Uitgegeven met steun van de Vlaamse overheid, de Universitaire Stichting van België, het Vera Himlerfonds en Musea en Erfgoed Antwerpen vzw
Redactie: lic. Paul Catteeuw (redactiesecretaris; Kontich), dra. Sofie De Ruysser (Antwerpen), prof. dr. Hester Dibbits (Amsterdam), prof. dr. Sophie Elpers (Arnhem), dra. Roselyne Francken (Antwerpen), prof. dr. Hans Geybels (Leuven), prof. dr. Marc Jacobs (Brugge), prof. dr. Maarten Larmuseau (Kessel-Lo), prof. dr. Theo Meder (Almere), dra. Jorijn Neyrinck (Brugge), dra. Hilde Schoefs (Bilzen), prof. dr. Annick Schramme (Berchem), dra. Els Veraverbeke (Gent), prof. dr. Johan Verberckmoes (Heverlee)
Verantwoordelijke uitgever: dr. Jur. Paul Peeters (’s-Gravenwezel/Schilde), lic. Sigrid Peeters (Oelegem/Ranst)
Beeld- en eindredactie: Paul Catteeuw & Johan Verberckmoes
Beheer-Uitgeverij: vzw Centrum voor Studie en Documentatie, Gillès de Pélichylei 97, 2970 ’s-Gravenwezel (Schilde), info@volkskunde.be
Jaarabonnement
Voor België: € 24,00 – buiten België € 30,00
Voor nummers buiten abonnement: info@volkskunde.be
Het tijdschrift Volkskunde werd opgericht in 1888 door August Gittée en Pol de Mont. In 1894 werd Alfons De Cock redacteur.
Van 1914 tot 1920 hield “Volkskunde” op te verschijnen. Daarna berustte de leiding bij Victor de Meyere, vanaf 1936 bijgestaan door Jan de Vries. Vanaf 1938 hebben Jan de Vries, Maurits De Meyer, Pieter Jacobus Meertens en Karel Constant Peeters het tijdschrift voortgezet samen met Jan Gessler en Paul De Keyser.
De nieuwe reeks begon met de 43e jaargang (1940-41). Vanaf 1967 werd de redactie geleid door P.J. Meertens en K.C. Peeters, vanaf 1972 aangevuld door Jan Theuwissen en Johannes Jacobus Voskuil.
Na het overlijden van K.C. Peeters werd vanaf 1976 de redactie geleid door Jan Theuwissen en Stefaan Top. Van 2008 tot 2020 was Stefaan Top eindredacteur. In 2012 werd de reeks vanaf de 113e jaargang in zijn huidige vorm vernieuwd.
Vanaf 2021 leiden Paul Catteeuw en Johan Verberckmoes de beeld- en eindredactie. De redactie is interdisciplinair en Vlaams-Nederlands samengesteld.
brecht deseure
wetenschappelijk artikel
Adieu dan fransch gebroed
Gezongen protest tegen het Frans bewind in Antwerpen (1793-1814)
Het politieke belang van liederen in de vroegmoderne periode is welbekend. In tijden van maatschappelijke contestatie kon het lied een middel zijn om te protesteren, te mobiliseren of te overtuigen. Samen zingen hielp mensen om zich te verenigen rondom een politiek ideaal en stimuleerde groepsgevoelens. Overheden gebruikten liederen om burgers een boodschap in te prenten, te verlichten of nader tot het regime te brengen. Liederen waren bovendien ongrijpbaar. Zingen was in tijden van censuur en repressie een relatief veilige manier om politieke meningen te uiten. Al deze elementen waren aanwezig tijdens de revolutieperiode van het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Zeker in Frankijk vierde het politieke lied tijdens de revolutie hoogtij1, maar ook in Nederland is ten overvloede aangetoond hoe politieke meningen via liederen werden versterkt en verspreid.2 Wat België betreft bestaat er heel wat (voornamelijk ouder) onderzoek naar het lied tijdens de Brabantse Omwenteling (1789-1790).3 Ook de liederen ter
1 Michel Asselineau en Jean-Pierre Caens, Arts et musiques dans l’histoire, vol. 5: La Révolution française et le XIXe siècle, Lyon, Lugdivine, 2012; Malcolm Boyd (ed.), Music and the French Revolution, Cambridge, Cambridge University Press, 2008; Philippe Darriulat, La muse du peuple. Chansons politiques et sociales en France, 1815-1871, Rennes, Presses universitaires de Rennes, 2010; Laura Mason, Singing the French Revolution. Popular Culture and Politics, 1787-1799, Ithaca, Cornell University Press, 2018; Robert W. Sellen, ‘Ideas, Politics, and Song. The Use of Music to Illustrate the French Revolution’, Music Educators Journal 62, 1976/9, p. 56-59.
2 Jan Bloemendal, Elsa Strietman en Arjan van Dixhoorn (eds.), Literary Cultures and Public Opinion in the Low Countries, 1450-1650, Leiden, Brill, 2015; M. de Bruin, ‘Het Wilhelmus tijdens de Republiek’, in: Louis Peter Grijp (red.), Nationale hymnen. Het Wilhelmus en zijn buren, Nijmegen, SUN, 1998; Louis Peter Grijp (red.), Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Het mechanisme van de contrafactuur, Amsterdam, Meertens Instituut, 1991; Anne Petterson, Eigenwijs vaderland. Populair nationalisme in negentiende-eeuws Amsterdam, Amsterdam, Prometheus, 2017; Natascha Veldhorst, Zingend door het leven. Het Nederlandse liedboek in de Gouden Eeuw, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2009.
3 Edmond De Goeyse, De Brabantsche Omwenteling van 1789, Brussel, N.I.R, 1939, p. 28-48; Juul Grietens en Edmond De Goeyse, Het volkslied onder de Brabantsche Omwenteling van 1789, Leuven, De Vlaamsche Drukkerij, 1940; H. Jamar, ‘Onze straatzangers tijdens de Brabantse Omwenteling’, Het Leger der Natie 10, 1955, p. 29-23; Jozef Van Balberghe, De Brabantse omwenteling weerspiegeld in het volkslied. Enkele liedjes uit den patriottentijd, Mechelen, 1951.
gelegenheid van de Belgische Revolutie (1830) hebben aandacht gekregen.4 Politieke liederen uit de tussenliggende Franse periode daarentegen zijn veel minder bekend. De Oostenrijke Nederlanden kwamen tweemaal onder Frans bewind: een eerste keer van 1792 tot 1793 en een tweede keer van 1794 tot 1814. Dit gebeurde als onderdeel van de oorlog tussen Frankrijk en Oostenrijk ten gevolge van de Franse Revolutie. Verspreide bijdragen behandelen individuele liederen. Vaak gaat het om marktliederen, hymnes gezongen in het kader van republikeinse plechtigheden of spotliedjes uit de nadagen van het Frans bewind.5 Ook de nawerking van Napoleon in het negentiende-eeuwse liedrepertoire heeft aandacht gekregen.6 De eigenlijke politieke liederen uit de Franse periode daarentegen zijn bijna volledig onderbelicht gebleven. Een systematische inventarisatie en beschrijving ontbreekt.
Een mogelijke oorzaak is dat een groot deel van het bestaande onderzoek zich richt op liederen die onder de vorm van vliegende bladen (zoals marktof kermisliederen) bewaard bleven.7 Aangezien deze liederen werden gedrukt, waren ze onderhevig aan de strenge Franse censuur, waardoor politieke thema’s zeldzaam bleven.8 Bovendien heeft het volkskundig liedonderzoek zich meestal gericht op het traditioneel zangrepertoire dat van generatie tot generatie werd doorgegeven. Politieke liederen zijn de facto gebonden aan de actualiteit en stonden daardoor mogelijk minder in de volkskundige belangstelling. Historici van hun kant zijn volkse liederen pas relatief laat als een volwaardige historische bron gaan beschouwen. Deze bijdrage wil een bescheiden eerste aanzet geven aan het onderzoek door een klein, maar interessant corpus antiFranse liederen te belichten, afkomstig uit Antwerpen (zie bijlage).
4 Herman Boon, ‘Vlaamse revolutionaire liederen in 1830’, Brabant, 1980/5, p. 39-41; Jozef Huyghebaert, ‘Flarden van Brugse vrijwilligersliedjes, 1830’, Biekorf 109:2, 2009, p. 187-193; Wim Lemmens, ‘Spelen met licht en duisternis. Bérangers liederen en de politiek-culturele strijd in het Brussel van koning Willem I’, in: Daniel Acke en Elisabeth Bekers (eds.) Brussel schrijven. De stad als inspiratiebron sinds de 19de eeuw, Brussel, VUBpress, 2016, p. 45-70. Zie ook deze weinig bekende bundel met Orangistische liederen: Charles Froment (ed.), Almanach anti-revolutionnaire, Antwerpen, 1834.
5 Onder meer: Florimond Van Duyse, ‘Fransche ratten, rolt uw matten’, Nederlandsche dicht- en kunsthalle 19, 1897, p. 97-106; A. Viaene, ‘Jacobijns marktliedje voor de boeren 1793’, Biekorf 64, 1965, p. 174; V. Weyn, ‘Treurliedeken over den dood van Lodewijk XVI’, Biekorf 21, 1910, p. 319-320. Enkele politieke liederen uit Frans-Vlaanderen: C. Moeyaert, ‘Zuidvlaamse liederen uit de tijd van de Franse Revolutie en van Napoleon’, Biekorf 90, 1990, p. 399-413.
6 Amand De Lattin, Het marktlied. Wat de liedjeszangers zongen, Antwerpen, De Standaard, 1943, p. 34-37; Jan De Schuyter, Drij moorden voor vijf cens. Marktzangers als verspreiders van stadsnieuws, Antwerpen, L. Opdebeeck, 1945, p. 10.
7 Stefaan Top, Komt vrienden, luistert naar mijn lied. Aspecten van de marktzanger in Vlaanderen (17501950), Tielt, Lannoo, 1985 bood niettemin belangrijke aanknopingspunten voor deze studie. Voor beschouwingen over de verschillende soorten volksliederen: Gilbert Huybens, Brabant verheught U. Bladeren in Brabantse liedboeken. Essai en bloemlezing, Leuven, Leuvense Schrijversaktie, 1981, p. 13-18; Stefaan Top, ‘De studie van het (volks)lied aan de Leuvense universiteit’, Volkskunde 80: 3-4, 1979, p. 234-282.
8 Markt- en straatliederen gezongen tijdens de Franse periode worden onder meer beschreven in fictiewerken bij Hendrik Conscience en Jan Bruylants. Zie De Schuyter, Drij moorden, p. 8-11.
brecht deseure | adieu dan fransch gebroed
De tien liederen dateren uit de periode 1793-1814. Negen liederen zijn in het Nederlands, één is in het Frans. Vier zijn gedrukt op liedbladen, de zes overige zijn enkel in handschrift bewaard. Eén lied (God sy gedankt) is zowel in druk als in handschrift overgeleverd. Het corpus is verspreid over drie verzamelingen die geen verband met elkaar houden. De eerste verzameling is een dossier met de naam GF197 dat wordt bewaard in het Antwerpse stadsarchief.9 Een anonieme hand noteerde liederen uit de Franse periode, die bijna allemaal verband houden met de Antwerpse politieke actualiteit. Het dossier bevat ook een liedblad met daarin een lied uit 1795-1796 en drie liederen uit 1814.10
Daarnaast zit in het dossier nog een ander (Noord-Nederlands) blad met spotliederen op Napoleon en hymnes naar aanleiding van de terugkeer van de prins van Oranje, de latere koning Willem I.11
De tweede bron is de kroniek Tydsgebeurtenissen. 12 In dat lijvige werk noteerde de Antwerpse aristocraat Pierre Antoine Joseph Goetsbloets allerlei gegevens met betrekking tot het Frans bestuur in Antwerpen in de jaren 1794-1797.13 Goetsbloets verzamelde een zeer heterogene collectie teksten, waaronder een beperkt aantal liederen. Zijn standpunt over de gebeurtenissen was reactionair en anti-Frans. De derde bron is de vergelijkbare kroniek van Jan Baptist Van der Straelen. Net als Goetsbloets was Van der Straelen een behoudsgezinde, antirevolutionaire Antwerpenaar die de publieke gebeurtenissen documenteerde in een kroniek.14 Die bevat het liedblad van God sy gedankt, waarvan de tekst bij Goetsbloets ook in handschrift bewaard bleef. Het geselecteerde corpus bevat enkel politieke liederen uit Antwerpen met een anti-Franse inslag. De anonieme samensteller van GF197 en Goetsbloets toonden duidelijk meer interesse in anti- dan pro-Franse liederen. Al waren hun overlevingskansen kleiner, toch bleven er ook liederen bewaard die positief stonden tegenover het Frans bewind.15 Zo noteerde Goetsbloets de teksten van hymnes die gezongen werden bij republikeinse feesten, onder meer ter ere van de planting van de vrijheidsboom en de aanhechting van de voormalige Nederlanden bij Frankrijk, waaronder een Nederlandse versie van
10 Een van deze drie is Liedeken, op Claesken van den Enden, die door zyn daeden ider een schenden, een spotliedje op de val van Napoleon. Bij gebrek aan Antwerpse context is het niet meegenomen in de analyse.
11 Lof-Galm over de blyde Inkomst in onze Landen van onze hoog-geagten Prins, Wilhem Prince van Oranje; NieuwLiedeken tot lof van onzen Stad-Houder, prins van Oranje, en het verdryven der Fransche Natie; Nieuw-Lied tot lof van Bonaparte en Napoleon staat op de brug. Verder is er nog een blad met een Treur-gezang over het verlies der Nederlanden, dat dateert uit de Brabantse Omwenteling.
12 Koninklijke Bibliotheek van België (hierna KBR), ms. II 1492 (Kroniek Tydsgebeurtenissen van P. Goetsbloets).
13 Brecht Deseure, Revolutie in Antwerpen. De aquarellen van Pierre Goetsbloets 1794-1797, Brussel, Ludion, 2021.
14 Brecht Deseure, ‘Den ouden luijster is verdwenen: geschiedenis, herinnering en verlies bij Jan Baptist Van der Straelen (1792-1817)’, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis 10:4, 2010, p. 517-555.
15 Zie onder meer Almanach voor het vierde jaer der eene en onverdeelbaere Fransche republiek, Antwerpen, Parys, 1795. Jan De Schuyter, Over rolzangers en rolzangersliederen, Antwerpen, Boekuil en Karveel, 1944, p. 53-56 vermeldt verschillende pro-Franse liederen geschreven door de marktzangers Jozef Sadones et Marie Gillis.
Afb. 1 Mars der Marseillanen, een pro-Frans lied op de tonen van de Marseillaise, gezongen tijdens de planting van de nieuwe vrijheidsboom in Antwerpen op 29 februari 1796. Uit: Pierre Goetsbloets, Tydsgebeurtenissen KBR, ms. 1492/5, f. 53v.
brecht deseure | adieu dan fransch gebroed
de Marseillaise (afb. 1). Ook in de archieven met betrekking tot de organisatie van de feesten bleven dergelijke liederen bewaard.16 Nog in het Antwerpse stadsarchief vinden we het pro-Franse lied Wij hebben lang gedwaelt in veéle valsche zaeken dat de hypocrisie van adel en Kerk aanklaagt.17 Ook de voorstanders van het Frans bewind lieten dus muzikaal van zich horen. Die liederen vallen buiten de focus van dit artikel.
De meeste liederen hebben geen datum, maar op basis van de tekstinhoud kunnen ze tamelijk nauwkeurig worden gedateerd. Eén lied dateert van het einde van de eerste Franse periode (1793), zeven liederen dateren van de beginjaren van de tweede Franse periode (1795-1796) en twee liederen kwamen tot stand aan het einde van het Frans bewind (1814). De meerderheid van de liederen dateert dus uit de eerste jaren van de republikeinse regering (Nationale Conventie en Directoire), slechts een minderheid kwam onder Napoleon tot stand. Uit de tussenliggende jaren zijn er geen (politieke) liederen bekend.18 Geen enkel van de hier vermelde liederen komt voor in de grote liedrepertoria die sinds het begin van de negentiende eeuw zijn aangelegd.19 Slechts één ervan is bekend in de literatuur over de Franse periode in Antwerpen.20 Het spreekt vanzelf dat dit corpus geen aanspraak op volledigheid maakt, noch een getrouwe afspiegeling van de Antwerpse liedproductie in de Franse periode biedt.
Al weten we dus niet hoe representatief deze liederen waren, toch zijn het belangrijke getuigen van (een deel van) de publieke opinie tijdens het Frans bewind. Liederen zijn wat dat betreft een belangrijke graadmeter. Ze geven uiting aan thema’s die hun makers en gebruikers bezighielden. Ze gunnen bovendien een blik op de receptie van politiek door de bevolking. Zulke bronnen zijn zeldzaam. De publieke opinie beoordelen tijdens het ancien régime en de Franse periode is – bij gebrek aan adequate bronnen – een heikele klus. Literaire teksten, waaronder liederen en gedichten, hebben op dit vlak zeker hun waarde.21 In deze bijdrage zal daarom naar de inhoud en de vorm van de liederen worden gekeken. Welke thema’s kwamen erin aan bod en hoe verhielden die zich tot de politieke actualiteit? Hoe werd het Franse bewind
16 Zie Brecht Deseure, ‘Boom van Vrijheid/Boom van Slavernij. De Antwerpse vrijheidsbomen tussen oud en nieuw’, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 88:4, 2010, p. 221-252.
17 SAA, Pk 848.
18 Een selectie andere Antwerpse liederen uit de achttiende en negentiende eeuw is te vinden in: Prosper Arents, Antwerpen in dicht en lied. Bibliografie, Antwerpen, Stadsbibliotheek, 1956.
