ZugSpitze HAVO(V) textarbeitsbuch deel 1

e

ng

auf das

at

A1

Vo r b

er

itu

tif

ik

Goethe-Zer

ZugSpitze

TEXTARBEITSBUCH 1 HAVO(V)

A1

ZugSpitze Dit lesboek is van:

Ik zit in klas: Mijn docent heet:

mijn foto

TEXTARBEITSBUCH 1

HAVO(V)

A1

Arrangement ZugSpitze Aantal delen bij start in leerjaar 1 met Duits: Leerjaar

vmbo-bk

vmbo-gt(h)

havo(v)

vwo(h)

1

2 delen

2 delen

2 delen

2 delen

2

2 delen

2 delen

2 delen

2 delen

3

2 delen

2 delen

2 delen

2 delen

4

examendeel

examendeel

Aantal delen bij start in leerjaar 2 met Duits: Leerjaar

vmbo-bk

vmbo-gt(h)

havo(v)

vwo(h)

2

3 delen

3 delen

3 delen

3 delen

3

3 delen

3 delen

3 delen

3 delen

4

examendeel

examendeel

Auteurs Heleen Blok, Marijke Dekker, Christina Divendal, Carine Ettema, Mireille Hassemer, Marcel den Hollander, Tim den Hollander, Manuela Keeris, Willemijn van Kreel, Renier Meuwissen, Yolande Schyns, Zdena ten Veen Vormgeving Crius Group, Hulshout, België Omslag Branding, Utrecht, Nederland

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 23 augustus 1985, Stbl. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie (PRO), Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp (www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden. Voor meer informatie over het gebruik van muziek, film en het maken van kopieën in het onderwijs zie www.auteursrechtenonderwijs.nl.

De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.

Deze uitgave is volledig CO2-neutraal geproduceerd.

Het voor deze uitgave gebruikte papier is voorzien van het FSC®-keurmerk. Dit betekent dat de bosbouw op een verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden.

Over ThiemeMeulenhoff ThiemeMeulenhoff ontwikkelt zich van educatieve uitgeverij tot een learning design company. We brengen content, leerontwerp en technologie samen. Met onze groeiende expertise, ervaring en leeroplossingen zijn we een partner voor scholen bij het vernieuwen en verbeteren van onderwijs. Zo kunnen we samen beter recht doen aan de verschillen tussen lerenden en scholen en ervoor zorgen dat leren steeds persoonlijker, effectiever en efficiënter wordt.

Samen leren vernieuwen. www.thiememeulenhoff.nl

ISBN 978 90 06 66825 4 Eerste druk, vierde oplage, 2021 © ThiemeMeulenhoff, Amersfoort, 2018

Inhalt

Inhalt u Werken met ZugSpitze 4 u Einleitung Deutsch(land) ist spitze! 6

u Vokabellisten 109

u Schritt 1-8 (A1) Schritt

1

Hören Hallo, ich bin …!

12

Schritt

2

Lesen Wer bist du?

15

Schritt

3

Gespräche führen Die Neue in 19

Schritt

4

Hören Guten Appetit!

23

Schritt

5

Gespräche führen Wie bitte?

27

Schritt

6

Gespräche führen Wie geht’s?

31

Schritt

7

Sprechen Hallo aus Holland!

35

Schritt

8

Lesen Herzlichen Glückwunsch!

40

u Zwischenstufe D-Prüfung 45 Sprachfest

Farchant 48

Literatur 49 Lernecke 51

u Schritt 9-16 (A1) Schritt

9

Schreiben Liebe Grüße aus München! 55

Schritt

10

Lesen Bis wann haben Sie geöffnet?

59

Schritt

11

Hören Mit dem Zug zur Zugspitze

64

Schritt

12

Gespräche führen Shoppen in Stuttgart 68

Schritt

13

Schreiben Sport: Einfach spitze!

72

Schritt

14

Gespräche führen Die Zeit eilt

77

Schritt

15

Lesen Eine neue Wohnung!

81

Schritt

16

Schreiben Ausfüllen, bitte!

85

u Zwischenstufe D-Prüfung 91 Sprachfest

708m

u Grammatikübersicht A1 111 u Leerstofoverzicht 115

der Klasse

672m

u Verbessern, Wiederholen und Grammatik+ 100

Garmisch-Partenkirchen 94

Literatur 95 Lernecke 96

u Aussprache-Übersicht 116 u Geografische kaart Duitsland 117 u Staatkundige kaart Duitsland 118 u Arbeitsblätter 119 u Wanderpass HAVO 123 u Colofon 129

3

4

Werken met ZugSpitze Werken met ZugSpitze Met ZugSpitze leer je op een leuke en uitdagende manier om je te redden in de Duitse taal.

Doordat de lesstof in kleine stapjes wordt aangeboden, is het meteen duidelijk wat je aan het leren bent en waarom het handig is om dat te kennen en/of te kunnen. Hoe je met ZugSpitze werkt, lees je hier.

u Het boek Bij ZugSpitze werk je met één boek. Hierin staan de uitleg, teksten en opdrachten bij elkaar.

Daarnaast maak je ook gebruik van audio- en videomateriaal. Dat kun je vinden op de methodesite, maar je kunt het ook gemakkelijk bekijken op een mobieltje of tablet. Bij elke opdracht waar audio of video bij hoort, vind je in het boek namelijk een QR-code.

Als je de code scant met een QRreader, kun je meteen gaan luisteren of kijken. Veel leesteksten zijn bijvoorbeeld ingesproken en bij de grammatica vind je uitlegfilmpjes.

Bij elke luisteropdracht is altijd een luisterfragment beschikbaar.

u Alles in het Duits Alle opdrachten in het boek zijn in het Duits geformuleerd. Op die manier raak je sneller vertrouwd met de taal. Daar waar het handig is, helpen we je wel op weg door de Nederlandse vertaling te geven. Het enige onderdeel, waarbij de uitleg en opdrachten bijna altijd in het Nederlands zijn geformuleerd, is de grammatica.

u Stap voor stap naar de top ZugSpitze is opgebouwd uit kleine paragrafen, die we Schritte noemen. Schritt betekent in het Nederlands stap en dat is niet toevallig. Met ZugSpitze leer je namelijk stap voor stap Duits spreken, lezen, schrijven en verstaan.

In elke Schritt staat steeds één leerdoel centraal.

Je leert bijvoorbeeld hoe je jezelf in het Duits voorstelt, een kaart schrijft of de weg vraagt.

A1

Hören | Du kannst ...

Aan het eind van elke Schritt vind je een stempelopdracht. Dit is steeds de laatste opdracht, waarmee je zelf test of je het leerdoel beheerst. Het kan ook zijn dat je dit samen met je klasgenoten doet. Als je de stempelopdracht hebt gehaald, mag je een stempel bij je

docent ophalen. Je docent zet de stempel bij de stempelopdracht in je boek, of in je eigen persoonlijke wandelkaart, die je achterin dit boek kunt vinden en uitscheuren. Vraag wel eerst even aan je docent of dit mag.

u ZugSpitze?

De methode is genoemd naar de hoogste berg in Duitsland, de Zugspitze. Met elke behaalde Schritt, kom je stap voor stap dichter bij de top van de Zugspitze. Door stempels te halen, kun je voor jezelf heel simpel bijhouden welke dingen je allemaal al kunt en welke je nog moet leren bij Duits.

ZugSpitze HAVO

ERK-Wanderpass

u Even op adem komen Net als in het echte leven kun je natuurlijk niet altijd door blijven lopen. Je hebt soms ook even de tijd nodig om op adem te komen en te genieten van het uitzicht. Daarom is er in de boeken ook regelmatig een Zwischenstufe (tussenstop) ingevoegd. Hier kun je alles wat je geleerd hebt, nog een keer herhalen of verbeteren. Een zelftoets vertelt je precies welke onderdelen je nog achterin het boek moet herhalen of verbeteren voor de toets. Ook kun je in een Zwischenstufe aan de slag met het Sprachfest (taaltaak) of de Literatur (leestekst).

Dit zijn onderdelen voor extra uitdaging en verdieping.

u Volle kaart = ERK-certificaat ZugSpitze is geschreven op basis van leerdoelen uit het ERK (Europees Referentie Kader). Het ERK is een manier om aan te geven hoe goed iemand het Duits beheerst. Er staat bijvoorbeeld A1, A2 of B1 op je boek. Dit zijn de ERK-niveaus. A1 is het eerste niveau, C2 het hoogste.

Je begint in ZugSpitze met A1 en je werkt steeds door naar een hoger niveau. Omdat voor elk ERKniveau precies is vastgelegd wat je moet kennen en kunnen, weet je precies hoeveel stappen je moet nemen om dat niveau te behalen. Zo bestaat niveau A1 uit 32 leerdoelen en je moet dus even zoveel stappen nemen / stempels behalen om dit niveau te bereiken. Een volle kaart met 32 A1-stempels betekent dus dat je niveau A1 hebt behaald!

Werken met ZugSpitze

Inspreken dit boek

examenvraag

woordenboek

ZIEL lezen Online

Online

Laatste (stempel)opdracht

tweetallen

Vaardigheid schrijven

groepsopdracht

B2

A2

schrijven

Vaardigheid gesprekken voeren

B2

Klassikale opdracht schrijven

Herhalingsopdracht

Vaardigheid lezen B1

Extra opdracht B2

A2

Opdracht waarbij je het woordenboek nodig hebt.

