Schritt 5 Gespräche führen Wie bitte?

3. LITERATUR

Wer hat gesiegt (gewonnen)?

– Josef Guggenmos –

Der Hase und der Hahn fuhren in einem Kahn. Da rief jemand: “Muh!“ Das war die Kuh. Die Kuh kam an den Strand gerannt (gerend) und wollte auch noch mit. Der Hase und der Hahn ließen die Kuh mit in den Kahn. Jetzt (nu) fuhren sie zu dritt. Einer war schwer. Was glaubst du wohl, wer (wie)? Die drei sind nicht weit (ver) gekommen. Der Kahn ist gesunken. Zwei sind geschwommen. Der dritte ist ans Ufer geflogen Und hat gerufen: “Kikeriki! Ich bin als erster hier! Sieger (winnaar) bin Iiiii!“

A Lies die Geschichte und schreib die fehlenden Wörter in die Zusammenfassung.

Lees het verhaaltje en schrijf de ontbrekende woorden in de samenvatting.

Een haas en een 1 zaten in een bootje. Opeens hoorden ze een 2 , die ook meewilde. Toen zaten ze met zijn 3 in het bootje. Maar ze kwamen niet ver, want het bootje was te zwaar. Daarom zonk het 4 . De 5 en de koe zwommen naar de oever.

De haan bereikte het snelst de overkant, want hij 6 ernaar toe.

B Kreuze das richtige Geräusch an, das Tiere auf Deutsch machen.

Kruis het juiste geluid aan dat de dieren in het Duits maken. 1 Der Hahn macht: 2 Die Kuh macht: £ A Guckucku £ A Buh £ B Kikeriki £ B Luh £ C Teteretete £ C Muh

C Wie haben, deiner Meinung nach, die Tiere ausgesehen, nachdem der Kahn gesunken war? Zeichne die Tiere im Wasser.

Hoe denk je, dat de dieren er in het water uitzagen nadat het bootje gezonken was? Teken de dieren in het water.

4. LERNECKE

VOKABELN SCHRITT 2

het adres die Adresse de leeftijd das Alter de baby das Baby de baby’s die Babys dank je, dank u danke Duitsland Deutschland het gezin die Familie het huisnummer die Hausnummer ja ja het kind das Kind de kinderen die Kinder nee niet nein nicht

LERNEN

de postcode die Postleitzahl de reis die Reise lastig, moeilijk schwierig de zoon der Sohn de zoons die Söhne de dochter die Tochter de dochters die Töchter de toerist der Tourist de toeriste die Touristin de vakantie der Urlaub de familieleden die Verwandten (mv) wel wohl het centrum das Zentrum

VOKABELN SCHRITT 7

ook auch luisteren hören

het boek das Buch de boeken die Bücher altijd

immer de informatie die Informationen

de computer der Computer de computers die Computer de e-mail die E-Mail

het internet das Internet op internet im Internet lezen lesen de e-mails die E-Mails het lied das Lied tv kijken, op tv fernsehen, im Fernsehen de liedjes die Lieder de film der Film nooit nie de films die Filme vaak oft de vrije tijd die Freizeit sturen schicken voor für schrijven schreiben het mobieltje das Handy zoeken suchen de mobieltjes die Handys de krant die Zeitung de hobby das Hobby de kranten die Zeitungen de hobby’s die Hobbys

REDEMITTEL SCHRITT 3

Je zegt / Je vraagt ❶ Goedendag! Hoe heet je / hij / zij? ❷ Wat is je voornaam / achternaam? Du sagst / Du fragst ❶ Guten Tag! Wie heißt du / er / sie? ❷ Wie ist dein Vorname /

Familienname? Hilfswörter für die Antwort Ich heiße... / Er heißt … / Sie heißt...

Mein Vorname ist …

❸ Wie is dat? ❸ Wer ist das? … mein Bruder / meine Schwester / mein Vater / meine Mutter. ❹ Hoe oud ben je / is hij? ❹ Wie alt bist du / ist er? Ich bin / Er ist … Jahre alt. ❺ Welke hobby‘s heb je? ❺ Welche Hobbys hast du? Fußball spielen, Reiten, Musik hören, Lesen, Gitarre spielen ❻ Ik moet nu helaas gaan. ❻ Ich muss jetzt leider gehen. Auf Wiedersehen! Tschüs!

REDEMITTEL SCHRITT 5 LERNEN

Je zegt / Je vraagt 1 Kunt u een beetje langzamer praten, alstublieft? 2 Wat zegt u? Dat heb ik niet begrepen. Du sagst / Du fragst 1 Können Sie bitte ein bisschen langsamer sprechen? 2 Wie bitte? Das habe ich nicht verstanden. Hilfswörter für die Antwort

Ja natürlich kann ich...

Soll ich... wiederholen?

3 Het spijt me, maar ik spreek niet zo goed Duits. 3 Es tut mir leid, aber ich spreche nicht so gut Deutsch. … kein Problem!

4 Kun je dat nog een keer zeggen, alsjeblieft? 4 Kannst du das bitte noch mal sagen? Sicher, ...

5 Wat betekent dit woord? 5 Was bedeutet dieses Wort? … bedeutet... 6 Hoe smaakt dit eten? 6 Wie schmeckt dieses Essen? gut / süß / salzig

REDEMITTEL SCHRITT 6

Je zegt / Je vraagt

Du sagst / Du fragst 1 Hoe gaat het met je? 1 Wie geht es dir? 2 Wat is er aan de hand met je? 2 Was ist los mit dir?

3 We hebben sinds afgelopen week een nieuwe auto. 3 Wir haben seit letzter Woche ein neues Auto.

4 Onze hond is gisteren helaas overleden. 5 Ik krijg volgend jaar een grotere kamer. 6 Mijn ouders gaan binnenkort scheiden. 4 Unser Hund ist gestern leider gestorben. 5 Ich bekomme nächstes

Jahr ein größeres Zimmer. 6 Meine Eltern lassen sich demnächst scheiden. Hilfswörter für die Antwort Danke, gut / es geht / nicht gut. leider krank / schlecht geschlafen / traurig, weil... Welches...? Na und, ... ist mir egal. Meinst ... das im Ernst? ... tut mir richtig leid. Wirklich? … toll / super / spitze!

… finde … sehr schade. … kenne ich leider auch.

GRAMMATIK: HOOFDLETTERS

De hoofdletter bij zelfstandige naamwoorden Midden in een zin staan sommige woorden met een hoofdletter. Net zoals in het Nederlands kan het daarbij gaan om eigennamen van bijvoorbeeld personen of steden (Lukas, Frankfurt). Maar in tegenstelling tot het Nederlands worden in het Duits ook zelfstandige naamwoorden altijd met een hoofdletter geschreven (Haus, Buch, Menschen).

GRAMMATIK: VRAAGWOORDEN

De meest voorkomende vraagwoorden in het Duits zijn:

wo waar

Wo wohnst du? wohin waar … heen Wohin reisen Sie? woher waar … vandaan Woher kommt ihr? Waar woon jij? Waar rijdt u heen? Waar komen jullie vandaan?

wie hoe Wie lautet dein Vorname? Hoe is jouw voornaam?

was wat Was macht ihr da? Wat doen jullie daar?

wann wanneer Wann sind Sie in Köln? Wanneer bent u in Keulen?

warum waarom welche welke wer wie Warum bleiben Sie zu Hause? Waarom blijft u thuis? Welche Augenfarbe hast du? Welke kleur ogen heb jij? Wer steht da? Wie staat daar?