19 F.A. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes. Tweede vermeerderde uitgave, Den Haag, Martinus Nijhoff, 1864; Top, Komt vrienden; Florimond Van Duyse, Het oude Nederlandsche lied. Wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd, Den Haag, Martinus Nijhoff en Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1903-1907; Jan Frans Willems, Oude Vlaemsche Liederen, Gent, 1848.
20 God sy gedankt komt voor bij Jan Bruylants, Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen, Antwerpen, L. Opdebeeck, 1904 en Floris Prims, Geschiedenis van Antwerpen, vol. 7: Met Oostenrijk en onder de Franschen (1715-1814), Brussel, Kultuur en Beschaving, 1984, orig. 1927-1949, p. 139.
21 Zie in het Nederlandse geval bijvoorbeeld: Lotte Jensen, Verzet tegen Napoleon, Nijmegen, Vantilt, 2013 en Bart Verheijen, ‘Singing the Nation. Protest Songs and National Thought in the Netherlands during the Napoleonic Annexation (1810-1813)’, in: Lotte Jensen (ed.), The Roots of Nationalism National Identity Formation in Early Modern Europe, 1600-1815, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2016, p. 309-327.
erin gekarakteriseerd? En welke retorische middelen zetten de liedschrijvers in om de toehoorders bij de gezongen boodschap te betrekken?
Lied en publieke opinie
Liederen zingen was politiek.22 Straat- en volksliederen waren sinds eeuwen een bekende manier om maatschappijkritiek te uiten, door bijvoorbeeld machthebbers te hekelen, misstanden aan te klagen of politieke opinies te verspreiden.23 Samen zingen kon een manier zijn om band te smeden rondom een maatschappelijk ideaal.24 Zeker in een samenleving waarin het merendeel van de bevolking ongeletterd was, ging van het gezongen lied een mobiliserende kracht uit.25 De revolutietijd versterkte die tendens, onder meer dankzij de invloed van het opkomend nationalisme. Dat was zowel in Frankijk als daarbuiten het geval. Liederen waren een belangrijk middel voor politieke mobilisatie in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, tijdens de patriottentijd en de Brabantse Omwenteling.26 In Frankrijk kregen revolutionaire liederen een grote rol in de officiële politieke cultuur. Waar ze aanvankelijk spontaan ter ondersteuning van de revolutionaire zaak werden gezongen, werden ze op den duur in de propaganda voor de Franse republiek opgenomen. De Marseillaise, La Carmagnole, Ça ira en andere liederen maakten vast deel uit van republikeinse feestelijkheden. Talloze nieuwe liederen (in het Frans en het Nederlands) werden op bestaande melodieën gedicht om de republikeinse boodschap ingang te doen vinden.
Omgekeerd waren liederen ook een belangrijk middel voor politieke contestatie. Dat was onder meer zo in het theater. Muziekstukken werden van het repertoire geschrapt, wanneer hen een overheidskritische boodschap werd toegedicht. Evengoed kon de keuze voor deze of gene aria of hymne aanleiding geven tot partijstrijd onder het publiek. In Brussel kwam het in 1795 bijvoorbeeld tot twisten rond het zingen van de Marseillaise versus Le Réveil du peuple, die respectievelijk met de jakobijnse en royalistische partij werden geassocieerd.27 In Antwerpen verstoorden republikeinse militairen in het publiek datzelfde jaar een opvoering, omdat de Marseillaise niet weerklonk.28 Liederen waren ook een thema in de rapporten over de ‘esprit public’, waarin lokale functionarissen verslag deden aan Parijs van de gezindheid van de inwoners. In Gentse rapporten werd bericht over het gevaar van marktzangers
22 Eva Guillorel, David M. Hopkin en William G. Pooley (eds.), Rhythms of Revolt: European Traditions and Memories of Social Conflict in Oral Culture, Londen, Routledge, 2019.
23 Zie bijvoorbeeld: Ph. Blommaert (red.), Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIe eeuw, Gent, C. Annoot-Braeckman, ca. 1840.
24 Verheijen, ‘Singing the Nation’, p. 314; Renée Vulto, “‘Waer vriendenmin gaet, hand aen hand, met liefde voor het Vaderland’. Het zingen van politieke liederen als verbindende praktijk in het Nederlandse revolutietijdvak (1780-1815)”, Tijdschrift voor Geschiedenis 133:4, 2020, p. 617–638.
25 De Goeyse, De Brabantsche Omwenteling, p. 28.
26 Juul Grietens en Edmond De Goeyse, Het volkslied onder de Brabantsche Omwenteling van 1789, Leuven, De Vlaamsche Drukkerij, 1940; Vulto, ‘Waer vriendenmin gaet’.
27 KBR, II 1492/2, f. 99.
28 KBR, II 1492/4, f. 163v.
die de publieke opinie bespeelden door liederen te zingen over de gehate dienstplicht.29 Ook in Antwerpen werd het repertoire van marktzangers door de overheid gesurveilleerd en gecensureerd.30 In een rapport over de esprit public werd verslag gedaan van een bij jongeren populair spotlied tegen het dragen van een driekantige steek (die onder meer bij de geestelijkheid in zwang was), waardoor mensen zich niet meer langer met een dergelijk hoofddeksel buiten durfden wagen.31 Het zingen van liederen werd dus duidelijk politiek relevant geacht.32 Ongetwijfeld zou een gerichte zoektocht in procesdossiers nog meer gecensureerde liederen opleveren.33
De Franse periode was een periode van confrontatie. Zeker onder de Nationale Conventie en het Directoire zorgde het bewind voor veel controverse. Precieze uitspraken doen over de mate van acceptatie die het regime genoot bij de bevolking is moeilijk. Het onderzoek naar de receptie van het Frans bewind is daarvoor niet ver genoeg gevorderd.34 Er bestaan enkele oudere werken over de publieke opinie in de Franse periode, maar die lijden onder een sterke patriottische kleuring.35 De enige systematische studie naar de esprit public betreft het boek van José Olcina over de laatste jaren van het Napoleontisch bewind.36 Liederen zijn in het bestaande onderzoek al helemaal onderbelicht gebleven.
Ondanks de lacunes in de historiografie is het duidelijk dat het Franse regime zeker in de beginjaren weinig steun kende.37 Aanvankelijk werd de eerste inval door Frankrijk in 1792 door veel inwoners positief onthaald. Franse bevrijding zou een uitweg bieden uit de bestuurlijke impasse onder de Oostenrijkse restauratie. De eerste Franse periode eindigde echter in bittere teleurstelling voor beide partijen. Noch de dwingende bestuursstijl, noch de republikeinse en antiklerikale vrijheidsideeën van de Franse Revolutie genoten veel steun bij de bevolking. Na een korte Oostenrijkse restauratie
29 P. De Keyser, ‘Censuur en tendens in Vlaemsche volksliederen uit den tijd van Napoleon’, Oostvlaamsche Zanten 3:1, 1928, p. 17-22.
30 Edward Poffé, Antwerpen in de XVIIIe eeuw, na de inval der Franschen, Antwerpen, Kennes, 1897, p. 67-68.
31 Rijksarchief Beveren, A 3/16, Decadaire rapporten van de commissarissen van de uitvoerende macht bij de kantons, 3e decade Thermidor jaar VI.
32 Zie ook Verheijen, ‘Singing the Nation’, p. 309-310.
33 Over de censuur die door het Frans bewind werd uitgeoefend ten aanzien van marktzangers: K. De Flou, ‘De censuur onder de regering van keizer Napoleon I in het departement der Leie’, in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1912, p. 597-634; De Keyser, ‘Censuur en tendens’ en Poffé, Antwerpen in de XVIIIe eeuw, p. 67-68; 119.
34 Over de Antwerpse situatie: Brecht Deseure, Onhoudbaar verleden. Geschiedenis als politiek instrument tijdens de Franse periode in België, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2014, p. 261-271.
35 Bijvoorbeeld Charles Pergameni, L’esprit public bruxellois au début du régime français, Brussel, Lamertin, 1914; Prosper Poullet, Quelques notes sur l’esprit public en Belgique pendant la domination française (17941814), Gent, Vander Haegen, 1896.
36 José Olcina, L’ opinion publique en Belgique entre 1812 et 1814. Les Belges face à l’écroulement de l’Empire, Brussel, Académie royale de Belgique, 2010.
37 Michael Rapport, ‘Belgium under French Occupation. Between Collaboration and Resistance, July 1794 to October 1795’, French History 16:1, 2002, p. 53-82. Over Antwerpen, Prims, Geschiedenis van Antwerpen, vol. 7.
brak de tweede Franse periode aan. De oorlogsomstandigheden zorgden voor een onzacht begin: het bezettingsjaar tussen de Slag bij Fleurus (26 juni 1794) en de aanhechting bij Frankrijk (1 oktober 1795) creëerde maatschappelijke ontwrichting, inclusief hongersnood, banditisme en plundering. Maar ook na de normalisatie van het bestuur bleef de verstandhouding moeilijk. Onder meer de vele klachten over een gebrek aan esprit public in de rapporten van de lokale en departementale overheden wijzen daarop. Het bewind vond weinig medestanders. Republikeinse feestelijkheden brachten weinig volk op de been. Posities in de lokale besturen bleven vacant. Een groot deel van de bevolking beschouwde het Franse bewind als illegaal. De Oostenrijkse keizer en de landeigen oude wetten en privileges vertegenwoordigden voor hen de juiste en legitieme orde.
Nog los van die omstandigheden werd de samenwerking met de nieuwe machthebbers gehinderd door twee grote struikelblokken: religie en dienstplicht. Het republikeinse, antiklerikale bewind was voor het katholieke deel van de bevolking om ideologische redenen onaanvaardbaar.
Ook de verplichte legerdienst, voorheen onbekend in de Nederlanden, werd door velen als een zware last ervaren: zonen en broers waren jaren van huis en werden gedwongen hun leven in dienst van een onpopulair regime te wagen. Gewapend verzet bleef niettemin zeldzaam. Lokale incidenten daargelaten vormde de Boerenkrijg de enige grootschalige opstand. Onder Napoleon verbeterde de situatie. De dienstplicht bleef voor onvrede zorgen, maar het herstel van de katholieke religie en de verzoening met de oude elites verlaagden de drempel tot samenwerking met de overheid aanzienlijk. Napoleon zelf genoot een zekere mate van persoonlijke populariteit, al had die te lijden onder zijn eindeloze oorlogsvoering. De omvorming van de bevolking tot echte Fransen was verre van voltooid, toen het Napoleontisch bewind in 1814 ten einde kwam.
Doelpubliek en gemeenschapsvorming
Liederen zijn meer dan enkel combinaties van tekst en melodie. Ze zijn ingebed in uitvoeringspraktijken die hen betekenis geven binnen een welbepaalde context en in verhouding tot een welbepaald publiek. Renée Vulto wijst erop dat het samen zingen van liederen een belangrijk middel was voor gemeenschapsvorming tijdens de revolutietijd in de Nederlanden.38 Zingen hielp om een samenhorigheidsgevoel te creëren rondom gedeelde waarden en politieke denkbeelden. Dat was dienstig voor zowel politiek succesrijke bewegingen als voor onderdrukte of verjaagde groepen, zoals patriotten in ballingschap. Over de ontstaanscontext en uitvoeringspraktijk van de hier bestudeerde liederen is slechts weinig bekend. Hun auteurs zijn anoniem. Of en door wie ze werden gezongen kan enkel worden vermoed.
Van de gedrukte liederen mogen we aannemen dat ze daadwerkelijk gezongen zijn en een zekere verspreiding hebben gekend. Daarop wijst het feit dat God sy gedankt uit 1793 in twee eigentijdse kronieken bewaard is gebleven:
38 Vulto, ‘Waer vriendenmin gaet’, p. 620.
het liedblad in de kroniek Van der Straelen en een overgeschreven (en licht gewijzigde versie) in de kroniek Goetsbloets.39 Het lied werd gedrukt tijdens of na de eerste Franse aftocht en kon dus probleemloos circuleren.40 Dat is eveneens het geval voor het liedblad uit 1814: de liederen eruit zullen na de tweede Franse aftocht ongetwijfeld op straat hebben weerklonken, samen met nog veel andere. Daarop wijst het verbod dat op 1 juli van dat jaar van stadswege werd uitgevaardigd op het zingen van politieke liedjes. Voorafgaand waren er immers te veel liedjes en schotschriften verspreid, zowel “op de Franschen over hunne euveldaden” als op de tegenwoordige regering.41
Bijzonder is wel dat hetzelfde blad ook Liedeken, gemaekt op de regeéring der fransche republiek en alle hunne schemmeryen die zy bedreven hebben zoo tegen geestelyke als wereldlyke persoonen ten uytvoer gebragt doór de municipaliteyten bevat. Te oordelen naar de inhoud en de vermelde gebeurtenissen is dit lied duidelijk te situeren in de jaren 1795-1796. Dat een protestlied uit het begin van de Franse periode bijna twintig jaar later alsnog (en voor het eerst) in druk kwam, is opmerkelijk. Een deel van de vermelde klachten (onder andere de antiklerikale politiek en de assignaten) was immers al lang achterhaald door de gebeurtenissen. Het wijst er in ieder geval op dat de herinnering aan het (mondeling of in handschrift) overgeleverde lied nog bestond. Over de verspreiding en uitvoering van de in handschrift overgeleverde liederen is dan weer helemaal niets bekend. We kunnen veronderstellen dat ze als handschrift circuleerden of werden neergeschreven, nadat ze op straat of in de herberg waren gehoord, maar zeker is dat niet.
Niettemin kunnen we uit de liederen heel wat afleiden over het doelpubliek en de verbeelde gemeenschap die de liedmakers voor ogen stonden. De liederen waren duidelijk gericht op een breed publiek. Hun opbouw is gelijk aan die van andere volksliederen uit dezelfde periode. Ze bestaan uit een wisselend aantal coupletten op rijm, voorzien van een refrein of een recitatief. De teksten zijn gemakkelijk te begrijpen en hebben geen literaire inslag. Het taalgebruik is steeds eenvoudig en direct, al vinden we verschillende niveaus en registers. In Als ik de Meer quam opgegaen en Signoor blyft hier een wynig staen blijft de taal veelal beschaafd en overheersen gevoelens van droefenis en verontwaardiging. Liederen als ‘t Zoud nog al gaen met fransch gespuys en Nouvelle Carmagnolle daarentegen zijn bittere aanklachten die gesteld zijn in een rauwe, platvloerse taal die veel scabreuze elementen bevat. In ieder geval waren ze geschikt om in groep te worden gezongen.
De liederen bevatten bovendien gemeenschapsvormende elementen. Om te beginnen wordt er door de liedschrijvers een ingebeelde gemeenschap verondersteld, die in eerste plaats stedelijk is. Referenties aan Antwerpse
39 Zo staat er bij Goetsbloets ‘plodde’ in plaats van ‘luysen’.
40 Het liedblad bevat volgend chronicon: “(…) fransChe LUYsen gaen Weer VerhUYsen naer hUn kot geLYk De MUYsen”.
41 Jan Baptist Van der Stralen, De kronijk van Antwerpen (ed. Floris Prims), vol. 8, Antwerpen, Voor God en Volk, 1935, p. 187: “Dit verbod was gekomen omdat er veel critieken tegens de Franschen over hunne euveldaden, en ook pasquillen tegens de tegenwoordige overheijd en stadsregeerders van tijd tot tijd aengeplakt wirden”.
plaatsen en gebouwen zijn talrijk. Vermeldingen van de Grote Markt, het Stadhuis en de Meir wekten bij Antwerpse toehoorders wellicht herkenbaarheid op. Liedeken, op het Bombarderen der stad Antwerpen begint zelfs met een uitnodiging aan het adres van de toehoorders om zich naar een specifieke plaats te begeven: “Menschen komt eens nae Borgerhout/En Berchem ook men aenschouwt”. Ook de behandelde thema’s worden vaak in een lokale context geplaatst.
Het meest ‘gelokaliseerde’ voorbeeld is Signoor blyft hier een wynig staen (waarvan de tekst ten dele overlapt met die van Als ik de Meer quam opgegaen).
In de eerste regel worden de toehoorders uitdrukkelijk aangesproken op hun Antwerpse identiteit, samengevat in de bijnaam ‘signoor’. De volgende regel, “Voegt u digt neffens een”, vertaalt het samenhorigheidsidee in fysieke nabijheid. Het centrale thema van het lied is de vervreemding die de Antwerpenaren onder Frans bewind ervaren ten opzichte van hun vertrouwde stadsbeeld. Die gevoelens worden vertolkt door de Reus van Antwerpen in een tweespraak met de volksfiguur Pierlala.
De Reus was een echt Antwerps symbool. Het ging over een kolossaal rijdend beeld uit de jaarlijkse Ommegang dat de reus Antigoon voorstelde, die een hoofdrol speelde in de oorsprongssage van de stad. Omdat het beeld zo geliefd was bij de bevolking besloot het stadsbestuur het in 1796 op te nemen in de stoet ter gelegenheid van het republikeins feest van 1 vendémiaire,
brecht deseure | adieu dan fransch gebroed
Afb. 2 De Reus van Antwerpen in de stoet voor het feest van 1 vendémiaire jaar 5 (22 september 1796). Uit: Pierre Goetsbloets, Tydsgebeurtenissen. KBR, ms. 1492/9, f. 26v.
waarmee de stichting van de Franse Republiek werd herdacht.42 Die beslissing deed in Antwerpen heel wat wenkbrauwen fronsen omdat ze haaks stond op het republikeinse verbod op processies en ommegangen. De symboliek van de Reus was nu eenmaal sterk verbonden met het ancien régime.