A2

Vaardigheid spreken LERNEN Als je dit ziet staan, weet je dat je de

x a m n A1 e

lezen

lezen

groepsopdracht

Opdracht in tweetallen

Groepsopdracht

B1 B1

-E

spreken

Eerste opdracht van een Schritt

Vaardigheid luisteren

m Go ethe

spreken

schrijven

e!

worden de volgende pictogrammen gebruikt:

examenvraag

it z

zu

f

u Pictogrammen audio

Au

Omdat ZugSpitze is geschreven met het ERK als uitgangspunt, word je als vanzelf klaargestoomd voor het GOETHE-examen Duits. Met dit examen kun je een ERK-certificaat behalen, dat overal in de wereld erkend wordt. Zelfs als je Duits niet als eindexamenvak kiest, kun je er dus toch iets moois aan overhouden. ZugSpitze bereidt voor op de examens A1 en A2.

Aan het eind van A1 en A2 vind je in het boek altijd een GOETHE-examen om te testen of je klaar bent voor het echte werk.

Vraag je docent om je verder te helpen als je interesse hebt om een GOETHE-certificaat te gaan behalen.

Sp

u Officieel certificaat

stof moet leren voor het proefwerk.

Alles wat je moet leren is in het boek ook herkenbaar aan de blauwe kijken regarder achtergrondkleur.

Vaardigheid kijken

21st century skills

Grammar

Remediërende kijken regarder

opdrachten kijken regarder

Grammar

Herhalingsopdrachten Plusopdrachten

gesprek

gesprek gesprek

klassikaal

extra opdracht

herhalen extra opdracht

herhalen

alternatief gesprekken voeren

alternatief gesprekken voeren

herhalen

5

6

Einleitung

Deutsch(land) ist spitze!

Deutsch(land) ist spitze!

Deutsch, ein neues Schulfach! Spannend, aber auch spitze! Du lernst nämlich eine Sprache, die mehr als 100 Millionen Menschen sprechen. Und natürlich lernst du auch viel über Deutschland, Österreich und die Schweiz. Und auch über andere Länder, wo man Deutsch spricht. Schwierig (moeilijk)? Nein! Du weißt wahrscheinlich mehr über Deutschland, als du denkst. Hast du Lust (zin) anzufangen? Dann geht’s los, zur ZugSpitze!

see Nord

Hamburg

NIEDERLANDE Amsterdam

Berlin

Hannover

POLEN

Nijmegen Essen

DEUTSCHLAND

Düsseldorf

Dresden

Bonn BELGIEN Frankfurt TSCHECHIEN

LUXEMBURG

Stuttgart FRANKREICH

0

50

München ÖSTERREICH

100 km

1 : 9.000.000

SCHWEIZ

Zugspitze

Aufgabe 1 ZugSpitze!, was ist denn das?

Hallo! Herzlich willkommen in Süddeutschland, an der Zugspitze.

Die Zugspitze ist der höchste Berg in Deutschland. Wenn du ganz oben bist, hast du eine tolle Aussicht auf 2950 Meter Höhe!

Wahrscheinlich hast du es schon bemerkt, dieses Buch heißt auch ZugSpitze. Das ist natürlich kein Zufall. Eine Sprache lernen, ist ein bisschen wie Bergsteigen. Total cool und manchmal (soms) ein bisschen schwierig. Aber wenn du oben auf der Spitze (top) stehst, kannst du sagen: Spitze!! Ich habe die Zugspitze bestiegen!

Genauso ist es mit Deutsch: Wenn du die Sprache beherrschst, kannst du mit vielen Menschen sprechen und vielleicht später (misschien later) in einem Land studieren oder arbeiten, wo man Deutsch spricht.

Warum, glaubst du, lernst du eigentlich Deutsch? Wahrscheinlich kannst du jetzt schon einige Gründe nennen.

A Sprich mit deinem Nachbarn und schreib auf Niederländisch zwei Gründe auf, warum du Deutsch lernst.

Spreek eens met je buurman en schrijf in het Nederlands twee redenen op, waarom je Duits leert.

Einleitung

Deutsch(land) ist spitze!

B Damit (Opdat) du die Sprache noch schneller lernst, sind viele Aufgaben (oefeningen) in diesem Buch auf Deutsch. Darum ist es wichtig (belangrijk), dass du weißt, was die Wörter bedeuten (betekenen). Das ist nicht so schwierig, wie du vielleicht denkst.

Sieh dir die fettgedruckten Wörter an. Verbinde den deutschen Satz mit der richtigen niederländischen Übersetzung.

Kijk naar de vetgedrukte woorden. Verbind de Duitse zin met de juiste Nederlandse vertaling.

1 Hör dir das Fragment an.

Schrijf het goede antwoord op.

2 Schreib die richtige Antwort auf.

Kies het juiste antwoord.

3 Lies den Text.

Luister naar het fragment.

4 Sprich mit deinem Nachbarn.

Streep het foute antwoord door.

5 Ergänze die Sätze.

Beantwoord de vragen.

6 Beantworte die Fragen.

Lees de tekst.

7 Wähl die richtige Antwort.

Vul de zinnen aan.

8 Streich die falsche Antwort durch.

Spreek met je buurman.

Aufgabe 2 Was weißt du schon über Deutschland?

Du weißt bestimmt schon einiges über Deutschland. Hier siehst du das Brandenburger Tor, ein bekanntes Gebäude in Berlin.

Schreib mal in das Brandenburger Tor, woran du denkst, wenn du an Deutschland denkst.

Schrijf in de Brandenburger Tor op waaraan je denkt, als je aan Duitsland denkt.

Bratwurst

Und, was hast du alles aufgeschrieben? Vergleiche deine Antworten mal mit deinen Mitschülern.

7

8

Einleitung

Deutsch(land) ist spitze!

Aufgabe 3 Deutschlandquiz Und was weißt du noch mehr über Deutschland?

Kreuze die richtigen Antworten an und finde heraus, ob du schon ein Deutschprofi bist!

Kruis de juiste antwoorden aan en zoek uit of je al een Deutschprofi bent! a In welchen Ländern wird kein Deutsch gesprochen? £ A Belgien, Deutschland, Liechtenstein £ B Finnland, Griechenland, Spanien £ C Luxemburg, Namibia, Österreich

h Die Zugspitze ist

£ A der höchste Berg in Deutschland. £ B ein typisch deutsches Gericht. £ C eine deutsche Tierart.

b Welche Marke kommt nicht aus Deutschland? £ A Haribo £ B Nike £ C Nivea

i Wie heißt die deutsche Nationalhymne (volkslied)? £ A 99 Luftballons £ B Das Lied der Deutschen £ C Einigkeit und Recht und Freiheit

c Wie viele Bundesländer (deelstaten) hat Deutschland? £ A 14 £ B 15 £ C 16

j Was ist “Apfelschorle“? £ A Apfeltorte £ B Deutsches Apfelmus £ C Eine Mischung aus Apfelsaft und Mineralwasser mit Kohlensäure.

d Was essen die Deutschen in der Kantine am liebsten? £ A Bratwurst £ B Flammkuchen £ C Spaghetti Bolognese

k Was ist die ehemalige (vroegere) Hauptstadt von West-Deutschland? £ A Berlin £ B Bonn £ C Köln

e Wie viele Einwohner hat Deutschland ungefähr? £ A 67 Millionen £ B 82 Millionen £ C 95 Millionen

l Welche drei Städte sind auch Bundesländer? £ A Bayern, Hessen, Thüringen £ B Berlin, Bremen und Hamburg £ C Nordrhein-Westfalen, MecklenburgVorpommern, Sachsen

f Die Abkürzung BMW bedeutet: £ A Bayerische Motoren Werke £ B Benzin Motor Wagen £ C Bisschen Mehr Waschen

m Was ist der längste Fluss, der durch Deutschland fließt? £ A die Elbe £ B der Rhein £ C die Weser

g Welche deutsche Marke wird hier abgebildet? £ A LION £ B PUMA £ C TIGER

n Welche Hunderasse kommt aus Deutschland? £ A die Brandlbracke £ B der Dackel £ C der Bernhardiner

Und, bist du ein Deutschprofi?

0-7 Antworten richtig: Deutschland hat noch viele Geheimnisse für dich. Kein Problem, denn das lernst du alles in diesem Buch!

8-10 Antworten richtig:

Du weißt schon ziemlich viel über Deutschland. Aber du kannst noch viel mehr lernen, darum arbeitest du mit diesem Buch!

11-14 Antworten richtig:

Du bist ein echter Deutschprofi!! Und jetzt lernst du auch die Sprache!

Einleitung

Deutsch(land) ist spitze!

Aufgabe 4 Deutsche Marken Weißt du, dass viele Produkte und Apparate, die du kennst, aus Deutschland kommen?

Hör dir die Umschreibungen an und kreuze an, welches Produkt oder welche Marke gemeint wird.

Luister naar de omschrijvingen en kruis aan welk product of welk merk er bedoeld wordt.

1 £ A Flammkuchen £ B Schokoladenkekse £ C Schwarzwälder Kirschtorte

C £ A Brot £ B Käse £ C Nudeln

E £ A Jaguar £ B Lotus £ C Porsche

B £ A Hugo Boss £ B Tommy Hilfiger £ C Versace

D £ A Audi £ B Bosch £ C Siemens

F £ A Miele £ B Philips £ C Samsung

Aufgabe 5 Der Berliner Bär und das Ampelmännchen Du lernst etwas über zwei Berliner Sehenswürdigkeiten: Den Berliner Bär und das Ampelmännchen.

A Der Berliner Bär ist das Symbol von Berlin. Er ist seit ungefähr 1280 das Wappentier von Berlin. Bei ZugSpitze hat dieser Bär auch eine besondere Funktion: Er erzählt dir oft etwas (iets) über Deutschland. Er ist das Symbol für Landeskunde. Überall in Berlin kannst du alle möglichen Bären finden. Sie sehen aber immer ganz anders aus.

Schau dir mal die Bären an und beantworte die Frage.

Kijk naar de beren en beantwoord de vraag.

Waar kan je de eerste beer waarschijnlijk vinden? £ A Bij de kinderboerderij £ B Bij de dierentuin £ C In het stadspark B In Berlin gibt es noch eine besondere Sehenswürdigkeit: Das Ampelmännchen.