Het lied speelt in op die ambiguïteit door de verbazing en verontwaardiging van de Reus te beschrijven, wanneer hij merkt dat Antwerpen is Frans geworden. In de eerste strofen stellen samengeschoolde toeschouwers vast dat de Reus, uitgedost in een nieuw tricolore ensemble, er weinig vrolijk uitziet. Gevraagd naar het waarom antwoordt de reusachtige stadsbewoner dat hij zijn begeleiders niet kan verstaan aangezien ze Frans spreken. Hoewel aanvankelijk verheugd om na een slaap van dertig jaar zijn oude knoken te kunnen warmen aan de zon, moet hij spijtig vaststellen dat hij niet langer “myn eygen meester” is. De wettige landsheer is immers verjaagd: “Ik dagt den keyser is hier niet/Het is een ander grond gebied”. Bij het aanschouwen van de Grote Markt wachten de Reus nog meer schokken. Op het aloude stadsplein prijken een vreemde vlag (de tricolore) en een vrijheidsboom (“Men zeg het is de liberteyd/Die ons in dobbel ketens leyd”), terwijl het wettige stadsbestuur vervangen is door “slobbers en gespuys”.
De liedschrijver legt de nadruk op de emotionele reactie van de Reus bij de veranderingen die hij vaststelt in de stad: “Verloor ik alle myne moed”, “Wird ik als te neer geveld”; “Ik was al meer en meer ontgeest”. Aan het eind nemen de Reus en Pierlala ontmoedigd afscheid en besluiten rechtsomkeer te maken: “Eer dat men met ons speeld kop af/Gy naer u hof en ik naer myn graf”. De liedschrijver rekende duidelijk op empathie van de toehoorders. Gezien de populariteit van de Reus als stadssymbool was het met het oog op gemeenschapsvorming wellicht een goede keuze om de negatieve gevoelens over het Franse bewind op hem te projecteren.
Niet alle liederen bevatten dergelijke lokale elementen. In de helft van de gevallen wordt er rondom de term Nederland (en in één geval Brabant) naast een stedelijke ook een bovenstedelijke gemeenschap verondersteld. Telkens is er sprake van een tegenstelling tussen Frankrijk enerzijds en ‘het Nederland’ anderzijds. De relatie tussen beide wordt voorgesteld als ongelijk, met Frankrijk in de rol van tirannieke veroveraar en de Nederlanden als onschuldig slachtoffer. Eén lied spreekt de toehoorders nadrukkelijk aan op hun gedeelde identiteit: “Neérlands-volk wilt verblyden/Allen u droefheyd is gedaen”.
De tegenstelling tussen ‘wij’ (Antwerps, Nederlands) en ‘zij’ (Frans, republikeins) is algemeen in de liederen. Die logica verklaart ook de scherpte waarmee gesproken wordt over lokale aanhangers van het regime, die bijvoorbeeld ambten opnamen in het stadsbestuur. Deze “luysen van ons eyge land” worden afgeschilderd als de ergste soort van collaborateurs. Door hun gedrag plaatsen ze zich buiten de verbeelde gemeenschap van “deftige burgers”
42 Zie hierover: Brecht Deseure, ‘“Ouvrez l’histoire”. Revolutionaire geschiedenispolitiek in de Zuidelijke Nederlanden (1792-1799)’, BMGN – Low Countries Historical Review 125:4, 2010, p. 25-47 en Idem, ‘Kere weerom: Antwerpse reuzen en ommegangen onder Frans bewind’, in: Luk Ceulemans, Nadine Janssen en Johan Verberckmoes (eds.), Zwierige reuzen in de 18e eeuw en de Lierse Ommegang van 1722. Acta colloquium Lier, 8 oktober 2022, Lier, De Gezellen van ’t Groot Volk, p. 36-52.
die door de liedschrijvers wordt verondersteld: “Tu nou choisis des magistrats/ Qui non moins bête que scellerats/Ils furent de ta noirceur/Les cooperateurs”.
Meezingers en oorwurmen
Wat de melodieën betreft volgden de liedschrijvers twee strategieën. Ofwel kozen ze voor een alom gekende melodie die door iedereen kon worden meegezongen. Zo zijn er drie liederen gedicht op de welbekende wijs van Pierlala.43 Dat liedje leende zich bij uitstek tot maatschappijkritiek, aangezien het hoofdpersonage na elke strofe commentaar levert op de gebeurtenissen.44 Volgens het oorspronkelijke verhaal ensceneert Pierlala zijn eigen begrafenis om te ontsnappen aan legerdienst. Vervolgens staat hij op uit het graf en komt hij zijn mening geven over zijn nabestaanden of – naargelang de versie – de maatschappelijke omstandigheden. In de hier besproken liedjes (waarvan er twee deels identiek zijn) wordt de hoofdpersoon na een lange schijndood plots in de Franse periode wakker en verbaast hij zich over het nieuwe bestel. Liedeken, gemaekt op de regeéring der fransche republiek en alle hunne schemmeryen die zy bedreven hebben zoo tegen geestelyke als wereldlyke persoonen ten uytvoer gebragt doór de municipaliteyten overloopt in zestien coupletten alles wat er scheelt aan het Frans bewind, respectievelijk de onderdrukking van de katholieke religie, de strenge Franse wetten en censuur, de ideeën van gelijkheid en broederlijkheid, de assignaten, het verdrijven van de Oostenrijkse keizer en het verlies van de oude voorrechten. Andere liederen volgen het model van het bekende liedje Wie wil horen een nieuw lied (wat te Antwerpen is geschied) en het wijsje Du haut en bas (ook bekend als Pour l’amitié).
Andere liederen hebben een melodie die daarentegen sterk met het Franse regime werd geassocieerd. Op die tonen werd een nieuwe tekst gedicht, een courante praktijk die bekendstaat als contrafact. Bij Goetsbloets vinden we bijvoorbeeld het rabiaat anti-Franse lied Nouvelle Carmagnolle (afb. 3).45 La Carmagnole was een bekend revolutielied dat wortelde in de volkse, radicale sansculottenbeweging. Het was populair bij de Franse legerscharen en werd ook tijdens officiële plechtigheden gezongen. De bijhorende wilde rondedans
43 De Lattin, Het marktlied, p. 53-54; M. Van Wesemael, ‘Het lied van “Pierlala sa sa”’, Volkskunde 72:3, 1971, p. 234-257.
44 Bruylants, Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen, p. 206-208 bevat de tekst van nog een vierde Antwerps Pierlala-lied tegen de Fransen: Daar stond nu Pierlala, zo blij. Het is niet duidelijk of het om een authentiek lied gaat of een product van Bruylants verbeelding. Indien het eerste, is de tekst in ieder geval hertaald naar hedendaags Nederlands. De voornaamste thema’s zijn Franse roofzucht onder de naam van vrijheid, armoede en assignaten. Buiten Antwerpen zijn er nog verschillende andere versies van het Pierlala-lied bekend waarin de spot wordt gedreven met de Fransen: Adieu van Pierlala aan de Fransche natie in hun vertrek uyt Vlaenderen naer Frankryk (1793), 16 Verscheydene motien, gedaen door den borger Pier la la. In den Club der stad Gend en (vermoedelijk) ‘k Zag eens als krygsgevangen gaen een russischen soldaet. Van Wesemael, ‘Het lied van “Pierlala sa sa”’. Zie ook het Orangistische lied Den Belgischen Pier La La, in: Froment, Almanach anti-revolutionnaire, p. 125-128.
45 Amand De Lattin, Het lied in het Antwerps volksleven der vorige eeuw, Antwerpen, Mercurius, 1954, p. 61-62 vermeldt het gelijkaardige lied Gij zult de Vlaamse Carmagnole dansen, waarvan evenwel niet duidelijk is of het eigentijds is dan wel later in de negentiende eeuw tot stand kwam.
brecht deseure | adieu dan fransch gebroed
Afb. 3 Liedtekst van het anti-Franse spotlied La nouvelle Carmagnolle, 1795. Uit: Pierre Goetsbloets, Tydsgebeurtenissen. KBR, ms. 1492/3, f. 270r.
– al dan niet rond de Vrijheidsboom – groeide uit tot een iconisch beeld van de Franse Revolutie. Een ander lied werd gedicht op de noten van On doit 60.000 francs. Ook deze melodie was populair in radicale revolutiemiddens.
Revolutionaire melodieën kwamen ook terug in enkele andere door Goetsbloets overgeleverde liederen, die tegen Antwerpse aanhangers van de Brabantse Omwenteling waren gericht.46 De gezagsgetrouwe Goetsbloets had een sterke afkeer van de Omwenteling, die hij beschouwde als een ontoelaatbare inbreuk op de oude, door God gewilde orde. Uit zijn geschriften blijkt dat hij de Franse bezetting opvatte als hemelse straf voor de Zuid-Nederlandse ontrouw aan de Oostenrijkse keizer. Het lied Vivat de Zonder-broeken volgde eveneens de melodie van La Carmagnole en spotte met het militair tegenoffensief van de Franse émigrés, dat ook door voormalige aanhangers van de Brabantse Omwenteling werd gesteund.47 Een ander anti-omwentelingslied uit de Franse tijd had als wijsje Le Réveil du peuple 48 Dat kwam na de Terreur in zwang als kritiek op de jakobijnen. Vanwege zijn populariteit bij royalisten kreeg het bekendheid als de ‘anti-Marseillaise’.49 Deze late muzikale uitlopers van de Omwenteling zullen hier niet verder worden geanalyseerd want ze hebben inhoudelijk een andere insteek (en zijn elders al besproken).50
Zeker is dat het gebruik van revolutionaire wijsjes voor antirevolutionaire liederen een subversieve omkering inhield. De nieuwe tekst ironiseerde de oorspronkelijke boodschap van de revolutieliederen. Het stelde de zangers in staat om de spot te drijven met de Franse heersers en hun revolutionaire propaganda. De revolutionaire melodieën waren immers alomtegenwoordig en waren de tegenstanders van het regime een doorn in het oog.51 Er ontstaat bovendien nog een andere spanning tussen de strekking van het lied en de melodie: wijsjes als La Carmagnole en On doit 60.000 francs waren vrolijke, dansante deuntjes. De nieuwe teksten waren van een heel andere aard.
Nouvelle Carmagnolle bijvoorbeeld verwoordt in een directe, platvloerse taal de afkeer tegenover de Fransen en hun revolutionair bewind. In niet minder dan vierentwintig coupletten komt een lange reeks bezwaren tegen het republikeinse bestuur aan bod. Het eerste couplet is typerend voor de toon van het lied: “Toi qu’à jamais nous maudissons/Salle écume des nations/Horde des scelerats/Ramassis de geourgeats (= goujats)”. Het oorspronkelijke refrein “Dansons la Carmagnole/Vive le son du canon” is vervangen door “Va ‘t en ville canaille/Croquer tes poux/Loin de nous”. De associatie van Fransen met luizen of vlooien is een gemeenplaats die terugkomt in meerdere liederen. Ze
46 Het handschrift bevat daarenboven ook het anti-Franse lied O nation trop malheureuse, ms. II 1492/2, f. 25, waarin de barbaarsheid en wreedheid van het republikeins bewind worden aangeklaagd Bij gebrek aan inhoudelijk link met Antwerpen of de Nederlanden blijft het hier buiten beschouwing.
47 KBR, ms. II 1492/2, f.8.
48 Liedeken in ’t Entwarreps KBR, ms. II 1492/3, f. 98.
49 Julien Tiersot, Rouget de Lisle. Ses œuvres, sa vie, Parijs, Delagrave, 1892, p. 185. Uit een antirevolutionair Frans pamflet nam Goetsbloets ook de tekst over van de satirische Hymne des patriotes de 89, eveneens op de tonen van de Marseillaise. KBR, ms. 1492/3, f. 102r.
50 Walter Couvreur, ‘Politieke pamfletten tegen Nelis. De Antwerpse kathedraalalmanak van 1796 en de herderlijke brief van 1791’, Bijdragen tot de geschiedenis 57:3-4, 1975, p. 262.
51 Zie onder mee de kronieken Van der Straelen en Goetsbloets.
brecht deseure | adieu dan fransch gebroed
verwijst wellicht naar het bij tegenstanders van de revolutie levende idee dat armlastige Fransen zich onder het mom van bevrijding kwamen verrijken op de kap van de bevolking van de Nederlanden. Bij de aftocht van de Franse troepen na de eerste Franse periode in 1793 klonk het: “God sy gedankt/De fransche luysen gaen verhuysen/God sy gedankt/Zy staen op hunnen ondergank”. Bij uitbreiding gold de associatie ook voor lokale medestanders van het Franse bewind, die in verschillende liederen als luizen worden aangeduid. Ze worden afgeschilderd als bankroete stumperds die van meeheulen met het Frans bewind financiële redding verwachtten: “Waer zyn alle die fransch-gezinden/ En ons luyzen van de stad/Die de fransche ratten beminden/En liepen agter hun gat” (Neérlands-volk wilt verblyden).
Een waslijst aan klachten
Uiteraard benoemen de liedschrijvers ten overvloede hun bezwaren tegen het Franse bewind. Sommige liederen lezen als een ware catalogus van klachten, waarbij in elke strofe een andere uitwas van het bestuur wordt aangekaart. Een typisch voorbeeld is Nu de franse zyn in’t land. 52 De vertelster van het lied is ene Kaet uit de Zwanengang, een straatje gelegen in een Antwerpse volksbuurt. Die setting is niet toevallig gekozen: het Franse bestuur richtte zich in zijn communicatie uitdrukkelijk tot de volksklassen, en stelde een verbetering van hun miserabele levensomstandigheden in het vooruitzicht. Kaet verwoordt in het lied de teleurstelling van de Antwerpse proletariërs over de Franse bevrijding: “K’had in t’eerst naer hun getracht/En veel goed van hun verwacht/ K’meynde seffens ryk te weesen/Van die kwael ben ik genesen”. Ook haar man meent aanvankelijk niet meer te hoeven werken om zijn kost te verdienen: “Mynen vent sprak ook al bly/Kaet nu zyn wy ryk en vry/K’zal geen wol meer moeten spinnen/K’zal genoeg met plunderen winnen”. Hij komt echter van een kale reis thuis.
De beloofde bevrijding van een broedervolk draait helemaal anders uit: het Franse bewind onderscheidt zich volgens Kaet niet door bevrijding, maar door roof en plundering: “Maer wy zyn genoeg gekult/S’hebben hunnen sak gevult”. In God sy gedankt klinkt het: “O dieven ras/Die hier maer sagtiens dogt te stelen/O dieven ras/Ons geld en goed in uw cabas”. En in Nouvelle Carmagnolle: “La liberté que tu donnas/Ne fut que pour les scellerats/Bien sur d’etre impunis/Ils se sont tout permis”. Kaet en haar man klagen over de economische ontwrichting als gevolg van de bezetting, waardoor aan alles gebrek is: “En wy gaen met leege knoken/Sonder hout of vier te stoken”, “Nievers is er werk te vinden”. De werkloosheid is inderdaad algemeen. Niets is te koop, terwijl de prijzen voor brood de pan uit swingen. Bij de bakkers is het duwen en trekken om een schamele snee roggebrood te bemachtigen (afb. 4): “En dan woord ik zoo gedrongen/Dat de lappen t’ gat afhongen”.
52 Bruylants, Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen, p. 236 bevat enkele strofen van een lied die sterk overeenkomen met Nu de franse zyn in’t land. Het is niet duidelijk of het om een authentiek lied gaat dan wel om een variatie op het bestaande lied door Bruylants.
Afb. 4 Bestorming van bakkerij De Roos door een hongerige menigte, 1794. Uit: Pierre Goetsbloets, Tydsgebeurtenissen. KBR, ms. 1492/1, f. 89.
brecht deseure | adieu dan fransch gebroed
Een belangrijke oorzaak van de economische malaise was de introductie van papiergeld door de Franse overheid. De zogenaamde assignaten waren bons met als tegenwaarde de genationaliseerde kerkelijke domeinen. Gebrek aan vertrouwen in het nieuwe papiermiddel duwde het muntgeld echter uit circulatie en leidde tot hyperinflatie. Kaet klaagt: “Die vervloekte wissel brieven/Niemand wilt daer voor gerieven”. In andere liederen klinkt het: “Een ieder stond daer van versteld/Van dat vervloekte papiere geld” (Liedeken, gemaekt op de regeéring der fransche republiek) en “Par tes frauduleux assignats/ Tu veu appauvrir les pays bas” (Nouvelle Carmagnolle). Ook op het einde van het Franse bewind steken klachten over economische rampspoed opnieuw de kop op, zoals blijkt uit deze regels: “Wy arme borgers in druk en dangier/Leven in groote nood/Met kinders kleyn en groot/Met water en droog brood” (Liedeken, op het Bombarderen der stad Antwerpen).
De honger bezorgt Kaet een moreel dilemma. Ze verneemt dat er gratis brood wordt uitgedeeld aan wie de diensten bijwoont in de Tempel van de Rede.53 De invoering van de cultus van Rede en Wet paste in de strijd tegen de machtige katholieke kerk, die een belangrijk obstakel vormde voor de aanvaarding van de republikeinse denkbeelden. Het Directoire voerde een antiklerikaal beleid en wilde de traditionele religie vervangen door een seculiere, republikeins eredienst. De nieuwe cultus was onder meer geïnspireerd op de Klassieke Oudheid en werd gevierd in tempels, die meestal waren ondergebracht in in beslag genomen kerkgebouwen (afb. 5). Bij de veelal traditionalistische bevolking van de voormalige Oostenrijkse Nederlanden sloeg de nieuwe eredienst begrijpelijkerwijze niet aan. Om toch deelnemers te lokken werd brood uitgedeeld aan wie ter tempel ging. Kaets gewetensbezwaren wegen evenwel zwaarder dan de honger: “K’lyd nog liever groot gebrek/Jae ‘k brak liever hals en nek/Als by die stront mussepaelen (= municipalen)/In den tempel brood te haelen”.
De antikatholieke houding van de nieuwe heersers was vanzelfsprekend een belangrijk thema in de liederen. Kaet beklaagt zich als volgt over de nieuwe cultus: “Jae die beesten zoo ik hoor/Speelen bisschop en pastoor/Zy zyn trouwers en ontbinders/En zyn selfs maer hoerekinders”. ‘Trouwers en ontbinders’ verwijst hier naar de invoering van het burgerlijk huwelijk en het recht op echtscheiding, die voorheen onbekend waren in de Nederlanden. Ook andere liederen gaan in op de bedreigingen voor de godsdienst: “Zy doen den gods dienst g’heel ten niet/Hy word niet meer gedaen/De kerken zyn geheel in slot/Zy zeyden daer is geenen god” en “Men weét nu van geen bidden meer/ Vloeken en zweêren is een eer” (Liedeken, gemaekt op de regeéring der fransche republiek). De verplichte verwijdering van kerkkruisen en heiligenbeelden uit het straatbeeld is velen een doorn in het oog: “Ik sag nog kruys nog belden staen/Wel waer ist rooms geloof/ik sey wel peer wat is dat/Is Jan Calvin dan in de stad” (Als ik de Meer quam opgegaen). En: “Dat all’ de beélden all’ gelyk/ Moesten zyn afgedaen/En de kapellen groot en klyn/Die moesten all’ gesloten zyn” (Liedeken, gemaekt op de regeéring der fransche republiek).
53 Zie hierover: Deseure, Onhoudbaar verleden, p. 262.
Afb. 5 Inwijding van de eerste Antwerpse Tempel van de Rede in de voormalige Huidevetterskapel op 29 februari 1796. Tijdens de ceremonie weerklinken redevoeringen en hymnen. Uit: Pierre Goetsbloets, Tydsgebeurtenissen. KBR, ms. 1492/5, f. 54r.
De teleurstelling over het Frans bewind die spreekt uit Kaets klaaglied was niet ongewoon. De politieke situatie in de Oostenrijkse Nederlanden was al jaren getroebleerd. De maatschappelijke onvrede was groot, ook toen na afloop van de Brabantse Omwenteling het Oostenrijks bewind werd hersteld. Heel wat patriotten keken in die jaren naar Frankrijk in de hoop van het Oostenrijks bewind te worden verlost. Aangezien vrijheid de kernboodschap was van de Franse Revolutie, leek Frans bestuur voor sommigen een aantrekkelijk alternatief. Voor zelfbestuur of voor oude privileges was onder Frans bewind echter geen plaats. De abstracte revolutionaire vrijheidsopvatting verschilde sterk van het historisch gefundeerde vrijheidsideaal dat tijdens de Brabantse Omwenteling opgeld had gemaakt.54
Het valse karakter van de Franse vrijheid is dan ook een weerkerend thema. In God sy gedankt: “Uwe libertyd/Is weerdig dat men daer op schyt/Al u decreten fransche leugen/Den duyvel zelfs sou die niet meugen”. De realiteit van het Frans bewind, met zijn nieuwe wetten, opeisingen, belastingen, assignaten en antiklerikalisme, voelde voor veel inwoners veel meer aan als despotisme dan als vrijheid. Inspraak was onmogelijk: “Allen uwen klagten zyn om niet/Die worden niet geagt/Het nationael voert het gebied/Wy waeren in hun magt” (Liedeken, gemaekt op de regeéring der fransche republiek). Of nog: “Si l’on te compare a Neron/C’étoit un prince honnête et bon/Mais en crimes les Demons/De toi prendroient leçons” (Nouvelle Carmagnolle). De vergelijking met helse demonen in de laatste regel komt niet uit de lucht gevallen. Het idee van een duivels werk, al dan niet als hemelse straf voor de Nederlanden, komt meermaals voor: “K’wenste dat dit duyvels ras/ Reets maer al begraeven was”, “Aenschouwt hun duyvels werk”, “’t gebroedsel uyt de hel”.55 God sy gedankt waarschuwt het Franse volk dat het zijn zielenheil verkwanselt door zich af te keren van de Kerk en gehoor te geven aan de leer van de Verlichtingsfilosofen: “O goddeloos volk/Gy werpt u in den helschen kolk/Uwe philosophen atheïsten/Konnen u libertyd betwisten”. Rousseau, Voltaire en Mirabeau krijgen een veeg uit de pan: “Met die verlightens schrift papieren/Kont gy het doncker kakhuys cieren/En vagen’t gat”.
Aan weinig flatterende bijnamen voor de Franse bewindslieden ontbreekt het niet: “tygers”, “barbaer”, “ratten”, “geusen”, “ketters”, “wangedrocht”, “vuyl gespuys”, “duyvels honden”. Naast verwensingen van de Franse beleidsmakers in het algemeen vinden we ook heel wat aanvallen ad hominem. Nieuw liedeken ofte den lauwerkrans, der municipaele borgers van Antwerpen bijvoorbeeld is een hekellied op het Fransgezinde stadsbestuur.56 De ‘municipaliteit’ was samengesteld uit lokale aanhangers van het Frans bewind, die bij de liedschrijvers in een zeer slechte reuk stonden. Het lied vangt aan met: “Wie
54 Idem, ‘Être libre de nom et esclave de fait. De Brabantse constituties tijdens de Franse periode (Zuidelijke Nederlanden)’, Noord-Brabants Historisch Jaarboek 29, 2012, p. 349-369.
55 Respectievelijk: ‘t Zoud nog al gaen met fransch gespuys; Liedeken, op het Bombarderen der stad Antwerpen en Liedeken, gemaekt op de regeéring der fransche republiek.
56 Goetsbloets zelf is mogelijk de auteur van dit lied. De aan Jacob Cats ontleende uitdrukking “Want als aepen klimmen willen, siet men eerst hun naekte billen” in het vijfde couplet komt namelijk op nog twee andere plaatsen voor in de kroniek Tydsgebeurtenissen. Goetsbloets citeert regelmatig uit Cats.
Afb. 6 Antwerpse juffrouwen dansen rond de pas geplante vrijheidsboom onder aanvuring van nationaal agent Simon Pierre Dargonne op 31 oktober 1794. Uit: Pierre Goetsbloets, Tydsgebeurtenissen. KBR, ms. 1492/1, f. 73v.
brecht deseure | adieu dan fransch gebroed
wilt hooren een nieuw lied/Wat’er deeztyds word geschied/Van een wet (= stadsbestuur) soo gansch vermaerd/Wat rampen zy ons heeft gebaerd”. Vervolgens wordt in elk strofe een ander lid van het stadsbestuur gehekeld.57
Over raadslid C. Pineda bijvoorbeeld, die afkomstig was uit de Noordelijke Nederlanden, klinkt het: “Pinneda die groote vlug/Dint een quispeling (= geseling) op zyn rug/Hy heeft hier genoeg gestoolen/Met zyn Bataviersche carmagnolen”. Vanwege hun ondeugden worden de stadsbestuurders onder meer hoerenlopers, schelmen, bankroetiers en flierefluiters genoemd.
Ook voor nationaal agent Simon-Pierre Dargonne, die de facto in Antwerpen de sterke man was, wordt een passende bestraffing voorzien: “Hy sal nog wel eens met fatsoen/Een reysje naer hoog galgland doen”. Dargonnes traject was opmerkelijk: hij was Fransman van geboorte en had onder het ancien régime vele jaren als dansmeester gewerkt voor de Antwerpse elite. De plotse invloed die hij dankzij de Franse verovering verwierf wekte grote ergernis bij tegenstanders van het regime. In Als ik de Meer quam opgegaen noemt Pierlala hem “eenen snaek die meest maer leeft op roof en buyt”. Ook hij wenst de voormalige lieveling van de hogere klassen een onzacht einde toe: “Is dat dargon die lessen geeft/Die hier syn brood gebedeld heeft (…)/‘k Hope dat hy eens dansen sal/Gelyk een muysken in de val”.
Assignaten en aftocht
Behalve deze muzikale waslijsten aan klachten zijn er liederen die zich concentreren op één Frans onheil in het bijzonder. Zo is ‘t Zoud nog al gaen met fransch gespuys/Maer dat papier dat is myn kruys integraal gewijd aan de nefaste gevolgen van de invoering van assignaten. Aan het woord is een Antwerpse kwezel die zich beklaagt over de “Stront munt der democraten”. De kwezel klost kant als inkomen maar wordt voor haar diensten nu met assignaten in plaats van muntgeld betaald: “Dat is niet hand’len met fatsoen/Wat moet ik met papier gaen doen”. Handelaars accepteren geen papiergeld en ook de huishuur moet in klinkende munt worden voldaan. Wie met assignaten wil betalen is nergens welkom: “Men jaegd my weg gy smots gy teef/Zoo dat ik op beenen beef”. De woede over het nieuwe betaalmiddel is volgens de kwezel algemeen, want niet alleen voor haar dreigt armoede. Ook ambtenaren worden in papier betaald, terwijl renteniers hun inkomen uit schuldpapier van de afgeschafte instellingen van het ancien régime zien verdampen. Zelfs meneer pastoor vloekt, nu hij nauwelijks nog inkomen ontvangt uit het toedienen van doopsels: “Den armen hals zoo wel als ik/Zit in zyn strontpapierkens dik”.
In de laatste strofe besluit de kwezel dat klagen niet helpt. Zolang “de vrijheid” heerst kan er niet op beterschap worden gehoopt. Pragmatisch besluit ze het papier alsnog tot nut te stellen: “De quesel scheet en vreef haer gat/Met geld da z’in haer handen had/Die blikxems assignaten”. De associatie tussen
57 Dit soort spotliederen kwam ook veelvuldig voor in de context van de Brabantse Omwenteling. Zie onder meer het door Goetsbloets genoteerde Vivat de Zonder-broeken, KBR, ms. II 1492/2, f.8 en Prims, Geschiedenis van Antwerpen, vol. 7, p. 109.
assignaten en drek lijkt overigens algemeen.58 In Liedeken, gemaekt op de regeéring der fransche republiek klinkt het: “Gaet hy iet koopen in de stad/Sy seggen vaegt daer mé u gat”. En ook in Nouvelle Carmagnolle gaat het van: “Coure avec tous tes chiffons/Frotter le cul du demon”.
Tot slot zijn er de twee jongste liederen, die een vijftiental jaar later ontstonden naar aanleiding van het einde van het Frans bewind (en die samen op hetzelfde liedblad werden afgedrukt). Liedeken, op het Bombarderen der stad Antwerpen, van den 3 tot den 5 February 1814, en ook het uytbannen der menschen die in ballingschap gezonden zyn dateert van net voor de Franse aftocht uit Antwerpen.59 Centraal staan de militaire maatregelen die genomen werden met het oog op de belegering van de stad door Engelse en Duitse troepen vanaf januari 1814. Zo werden tot verontwaardiging van veel Antwerpenaren de voorsteden afgebroken, met grote materiële schade en dakloosheid tot gevolg. Ook werden (zoals gebruikelijk was bij belegeringen) alle inwoners zonder vaste woonplaats de stad uitgezet naar de overzijde van de Schelde.
De auteur van het lied klaagt de schrijnende taferelen aan van drommen arme mensen die in het midden van de winter aan hun lot worden overgelaten. Hij contrasteert ze met de hooggestemde boodschap van vrijheid en gelijkheid waarmee het Frans bestuur in 1794 de verovering van de Nederlanden legitimeerde: “Als sy eerst waeren in het land/Hebben ’s in ons verstand geplant/De zoete libertyt en Eengaelityt/En broederlyke liefde/Maer allen hun werken toonen ons klaer/Dat zy zyn tygers of barbaer”. Daarnaast wordt opnieuw de medewerking aangeklaagd van de lokale ‘luizen’, “Die met de fransche zyn/Tot ons leed en pyn”. De liedschrijver voorziet echter verlossing van de Franse kwelling: “Adieu dan fransch gebroed/Met all’ ’t gestolen goed/ Dat u geen voórdeel doet”.
Ook Neérlands-volk wilt verblyden dateert uit de periode van de Franse aftocht. Het klaagt eveneens de levensduurte en de ellende aan die door het Frans bestuur worden veroorzaakt. Onder meer de lonen van de arbeiders op de Franse scheepswerven worden niet meer uitbetaald, “Ontrent zes maenden zyn verscheénen/Dat’er geen betaeling was/’t fransch gespuys die zyn verdweénen/Met de geld kas”. In dit lied wordt ook het onnodig leed betreurd van zoveel Franse soldaten tijdens de faliekant misgelopen Russische veldtocht. Al deze ellende contrasteert de auteur met de hoge belastingen en vele materiële opeisingen die het Frans bestuur de burgers oplegt, terwijl hun lokale aanhangers in weelde leven. Het lied bejubelt de aanstaande Franse aftocht (“De franschen moeten ruymen ’t land/Men ziet hun als d’haesen
58 Voor meer scatologische liederen: Gilbert Huybens en Isabelle Vandenabeele, Nihil Obstat. Het Ghecroonde Aersgat en andere scatologische liederen uit de zeventiende en achttiende eeuw, Kalmthout, De Carbolineum Pers, 2015.
59 Een gelijkaardig en bekender lied (maar zonder Antwerpse connectie) is Fransche ratten rolt uw matten, dat in 1814 op een vliegend blaadje verscheen onder de titel Liedeken of lof der Mogentheden die ons verlossen. Van Duyse, ‘Fransche ratten’; G. De Bruycker, ‘Met de Franse slag’, Oostvlaamse Zanten 47, 1972, p. 86; Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, p. 30. Zie ook Vreugde-gezang op de blijde inkomst der geallieerde troepen, vermeld in Top, Komt vrienden. Nog meer vreugdeliederen uit of met betrekking tot het jaar van de Franse aftocht zijn te vinden in: Van Duyse, Het oude Nederlandsche lied, vol. 2, p. 18281834.
brecht deseure | adieu dan fransch gebroed
loopen”) en eindigt met een vermaning aan het adres van alle medeburgers om zich niet meer te laten misleiden door de Fransen en hun meelopers: “Voór het lest dan om te sluyten/Roept nooyt om geen fransche meer/Sluyt ons luyzen ook hier buyten/Mynen buyk doet’er van zeer”. Tot slot als afscheidsgroet: “Fransche ratten geluk op reys/ (…) Regt na Parys, regt na Parys”.
Die laatste oproep beantwoordt aan een wens die in bijna alle liederen in het corpus wordt geuit, namelijk de spoedige beëindiging van het Franse bewind. Waar het aan het begin van dit artikel ging over verbeelde gemeenschappen kunnen we hier spreken over verbeelde realiteiten. De liederen projecteren een gewenst toekomstbeeld waarrond de zangers en luisteraars van het lied zich kunnen verenigen. In het geval van de twee liederen uit 1814 is bevrijding van het Frans bewind een realistisch scenario, dat inderdaad korte tijd later zal worden gerealiseerd. Ook in het geval van God sy gedankt, dat tot stand kwam omtrent de eerste Franse aftocht in 1793, was dat het geval: “Gy vuyl gespuys/ Loopt met u vryheyd naer huys/Egaliteyt zult gy daer vinden/In ’t schurft en luysen van u vrinden”. Het lied eindigt met de roep om het herstel van het oude bewind onder de Oostenrijkse keizer Frans II: “Roept dan te saem/Vivat franciscus Roomschen Keyzer/(…) Van ons wetten constitutie/Doen zy ons vollen restitutie”.
Bij de liederen uit de jaren 1795-1796 ligt dat anders. In de meeste gevallen krijgt de bevrijdingsgedachte de vorm van een wensdroom. De kwezel met geldzorgen wenst “dat die duyvels honden/Et hunne God op pinnen stonden” en verderop: “dat dit duyvels ras/Reets maer al begraeven was”. In Als ik de Meer quam opgegaen klinkt het beleefder: “Wy wenschen den franse goede rys/Sy syn niet willekom/Dat sy vertreken maer naer parys/En komen noeyt wederom”. In Liedeken, gemaekt op de regeéring der fransche republiek, gaat het van: “Ik zeg regt uyt langs mynen kant/‘k vervloek de nationael’ uyt ’t land”.
Besluit
Het beleid en de politieke cultuur van het Frans bewind in de voormalige Oostenrijkse Nederlanden zijn tamelijk goed gekend. Over de receptiezijde bestaat er minder duidelijkheid. Hoe reageerden verschillende sociale groepen op de republikeinse en Napoleontische politiek? De aanwijzingen waarover we beschikken zijn gefragmenteerd en verspreid. Het Franse bewind kende immers geen vrije meningsuiting en handhaafde een strenge perscensuur. Daardoor bleven weinig systematische bronnen bewaard met betrekking tot de publieke opinie.60 Behalve de rapporten over de esprit public beschikken we over egodocumenten zoals brieven of kronieken, occasionele pamfletten en spotdichten. Ook politieke liederen bevatten belangrijke aanwijzingen, zoals deze bijdrage heeft aangetoond.
Recente ontwikkelingen in het liedonderzoek hebben geleid tot een herwaardering van politieke liederen als historische bron. Aandacht voor doelpubliek, verbeelde gemeenschappen en uitvoeringspraktijken laten toe
60 Een systematisch onderzoek naar de publieke opinie zou ook seriële bronnen in rekening moeten nemen, inclusief cijfers met betrekking tot het voldoen van de belastingen en de conscriptie.
om de liederen in een welbepaalde maatschappelijke en politieke context te plaatsen. Politieke liederen ontstonden immers niet spontaan, noch representeerden ze een monolithische politieke opinie. Ze werden geschreven door individuele makers met uiteenlopende doelstellingen, van politiekideologisch tot commercieel. Hoe representatief de bewaarde liederen zijn, is dan ook moeilijk in te schatten. Toch zijn ze belangrijke indicaties voor de stand van de publieke opinie, of toch voor dat deel ervan dat de Franse Republiek geen warm hart toedroeg.
De tien hier bestudeerde liederen waren voorheen grotendeels onbekend. Ideologisch komen ze overeen met het behoudsgezind, antirepublikeins gedachtegoed dan we ook terugvinden bij aanhangers van het oude regime zoals de kroniekschrijvers Van der Straelen en Goetsbloets. Ze verwoorden de gebruikelijke klachten uit de beginperiode van het Frans bestuur: plundering, levensduurte, monetaire chaos, antikerkelijke maatregelen, het verlies van oude rechten, de verdrijving van de Oostenrijke landsheer, valse vrijheid. Alles samen schetsen ze een beeld van het Frans bewind als depotisme onder de naam van bevrijding. Een aantal van deze klachten komt terug in de liederen uit 1814, die het einde van de Franse regering vieren.