Dieses Ampelmännchen sah man früher nur (alleen maar) an Ampeln (verkeerslichten) in Ostdeutschland. In Berlin kannst du das Ampelmännchen jetzt überall sehen. Es gibt sogar einen Ampelmann-Shop!

Bei ZugSpitze gibt das grüne Ampelmännchen Tipps. Wenn du das grüne Ampelmännchen siehst, kriegst du zum Beispiel (bijvoorbeeld) einen Tipp über das Lernen von Wörtern oder über das Lesen von Texten. Das rote Ampelmännchen siehst du bei Fragen in einem Deutschland-Quiz.

Schau dir mal das Bild vom Ampelmännchen an und beantworte die Fragen.

Kijk naar de foto van het stoplichtmannetje en beantwoord de vragen.

1 De Ampelmännchen hebben een naam.

Welke naam hoort bij welk Ampelmännchen?

Geher Steher

= grünes / rotes Ampelmännchen = grünes / rotes Ampelmännchen

2 Wat denk je dat de namen Geher en Steher betekenen?

Geher = Steher =

9

10

Einleitung

Deutsch(land) ist spitze!

Aufgabe F Deutsch und Niederländisch Für Niederländer ist Deutsch eigentlich nicht so schwierig. Viele Wörter sind fast (bijna) gleich. Weißt du zum Beispiel, was ein Vogel, ein Tier oder ein Land ist? Genau (precies)! Een vogel, een dier en een land. Viele deutsche Wörter schreibt man also fast genauso wie (net zoals) auf Niederländisch. Probier mal, die Bedeutung folgender Wörter zu raten: A Schreib die Bedeutung der Wörter auf.

Schrijf de betekenis van de woorden op.

1 Buch

6 Brot

2 Messer

7 Baum

3 Katze

8 Mann

4 Apfel

9 Hand

5 Stuhl

J Glas

Es gibt aber auch Wörter, die man auf Deutsch fast genauso schreibt wie auf Niederländisch, die aber eine ganz andere Bedeutung haben. Das deutsche Wort “bellen“ zum Beispiel bedeutet “blaffen“.

B Schlag die Bedeutung der Wörter in einem Wörterbuch nach und schreib sie auf.

Zoek de betekenis van de woorden in een woordenboek op en schrijf hem op.

1 Tafel

6 malen

2 nett

7 See

3 Bahn

8 Büro

4 Enkel

9 doof

5 Ofen

J Botschaft

Aufgabe 7 Mara und Daan stellen sich vor In diesem Lehrwerk lernst du Mara und Daan van Buiten und ihre Familie kennen. Sie erzählen euch allerhand interessante Sachen über Deutschland. Bevor du mit dem ersten Schritt (eerste stap, het eerste hoofdstuk) anfängst, stellen sie sich vor.

Mara und Daan Mara und Daan sind in Deutschland geboren. Seit einigen Jahren wohnen sie mit ihren Eltern in Amersfoort, in den Niederlanden. Sie besuchen oft ihren Bruder und ihre Verwandten in Deutschland.

A Hör dir das Fragment an. Schreib auf, welche Beziehung die Personen zu Mara und Daan haben.

Luister naar het fragment. Schrijf op, wat de relatie is tussen Mara en Daan en de andere personen.

Paul

Kerstin

Caspar

Herr Mayer

Frau Mayer

Leonie

Tobias

Claudia

Philipp

Einleitung

Deutsch(land) ist spitze!

B Hör dir das Fragment noch mals an und kreuze die richtige Antwort an.

Luister nog eens naar het fragment en kruis het juiste antwoord aan.

1 Wie alt ist Daan?

4 Wieso ist der Wohnort von Opa und Oma etwas Besonderes? £ A Es ist eine große Stadt. £ B Es ist ein kleines Dorf. £ C Es ist eine Insel (eiland).

£ A 11 £ B 12 £ C 13 2 In welcher Klasse ist Mara?

5 Was macht Daan gern, wenn er bei seinen Großeltern ist? £ A Essen £ B Fußball spielen £ C Schwimmen

£ A 3 VWO £ B 3 Gymnasium £ C 3 HAVO

3 Wo wohnt Caspar?

6 Wann besuchen Philipp und Leonie Daan £ A Amersfoort und Mara? £ B Berlin £ A Im Sommer. £ C Hamburg £ B Im Winter. £ C Zweimal im Jahr.

Aufgabe 8 ZugSpitze-Spiel Jetzt hast du schon (al) einiges über Deutschland und über ZugSpitze gelernt. Es wird Zeit, mit der Besteigung anzufangen. Aber wie machst du das?

1 Such dir zwei oder drei Mitschüler aus, mit denen du das Spiel spielen willst.

Zoek twee of drie klasgenoten uit, met wie je het spel wilt spelen.

2 Schau dir das ZugSpitze-Spiel auf Seite 119 (Arbeitsblatt 1) an.

3 Du brauchst auch eine Spielfigur (pion). Die findest du auf Seite 121 (Arbeitsblatt 2).

Schneide eine Spielfigur aus und kleb sie auf Pappe (karton), damit sie aufrecht stehen bleibt.

Knip een speelfiguur uit en plak dat op karton, zodat hij rechtop blijft staan.

4 Für dieses Spiel brauchst du auch einen Würfel (dobbelsteen). Vielleicht hat dein Lehrer den mitgebracht, oder benutze dein Handy.

Sorg dafür, dass deine Gruppe einen Würfel hat.

Zorg ervoor, dat je groep een dobbelsteen heeft.

5 Jetzt bist du soweit, du kannst mit dem Spiel anfangen. Es ist eigentlich ganz einfach (makkelijk).

Das Spiel funktioniert genauso wie das Gänsespiel (ganzenbord). Der jüngste Spieler in der Gruppe fängt an. Er wirft den Würfel, und bewegt seine Spielfigur die angegebene Zahl an Feldern. Wenn in einem Feld eine Aufgabe steht, muss er diese sofort ausführen. Der erste Spieler, der den Gipfel (bergtop) erreicht hat, gewinnt das Spiel.

Viel Spaß!

Spielanleitung:

4 7 11 16 22

Du hast deine Ausrüstung vergessen.

Zurück zum Start.

Eine Bergziege schiebt dich zwei Plätze weiter.

Du übernachtest in einer Alpenhütte. Du musst einmal aussetzen.

Du hast eine heiße Schokolade getrunken und hast wieder Energie. Du darfst noch einmal würfeln.

Du bist zu einem Jodelkonzert eingeladen. Du musst drei Felder zurück zur Konzertwiese.

31

Du hast einen Tipp von einem anderen Bergsteiger bekommen. Rücke drei Felder vor.

Das Wetter ist schrecklich. Du kannst nichts sehen. Du musst einmal aussetzen.

Es ist sehr glatt. Du rutschst zwei Plätze zurück.

34

Du bist sehr müde. Du musst einmal aussetzen.

36

Du hast es geschafft! Du hast die Zugspitze bestiegen! Gratuliere!!

23 28

11

12

Schritt 1 Hören video

Hallo, ich bin …! audio

1

manuel (Fr) / leren (Eng en Du)

examenvraag

spreken

Hallo, ich bin …!

woordenboek

Online

lezen

tweetallen

groepsopdracht

schrijven

B1

B2

A2

nakijken

21st century skills

leertip

A1

kijken regarder

Grammar

Hören | Du kannst andere Personen verstehen, wenn sie sich vorstellen.

Iconen om differentiatieniveaus aan te geven gesprek

Aufgabe 1 Hallo, ich bin …!

Mara fängt dieses Jahr in der neunten Klasse der Realschule an. Sie kommt in eine neue Klasse. Die Deutschlehrerin hat sie gebeten (gevraagd), sich selbst vorzustellen und etwas über ihre Ferien zu erzählen, auf Deutsch natürlich. herhalen

extra opdracht Hör dir den Text klassikaal an und streiche die falsche Antwort / die falschen Antworten durch.

Luister naar de tekst en streep het foute antwoord / de foute antwoorden door.

formulier/kopieerblad downloaden

1 2 3 4

Mara hat zehn / elf Jahre in Deutschland gewohnt.

In den Ferien ist Mara zu ihren Großeltern / ihrer Freundin gefahren. alternatief Mara hat in der Sonne gelegen und ein Buch / eine Zeitschrift gelesen. gesprekken voeren Mara ist über ein Kunststoffbein / eine Kaffeetasse gestolpert.

Aufgabe 2

Schritt 1 Hören video

Hallo, ich bin …! audio

13

examenvraag

Lies die Texte und schreib die Informationen in die Tabelle.

Lees de teksten en schrijf de informatie in de tabel.

Alter:

Stadt:

Hobby:

Geschwister (broers en zussen): woordenboek

manuel (Fr) / leren (Eng en Du)

Online

Sophia Finn Yusuf tweetallen

Anna

groepsopdracht

Aufgabe 3 nakijken Du machst einen Segelkurs (zeilcursus) am Chiemsee, in Bayern.

Am ersten Tag stellen sich die vier Teilnehmer vor.

Hör dir den Text an und kreuze richtig oder falsch an.

Luister naar de tekst en kruis goed of fout aan.

R F

21st century skills

leertip

1 Tamara ist zwölf Jahre alt.

£ £ £ £ £ £ £ £

2 Tamara findet Sport toll.

3 Sebastian wohnt in München.

Iconen om differentiatieniveaus aan te geven

4 Sebastian findet Musik toll.

5 Elias ist vierzehn Jahre alt.

6 Elias kann gut segeln.

7 Valentin wohnt in München.

8 Valentin ist dreizehn Jahre alt.

Grammar

£ £ £ £ £ £ £ £

Aufgabe 4 Aussprache: Das Alphabet formulier/kopieerblad downloaden

a aa b bee c tsee d dee e ee

f eff g gee h haa i ie j jott

k kaa l ell m emm n enn o oo

p pee q koe r err s ess t tee

klassikaal

u oe z tsett v vau w wee x iks y uppsilon

Hör dir die Aussprache der Buchstaben an und sprich sie nach.