Om het publiek te bespelen zetten de liedschrijvers een arsenaal aan retorische middelen in. Zo gebruiken ze welbekende volksmelodieën en parodiëren ze de gehate revolutionaire deuntjes. Ze spreken de luisteraars aan op hun identiteit als Antwerpenaren, door stedelijke symbolen (de Reus) en plaatsen in stelling te brengen en emotionele reacties te benadrukken (vervreemding, verdriet). De luisteraar wordt uitgenodigd zich te identificeren met herkenbare personages zoals een volksvrouw uit de Zwanengang, een kwezel met geldzorgen, dakloze bannelingen en de welbekende volksfiguur Pierlala. Scabreuze grappen en scheldproza ten aanzien van de nieuwe machthebbers en hun lokale aanhangers staan toe om gevoelens van woede en frustratie op een scherpe, humoristische manier te ventileren. Het corpus dat voor dit artikel bijeen werd gebracht, is zonder twijfel maar het topje van de ijsberg. Doelgericht onderzoek naar het hele grondgebied van de ‘verenigde departementen’ zou zeker nog meer muzikale getuigenissen uit de Franse periode aan het licht brengen. Archieven van rechtbanken, politie en censuurdiensten bevatten wellicht nog veel sporen van politieke liederen en de mensen door wie ze werden gezongen. Ook de pro-Franse liederen zouden in de analyse moeten worden betrokken om een completer beeld te schetsen van de reacties op het Frans bestuur zoals die muzikaal werden geventileerd. Hoe nauwkeuriger deze liederen in kaart worden gebracht, hoe beter we kunnen begrijpen hoe de roerige revolutieperiode tussen oud en nieuw regime werd beleefd door de inwoners van de Zuidelijke Nederlanden.
brecht deseure | adieu dan fransch gebroed
Bijlage: Samenstelling van het corpus, in alfabetische volgorde (op titel of incipit).
Als ik de Meer quam opgegaen
Wijs: Pierlala
Coupletten: 8
Jaar: ca. 1796
Bron: SAA, GF197
Handschrift
God sy gedankt
Wijs: Du haut en Bas
Coupletten: 13
Jaar: 1793
Bron: SAA, BE SA 175727
Liedblad gepubliceerd in: Jan Baptist en Jan Frans Van der Straelen, De kronijk van Antwerpen (ed. F. Prims), vol. 4: 1791-1794 (Anwerpen: Maatschappij Voor God en ’t Volk, 1932), p. 401.
Handschriftelijke versie met variaties in: Pierre Goetsbloets, Tydsgebeurtenissen.
KBR, ms. 1492/3, f. 253v.
Liedeken, gemaekt op de regeéring der fransche republiek en alle hunne schemmeryen die zy bedreven hebben zoo tegen geestelyke als wereldlyke persoonen ten uytvoer gebragt doór de municipaliteyten
Wijs: Pierlala
Coupletten: 16
Jaar: 1795 of 1796
Bron: SAA, GF197
Liedblad
Liedeken, op het Bombarderen der stad Antwerpen, van den 3 tot den 5 February 1814, en ook het uytbannen der menschen die in ballingschap gezonden zyn
Wijs: Onbekend
Coupletten: 10
Jaar: 1814
Bron: SAA, GF197
Liedblad
Neérlands-volk wilt verblyden
Wijs: Onbekend
Coupletten: 10
Jaar: 1814
Bron: SAA, GF197
Liedblad
Nieuw liedeken ofte den lauwerkrans, der municipaele borgers van Antwerpen
Wijs: Fa la dira ut, re, mi, fa sol la si la.
Coupletten: 10
Jaar: 1795
Bron: Pierre Goetsbloets, Tydsgebeurtenissen. KBR, ms. 1492/2, f. 246v
Handschrift
Nouvelle Carmagnolle
Wijs: La Carmagnole
Coupletten: 24
Jaar: 1795
Bron: Pierre Goetsbloets, Tydsgebeurtenissen. KBR, ms. 1492/3, f. 270
Handschrift
Nu de franse zyn in’t land
Wijs: Onbekend
Coupletten: 12
Jaar: ca. 1795
Bron: SAA, GF197
Handschrift
Signoor blyft hier een wynig staen
Wijs: Pierlala
Coupletten: 10
Jaar: ca. 1796
Bron: SAA, GF197
Handschrift
‘t Zoud nog al gaen met fransch gespuys
Wijs: On doit 60.000 francs
Coupletten: 10
Jaar: 1795
Bron: Pierre Goetsbloets, Tydsgebeurtenissen. KBR, ms. 1492/3, f. 253
Handschrift
Van spel tot ernst: 300 jaar Canon van Nederland1
‘Het is wijs te luisteren naar wat een land over zichzelf vertelt, wijzer is het te weten wat het niet vertelt.’
Inleiding
De Canon van Nederland en diens fysieke presentatie in het Nederlands Openluchtmuseum is zeer populair, met name in het basisonderwijs. Daarnaast kreeg het ook kritiek2 en wordt het argwanend gevolgd.3 Kun je de geschiedenis wel in vensters vangen? Gaat de overheid zich bemoeien met de invulling? Een dergelijke opzet met een reeks iconen is echter al heel oud: het fenomeen bestaat al 300 jaar. Dit artikel behandelt de verschillende vormen: bordspellen, schoolprenten, schoolplaten en wandkaarten. Welke onderwerpen vond men gedurende die lange periode belangrijk en hoe is het perspectief daarop veranderd? Wat was het doel en wie was de doelgroep? Gaande het onderzoek bleek dat het doel grotendeels bepaalde wat er werd verteld en vooral wat niet. Wat zich rond 1800 ontwikkelde tot politiek middel, is het dat nu nog steeds.
Bordspellen4
Vanaf de 17e eeuw kwamen er spellen in zwang die gelijkenis vertonen met de huidige Canon van Nederland. Al eerder (1644) verscheen in Frankrijk het kaartspel Jeu des Reines Renommées en het Jeu des Hommes Illustres. 5 Het oudst gevonden Nederlandse bordspel draagt als titel Spel verbeeldende de Historie van
1 Ik bedank hierbij Erik Ariëns Kappers voor het vinden en interpreteren van de vele bordspellen en Anne Burgers, Pieter van der Heijden, Joke van Houdt, Maarten Rademaker en Hubert Slings voor hun inhoudelijke commentaar.
2 Zie: Canon van Nederland, Publicatie van de commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon. Den Haag: Ministerie van OCW, 2007, Deel C; De Canondiscussie. Boekman 79, Tijdschrift voor kunst, cultuur en beleid. Jrg. 21, zomer 2009.
3 https://nos.nl/artikel/2238319-politiek-moet-zich-niet-bemoeien-met-nederlandse-geschiedenis (bezocht op 20-1-2023); https://www.telegraaf.nl/nieuws/2148065/geschiedenis-geen-speelbalpolitiek (bezocht op 20-1-2023).
4 Voor een inventarisatie van historische bordspellen zie: P.J. Buijnsters en L. Buijnsters-Smets, Papertoys. Speelprenten en papieren speelgoed in Nederland (1640-1920). Zwolle: Waanders Uitgevers, 2005, p. 145-154. Omdat deze bordspellen tot nog toe minder aandacht kregen wordt er hier dieper op ingegaan. Bij latere vormen, zoals schoolprenten en schoolplaten, zal eerder verwezen worden naar de reeds bestaande uitgebreide literatuur.
5 Beide in Amsterdam herdrukt door Pieter Mortier (werkzame periode: 1685-1711).
Holland. Het heeft 70 onderwerpen, beginnend met de machtsovername door Philips II in 1555 en eindigend in 1738 met het 25-jarig jubileum van de Vrede van Utrecht. De waarschijnlijk eerste druk is van Pieter Paupie in Den Haag.6 Dit is vooralsnog de oercanon van de Nederlandse geschiedenis.
Een latere druk van hetzelfde spel komt eveneens uit Den Haag.7 De update, uit Amsterdam, heeft negen vensters meer, en eindigt in 1766 met Willem V als erfstadhouder.8 Deze bordspellen zijn luxe uitgevoerd en nauwkeurig ingekleurd. Bij dit eerste spel zien we drie elementen die later steeds zullen terugkomen. Ten eerste zijn de onderwerpen weergegeven als icoontjes, hier ‘penningen’ genaamd. Ten tweede is het geheel in tijdvakken ingedeeld, in dit geval vijf. Ten derde zijn de onderwerpen ter verdieping van tekst en uitleg voorzien. Bij dit eerste spel is dat een handleiding uitgegeven in 1766.9 Het feit dat verschillende uitgevers kort na elkaar een eigen versie uitgaven maakt aannemelijk dat deze speelse overzichten van de geschiedenis snel populair werden. Dat het fenomeen ook bij bredere lagen van de bevolking aansloeg
6 Collectie Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, Inv.nr.: KOG-2G-1-34-71; Collectie Openluchtmuseum, Inv.nr.: Pr.6137. Ondertitel: In ’s Hagen by Pieter Paupie.
7 Collectie Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, Inv.nr.: KOG-2G-1-34-68; Collectie Rijksmuseum, Inv.nr.: RP-P-OB-201.531. Ondertitel: In’s Hagen by Langewegh en van Balen. Spel verbeeldende de historie van Holland.
8 Collectie Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, Inv.nr.: KOG-2G-1-34-70; Collectie Rijksmuseum, In.nr.: RP-P-OB-201.533. Ondertitel: Tot Amsterdam By Adam Meyer.
9 Collectie Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, Inv.nr.: KOG-2G-1-34-70A. Titel: Spel verbeeldende Historie van Holland. In ’s Gravenhage, Daniel Langeweg en Pieter Gerard van Balen, M. DCC. LVI.
piena | van spel tot ernst: 300 jaar canon van nederland
illustreert een latere goedkope uitgave, het Spel der Nederlandsche Historiën dat eindigt met de geboorte van Koning Willem I (1772).10
Met het uitbarsten van de Franse revolutie en het patriotisme in Nederland kwamen er bordspellen met een dan wel orangistische dan wel patriottische kijk op het verleden en dan vooral op het dan recente verleden. Patriottische voorbeelden zijn het Vaderlandsch Historiespel dat eindigt in 1787 en waarin
Maurits bekritiseerd wordt voor de moord op Van Oldenbarnevelt11 en het Bataafsch Revolutie- en Alliantiespel12 , volgens de ondertitel verkrijgbaar bij de meeste patriottische boekverkopers. De orangistische tegenhanger vormde het Vaderlandsch Loterijspel voor de Nederlandsche jeugd dat eindigt in 1788 en waarin de Oranjerestauratie breed wordt uitgemeten.13 Dat een spel weinig wijzigingen hoeft te ondergaan om van politieke gezindte te verwisselen illustreert het eerdergenoemde patriottische Vaderlandsch Historiespel uit 1787 dat na de turbulente Franse tijd in 181614 vrijwel identiek wordt uitgegeven
11 Collectie Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, Inv.nr.: KOG-2G-1-34-74 (A); Collectie Rijksmuseum, Inv.nr.: RP-P-OB-201.254. Ondertitel: H. Bendorp, delin. et sculp. – H. Keyzer en W. Vermandel, Excud. Het boekje ter toelichting heet: Verklaaring van het vaderlandsch historiespel. Amsterdam: H.Keyzer en W. Vermandel. De bijhorende spelregels zijn getiteld: Verklaaring van het vaderlandsch historiespel. Amsterdam: H.Keyzer en W. Vermandel.
12 Collectie Nederlands Openluchtmuseum, Inv.nr.: PR.6034. Titel: Bataafsch Revolutie- en Aliantie-Spel. Ondertitel: Te Amsterdam, by de meeste Patriotsche boekverkoopers, en verders alom.
13 Collectie Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, geen inv.nr. Titel: Vaderlandsch Loterijspel voor de Nederlandsche jeugd
14 Collectie Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, Inv.nr.: KOG-29-1-34-73. De bijbehorende spelregels zijn getiteld: Spelregels en Onderrigting in het Vaderlandsche Historiespel voor de Nederlandsche Jeugd. Te Amsterdam, bij de Erven Hendrik Gartman, Boekverkoper.
hans piena | van spel tot ernst: 300 jaar canon van nederland
als een orangistisch spel, met dit verschil dat de fatale afloop van de Franse bezetting veel aandacht kreeg.
Gedurende de regering van Koning Willem I verschenen er vervolgens nog drie volledig nieuwe spellen. Het eerste is getiteld Nieuw Historie spel van Nederland dat eveneens in 1816 eindigt met het bombardement van Algiers en de Algemene Vrede.15 Het tweede heet: Historisch Spel van Waterloo, opgedragen
15 De bijbehorende spelregels zijn getiteld: Speelregels van het Nederlandsch historiespel hetwelk ingerigt is voor kinderen, om hun al spelende bekend te doen worden met de Nederlandsche historie.
De toelichting op de onderwerpen draagt de titel: Tafereelen uit de vaderlandsche geschiedenis voor de beschaafde jeugd behorende tot het Nieuw Nederlands Historiespel. Derde druk. Amsterdam: H. Moolenyzer, 1833.
aan de toen net geboren Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk, de latere Koning Willem III.16 Dit spel was, getuige de bijbehorende toelichting, voor hen die niet vermogend genoeg waren om een boek te kunnen betalen. Het derde betreft het Nieuw Koninklijk Spel. 17 Klaarblijkelijk was er na de verschrikkingen van de Franse bezetting een markt voor Oranjegezinde spellen. Veel later wordt er nog een keer zo’n dergelijk spel uitgegeven, en wel bij de kroning van Wilhelmina in 1898.18
Schoolprenten19
Vanaf het begin van de 19e eeuw verschijnen er vele geschiedkundige schoolprenten, onder meer uitgegeven door de Bataafsche Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Het merendeel daarvan behandelt slechts één episode, zoals de Hoekse en Kabeljauwse twisten of de Franse tirannie20, één groep zoals de Batavieren, of één persoon, zoals Kenau van Hasselaar, Jacoba van Beieren, Paus Adriaan, Willem van Oranje of de dan zeer populaire Jan van Speyk. Deze zijn hier, net als de bordspellen rond slechts één veldslag, buiten beschouwing gelaten. Er is echter een aantal schoolprenten dat een overzicht toont van de “hele” geschiedenis, waardoor wel zichtbaar wordt welke weging werd gemaakt. Daaronder vallen schoolprenten zoals Vaderlandsche Geschiedenis, 21 en meer toegespitste prenten als Heldendaden uit vroeger eeuwen22 , Belangrijke Gebeurtenissen van Oranjevorsten, Beroemde mannen23, en tot slot Vaderlandsche mannen en vrouwen. Al eerder kwam er een boekje uit met een aantal van op deze
16 Collectie Nederlands Openluchtmuseum, Inv.nr.: PR.6144.A: Onderschrift: F.B.D. Wibner inv et del. H. Mollenijzer excud. Het bijbehorende boekje draagt de titel: Verklaring van het Historische Spel van Waterloo door J.B.D. Wibmer. Amsterdam: H. Moolenijzer, Kantoor-Boekverkooper in de Beurssteeg Boog nr. 14, Augustus 1817.
17 Collectie Rijksmuseum, Inv.nr.: RP-P-OB-201.498. Titel: Nieuw Koninklijk Spel. Oortman Fi. Onderschrift: Te Groningen, bij J. J. Doesburg Boekverkooper in de Oude Kijk-in ’t Jat Straat.
19 Het meest volledige overzicht is: Aernout Borms, Jo Thijssen, Nico Boerma, Alfons Thijs, Philip Breuker, Pascal Lefèvre, Kinderprenten, volksprenten, centsprenten, schoolprenten: populaire grafiek in de Nederlanden 1650 – 1950. Nijmegen: Vantilt, 2014, p. 329-336.
20 Aernout Borms, Jo Thijssen, Nico Boerma, Alfons Thijs, Philip Breuker, Pascal Lefèvre, Kinderprenten, volksprenten, centsprenten, schoolprenten: populaire grafiek in de Nederlanden 1650-1950. Nijmegen: Vantilt, 2014, p. 336-337.
21 Zo zijn er prenten met o.a. Radboud, Willibrordus en Bonifatius, dan wel met o.a. Philips II, Alva, Brederode en Willem van Oranje. Zie ook: Aernout Borms, Jo Thijssen, Nico Boerma, Alfons Thijs, Philip Breuker, Pascal Lefèvre, Kinderprenten, volksprenten, centsprenten, schoolprenten: populaire grafiek in de Nederlanden 1650-1950. Nijmegen: Vantilt, 2014. p. 240.
laatste prent afgebeelde personen.24 De toelichtingen zijn meestal in rijm en jubelend dan wel veroordelend.