Luister naar de uitspraak van de letters en spreek ze na.

Weißt du, dass… …Rügen eine Ostseeinsel ist? Diese Insel (eiland) ist unter anderem wegen ihrer Kreidefelsen (krijtrotsen) bekannt.

Sie sind Teil des Nationalparks Jasmund.

Die Kreidefelsen sind teilweise sogar 120 Meter hoch. Der bekannteste Felsen ist der Königsstuhl, den man auch besteigen (beklimmen) kann. Man muss aber Eintritt (entree) bezahlen.

extra opdracht

alternatief gesprekken voeren

14

Schritt 1 Hören video

Hallo, ich bin …! audio

examenvraag

spreken

Aufgabe 5 Jan hat viele Hobbys. Er findet Musik, Sport und noch viel mehr toll.

manuel (Fr) / leren (Eng en Du)

woordenboek

Online

lezen

Hör dir den Text an. Kreuze auf dem Bild die Hobbys an, die du hörst.

Luister naar de tekst. Kruis op de tekening de hobby’s aan tweetallen groepsopdracht die je hoort.

Q U I Z

nakijken

B1

Welche Vornamen sind in Deutschland am beliebtesten? (populairste) £ A Anna und Ben £ B Käthe und Jörg £ C Vanessa und Kevin 21st century skills

leertip

schrijven

B2

A2

kijken regarder

Grammar

Iconen om differentiatieniveaus aan te geven gesprek

ZIEL

Stempeln, bitte!

formulier/kopieerblad downloaden

A1

klassikaal

extra opdracht

herhalen

Kannst du jetzt andere Personen verstehen, wenn sie sich vorstellen?

Teste dich selbst! Viel Erfolg!

Du bist in einem Museum in Amsterdam. Du hörst ein Gespräch zwischen deutschen Schülern.

Hör das Gespräch und kreuze die richtigealternatief Antwort an. gesprekken voeren Luister naar het gesprek en kruis het juiste antwoord aan.

1 Wohnort von Mia: £ A Berlin £ B Düsseldorf £ C Köln

4 Alter von Fabian: £ A 13 Jahre £ B 14 Jahre £ C 15 Jahre

2 Wohnort von Fabian: £ A Aachen £ B Berlin £ C Köln

5 Alter von Mia: £ A 13 Jahre £ B 14 Jahre £ C 15 Jahre

3 Hobby von Fabian: £ A Musik £ B Sport £ C Tiere

6 Hobby von Mia: £ A Musik £ B Sport £ C Tiere

Vier oder mehr Antworten richtig? Hol dir einen Stempel!

Schritt 2 Lesen

2 A1

Wer bist du?

Wer bist du?

Lesen | Du kannst Texte über Personen lesen und du kannst Informationen über diese Personen verstehen.

Aufgabe 1 Wer bist du?

Ich bin Mara!

Ich bin Mara. Meine Hobbys sind Gitarre spielen, Fußball spielen und mit meinen Freunden Serien gucken, wie zum Beispiel ‘Türkisch für Anfänger‘. Aber ’Gute Zeiten, schlechte Zeiten‘ finde ich auch toll! Das schaue ich immer abends mit meiner Mutter. Ich kann schon ziemlich gut Gitarre spielen, aber noch nicht so gut wie Tim Bendzko. Er ist wirklich ein guter Sänger und Gitarrist!

Letzten Sommer war ich mit meinen Eltern und meinem Bruder in Berlin. Wir sind auch an den Wannsee gefahren. Meine Eltern haben ein Boot gemietet und wir waren zwei Stunden auf dem Wasser. Das war echt cool! Auch spiele ich gerne Fußball. Ich bin mit einigen Freundinnen aus der Klasse in einer Mannschaft.

Mara hat für das Fach Deutsch die Aufgabe bekommen, etwas über ihre Hobbys zu schreiben.

Lies den Text und beantworte die Fragen.

Mara heeft voor het vak Duits de opdracht gekregen, iets over haar hobby’s te schrijven. Lees de tekst en beantwoord de vragen.

1 Wie viele Hobbys nennt Mara in den ersten vier Zeilen (regels)?

2 Welche Serie sieht Mara mit ihrer Mutter?

3 Wer ist Tim Bendzko, glaubst du?

4 Was hat Mara im Urlaub mit ihren Eltern gemacht?

5 Mit wem spielt Mara in einer Mannschaft?

15

Schritt 2 Lesen

Wer bist du?

LERNEN

Aufgabe 2 Grammatik: Hoofdletters De hoofdletter bij zelfstandige naamwoorden Midden in een zin staan sommige woorden met een hoofdletter. Net zoals in het Nederlands kan het daarbij gaan om eigennamen van bijvoorbeeld personen of steden (Lukas, Frankfurt). Maar in tegenstelling tot het Nederlands worden in het Duits ook zelfstandige naamwoorden altijd met een hoofdletter geschreven (Haus, Buch, Menschen).

A Sommige Duitse woorden worden midden in een zin met een hoofdletter geschreven. Lees de tekst over de hoofdletter.

B Je ziet hier een tekst. In deze tekst staan alleen maar kleine letters. Omcirkel de letters die hoofdletters moeten zijn.

Beispiel: guten tag, ich heiße michael und ich bin ein schüler aus stuttgart.

hallo, mein name ist jonas. ich wohne in hannover in deutschland. mein geburtsort ist aber magdeburg. ich bin dreizehn jahre alt. meine adresse ist asternweg 1. die farbe meiner augen ist grün und meine haarfarbe ist hellbraun. ich wohne mit meiner mutter und meiner schwester.

Aufgabe 3 Vokabeln

LERNEN

16

het adres de leeftijd de baby de baby’s dank je, dank u Duitsland het gezin het huisnummer ja het kind de kinderen nee niet

die Adresse das Alter das Baby die Babys danke Deutschland die Familie die Hausnummer ja das Kind die Kinder nein nicht

de postcode de reis lastig, moeilijk de zoon de zoons de dochter de dochters de toerist de toeriste de vakantie de familieleden wel het centrum

die Postleitzahl die Reise schwierig der Sohn die Söhne die Tochter die Töchter der Tourist die Touristin der Urlaub die Verwandten (mv) wohl das Zentrum

A Lies die Vokabeln und hör sie dir an.

Lees de woorden en beluister ze.

B Ergänze die fehlenden Wörter. Wähl aus: Vul de ontbrekende woorden in. Kies uit: nein | Söhne | die Adresse | ja | Töchter | Verwandte | Babys | nicht | die Postleitzahl | danke 1 In den Niederlanden sagen wir ja und nee. In Deutschland sagt man 3 Meine Eltern habe zwei

.

und

.

2 Kinder unter einem Jahr alt nennt man

, vier

und zwei

­Kinder also.

4 Wenn man einen Brief schreibt, braucht man

und

. .

5 Ich habe viele Onkel und Tanten, sie sind also meine 6 Tomaten und Spinat essen? Nein,

, das will ich

!

Schritt 2 Lesen

Wer bist du?

Aufgabe 4

Deutsche Musiker Hallo Leute! Willkommen in unserem musikalischen Internetforum. Hier stellen sich berühmte deutsche Musiker vor. Heute stellt sich Peter Fox vor!

Wir wünschen allen Lesern viel Spaß (plezier) beim Lesen!

Hi, mein 1 Meine 2

ist Peter Fox. nennen mich ‘Foxi‘. Peter Fox ist

mein Künstlername (artiestennaam). Mein wirklicher 3

ist Pierre Baigorry. Meine Mutter kommt

aus Frankreich. Ich bin aber in Berlin 4 Mein 5

.

ist am 3. September. Ich singe in der

Band ‘Seeed‘. Bestimmt (beslist) kennt ihr unser 6

A Lies den Text. In dem Text fehlen einige Wörter.

Versuche den Text auch ohne diese Wörter zu verstehen. Lies zuerst den Tipp.

Lees de tekst. Er ontbreken enkele woorden in de tekst. Probeer de tekst ook zonder deze woorden te begrijpen. Lees eerst de tip.

B Verstehst du den Text auch ohne die ausgelassenen Wörter? Ergänze jetzt die fehlenden Wörter. Wähl aus den Wörtern in dem Mikrofon. Ein Wort kannst du zweimal benutzen.

Begrijp je de tekst ook zonder de weggelaten woorden? Vul nu de ontbrekende woorden in.

Kies uit de woorden in de microfoon. Eén woord kun je twee keer gebruiken.

‘Haus am See‘.

T I P P

Ontbrekende woorden Als je een tekst leest, hoef je niet alle woorden te kennen om toch de zin of de tekst te snappen. Gebruik bij de ontbrekende woorden de context om de betekenis te achterhalen.

17

18

Schritt 2 Lesen

ZIEL

Wer bist du?

Stempeln, bitte!

A1

Kannst du jetzt Informationen über Personen verstehen?

Teste dich selbst! Viel Erfolg!

Josefine ist ein Filmstar

J

osefine Preuß ist Schauspielerin (actrice). Sie ist 29 Jahre alt, aber viele Menschen denken, dass sie jünger ist. Sie ist nämlich nur 1,55 m groß.

Ihre Kleidung muss sie in der Kinderabteilung kaufen.

Als Kind wohnte sie in der Stadt Potsdam. Jetzt (nu) wohnt sie in Berlin. Der Vater von Josefine arbeitet (werkt) als Polizist und die Mutter ist Lehrerin. Sie hat auch eine Schwester.

Josefine spielt in der Serie “Türkisch für Anfänger“.