24 Levensschetsen van Nederlandsche mannen en vrouwen, een schoolboek, uitgegeeven door de maatschappij tot nut van ’t algemeen. Derde druk. Haarlem: A. Loosjes Pz., 1797. Hierin staan uitgebreid beschreven: Jacoba van Beijeren, Paus Adriaan, Jacob Cats, Anna Maria Schuurman, Michiel Adriaansz de Ruyter en Jan Steen.
piena | van spel tot ernst: 300 jaar canon van nederland
Schoolplaten25
Al voordat geschiedenis in 1857 wettelijk een verplicht vak werd, kwam er bij Uitgeverij L. de Fouw te Goes een serie schoolplaten uit, eindigend met de dood van Koning Willem II.26 Deze serie verscheen midden in de romantiek. De late middeleeuwen stonden daarom meer in de aandacht dan in eerdere of latere overzichten. Na de tweede druk kwam er in 1877 een nieuwe serie: Nederlandsche Historieplaten, bij Uitgever Johan Ykema in Den Haag.27 De voor de ouderen onder ons wellicht beter bekende reeks is de daaropvolgende serie schoolplaten die in 1911 startte en waarvan een groot deel werd gevaardigd door J.H. Isings.28 Deze serie eindigde met de plaat Naar het concentratiekamp, januari
25 Over schoolplaten is inmiddels verschenen: Jacqueline Burgers, Helden aan de wand: historische schoolplaten. Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1979; Derk Persant Snoep et.al., De geschiedenis gekleurd: historie – schoolplaten – J.H. Isings. Utrecht: Centraal Museum, 1982; Harry Schuring, Fred van den Beemt en Tijs van Ruiten (reds.), Veranderend landschap: opnieuw op reis met oude schoolplaten. Assen: Drents Museum, 1992; Hella S. Haasse, Bij de les: schoolplaten van Nederlands-Indië. Amsterdam/ Antwerpen: Uitgeverij Contact, 2004; Pieter De Knock, Wereld aan de wand: De mooiste schoolplaten en schoolkaarten, 1890-1975. Gent: Borgerhoff & Lamberigts, 2015.
26 De Vaderlandse Historieplaten voor Scholen en Huisgezinnen van Eichman, Altman en Bruining (1855). Eerste druk in 1855, tweede druk in 1862.
27 Het bijbehorend boekje heet: J.W. de Jongh, Woord naast Beeld, Toelichting bij de Nederlandsche Historieplaten
28 J.W. de Jongh en H. Wagenvoort (red.), Schoolplaten voor de Vaderlandsche Geschiedenis, 1911. Aquarellen door J. Hoynck van Papendrecht, J.H. Isings, C. Jetses, N. van der Waay en J.J.R. de Wetstein Pfister. Ter toelichting bij elke schoolplaat diende een serie boekjes: Schoolplaten voor de Vaderlandse Geschiedenis. Groningen/Den Haag: J.B. Wolters. Van deze boekjes bestonden zowel protestantse als katholieke uitgaven. De serie werd opgevolgd door: Schoolplaten voor de Vaderlandsche Geschiedenis. Voortgezet door J.J. Moerman en D. Wijbema. Groningen: J.B. Wolters.
1945. Er werden ter toelichting twee verschillende series boekjes bij uitgegeven, respectievelijk met een katholieke en met een protestantse zienswijze.
Wandkaarten
Gedurende de periode dat de platen van Isings nog volop in gebruik waren verschenen er daarnaast twee oprolbare wandkaarten met daarop in 60 resp. 70 onderwerpen de Nederlandse geschiedenis. Beide heten Vlug gekend met tekst en prent. Ook al hebben ze dezelfde titel, ook hier is er een protestantse (na 1948) en een katholieke versie (na 1953). Beide wandplaten verschillen dan ook op vele onderwerpen, vooral in de jongste periode. Peerke Donders die op Batavia onder de melaatsen werkte, Alfons Ariëns, de pionier van de katholieke arbeidersbeweging, Herman Schaepman, een van de eerste katholieke parlementsleden en Ruijs de Beerenbrouck, de eerste katholieke minister-president: ze ontbreken allemaal op de protestante tegenhanger.
Canon van Nederland
In 2006 verscheen de Canon van Nederland, een overzicht van de Nederlandse geschiedenis in 50 onderwerpen. Het is een door de staat geïnitieerde en gefinancierde representatie van de geschiedenis. Ook hier is sprake van een reeks icoontjes, tijdvakken en publicaties ter toelichting, precies zoals we dat bijna 300 jaar eerder al zagen. Naast veel aandacht voor de sub recente tijd komen er in deze eerste Canon 29 onderwerpen voor uit de hier eerdergenoemde overzichten.29 In 2017 opende hierover een fysieke tentoonstelling in het Nederland Openluchtmuseum.30 In 2020 kwam er een hernieuwde versie van de Canon van Nederland met 27 onderwerpen die reeds in eerdere overzichten figureerden. Ook al is er al eeuwen discussie over de samenstelling van de canon van de Nederlandse geschiedenis, de meeste onderwerpen liggen al eeuwen vast.
Zwaartepunt
De bovengenoemde 22 overzichten bevatten samen 412 verschillende onderwerpen. Die onderwerpen zijn niet gelijk over de eeuwen verspreid maar vertonen drie zwaartepunten (zie grafiek): 1. De periode rond het uitbreken van de 80-jarige oorlog. 2. De 17e eeuw op het gebied van kunst, wetenschap, zeevaart en oorlogsdreigingen. 3. De Franse tijd tot en met de afscheiding van België.
29 Van Oostrom heeft ter inspiratie naar schoolplaten van Isings gekeken. Zie: Frits van Oostrom (red.), Historisch Tableau. Geschiedenis opnieuw verbeeld in schoolplaten en essays. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1998; De Canon van Nederland. Rapport van de Commissie ontwikkeling Nederlandse Canon, 2006, deel A, p. 31, 35, 36 en 38. De overige hier genoemde bronnen zijn bij de totstandkoming van de twee Canons, voor zover bekend, niet geraadpleegd.
30 Andrea Kieskamp en Hubert Slings (reds.), Canon van Nederland in het Nederlands Openluchtmuseum. Het dagelijks leven door de eeuwen heen. Walburgpers, 2017.
De overzichten hebben daarnaast veel aandacht voor de eigen tijd. Naarmate de tijd vordert komen er aan de kop steeds meer onderwerpen bij. Daarentegen krijgt de periode tot 1550, zogezegd de staart, al bijna 300 jaar weinig aandacht. Die aandacht neemt bovendien af naarmate de tijd vordert. Het begin van de geschiedenis lag lange tijd vast met de komst van de Batavieren, gesteld op 100 v.Chr. Het veld werd gedomineerd door een Bijbelse geschiedbeleving waarin de aarde niet ouder dan 6000 jaar kón zijn. De eerste 1656 jaar daarvan werden bovendien in beslag genomen door de schepping, de dood van Adam (930 jaar), en de zondvloed, 1656 jaar na de schepping. Wagenaar (1749) veronderstelt in zijn meer academische reeks al wel dat er vóór de Batavieren Germanen moeten hebben geleefd. Dat die Germanen, zoals eerder gedacht, van een van de zonen van Noah zouden afstammen lijkt Wagenaar wat te veel eer. Eerder denkt hij dat Scythen de voorouders van de Germanen waren.31 Het zou dan echter nog zeker 150 jaar duren voordat er in de informatie naar kinderen leven vóór de Batavieren werd geschetst. Pas in de derde serie schoolplaten, die vanaf 1911 verscheen, werden de hunebedbouwers opgevoerd. Op de daaropvolgende wandplaten Vlug gekend met tekst en prent, meldde men daarnaast voor het eerst ‘Onbekende heidense stammen bewonen het oosten en noorden van ons land’ rond 2000 v.Chr. De langst durende bestaanswijze, die van Jager-verzamelaars, krijgt pas in de laatste versie van de Canon een plek, vertegenwoordigd door Trijntje, daterend rond 5500 v. Chr. Hier zien we dezelfde vertraging van informatie, daar de nu vroegst bekende in Nederland gevonden werktuigen zo’n 300.000-400.000 jaar oud zijn.
31 Jan Wagenaar, Vaderlandsche historie, vervattende de geschiedenissen der nu vereenigde Nederlanden, inzonderheid die van Holland van de vroegste tyden af. Amsterdam: Isaak Tirion, deel 1, 1749, p. 3.
De oudste hier behandelde bordspellen zijn gedetailleerde gravures, afdrukken van gegraveerde koperen platen, en zijn nauwkeurig ingekleurd met vier verschillende tinten. Dit waren dure uitgaven, niet bedoeld voor brede lagen van de bevolking maar voor de kinderen van elite. Deze kon zich dergelijke bordspellen veroorloven, had tijd om spelletjes te spelen en kennis van de afgebeelde historische gebeurtenissen.
De latere schoolprenten met geschiedenisoverzichten, die vanaf de vroege 19e eeuw verschenen, waren goedkopere houtdrukken, gemaakt voor kinderen uit brede lagen van de bevolking. Deze prenten borduurden voort op eerdere publicaties. Zo gaf de Bataafsche Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen al in 1799 een geschiedenisboek voor kinderen uit.32 Het richtte zich op tien- tot vijftienjarigen. Dat er juist in deze periode geschiedenisboeken voor kinderen kwamen had, behalve met de verlichtingspedagogiek33 waarin kinderen werden aangespoord zelf te denken en vragen te stellen, alles te maken met de politieke verdeeldheid. Het boekje is geschreven om kinderen in het licht van de contemporaine chaos en het geweld een referentiekader in te gieten waarbinnen ze de omwentelingen moesten begrijpen en waarderen dan wel afkeuren. Prenten dienden daarbij om het voor kinderen tastbaar te maken.34
Door de grondwet van 1848 werd het geven van onderwijs vrij. Zodoende waren geloofsgezindten gerechtigd om, uit eigen middelen, scholen op te richten. Geschiedenis was vanaf die tijd een verplicht vak in het lager onderwijs. In de memorie van toelichting stelde men dat het moest dienen als onderdeel van de ‘nationale opvoeding’, met als vastomlijnde leerdoelen: ‘aanwakkeren van warme vaderlandsliefde, de overdracht van christelijke deugden en het aankweken van eerbied voor de overheid en het Oranjehuis’. 35
Maar in de onderwijswet van 1857 werd wel geregeld dat alleen het openbaar onderwijs subsidie kreeg, dat bedoeld was voor kinderen van álle godsdiensten en neutraal diende te zijn. Artikel 23 waarschuwde: ‘De onderwijzer onthoudt zich ervan iets te doen of te laten wat strijdig is met de eerbied verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden’.36
32 Kort begrip der Algemeene Geschiedenis of Inleiding tot dezelve, oorspronkelijk opgesteld door Hilmar Curas en op nieuw bearbeid en ten gebruike der schoolen geschikt gemaakt door Johan Matthias Schrök van wegen de Bataafsche Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Eerste stukje. Leiden, Deventer en Utrecht: D. du Mortier en Zoon, J.H. de Lange en G.T. van Paddenburg en Zoon, 1799, p. 1-3.
33 Een brede verhandeling hierover is: Matthias Meirlaen, Revoluties in de klas: secundair geschiedenisonderwijs in de Zuidelijke Nederlanden, 1750-1850. Leuven: Universitaire Pers, 2014.
34 Grondbeginselen van de opvoeding en het onderwijs voor ouders, leermeesters en opvoeders, door Aug. Herm. Niemeyer. Uit het Hoogduits vertaald door Josué Teissendre L’ Ange, Tweede stuk, Haarlem: François Bohn, 1799, p. 59 en 71.
35 Geciteerd uit: http://www.onderwijsgeschiedenis.nl/Ontwikkeling-lesmethoden/OntwikkelingGeschiedenis-onderwijs (bezocht op 10-1-2023)
36 Wet van den 13 den Augustus 1857, op het lager onderwijs. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden nr. 103, p. 10, art.23.
Tussen 1900-1960 hadden die behoeften van andersdenkenden geleid tot aparte leermiddelen. De katholieke dan wel protestantse boekjes bij de derde reeks schoolplaten en de katholieke dan wel protestantse versie van Vlug gekend met tekst en prent wijzen erop dat geloofsgezindten moeite hadden met de uitleg van andersdenkenden en anderzijds dat, wellicht dankzij de verzuiling, er een vrijheid van uitleg werd getolereerd.
De beweegredenen om een Canon van Nederland in het leven te roepen hadden te maken met een door de politiek ervaren gebrek aan sociale cohesie in de samenleving. Met het oog op toenemende diversiteit en polarisatie kreeg het onderwijs daarin een steeds grotere socialisatietaak. De Canon diende om kinderen een gedeelde basis mee te geven, een inzicht in waarom we denken en doen hoe we doen en de weg die daartoe was afgelegd.37 In 2010 luidde dit: ‘De regering wil sociale cohesie en burgerschapsvorming stimuleren. Een gezamenlijk verhaal van de geschiedenis van ons land is hier een wezenlijk onderdeel van.’38 Eenzelfde reden ligt ten grondslag aan het initiatief tot de Canon van Vlaanderen.39
In de opdrachtbrief voor de Canonherijking van 2020 staan zaken van gelijke strekking: ‘We vinden het belangrijk de kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden te vergroten. Deze maken ons tot wat we samen zijn.’ De minister vraagt daarbij om aandacht voor de verhalen en perspectieven van verschillende groepen in de huidige samenleving.40+41 In de praktijk ligt de focus daarbij op hen die zich het meeste (kunnen) roeren in het openbare debat en daarbij de scherpste grieven hebben naar de samenleving toen en nu, in het licht waarvan de sociale cohesie het verst dreigt weg te raken. In de huidige Canon van Nederland is dat vertaald naar meer aandacht voor vrouwen, immigranten en mensen uit voormalige koloniën. Dit is een vorm van presentisme waarbij de huidige tijd bepaalt wat we over dat verleden naar boven halen. Er is niet gekozen voor nu veel minder in voetlicht tredende kinderen, mensen zonder verblijfsvergunning, zieken, daklozen, veroordeelden, mensen met een geestelijke of lichamelijke beperking of bijvoorbeeld sekswerkers.
Hoe zit het vandaag de dag met de vrijheid om andere onderwerpen te doceren? In 2010 werd de Canon van Nederland opgenomen in de kerndoelen voor het primair en voortgezet onderwijs, aangevuld met de zin: ‘De vensters van de Canon van Nederland dienen als uitgangspunt ter illustratie van de tijdvakken.’42 Weliswaar kunnen docenten hun eigen accenten leggen en
37 Canon van Nederland, Publicatie van de commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon. Den Haag: Ministerie van OCW, 2006, deel A, p. 96.
38 Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, Staatsblad 2010, 37, Nota van Toelichting, punt 2.
39 https://nl.wikipedia.org/wiki/Canon_van_Vlaanderen (bezocht op 29-3-2023).
40 Opdrachtbrief herijking Canon van Nederland. Ingrid van Engelshoven, Minister van OCW, 31 mei 2019.
41 De commissie zelf vat het als volgt op: ‘Kennis en begrip van hoe dit land zich heeft ontwikkeld, wat het aan waardevols heeft voortgebracht, en waar het in de wereld tot nu toe wel en niet voor heeft gestaan is een zinvol en verrijkend leerdoel, en verschaft de samenleving een referentiekader dat rendeert bij onderling verkeer en bij het als Nederlander opereren in de wereld.’ Zie: De Canon van Nederland. Rapport van de Commissie ontwikkeling Nederlandse Canon, 2006, deel A, p. 24.
42 Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, Staatsblad 2010, 37, art. I, II en III.
van spel tot ernst: 300 jaar canon van nederland
hoeven ze niet elk venster te behandelen maar scholen dienen de vensters wel te integreren in de tien tijdvakken.43 Dit betekent in de praktijk dat in de meeste scholen, ongeacht hun gezindte, de Canon van Nederland én de daarbij geleverde interpretatie als leidraad dienen.
Personificatie
Mensen kunnen zich het makkelijkst in een situatie inleven via de belevenissen van een ander mens. Dat is een beproefd educatief en journalistiek middel. In de aangehaalde overzichten is dat niet anders: een groot deel van de tijdperken, fenomenen en gebeurtenissen wordt weergegeven door steeds één persoon. Zo werd de moedige Kenau Simonsdochter Hasselaer symbool voor de strijd om Haarlem (1572-1573) en de zelfopoffering van burgemeester Pieter Adriaanszoon van der Werff voor het Leidens Ontzet (1573-1574). Vandaag de dag staat Marga Klompé voor de verzorgingsstaat. Dergelijke personificaties leiden tot onevenredig veel aandacht voor één persoon met al de anekdotes.44 De lange voorgeschiedenis van de fenomenen en de vele actoren hierin raken op de achtergrond.
Personificaties werken echter verder door: het faciliteert toe-eigenen. Mensen kunnen zich met de voorgestelde persoon identificeren en daardoor makkelijker ervaren dat het hun erfgoed is, hun geschiedenis. Doordat
de minister in haar opdracht voor de canon a priori uitgaat van groepen, komen er canonvensters voorgesteld door personen waar die groepen zich in kunnen vinden. Voortgaand op dit spoor kan iedere groep haar eigen venster krijgen. Dit terwijl het doel eigenlijk was om: ‘de kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden te vergroten. Deze maken ons tot wat we samen zijn.’ Je kunt je afvragen of de uitwerking in aparte vensters wel het doel van de minister dient of dat je daardoor de segmentatie juist helpt vergroten. Een schets van verschillende actoren in hun onderlinge afhankelijkheid en versmeltingen en in hun vele parallelle en steeds evoluerende loyaliteiten lijkt dit doel beter te dienen.
Presentisme
Zoals gezegd besteedden vrijwel alle overzichten onevenredig veel aandacht aan het dan recente verleden. Een tweede verdergaande vorm van presentisme tekent zich af als delen van de geschiedenis pas naar voren worden gehaald wanneer ze bruikbaar zijn voor een contemporain doel. Zo vinden we nu dat vrouwen tot nog toe ondervertegenwoordigd zijn in de geschiedschrijving. Om dat te corrigeren geeft de canoncommissie vrouwelijke historische personages een prominente plaats. Terugkijkend over de bestudeerde 22 overzichten bevatten ze meestal minder vrouwen maar al met al wel een flink aantal. Als zelfstandig onderwerp opgevoerd waren daar Margareta van Henegouwen (3x) (1310-1356), Jacoba van Beieren (4x) (1401-1436), Margareta van Parma (3x), (1522-1586), Kenau Simonsdochter Hasselaer (5x) (1526-1588), Anne Maria Schurman (1x) (1607-1678), Anna van Hannover (1x) (1709-1759) en Wilhelmina van Pruissen (7x) (1751-1820).
De schoolplaat getiteld Zomermiddag met den Muiderkring (1632) toonde de culturele crème de la crème van de 17e eeuw met Anna Roemers Visscher (1583-1651), Francisca Duarte (1595-1640), Heleonora Hellemans (1595-1661), Constantia Bartolotti (1623-1646) en pontificaal op de voorgrond Maria Tesselschade Roemers Visscher (1594-1649).45 Verder zagen we als zelfstandig onderwerpen de zus en dochters van Koning Willem I, waaronder Wilhelmina Frederica Louisa Charlotte Marianne, een vrouw die voor haar tijd al behoorlijk haar eigen goddelijke gang ging. Zo leefde zijn openlijk met haar koetsier na haar gearrangeerde huwelijk vaarwel gezegd te hebben en stichtte zijn een glasfabriek. Tot slot waren er aparte vensters voor respectievelijk Koningin Wilhelmina (5x) en Koningin Juliana (4x).
Dat de eerste Canon van Nederland te weinig vrouwen bevatte, komt dus niet zozeer omdat ze altijd ontbraken maar omdat er gaandeweg veel vrouwen weer zijn weggelaten en omdat men ze nu blijkbaar niet meer vensterwaardig vindt. De huidige Canon toont niet zozeer méér vrouwen maar eerder andere vrouwen die vanuit het huidige perspectief wél belangrijk worden gevonden. Uitzondering vormt Maria van Bourgondië (1457-1482) die in de Canonherziening een eigen venster kreeg maar dat in het verleden al vaker had.46 Het gaat hier om een hernieuwde bruikbaarheid, niet een voor het eerst erkennen.
45 Alhoewel dit gezelschap in deze samenstelling waarschijnlijk nooit op het Muiderslot bijeen is geweest, behoorden de afgebeelde dames wel tot de fine fleur van de 17de-eeuwse culturele elite.
46 In het Spel der Nederlandse Historie eindigend in 1772 en het Nieuw Historie Spel van Nederland eindigend in 1816.
Een derde vorm van presentisme is het veroordelen van het verleden met de eigen contemporaine normen en waarden. Zo kwalificeerde men in de eerste overzichten iedereen vóór de komst van het christendom met de term heiden of barbaar, mensen weliswaar, maar onderaan de trap der beschaving. In de latere patriottische bordspellen daarentegen wordt deze heiden, nu als stamvader van de Bataafse Republiek, aangeprezen als ‘een schrander, trouwhartig, ongeveinsd, herbergzaam en kuisch man’. En daar waar dat eerder werd bejubeld, kwalificeerden de patriottische spellen het uitgeleiden van de magistraat en geestelijken uit Amsterdam (1578) als een schande. Met Frankrijk als bondgenoot was er nu ineens hernieuwde sympathie voor het katholieke kerk van destijds.
Inclusie-exclusie
Geen inclusie zonder exclusie. Soms betreft dat directe censuur. Zo verving de Franse overheid in 1811 uit een geschiedenisoverzicht (1625-1667) vier prenten die al te zeer roemden van vrij Nederland, federalisme en haar overzeese macht.47 Vaker gaat het om eigenhandige selectiviteit. Zo noemt de protestantse versie van Vlug gekend met tekst en prent de Statenbijbel wel, maar niet de negentien geestelijken die in Gorcum werden opgehangen (1572). Het is onnodig om te melden dat de katholieke versie dit precies andersom doet. Alle overzichten, behalve de recente Canon, besteedden aandacht aan de strubbelingen met de islamitische gebieden en het latere Ottomaanse rijk rond de Middellandse Zee, waarvan het Noord-Afrikaanse deel werd aangeduid met ‘Barbarije’. Als zelfstandig onderwerp zijn opgevoerd Lodewijk de Vrome die Barcelona op de Moslims verovert (801), de negen kruistochten (1096-1272), de inname van Damiate (1219), de Smyrnase handelsvloot, Eugenius Frans van Savoye (1663-1736) met de Grote Turkse Oorlog (1683-1699) en de laat 16deeeuwse slogan van de geuzen: ‘Liever Turks dan Paaps’. Hiermee gaven ze aan hoezeer ze het katholieke Spanje haatten. Om dit te benadrukken droegen ze maansikkelvormig insignes en lieten zij hun snor staan. Verder is er de schoolplaat ‘Op de Dam omstreeks 1665’ met drie Ottomaanse kooplieden. Op bordspellen, schoolprenten en schoolplaten stonden de gevreesde Dei te Algiers en het bombardement (1816) van diezelfde stad om Nederlanders en Engelsen uit slavernij te bevrijden.48 Algiers fungeerde in het Nieuw Historie Spel Van Nederland en het Nieuw Koninklijk Spel net als het ‘ga direct naar de gevangenis’ van het huidige Monopoly. Geen van de overzichten, behalve de recente Canons, besteedden aandacht aan de slachtoffers van het Nederlandse kolonialisme en de trans-Atlantische slavernij. Dat woog, ook voor sociaal bewogen zielen, destijds minder zwaar.
47 Aernout Borms, Jo Thijssen, Nico Boerma, Alfons Thijs, Philip Breuker, Pascal Lefèvre, Kinderprenten, volksprenten, centsprenten, schoolprenten: populaire grafiek in de Nederlanden 1650-1950. Nijmegen: Vantilt, 2014, p. 505.
48 Collectie Koninklijk Oudheidkundig Genootschap: Inv.nr.: KOG-2G-1-34-83. Collectie Nederlands Openluchtmuseum, Inv.nr. PR.1366, 1367, 1368, 1625, 6075, 6135. Collectie Rijksmuseum, Inv.nr.: RP-P-OB-201.498. Schoolplaat Uitgeverij L. de Fouw (1855) getiteld: Bombardement van Algiers.
Zo was feministe van het eerste uur Malwida von Meysenbug (1816-1903) weliswaar zeer sociaal bewogen met Duitse en Engelse fabrieksarbeiders maar schreef ze nergens over kolonialisme of slavernij. In haar duizenden pagina’s beschouwingen noemde ze slechts een rijke ‘Kreolin’ die feestjes organiseerde voor de beau monde in Zuid-Duitsland (ca.1840).49 De maatschappelijke positie van haar eigen personeel beschrijft ze als ‘zum Dienen Verurteilten gebührt’.50 Met aandacht voor (Islamitische) immigranten en de trans-Atlantische slavernij dient de Canon van Nederland feitelijke, sociale en politieke doelen. Met het daarentegen weglaten van de eeuwenlange strubbelingen met het Islamitische zuiden is ze niet minder eenzijdig dan haar voorgangers.
Conclusie
In 2009 werd Piet de Rooy, grondlegger van de tien tijdvakken, door Anka van Voorthuijsen geciteerd met de woorden: ‘Die vensters vind ik echt een gouden greep van Van Oostrom. Dat is een heel aansprekende vorm. Het ziet er fraai uit en door die vensters krijg je context en je kunt er van alles achter hangen.’51 Van Voorthuijsen nuanceerde dat toen al door te wijzen op Vlug gekend met tekst en prent uit de jaren 1950-1960. Nu weten we dat een dergelijke aanpak met icoontjes, tijdvakken en boekjes ter toelichting al zo’n 300 jaar oud is. Wat begon als een elitair spel ter lering en vermaak werd in een soort ‘gesunkenes Kulturgut’ een beproefd politiek middel om kinderen van het gewenste referentiekader te voorzien. In de 19de eeuw ging dat gepaard met termen als vaderlandsliefde en christelijke deugden.
De opdrachtgevers van de huidige Canon van Nederland spreken van burgerschapsvorming en het bevorderen van integratie. Door zachte dwang zijn de Canonvensters én uitleg nu een leidraad geworden voor heel schoolgaand Nederland. Eerder hadden politieke en kerkelijke gezindten hun eigen bordspellen en schoolplaten. De grote verdienste van de Canoncommissies is dat ze veel verschillende perspectieven incorporeert op een wijze die voor veruit de meerderheid acceptabel is. Dit neigt echter naar een vorm waarin groepen worden erkent door een eigen venster. Een meer geïntegreerde aanpak lijkt de beoogde gedeelde basis beter te dienen.
49 Malwida von Meysenbuch, Gesammelte Werke, Memoiren einer Idealistin. Herausgegeben von Berta Schleicher. Stuttgart: Deutsche Verlags-Anstalt, deel 1, 1922, p. 62-63: ‘Einmal nahm er doch auf unsere Bitten eine Einladung zu einem ländlichen Fest an, das eine reiche Kreolin, eine liebenswürdige Dame unserer Bekanntschaft, gab. Dieses Fest fand auf einem Hügel statt von dem aus man weit hinaus ein reiches, blühendes Land übersah.’
50 Malwida von Meysenbuch, Gesammelte Werke, Memoiren einer Idealistin. Herausgegeben von Berta Schleicher. Stuttgart: Deutsche Verlags-Anstalt, deel 2, 1922, p. 520.
51 Bron: Anka van Voorthuijsen, Canongekte: lijstjes doen het altijd goed. https://www.binnenlandsbestuur. nl/bestuur-en-organisatie/canongekte-lijstjes-doen-het-altijd-goed (bezocht op 1-5-2009).
piena | van spel tot ernst: 300 jaar canon van nederland
bruno stappaerts sporen
De Keltische reus Contios
Van startidee tot tweede lustrum
Rond de reuzencultuur was het tussen 1983 tot 2012 in Kontich vrij stil. Reuzen waren uit de mode geraakt. Bestaande reuzen (of hun hoofden) bleven opgeborgen bij de plaatselijke heemkundige kring van Kontich1 of op privé-zolders. Verschillende verenigingen hadden problemen om goede bewaarplaatsen te vinden voor hun reuzen. Vanuit die vaststelling groeide het idee om de reuzencultuur nieuw leven in te blazen. Het zou een verhalenreus worden. Sinds mei 2013 is Kontich een zes meter hoge inwoner rijker. Contios is allesbehalve een traditionele reus. Vanaf het begin was hij veel meer dan een dat. Zijn hoofd heeft geen gezichtsuitdrukking en hij beweegt op een verrassende manier. Hij werd de spilfiguur van een sociaal-artistiek project dat door velen werd/wordt gedragen. Bezieler Bruno Stappaerts leidt ons in eenentwintig stappen doorheen dit proces van een moderne reus die bakens verzet.2
1 Hoe het begon
In 2013 werden in Kontich-Kazerne voor de dertigste keer Meifeesten gevierd. Bruno Stappaerts vond dat de ideale gelegenheid om een grote openluchtvoorstelling te organiseren. Vanuit zijn ervaring als scenograaf bij theatergezelschappen en muziekgroepen en zijn persoonlijke interesse in de wat op de achtergrond geraakte reuzencultuur groeide het idee om een reus de hoofdrol te laten spelen in een verhaal. Hij herinnerde zich uit zijn jeugd dat bij feesten in Borgerhout steeds reuzen werden ingezet. Ook het werk van zijn broer die als poppenspeler rondtrok, vormde mee een bron van inspiratie. Stilaan groeide dit idee uit tot een groot project waarin scholen, verenigingen en andere geïnteresseerden vanuit hun eigen talenten zouden samenwerken om een creatieve voorstelling tot stand te brengen. Het boekje ‘Rupera’ van Alfred Michiels3 deed de puzzelstukjes helemaal in elkaar vallen. Daarin staat namelijk dat de oorsprong van de gemeentenaam Kontich verwijst naar Contios, een Keltische honderdman. De organisatoren van de Meifeesten waren enthousiast: Kontich zou een reus krijgen die aan onze vroege dorpsgeschiedenis werd gelinkt.
1 Zie www.museumkontich.be (bezocht op 11/03/2023).
2 Met dank aan Marleen Goossens voor de revisie van de tekst.
3 Alfred Michiels, Rupera. Vertellen Keltische plaatsnamen een stuk geschiedenis van de Rupelstreek?, Rumst, 2011, 14 blzn.
1.1 Oprichting vereniging en plannen maken
Eerst en vooral werd er op zoek gegaan naar mee details over de Keltische voorgeschiedenis van Kontich in samenwerking met de heemkundige kring4 en naar verwijzingen die nu nog terug te vinden zijn in de Kontichse toponiemen, zoals de straatnamen Alfsberg en Keltenveld, en de verschillende archeologische vondsten.
Tweede stap was het oprichten van een werkgroep/denktank met mensen met een verschillende achtergrond, uiteenlopende interesses en complementaire talenten. Deze groep kreeg de toepasselijke naam REUZENplan. Samen stonden zij in voor de uitwerking van dit project en voor de praktische organisatie ervan. Ter voorbereiding werden er verschillende bestaande spektakels bezocht en werd er gezocht naar een verhalenschrijver, kunstenaars, sponsors, muzikanten, acteurs, figuranten, kostuumontwerpers, technische oplossingen, de juiste materialen. Samenwerking in creativiteit was het centrale thema. Er werd nagedacht over een ontwerp voor “onze” reus.
Vanuit dat voorbereidende werk werden verenigingen en scholen gecontacteerd. Verschillende van hen wilden graag meewerken aan dit “grootse” project.
1.2 Inspiratie opdoen bij de groten de aarde
Een eerste en belangrijke inspiratiebron werd gevonden bij Zinneke Parade, een sociaal-artistiek project in Brussel, waarin gewerkt wordt met een reuzenfiguur. Na contact met de verantwoordelijke Myriam Stoffen was het meteen duidelijk dat de opbouw van een reus en de voorstelling die zouden volgen, een sociaal gebeuren moesten worden. Ook het idee achter de opbouw van hun kartonnen Monsterbröll5, ontwikkeld door Pierre Delcourt, was zeer geschikt. Hij kon allerlei houdingen aannemen en bewegen. Deze manier van vormgeving zou ook goed werken voor de Kontichse reus in wording.
Ook het Franse theatergezelschap Royal de Luxe verschafte veel ideeën over het werken met reuzen in een verhaal. Royale de Luxe is een Franse theatergroep die straattheater maakt met reusachtige mechanische marionetten. Ze trekken de wereld rond, passen hun figuren aan de bezochte steden aan en met kleine acties vooraf veroveren ze telkens de hele stad.
Om de eigen reus vorm te geven werd er contact gelegd met Bart Van Laerenbergh, directeur van de Gemeentelijke Academie voor Schone Kunsten van Kontich (GASK). Toon Van Ishoven6, leerkracht aan de academie, werkte samen met Bruno Stappaerts (REUZENplan) het ontwerp voor de reus verder uit. Van Ishoven bracht er nog een derde inspiratiebron bij: het model van
4 Paul Catteeuw, Ook reuzen hebben wortels & Frank Hellemans, De Kontichse reuzen en het Ros Beiaard in Reineringen, 2013 (4/2), p. 2-6.
5 Foto’s van de verhaalsetting bij Monsterbröll tijdens de tweejaarlijkse optocht door Brussel. http://www.flickr.com/photos/lievensoete/sets/72157629876927138/ (bezocht op 12/03/2023).
6 Zie Reus van Kontich – making of op https://www.youtube.com/watch?v=ACTuDJj3pv4 (bezocht op 12/03/2023).
L’Homme Debout7 (Frankrijk). Dat skelet is gemaakt van geschilde wissen (wilgentenen) en hun werking is ook sterk gericht op gemeenschapsvorming en artistieke beleving. Met verschillende klassen werkte de GASK mee aan het themaproject (maken van beweegbare minifiguren, tekeningen van hoe de reus er zou kunnen uitzien, helmen uit de Keltische periode ontwerpen).
De mechanische constructie nodig om de reus te laten stappen, werd gemaakt door de lasafdeling van de technische school van Kontich (nu Sint-Rita Campus Technologie) onder leiding van Jan Floris. Het werd een metalen draagstructuur voor de reus op een duwkar met een handbediend hefboommechanisme.
Werkgroep REUZENplan ging op zoek naar financiële middelen om het nodige materiaal te kunnen aankopen. Er kwam geld van het gemeentebestuur van Kontich en er werd bijkomend gezocht naar sponsors. Lokale bedrijven hielpen met giften in natura (bv. verf van de verfwinkel). De meeste metalen profielen werden gerecupereerd uit de industrie.
In heel dit proces was er veelvuldig overleg tussen REUZENplan en de twee scholen om bij te sturen en waar nodig oplossingen te zoeken.
Uiteindelijk is Contios een verhalenreus van zes meter hoog geworden. Hij wordt door negen poppenspelers aangestuurd en kan allerlei houdingen aannemen en bewegingen uitvoeren.
7 Het bedrijf Compagnie l’Homme Debout is gevestigd in Poitiers en werd opgericht in 2011 op instigatie van Benoit Mousserion.
1.3 Een verhaal schrijven dat alle leeftijden aanspreekt.
Om met dit verhaal alle leeftijden aan te spreken was ook hier samenwerking de sleutel. Werkgroep REUZENplan leverde de inspiratie, Koen Herreman pende voor ons een fantastisch reuzenverhaal neer. Hij zorgde ervoor dat het een tekst voor volwassenen werd, maar dan wel één die zo kon worden gebracht dat hij ook kinderen aansprak. Er werden Keltische straatnamen in verweven en een stukje historie met verwijzing naar het Keltische verleden van de gemeente Kontich. Koen schreef trouwens ook de tekst van het reuzenlied waarvoor Jan Van der Roost8 de muziek componeerde. Er waren vijf koren bereid om mee te zingen, veel stemmen van alle leeftijden. Het veertigkoppig harmonieorkest van Vrede en Vermaak begeleidde de koren.
De inwoners van de Dorre Eikstraat verenigden zich in straatgroep ‘Dolle Eik straat’ en creëerden zelf de Sprekende Eik die in het verhaal met Contios een gesprek voert. Hiervoor werd het verhaal aangepast. Dit paste perfect in het plaatje, want de eik was een zeer belangrijke boom bij de Kelten. Fanfare Sint-Cecilia uit Waarloos zorgde voor de muzikale omlijsting bij de intrede van de Dolle Eik.
Speciaal voor dertig jaar Meifeesten kwam meikever Kelia in het verhaal.