In dieser Serie spielt sie das 16-jährige Mädchen (meisje) Lena. “Türkisch für Anfänger“ ist auch in den Niederlanden sehr bekannt und heißt hier “Lena & Cem“. Josefine spielt auch im Theater und in Filmen.

Lies den Text und beantworte die Fragen.

Lees de tekst en beantwoord de vragen.

1 Wie groß ist Josefine?

2 Wo wohnt Josefine?

3 Was macht Josefines Vater?

4 Was ist “Türkisch für Anfänger“?

5 Wie alt ist Josefine?

6 Wo kauft Josefine ihre Kleidung?

Vier Punkte oder mehr? Hol dir einen Stempel!

Q U I Z

Weißt du, warum diese Deutschen berühmt sind?

1 2 3 4 5

Lukas Podolski Sarah Connor Matthias Schweighöfer Dirk Nowitzki Regina Halmich

A B C D E

Basketballspieler Fußballspieler Pop- und Soulsängerin Schauspieler Boxsportlerin

1 2 3 4 5

Schritt 3 Gespräche führen

Die Neue in der Klasse

Iconen om differentiatieniveaus aan te geven gesprek

3

Die Neue in der Klasse

formulier/kopieerblad downloaden

klassikaal

extra opdracht

herhalen

alternatief gesprekken voeren

A1

Gespräche führen | Du kannst dich und andere vorstellen und einfache Gruß- und Abschiedsformeln gebrauchen.

Aufgabe 1 Die Neue in der Klasse Die Sommerferien sind vorbei. Heute muss Leonie, Maras Cousine aus Deutschland, auch wieder zur Schule. In der Klasse gibt es ein neues Mädchen, Jamila. Während der Pause fängt Leonie ein Gespräch mit ihr an.

Leonie: Jamila: Leonie: Jamila: Leonie: Jamila: Leonie: Jamila: Leonie: Jamila: Leonie: Jamila: Leonie:

Hi Jamila. Du bist also neu in der Klasse. Wie alt bist du denn?

Ich bin vierzehn Jahre alt.

Und woher kommst du eigentlich?

Aus Thüringen. Da bin ich auch geboren. Meine Mutter hat aber einen tollen Job in München gefunden und darum sind wir umgezogen.

Hast du auch Geschwister?

Ich habe einen jüngeren Bruder und eine Schwester.

Und welche Hobbys hast du?

Ich spiele gern Fußball und ich lese gern, vor allem Krimis.

Wo in München wohnst du denn?

In der Altstadt, in der Nähe der Frauenkirche.

Da wohne ich auch. Dann kannst du bei mir im Fußballverein mitspielen!

Wir brauchen noch eine Spielerin!

Hey, das ist super! Aber, wie lange dauert die Pause denn hier?

Wir sitzen hier schon über eine halbe Stunde.

Echt? Oh, nein! Komm, schnell! Sonst sind wir zu spät bei Mathe!

A Hör dir das Gespräch zwischen Leonie und Jamila an und lies mit.

Luister naar het gesprek tussen Leonie en Jamila en lees mee.

B Führ ein Gespräch mit deinem Nachbarn. Benutze Sätze aus dem Dialog.

Voer een gesprek met de leerling naast je. Gebruik zinnen uit de dialoog.

Schüler A

Schüler B

Goedemorgen.

Hallo.

Hoe oud ben jij?

Ik ben veertien jaar oud.

Waar kom jij vandaan?

Ik ben in Thüringen geboren.

Heb jij broers en/of zussen?

Ik heb een broer en een zus.

Wat zijn jouw hobby’s?

Ik speel voetbal.

19

20

Schritt 3 Gespräche führen

Die Neue in der Klasse gesprek

Aufgabe 2 Grammatik: Vraagwoorden

wo wohin woher wie was wann warum welche wer

waar waar … heen waar … vandaan hoe herhalen extra opdracht wat wanneer waarom welke wie alternatief

Wo wohnst du?

Wohin reisen Sie? Woher kommt ihr?

Wie lautet dein Vorname?

Was macht ihr da?

Wann sind Sie in Köln?

Warum bleiben Sie zu Hause?

Welche Augenfarbe hast du?

Wer steht da?

Waar woon jij?

Waar rijdt u heen?

Waar komen jullie vandaan?

Hoe is jouw voornaam?

Wat doen jullie daar?

Wanneer bent u in Keulen?

Waarom blijft u thuis?

Welke kleur ogen heb jij?

Wie staat daar?

gesprekken voeren

Lees de tekst over de vraagwoorden. Vul de vraagwoorden in.

1 (Waar)

wo

bist du geboren?

Ich bin in Utrecht geboren.

2 (Wanneer) bist du geboren?

Ich bin am ersten April geboren.

3 (Hoe) heißt dein Vater?

Er heißt Max Schulze.

4 (Waarom) bleibst du nicht hier?

Weil ich meine Freundin sehen will.

5 (Wie) ist dieser Mann?

Das ist mein Opa.

6 (Waar … vandaan) kommen die Tomaten?

Die kommen aus Holland.

7 (Welke) Tante ist das?

Das ist Tante Karoline.

8 (Wat) hast du da in der Hand?

Das ist mein Reisepass.

Aufgabe 3 Redemittel

LERNEN

klassikaal

LERNEN

De meest voorkomende vraagwoorden in het Duits zijn:

Je zegt / Je vraagt

Du sagst / Du fragst

Hilfswörter für die Antwort

❶ Goedendag! Hoe heet je / hij / zij?

❶ G uten Tag! Wie heißt du / er / sie?

Ich heiße... / Er heißt … / Sie heißt...

❷ Wat is je voornaam / achternaam?

❷ W ie ist dein Vorname / Familienname?

Mein Vorname ist …

❸ Wie is dat?

❸ Wer ist das?

… mein Bruder / meine Schwester / mein Vater / meine Mutter.

❹ Hoe oud ben je / is hij?

❹ Wie alt bist du / ist er?

Ich bin / Er ist … Jahre alt.

❺ Welke hobby‘s heb je?

❺ Welche Hobbys hast du?

Fußball spielen, Reiten, Musik hören, Lesen, Gitarre spielen

❻ Ik moet nu helaas gaan.

❻ Ich muss jetzt leider gehen.

Auf Wiedersehen! Tschüs!

A Lies die Sätze und hör sie dir an.

Lees de zinnen en luister ernaar.

B Sprich jetzt mit einem Mitschüler. Stell Fragen und beantworte seine Fragen.

Spreek nu met een klasgenoot. Stel vragen en beantwoord zijn vragen.

Schüler 1 1 Goedendag! Hoe heet jij?

Schüler 2 1 Hallo, ik heet … En wat is jouw naam?

2 Mijn voornaam is … . Mijn achternaam is … .

2 Ik ben … jaar. Hoe oud ben jij?

3 Ik ben … jaar. Wie is dat?

3 Dat is mijn vader. Wie is dat?

4 Dat is mijn moeder. En wie zijn (sind) dat?

4 Dat zijn (sind) mijn broer en mijn zus.

5 Welke hobby’s heb jij?

5 Mijn hobby’s zijn paardrijden en gitaar spelen.

En jij?

6 Ik moet nu helaas gaan.

6 Mijn hobby’s zijn voetballen en naar muziek luisteren.

7 Tot ziens!

7 Doei!

Schritt 3 Gespräche führen

Die Neue in der Klasse

Iconen om differentiatieniveaus aan te geven gesprek

T I P P

Hoe zitten de Redemittel in elkaar?

1. In de eerste kolom (links) staan Nederlandse vragen.

2. In de tweede kolom (midden) staan de Duitse vertalingen van deze vragen. De vragen leer je altijd Nederlands – Duits.

3. In de derde kolom (rechts) staan woorden die jou kunnen helpen bij het formuleren van een antwoord. Niet iedereen zal op dezelfde manier antwoorden. Daarom staan er geen volledige antwoorden in de laatste herhalen formulier/kopieerblad downloaden klassikaal extra opdracht kolom. En misschien wil je wel iets heel anders antwoorden op de vraag!

4. Gebruik dan ook regelmatig een woordenboek als je anders wilt antwoorden. Of vraag je leraar … alternatief gesprekken voeren

Aufgabe 4 Rätsel

Mal folgende deutsche Wörter gelb (oder blau oder rot oder grün) an. Welches Wort bleibt übrig?

Kleur de volgende Duitse woorden geel (of blauw of rood of groen). Welk woord blijft over? warum | wann | was | welche | wer | wie | wo | woher | wohin | Gitarre spielen | lesen | Musik hören | reiten | Tennis spielen | Bruder | Familienname | Geschwister | Hobby | Job | Mutter | Schwester | Vater | alt | neu | spät | auf Wiedersehen | jetzt | tschüs | und W

A

R

U

M

T

E

N

N

I

S

S

P

I

E

L

E

N

F

A

M

I

L

I

E

N

N

A

M

E

F

R

W

U

N

D

R

A

U

E

A

U

F

W

I

E

D

E

R

S

E

H

E

N

E

N

A

L

T

S

C

H

W

E

S

T

E

R

L

B

W

O

I

G

E

S

C

H

W

I

S

T

E

R

K

I

C

R

O

M

T

S

C

H

Ü

S

H

O

B

B

Y

J

O

B

H

U

H

U

E

M

U

S

I

K

H

Ö

R

E

N

R

C

W

E

D

E

T

N

S

P

Ä

T

W

W

W

O

H

I

N

V

A

T

E

R

T

J

E

T

Z

T

E

I

A

L

E

S

E

N

N

H

R

E

E

G

I

T

A

R

R

E

S

P

I

E

L

E

N

N

E

U

R

Over blijft:

Q U I Z

Der bekannteste Fußballverein von München heißt .

ANNÜCBHYERNEM

21

Schritt 3 Gespräche führen

22

Die Neue in der Klasse gesprek

Aufgabe 5 Grammatik: Vraagwoorden Welke vraag werd er gesteld? Gebruik een vraagwoord, waarmee je naar het onderstreepte zinsdeel vraagt.

1

Welche

2 klassikaal

Diese Schüler haben noch keine Ferien.

fahren deine Eltern?

Meine Eltern fahren nach Oberhausen.

liegt Hamburg? herhalen

Hamburg liegt im Norden von Deutschland.

4

hast du Geburtstag?

Ich habe am zehnten Juni Geburtstag.

5

bleibst du zu Hause?

Weil ich 39 Grad Fieber habe.

kommst du?

Ich komme aus Holland.

findest du diese Musik?

Ich finde diese Musik sehr gut.

hat dieses Foto gemacht?

Mein Vater hat dieses Foto gemacht.

3

extra opdracht

6 alternatief gesprekken voeren

7 8

ZIEL

Schüler habe noch keine Ferien?

Stempeln, bitte!

Kannst du dich und andere vorstellen und einfache Gruß- und Abschiedsformeln gebrauchen?

Teste dich selbst! Viel Erfolg!

A1

Bildet Vierergruppen. Verteilt die Rollen. Zwei Personen führen das Gespräch und zwei hören zu und beurteilen. Führt das Gespräch in ganzen Sätzen. Wechselt nach dem Gespräch die Rollen.

Maak groepjes van vier. Verdeel de rollen. Twee personen voeren het gesprek en twee luisteren en beoordelen. Voer het gesprek in hele zinnen. Wissel na het gesprek van rol.

Mitschüler

Du

Hallo, wie heißt du?

(Vertel hoe je heet!)

Wie alt bist du?

(Vertel hoe oud je bent.)

Wer ist das?

(Vertel dat dat je leraar (Lehrer) is.)

Welche Hobbys hast du?

(Noem twee hobby’s die je hebt.)

Ich muss jetzt leider gehen.

(Neem met een Duitse groet afscheid.)

Die Beurteilung besteht aus zwei Teilen. Für einen Stempel brauchst du drei Punkte.

Teil 1: Aufgabe erfüllt? £ fast keine Fehler £ ein paar Fehler £ viele Fehler

Punkte 2 1 0

Teil 2: Aussprache £ sehr gut £ verständlich £ nicht zu verstehen

Drei Punkte oder mehr? Hol dir einen Stempel!

Weißt du, dass… …man in Deutschland “Guten Tag“ sagt, in Österreich und Süddeutschland meistens “Grüß Gott“ und in der Schweiz “Grüezi“?

Punkte 2 1 0

Zwischenstufe | Schritt 1-8 | Farchant

Zwischenstufe Schritt 1-8

672m

Farchant

Diese Zwischenstufe besteht aus drei Teilen: 1 D-PRÜFUNG: Wenn du diese Prüfung gemacht hast, weißt du, ob oder was du noch für die Prüfung lernen musst.

2 SPRACHFEST: Im Sprachfest machst du ein Freundschaftsbuch von berühmten deutschsprachigen Personen.

3 LITERATUR: Du liest eine Tiergeschichte und machst einige Aufgaben dazu.

4 LERNECKE: Was musst du für die Prüfung lernen?

1. D-PRÜFUNG Aufgabe 1 Vokabeln Ergänze die Sätze. Schreib die Wörter auf Deutsch auf.

Vul de zinnen aan. Schrijf de woorden in het Duits op.

1 tv kijken

Wenn Max mit den Hausaufgaben fertig ist, dann darf er

.

2 altijd In der Deutschstunde lernen wir 3 de krant 4 vrije tijd

sehr viel.

liegt auf meinem Bett.

Was machst du gerne in deiner

?

5 huisnummer Unsere 6 de postcode

Kennst du

7 op internet

Dieses Foto haben wir

8 de vakantie

ist 123. von Berlin? gefunden. von meinem Vater dauert zwei Wochen.

9 familieleden Wann besuchst du wieder deine

in

Deutschland?

J hobby’s

Welche

hast du?

Aufgabe 2 Redemittel Es ist Sommer. Du bist in Deutschland im Urlaub. Auf dem Campingplatz triffst du einen Jungen aus Berlin. Du bist sehr neugierig und stellst dem Jungen einige Fragen.

Schreib die Sätze auf Deutsch auf.

Schrijf de zinnen in het Duits op.

Du

Junge aus Berlin

1 Goedendag! Hoe heet je?

Hallo, ich bin Thomas.

2 Hoe oud ben je?

Nächste Woche werde ich 13.

3 Kun je dat nog een keer zeggen, alsjeblieft?

Sicher. Nächste Woche werde ich 13.

4 Welke hobby‘s heb je?

Ich spiele gerne Gitarre.

5 Wat zeg je? Dat heb ik niet begrepen.

Ich spiele Gitarre. Kommst du aus den Niederlanden?

45

46

Zwischenstufe | Schritt 1-8 | Farchant 6 Ja. Het spijt me, maar ik spreek niet zo goed Duits.

Kein Problem.

7 Kun je (kannst du) een beetje langzamer praten, alsjeblieft?

Natürlich.

Aufgabe 3 Redemittel Im Sommer besuchst du deine Freundin Emilia in Bremen. Emilia holt dich am Bahnhof ab. Sie hat dir etwas zum Essen gekauft. Nach einer langen Reise hast du bestimmt Hunger. Ihr habt euch lange nicht gesehen und ihr habt viel zu besprechen. Emilia stellt dir auch ihren Freund vor.

Schreib die Sätze auf Deutsch auf.

Schrijf de zinnen in het Duits op.

Du

Emilia

1 Hoe gaat het met je?

Gut, danke und dir?

2 Niet goed. Onze hond is gisteren overleden.

Oh nein!

3 Ja, helaas. Wie is dat?

Das ist mein Freund Farid.

4 Hallo Farid! Wat is er aan de hand met je, Emilia? Ich habe schlecht geschlafen. Ich habe dir einen Reibekuchen gekauft. Du hast bestimmt Hunger.

5 Dank je. Hoe smaakt dit eten?

Salzig.

6 Wat betekent dit woord?

Es schmeckt nicht süß. Es ist salzig.

Aufgabe 4 Grammatik Vertaal de woorden uit de kantlijn in het Duits.

1 Hoe

heißen eigentlich deine Geschwister?

2 Wat

möchtest du denn trinken?

3 Wanneer

beginnt der Film im Apollo Kino?

4 Waarom

bist du heute so traurig?

5 heb Ich 6 Hebben 7 heeft

keine Großmutter mehr. wir morgen einen Test?

Mein Freund

einen Hamster.

8 hebt Du

nie Zeit für mich!

9 ben Ich

sehr gerne in Deutschland.

J Zijn

ihr beste Freunde?

K Bent

Sie wirklich ein bekannter Sänger?

L bent

Beim Fußballspiel

M jullie

Kommt

uns am Wochenende besuchen?

N u

Kennen

Berlin?

du immer der schnellste von uns.

O Het

regnet leider schon die ganze Woche.

P Zij

spielen am liebsten im Park.

Zwischenstufe | Schritt 1-8 | Farchant Schrijf de stam van de werkwoorden op.

Q arbeiten R feiern S hören T reden Schrijf de woorden met een hoofdletter en / of een ‘Umlaut’. fur die bucher die ideen die sohne Kontrollier jetzt deine Antworten.

Controleer nu je antwoorden.

Vokabeln:

Weniger als 8 Wörter richtig?

Lerne die Vokabeln noch einmal.

Redemittel:

Weniger als 10 Sätze richtig?

Lerne die Redemittel noch einmal.

Grammatik:

0-8 Sätze richtig?

Mach die !- und !!-Aufgaben ab Seite 100 (Schritt 1-8) Mach die !!-Aufgaben ab Seite 101 (Schritt 1-8)

9-16 Sätze richtig?

17-24 Sätze richtig?

Mach die !!!-Aufgaben ab Seite 102 (Schritt 1-8)

47

48

Zwischenstufe | Schritt 1-8 | Farchant

2. SPRACHFEST: Promi-Steckbriefe Aufgabe: ERK-Niveau: Fertigkeiten: Dauer: Arbeitsweise: Arbeitsmaterial:

Du machst ein Freundschaftsbuch von berühmten deutschsprachigen Personen.

A1 Schreiben 2 Stunden Zusammenarbeit Computer, Internet, Papier

Situation: Albert Einstein, Wolfgang Amadeus Mozart, Nena, Arnold Schwarzenegger, Hans Riegel, Sebastian Vettel, Angela Merkel, Sisi, die Gebrüder Grimm, Hans Beck, Bastian Schweinsteiger… es gibt zahllose berühmte Leute aus Deutschland, Österreich und der Schweiz. Neugierig geworden? Schreib dann einige Steckbriefe (signalementen) über bekannte Leute!

Vorgehensplan: Wähle einen Mitschüler, mit dem du diese Aufgabe machst.

Wählt gemeinsam vier berühmte deutschsprachige Personen. Es kann eine historische oder noch lebende Person sein. Überlegt euch zehn Dinge, die ihr über diese Personen wissen möchtet, zum Beispiel: Vorname, Nachname, Gewicht, Haarfarbe, Geburtstag, Beruf...

Sucht im Internet die Antworten auf diese Fragen. Tipp: Wenn ihr die Antworten nicht findet, dann dürft ihr kreativ sein! Öffnet ein Word-Dokument und schreibt die Information auf.

Sucht auch ein Foto von euren berühmten deutschsprachigen Personen.

Sorgt dafür, dass euer Dokument so richtig wie ein Freundschaftsbuch (vriendenboekje) aussieht. Ihr könnt also auch ein tolles Cover machen.

Druckt das Freundschaftsbuch aus und nehmt es in die Deutschstunde mit.

Lest die Freundschaftsbücher von euren Mitschülern.

Entscheidet gemeinsam, wer das tollste Freundschaftsbuch geschrieben hat.

So wird beurteilt: Wie originell die Fragen sind.

Wie fehlerfrei das Deutsch ist.

Wie sehr das Dokument wie ein echtes Freundschaftsbuch aussieht.

Zwischenstufe | Schritt 1-8 | Farchant

3. LITERATUR Wer hat gesiegt ( gewonnen)?

– Josef Guggenmos –

Der Hase und der Hahn fuhren in einem Kahn.

Da rief jemand: “Muh!“ Das war die Kuh. Die Kuh kam an den Strand gerannt (gerend) und wollte auch noch mit.

Der Hase und der Hahn ließen die Kuh mit in den Kahn.

Jetzt (nu) fuhren sie zu dritt.

Einer war schwer.

Was glaubst du wohl, wer (wie)?

Die drei sind nicht weit (ver) gekommen.

Der Kahn ist gesunken.

Zwei sind geschwommen.

Der dritte ist ans Ufer geflogen Und hat gerufen: “Kikeriki!

Ich bin als erster hier!

Sieger (winnaar) bin Iiiii!“

A Lies die Geschichte und schreib die fehlenden Wörter in die Zusammenfassung.

Lees het verhaaltje en schrijf de ontbrekende woorden in de samenvatting. zaten in een bootje. Opeens hoorden ze een

Een haas en een 1 2

, die ook meewilde. Toen zaten ze met zijn 3

in het bootje. Maar ze kwamen niet ver, want het bootje was te zwaar. Daarom zonk het 4

. De 5

en de koe zwommen naar de oever.

De haan bereikte het snelst de overkant, want hij 6 B Kreuze das richtige Geräusch an, das Tiere auf Deutsch machen.

Kruis het juiste geluid aan dat de dieren in het Duits maken.

1 Der Hahn macht: £ A Guckucku £ B Kikeriki £ C Teteretete

2 Die Kuh macht: £ A Buh £ B Luh £ C Muh

ernaar toe.

49

50

Zwischenstufe | Schritt 1-8 | Farchant C Wie haben, deiner Meinung nach, die Tiere ausgesehen, nachdem der Kahn gesunken war? Zeichne die Tiere im Wasser.

Hoe denk je, dat de dieren er in het water uitzagen nadat het bootje gezonken was? Teken de dieren in het water.

Zwischenstufe | Schritt 1-8 | Farchant

4. LERNECKE VOKABELN SCHRITT 2 het adres de leeftijd de baby de baby’s dank je, dank u Duitsland het gezin het huisnummer ja het kind de kinderen nee niet

LERNEN

die Adresse das Alter das Baby die Babys danke Deutschland die Familie die Hausnummer ja das Kind die Kinder nein nicht

de postcode de reis lastig, moeilijk de zoon de zoons de dochter de dochters de toerist de toeriste de vakantie de familieleden wel het centrum

die Postleitzahl die Reise schwierig der Sohn die Söhne die Tochter die Töchter der Tourist die Touristin der Urlaub die Verwandten (mv) wohl das Zentrum

luisteren altijd de informatie het internet op ­internet lezen het lied de liedjes nooit vaak sturen schrijven zoeken de krant de kranten

hören immer die Informationen das Internet im Internet lesen das Lied die Lieder nie oft schicken schreiben suchen die Zeitung die Zeitungen

VOKABELN SCHRITT 7 ook het boek de boeken de computer de computers de e-mail de e-mails tv kijken, op tv de film de films de vrije tijd voor het mobieltje de mobieltjes de hobby de hobby’s

auch das Buch die Bücher der Computer die Computer die E-Mail die E-Mails fernsehen, im Fernsehen der Film die Filme die Freizeit für das Handy die Handys das Hobby die Hobbys

REDEMITTEL SCHRITT 3 Je zegt / Je vraagt

Du sagst / Du fragst

Hilfswörter für die Antwort

❶ Goedendag! Hoe heet je / hij / zij?

❶ G uten Tag! Wie heißt du / er / sie?

Ich heiße... / Er heißt … / Sie heißt...

❷ Wat is je voornaam / achternaam?

❷ W ie ist dein Vorname / Familienname?

Mein Vorname ist …

❸ Wie is dat?

❸ Wer ist das?

… mein Bruder / meine Schwester / mein Vater / meine Mutter.

❹ Hoe oud ben je / is hij?

❹ Wie alt bist du / ist er?

Ich bin / Er ist … Jahre alt.

❺ Welke hobby‘s heb je?

❺ Welche Hobbys hast du?

Fußball spielen, Reiten, Musik hören, Lesen, Gitarre spielen

❻ Ik moet nu helaas gaan.

❻ Ich muss jetzt leider gehen.

Auf Wiedersehen! Tschüs!

51

52

Zwischenstufe | Schritt 1-8 | Farchant

REDEMITTEL SCHRITT 5

LERNEN

Je zegt / Je vraagt

Du sagst / Du fragst

Hilfswörter für die Antwort

1 Kunt u een beetje langzamer praten, alstublieft?

1 Können Sie bitte ein bisschen langsamer sprechen?

Ja natürlich kann ich...

2 Wat zegt u? Dat heb ik niet begrepen.

2 Wie bitte? Das habe ich nicht verstanden.

Soll ich... wiederholen?

3 Het spijt me, maar ik spreek niet zo goed Duits.

3 Es tut mir leid, aber ich spreche nicht so gut Deutsch.

… kein Problem!

4 Kun je dat nog een keer zeggen, alsjeblieft?

4 Kannst du das bitte noch mal sagen?

Sicher, ...

5 Wat betekent dit woord?

5 Was bedeutet dieses Wort?

… bedeutet...

6 Hoe smaakt dit eten?

6 Wie schmeckt dieses Essen?

gut / süß / salzig

REDEMITTEL SCHRITT 6 Je zegt / Je vraagt

Du sagst / Du fragst

Hilfswörter für die Antwort

1 Hoe gaat het met je?

1 Wie geht es dir?

Danke, gut / es geht / nicht gut.

2 W at is er aan de hand met je?

2 Was ist los mit dir?

leider krank / schlecht geschlafen / traurig, weil...

3 W e hebben sinds afgelopen week een nieuwe auto.

3 W ir haben seit letzter Woche ein neues Auto.

Welches...?

Na und, ... ist mir egal.

4 O nze hond is gisteren helaas overleden.

4 U nser Hund ist gestern leider gestorben.

Meinst ... das im Ernst? ... tut mir richtig leid.

5 I k krijg volgend jaar een grotere kamer.

5 I ch bekomme nächstes Jahr ein größeres Zimmer.

Wirklich? … toll / super / spitze!

6 M ijn ouders gaan binnenkort scheiden.

6 M eine Eltern lassen sich demnächst scheiden.

… finde … sehr schade. … kenne ich leider auch.

GRAMMATIK: HOOFDLETTERS De hoofdletter bij zelfstandige naamwoorden Midden in een zin staan sommige woorden met een hoofdletter. Net zoals in het Nederlands kan het daarbij gaan om eigennamen van bijvoorbeeld personen of steden (Lukas, Frankfurt). Maar in tegenstelling tot het Nederlands worden in het Duits ook zelfstandige naamwoorden altijd met een hoofdletter geschreven (Haus, Buch, Menschen).

GRAMMATIK: VRAAGWOORDEN De meest voorkomende vraagwoorden in het Duits zijn: wo wohin woher wie was wann warum welche wer

waar waar … heen waar … vandaan hoe wat wanneer waarom welke wie

Wo wohnst du?

Wohin reisen Sie? Woher kommt ihr?

Wie lautet dein Vorname?

Was macht ihr da?

Wann sind Sie in Köln?

Warum bleiben Sie zu Hause?

Welche Augenfarbe hast du?

Wer steht da?

Waar woon jij?

Waar rijdt u heen?

Waar komen jullie vandaan?

Hoe is jouw voornaam?

Wat doen jullie daar?

Wanneer bent u in Keulen?

Waarom blijft u thuis?

Welke kleur ogen heb jij?

Wie staat daar?

Zwischenstufe | Schritt 1-8 | Farchant

GRAMMATIK: UMLAUT

LERNEN

De ‘Umlaut’ De twee puntjes op een Duitse klinker heten ‘Umlaut’. Ze komen alleen voor op de a, de u, de o en de au. Dat zijn dus de klinkers van het woord ‘Auto’. De ‘Umlaut’ zorgt ervoor dat zo’n klinker een andere klank krijgt. Als de ‘au’ een ‘Umlaut’ krijgt, wordt deze op de ’a’ geplaatst, dus: ‘aufräumen’.

Door een Umlaut kan zelfs de betekenis van een woord veranderen: ‘schon’ betekent al, ‘schön’ betekent mooi. ‘Ich hatte’ betekent ik had, ‘ich hätte’ betekent ik zou hebben.

De ‘Umlaut’ heeft dan ook een andere functie dan het Nederlandse trema op de ‘i’ of de ‘e’. Het trema (of ‘deelteken’) geeft aan dat er een nieuwe lettergreep begint met de klinker die van zo’n trema is voorzien. Daardoor lees je bij het woord ‘ruïne’ niet ‘ruine’, maar ‘ru-ine’. Duitstalige mensen hebben daar blijkbaar niet zo’n moeite mee: Ze schrijven ‘Ruine’, maar ze spreken automatisch ‘roe-iene’ uit. Er is geen trema in het Duits.

GRAMMATIK: HET WERKWOORD HABEN Tegenwoordige tijd haben ich du er / sie / es wir ihr sie / Sie

haben habe hast hat haben habt haben

ik jij hij / zij / het wij jullie zij / u

(hebben) heb hebt heeft hebben hebben heeft

GRAMMATIK: HET WERKWOORD SEIN Tegenwoordige tijd sein ich du er / sie / es wir ihr sie Sie

sein bin bist ist sind seid sind sind

ik jij hij / zij / het wij jullie zij u

(zijn) ben bent is zijn zijn zijn bent

53

54

Zwischenstufe | Schritt 1-8 | Farchant

GRAMMATIK: DE STAM VAN HET WERKWOORD

LERNEN

De meeste werkwoordsvormen worden volgens een bepaalde regel gevormd: 1 Uitgangspunt is de stam van het werkwoord. Die stam ontstaat door –en van het hele werkwoord af te halen.

Voorbeeld: hele werkwoord

wohnen

passen

gehen

stam

wohn-

pass-

geh-

2 Sommige hele werkwoorden eindigen niet op –en, zoals feiern en wandern. Dan wordt alleen de –n van het hele werkwoord afgehaald.

Voorbeeld: hele werkwoord

feiern

tun

wandern

stam

feier-

tu-

wander-

GRAMMATIK: PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN Persoonlijke voornaamwoorden zijn in het Nederlands woorden zoals hij, zij en wij.

De persoonlijke voornaamwoorden in het Duits zijn: ik

jij

hij

zij

het

wij

jullie

zij

u

ich

du

er

sie

es

wir

ihr

sie

Sie

100

Verbessern, Wiederholen und Grammatik+

Verbessern, Wiederholen und Grammatik+ Grammatik: Verbessern (Schritt 1-8) Aufgabe 1: Umlaut en hoofdletters Kruis het juiste antwoord aan.

1 De Umlaut kan voorkomen op £ A de a, de e en de ei. £ B de a, de o, de u en de au. £ C de e, de i en de ei. £ D de o, de u en de au.

2 Wanneer schrijf je in het Duits hoofdletters? £ A Aan het begin van een zin. £ B Aan het begin van een zin en bij eigennamen. £ C Aan het begin van een zin, bij eigennamen en bij zelfstandige naamwoorden.

Aufgabe 2: Vraagwoorden Wat betekent welk vraagwoord? Teken een lijn tussen de Duitse en de Nederlandse vraagwoorden met dezelfde betekenis. wann

hoe warum

waar

was

waarheen welche

waarom waarvandaan

wer wie

wanneer

wo

wat woher

welke

wohin

wie

Aufgabe 3: haben en sein Schrijf de juiste werkwoordsvorm op. haben

sein

ich

h___

b__

du

h___

b___

er / sie / es

h__

i__

wir

___en

s___

ihr

__b_

___d

sie / Sie

___en

s___

Aufgabe 4: De stam van een werkwoord Wat was ook alweer de REGEL van de regelmatige werkwoorden?

Je neemt het hele werkwoord, dus bijvoorbeeld spielen.

1 Van het hele werkwoord haal je de letters en aan het einde af.

2 Dan blijft de 3 De stam van spielen is dus

van het werkwoord over. .

Verbessern, Wiederholen und Grammatik+ Aufgabe 5: Het persoonlijk voornaamwoord Vul in.

Persoonlijke voornaamwoorden zijn in het Nederlands woorden zoals: Maak de rijtjes compleet. ik

jij

het

wij

u

er

sie (ev)

ihr

sie (mv)

Grammatik: Wiederholen (Schritt 1-8) Aufgabe 6: Umlaut en hoofdletters Je ziet hier enkele Duitse woorden die je al hebt gehad. Welke acht woorden krijgen een hoofdletter?

Welke acht woorden krijgen een Umlaut?

Noteer de woorden in de juiste kolom. Zorg ervoor dat de woorden een Umlaut of een hoofdletter krijgen! erzahlen | fahrrad | freitag | geschwister | glucklich | grun | handy | horen | jacken | karten | konnen | mude | ubernachten | wochenende | zimmer | zuruck Hoofdletter

Hoofdletter

Umlaut

Fahrrad

erzählen

Aufgabe 7: Vraagwoorden Onderstreep aan het begin van elke zin het passende vraagwoord.

1 Wo

/ Wann

wohnst du?

2 Woher / Wohin

gehen Sie?

3 Wie / Was

habt ihr das gemacht?

4 Wann / Welche

bist du geboren?

5 Warum / Wer

hast du mir nicht geholfen?

6 Wo / Woher

kommst du?

7 Was / Wer

ist das für ein Ding?

8 Wo / Wer

liegt Düsseldorf?

Aufgabe 8: haben en sein Noteer de juiste vorm van haben en sein.

1 sein Du bist mein bester Freund.

2 haben

ihr den Film gesehen?

3 sein Wir 4 haben 5 haben

gestern hier angekommen. du keine Hobbys?

Meine Schwester

die Grippe.

6 sein Ich

Florian.

7 haben Ich

viele Freunde.

8 sein

Meine Eltern

nicht zu Hause.

Umlaut

101

102

Verbessern, Wiederholen und Grammatik+ Aufgabe 9: De stam van een werkwoord Zoek het werkwoord in de zin op. Markeer de stam van het werkwoord groen.

1 Nina wohnt in München.

2 Ich spiele Fußball.

3 Warum bleibst du zu Hause?

4 Hören Sie gerne Musik?

5 Er geht nach Hause.

6 Kiki und Sabine kommen aus Holland.

7 Wo liegt Berlin eigentlich?

8 Da steht dein Bruder!

9 Kennt ihr meine Eltern?

J Schicken Sie eine E-Mail?

Aufgabe 10: Het persoonlijk voornaamwoord Vertaal de Nederlandse woorden in het Duits en vul in.

1 ik

wohne in Deutschland.

2 zij

hat viele gute Freundinnen.

3 u

Haben

4 jullie

Sucht

ein neues Handy gekauft?

Informationen im Internet?

5 het 6 jij

geht mir soso lala.

Kannst

bitte langsamer sprechen?

7 wij

haben noch keine Ferien.

8 hij

Welche Hobbys hat

?

9 sie (mv)

Es tut mir leid, aber

sprechen leider nicht so gut Deutsch.

J u

sind wirklich ein guter Sänger!

Grammatik+ (Schritt 1-8) Aufgabe 11: Umlaut en hoofdletters In de volgende tekst staan geen Umlauten en geen hoofdletters.

Kleur eerst de 6 letters die een Umlaut moeten krijgen blauw.

Kleur daarna de 24 letters die een hoofdletter moeten zijn rood. die freunde lars und nils machen eine reise durch deutschland. zuerst besuchen sie berlin. diese stadt finden sie total cool! abends gehen sie in viele discos. und am nachmittag besuchen sie den fernsehturm. da hat man einen wunderschonen ausblick uber berlin. naturlich kaufen sie auch geschenke fur ihre eltern. nach drei tagen fahren sie zuruck nach koln.

Aufgabe 12: Vraagwoorden Je ziet hier vragen en antwoorden. Vul de passende vraagwoorden in de vragen in.

1

kommt ihr morgen nach Hause? Wir kommen morgen um 16 Uhr nach Hause.

2

bleibst du zu Hause?

Ich bleibe zu Hause, weil ich krank bin.

3

kommt dein Vater?

Mein Vater kommt aus Russland.

4

wohnen Sie?

Ich wohne in Österreich.

5

heißt dieses Mädchen?

Dieses Mädchen heißt Paula.

Verbessern, Wiederholen und Grammatik+ 6

Musik findest du toll?

Die Musik von der Band Die Prinzen finde ich toll.

7

hat diese Reise gemacht?

Meine Eltern haben diese Reise gemacht.

8

sind sie gereist?

Sie sind nach Italien gereist.

Aufgabe 13: haben en sein Kies eerst tussen haben en sein. Noteer daarna de juiste vorm van het gekozen werkwoord.

haben / sein werkwoordsvorm

haben

1 … du keine Haustiere?

2 Ihr … meine besten Freunde.

3 … Sie der neue Lehrer?

4 Dein Bruder … Hunger.

5 Ich … drei Brüder.

6 … deine Schwester älter als wir?

7 Ich … zwölf Jahre alt.

8 … ihr Fußball gespielt?

hast

Aufgabe 14: De stam van een werkwoord Vul de stam van de werkwoorden in de puzzel in. Zet op volgorde van rij de letters van de gekleurde vakjes achter elkaar en er ontstaat een Duits woord voor een typisch Duits gerecht.

1 gravieren 2 verschieben 3 erklären 4 verbiegen 5 unterschreiben 6 ergänzen

. Dit betekent in het Nederlands

Het woord is .

Aufgabe 15: Het persoonlijk voornaamwoord Noteer het juiste persoonlijk voornaamwoord in het verhaaltje.

1 Hallo,

bin Rosalie.

2 Meine Freundin heißt Lili.

sind schon lange befreundet.

3 Lili und ich machen Musik zusammen:

singt und ich spiele Gitarre.

4 Meine Mutter sagt: “Rosalie, hast (gitaarles)?“

heute Nachmittag Gitarreunterricht

5 “Vielleicht kann Lili mitgehen und fahrt

zusammen zum Unterricht?“

6 “Gute Idee!.“ Ich rufe gleich meinen Gitarrenlehrer an: “Herr Maier, finden es gut, wenn meine Freundin Lili heute mitkommt?“ 7 Herr Maier findet das gut und ich packe schnell meine Gitarre.

8 Der Nachmittag war supertoll! gesungen!

ist schon spät.

habe Gitarre gespielt und Lilli hat dazu

103

ZugSpit ze ZugSpitze is dé methode Duits waarmee uw leerlingen op een leuke en uitdagende manier de Duitse taal snel onder de knie krijgen. Leerlingen werken met ZugSpitze stap voor stap, heel gericht aan één ERK-leerdoel, waardoor ze snel het gevoel hebben iets te kunnen en tegelijkertijd optimaal voorbereid worden op het Goethe-examen.

9 789006 668254