8 Componist Jan Van der Roost stamt uit Kontich. Hij studeerde aan het Lemmensinstituut in Leuven en het Koninklijk Muziek-Conservatorium in Gent. Hij heeft meer dan honderd werken gepubliceerd die wereldwijd worden gespeeld.
bruno stappaerts | de keltische reus contios
Ze deed haar eerste vlucht met de hulp van Contios. Om dit te verwezenlijken kregen we hulp van de vrijwillige brandweer van Kontich. De ladderwagen kon de vliegende Kelia van op het dak over de toeschouwers tot in het midden van het feestplein laten “vliegen”. In het kostuum van de meikever moesten stevige veiligheidsgordels verwerkt zitten. Daarvoor heeft de afdeling mode & ontwerp van het Sint-Jozefinstituut gezorgd.
1.4 Geen gedragen reus, maar een staakpop met balanskar
Voor de ploeg poppenspelers en dansers konden we bij dans- en turnkring Sparta terecht. Om Contios tot leven te brengen, is er een team van negen helpers nodig. Twee van hen verplaatsen zijn voeten en benen en nog eens twee anderen bedienen zijn handen en armen. Verder staat er ook iemand op de duwkar om het hoofd te draaien en te laten knikken en is er ook een persoon die de hefboom bedient om de rug te laten buigen. En om de kar zelf te duwen en te sturen zijn er nog eens drie mensen nodig. De bewegingen moeten synchroon verlopen met wat er in het verhaal gebeurt. Een coördinator stuurt de poppenspelers aan van op een kleine afstand. Om de reus 180° te keren is er een draaicirkel nodig van 8 meter. De reus kan zowel contacten leggen met toeschouwers op een eerste verdieping als met kleine kinderen op de grond. Hiervoor buigt hij helemaal voorover, knielt en reikt zijn hand naar hen uit, een hand die soms bijna zo groot is als het kind zelf.
1.5 Gedragen door de gemeenschap
Werkgroep REUZENplan vindt het belangrijk om met haar sociaal-artistiek project mensen samen te brengen en gemeenschap bevorderend te werken. Er
waren in die eerste voorstelling in mei 2013 nog veel meer medewerkers dan diegenen die hierboven al werden vermeld.
De afdeling creatie & mode van het Sint-Jozefinstituut heeft de kostuums van de Alven of aardmannetjes ontworpen en gemaakt. Enkele laatstejaars van het Sint-Ritacollege vertolkten de stemmen van de verschillende personages. In de Sint-Montfortschool werden wimpels geschilderd door elke klas van de lagere school. De wimpels versierden de straten en kondigden een week vooraf het feest al aan.
Op de dag zelf konden we ook rekenen op de steun van onze lokale Scoutsen Chiro-afdelingen: ze hebben hun beste beentje voorgezet om vooraf het publiek op te warmen.
De mensen van het dagcentrum Pegode maakten soep en kwamen die uitdelen. Ze wilden hun nieuwe soepproject hiermee lanceren. We schakelden hen in als druïdes met grote ketels.
Logistieke steun kregen we van het gemeentebestuur van Kontich en schepen van cultuur, Veerle Van Dyck, ging tot slot van de voorstelling in gesprek met de reus om hem persoonlijk te bedanken.
1.6 Coördinatie en informatieverspreiding
Dat een voorstelling als deze heel veel overleg en sturing nodig heeft en veel tijd vraagt, zal niet verbazen. Op Facebook werden de vorderingen van het project met foto’s, tekst en uitleg toegelicht zodat iedereen die wilde kon meevolgen hoe de voorstelling stilaan vorm kreeg.
bruno stappaerts | de keltische reus contios
Er werd een brochure gemaakt met info over het project, alle medewerkers en sponsors. De brochure werd in heel de gemeente Kontich verdeeld.
1.7 Met de reus leren bewegen
Met de reus op stap gaan en hem bepaalde bewegingen laten uitvoeren op een synchrone manier is geen sinecure. Hiervoor is veel oefening nodig. Een oefenruimte werd ons aangeboden door de AED-studio’s (toen nog Eurocam) in Lint.
Er werd eerst gewerkt met een oefenreus (omdat Contios nog niet was afgewerkt) die op de kar werd gemonteerd. De beschikbare plaats waar de eigenlijke voorstelling zou plaatsvinden, werd afgemeten en met tape aangeduid in de grote hal zodat er zo realiteitsgetrouw mogelijk kon worden gewerkt. Op basis van het scenario bij het verhaal werden alle verplaatsingen en bewegingen ingeoefend. In een latere fase kwamen de tegenspelers van de reus en de verteller ook mee repeteren.
1.8 Muziekrepetities en laatste loodjes/obstakels
De vijf koren en de harmonie Vrede en Vermaak oefenden het Contioslied van Jan Van der Roost en Koen Herreman in. Daarnaast was er ook nog de muziek van Allegria en Euphoria. Pieter Nieva schreef hiervoor een arrangement.
Door ziekte van de academieleraar moest de afwerking van de reus door medewerkers van REUZENplan gebeuren. Een oude schuur met voldoende hoogte kon worden gebruikt als atelier.
Er werd tegen de klok gewerkt om alles op tijd klaar te krijgen. Na een testwandeling met Contios bleek het nodig om nog enkele aanpassingen aan te brengen om alles gesmeerd te laten verlopen.
Er werd één generale repetitie voorzien in de AED-studio’s (vroegere Eurocam). Bij de repetitie kon de dirigent niet aanwezig zijn. Dit kregen we één week vooraf te horen. Na rondvraag was Manu Jacobs bereid om dit probleem op te lossen. Twee dagen vooraf kreeg hij alle partituren toegestuurd. Als organisator ben je dan superblij dat er zoveel talent ter beschikking is en dat dit talent bereid is om dit te doen. Maar Eurocam ging in faling! Onze reus stond achter een verzegelde poort, de gebouwen waren plots in de handen van een curator. Om dit op te lossen hadden we informatie nodig van een jurist. Bij toeval was onze schepen van cultuur een juriste. Na haar onderhandelingen bleek dit toch geen probleem te vormen. Ze was ook aanwezig tijdens de generale repetitie.
1.9 De dag van de eerste uitvoering
De dag vóór de uitvoering viel de verteller van ons verhaal ziek. Toen werd het even spannend. Gelukkig werd amateur acteur Erik Schoepen bereid gevonden om dit onderdeel over te nemen, zonder repetitie. Oef!
Er waren heel veel toeschouwers op de Meifeesten bij die allereerste voorstelling en de reacties waren eensluidend positief. Zowel de hulp vooraf als de reacties achteraf tonen aan dat er in heel Kontich zeker een draagvlak is voor onze verhalenreus. Werkgroep REUZENplan was heel enthousiast en durfde hopen dat het ook bij volgende gelegenheden zou lukken om heel veel mensen aan een nieuwe voorstelling te laten samenwerken. Nog even dit. Vooraf hadden we een goed contact met het Kontichse bierclubje ‘De ijdele hop’. Ze hadden met hun brouwsel een prijs gewonnen. Na een avond proeven groeide het voorstel om op de eerste voorstelling een reuzenbier te presenteren. Uiteindelijk bleek het niet mogelijk om op zo’n korte tijd een microbrouwerij te vinden om dit bier te brouwen, terwijl we al bezig waren het ontwerp van een etiket. Via een buurman kwamen we op het idee van een “etikettenbier”.9 Er werd een kleine bestelling geplaatst en de 500 flesjes werden handmatig voorzien van etiketten met ons logo Kontichs Reuzenbier erop. We maakten twee grappige affiches en het werd een hebbeding. Niemand van onze eigen mensen kon nog een biertje kopen, alles was uitverkocht. In 2015 bracht ‘De ijdele hop’ het dorpsbier op de markt in samenwerking met het gemeentebestuur. Het kreeg de naam Contje10 met een afbeelding van de reus op het etiket. Bij alle gemeentelijke feestgelegenheden wordt nu het dorpsbier geschonken. Bij de lancering van het dorpsbier werd de reus in een stoere
9 Etikettenbier is een bestaand brouwsel waar de koper een eigen etiket kan op kleven, wel met de correcte gegevens van het bier.
10 Vroeger was de gemeentenaam Kontich geschreven als Contich.
bruno stappaerts | de keltische reus contios
houding aan het oude gemeentehuis opgehangen, de bezoekers moesten onder zijn benen door lopen, om het gebouw te kunnen betreden.
2 Sprookjespark I in samenwerking met de Altenawijk
Kort na de eerste voorstelling stroomden verschillende uitnodigingen en voorstellen binnen, vooral van buiten de gemeentegrens. Naar ons aanvoelen moest Contios eerst een thuisbasis krijgen in Kontich en bij de eigen bevolking bekend worden, voordat hij stappen zou zetten buiten de gemeentegrenzen.
De Altenawijk in Kontich vierde haar 50-jarig bestaan. Ze organiseerde een Sprookjesbos in het Altenapark op 12/10/2013. REUZENplan werd uitgenodigd om met de reus een speciale act te maken. Voor de tweede keer werd de reus het hoofdpersonage in een voorstelling met veel humor en fantasie, ook ditmaal gekoppeld aan een ander stukje verleden van Kontich.
Het verhaal was van de hand van Philip Maes11 die ook de regie verzorgde. Inspiratie werd gevonden in het oude landhuis Altena. Dit was vroeger eigendom van kloosterzusters. Hun hoofdactiviteit was de opvang van weeskinderen. Later kwam er een industriële wasserij bij om aan de oudere kinderen werk te verschaffen. Hierdoor kwamen de zusters aan hun bijnaam: de zeepnonnen.12
Een tweede thema ging over de luchtkwaliteit. Dezelfde zusters richtten veel later een kleuter- en lagere school op. Vele ouders brengen hun kinderen met de wagen door het park tot aan de schoolpoort. Dit vormt niet alleen een gevaar voor de leerlingen, maar brengt ook slechte uitlaatgassen in de lucht. Zo wordt de gezonde leefomgeving van de school tenietgedaan. Zo kwam de figuur van vrouwke Pekelkont in het verhaal. Boven op haar vogelfiets stak ze als actrice boven het publiek uit, zodat ze vanop afstand zichtbaar werd.
Een derde verhaalelement: sinds het dak van het Altenalandhuis werd vernieuwd kon een uiltje niet meer binnen en bleef het weg uit het park. Zo werd de voorstelling “Contios en het kerkuiltje” genoemd, gebaseerd op deze drie thema’s. Om dit humoristische en fantasierijke verhaal tot leven te brengen werkte REUZENplan niet enkel samen met de mensen van de Altenawijk, maar ook met de Academie Woord van Kontich, dans- en turngroep Sparta, Koninklijke Duivenbond Kontich, de Dolle Eik van de Dorre Eikstraat, het jeugdorkest Vrede en Vermaak, D.B. Starlightevents en het gemeentebestuur van Kontich. De anekdote van ‘de zeepnonnen’ koppelden we aan het
11 Auteur Philip Maes is copywriter en o.a. actief bij Het Geluidshuis.
12 Het tafellinnen van de koninklijke familie werd hier gewassen.
stripverhaal van Jommeke en het begijnhof. Peter Kustermans, een tekenaar uit Antwerpen, was bereid om een strip te tekenen van één pagina die in ons promotiemateriaal werd gebruikt.13
In de loop van het verhaal motiveerde de reus het publiek om samen met hem een raam van het gebouw open te blazen zodat het kerkuiltje opnieuw een woonst zou hebben. Om dit moment magisch te maken riepen we de hulp in van de brandweer. Ze hielpen ons een constructie te maken met een fietswiel en een stalen kabel waarlangs het uiltje met begeleiding van prachtige muziek en een heel luid applaus tachtig meter boven het publiek het gebouw kon binnenvliegen. Er werd voor de tweede maal Kontichs Reuzenbier geschonken en het Contios-reuzenlied werd gezongen. Het talrijk aanwezige publiek genoot.
Bij de heemkundige kring ontdekten we dat op dezelfde helling in het park in 1954 een grote theatervoorstelling was doorgegaan14: “Kabouters in de stad” van Lode Cantens (met dertig sprekende rollen en 500 figuranten onder een regie van de bekende Marc Liebrecht15). Bij toeval vond dus 60 jaar later, op deze bijzondere plaats opnieuw een bijzondere voorstelling voor een groot publiek plaats.
3 Een reus op schoolbezoek
Bij onze afspraak met de scholen hadden we de belofte gedaan om als tegenprestatie met de reus een bezoek te brengen aan de scholen. De Kunstacademie hield een wervingsdag met als thema ‘Kunst boven water’. In afspraak met de school zijn we hier op een ludieke wijze te werk gegaan. In de voortuin van de Academie staat een fontein met de vorm van twee wereldbollen op elkaar, wat we heel toepasselijk vonden om in het thema te gebruiken. Wij stuurden een week vooraf een gemanipuleerde foto, waarop één wereldbol was afgebroken en heel de voortuin gevuld was met een laag water. De reus bracht de oplossing. Op de themadag pronkte hij voor het gebouw met de bovenste wereldbol in zijn handen.
Op het einde van het schooljaar was het opendeurdag in Sint-Rita Campus Technologie. Ook hier was de reus te bewonderen naast het atelier van de lasafdeling. Het krantenartikel met groepsfoto van de klas werd uitvergroot en stond te blinken naast de reus. De reus stak drie meter boven het gebouw uit en er werd met trots over gesproken.
De afdeling mode & creatie van het Sint-Jozefinstituut deed mee aan de GRAM-wedstrijd met de ontwerpen van de kostuums voor onze voorstelling.16 Het werd een tentoonstelling van de verschillende kostuumontwerpen, met aangeklede paspoppen en het hoofd van de reus. Met dit reuzenproject
13 Peter Kustermans werkt bij Studio 100 en is de ontwerper van Boemba.
14 Deze informatie komt uit Gazet van Kontich van 1 mei 1954.
15 De grootste theaterzaal in Mortsel kreeg de naam Theaterzaal Marc Liebrecht Schouwburg.
16 De afdeling Mode & creatie van het Sint-Jozefinstituut doet haast jaarlijks mee aan de GRAM-prijs, een wedstrijd waarmee de bedrijfswereld vakbekwame leerlingen uit technische scholen wil belonen. Zie: http://www.gramvzw.be (bezocht op 27-03-2023).
ontvingen ze van de jury de tweede prijs en stonden ze met een foto in de krant.
Omdat we regelmatig de reus na de feesten, midden in de nacht, terug naar de oude schuur brachten, was de eigenaar niet meer tevreden. De schuur stond naast zijn woning en wanneer het oudere paar al sliep brachten we de reus met twee grote camionetten en aanhangwagen binnen. Dit was voor de oude boer niet meer haalbaar en hier was dringend verandering nodig. Als dank voor het gebruik van de schuur hebben we de oude onveilige verlichting in de schuur aangepast en vervangen met buislampen en de toegang aan de inkomdeur verbeterd.
Er werd een noodoproep geuit naar het gemeentebestuur en de erfgoedraad om op zoek te gaan naar een nieuwe bewaarplaats voor de reus. Heel lang is er zonder resultaat gezocht. Het idee om een tweedehandse havencontainer aan te schaffen kwam boven. Dan is een handige staanplaats ook noodzakelijk, maar waar? Een nieuwe oproep bij de erfgoedraad bracht niets op. Het vervallen pand bij de poort van de oude kazerne werd als voorstel ingediend en andere oude schuren werden bezocht, alles zonder resultaat. Nochtans verbleven vroeger verschillende reuzen en een ros beiaard in de gemeentelijke magazijnen. Dit is nu anders, we zijn maar een vereniging als een andere. Omdat de druk te hoog werd, bood een bestuurslid van REUZENplan een oplossing aan in een eigen garage. De rust keerde weer.
4 Een voorstelling in Waarloos op 21/09/2014
Bij toeval vierden in het volgende jaar vier verenigingen van Waarloos, een deelgemeente van Kontich, hun jubileum. Dat was echt wel de moeite om een groot feest te geven. Ook in Waarloos was er vroeger een rijke reuzencultuur die sinds 1980 stillag. De drijvende krachten achter de straatfeesten van Wildveld en Wildemansstraat werden onze partners. Ze maakten een kleine reus (een Wildeman) die tegenspeler zou worden van de reus Contios. De jonge Kontichse auteur Jonas Boets werd gevraagd om een verhaal te schrijven dat de titel “De strijd om Waarloos (of De strijd om de brouwerij) kreeg. Thema’s die aan bod kwamen: het verdwijnen van de oude Maesbrouwerij en het volbouwen van het centraal gelegen grasplein in Waarloos waar vroeger vele activiteiten doorgingen. In het verhaal meten Contios en de Wildeman zich aan elkaar in een Keltisch spel (rotsblok gooien). De Faire Trade groep van Kontich bood zich eveneens aan en maakte een reuzin, Faire Trees. Het verhaal van Jonas werd aangepast en de reuzin speelde vanaf nu mee in het verhaal. Het spektakel werd aangevuld met een vogelshow met buizerd, valk en uil en met een demonstratie schapen drijven met bordercollies. Drie plaatselijke kunstenaars maakten met lege bierbakken van Maes een labyrint. De plaatselijke KWB organiseerde een tentoonstelling met vele oude voorwerpen en weetjes over de verdwenen brouwerij. De festiviteiten werden gestart met een optocht door de hoofdstraat van Waarloos met als eindpunt de grasweide waar alle activiteiten plaatsvonden. Er werd nog een reuzin van vroeger teruggevonden, Netteke van de Statie en het hoofd van reus Jefke. Beiden werden tentoongesteld op de tentoonstelling van de KWB.
bruno stappaerts | de keltische reus contios
De plaatselijke fotoclub werd aangesproken om geleidelijke opbouw van de voorstelling in beeld vast te leggen (onder andere de evolutie van tekening naar bouw van twee nieuwe reuzen).
De voorstelling kreeg een vaste vorm en werd gekoppeld aan muziek. Jan Straus (muzikant en componist) werd bereid gevonden om op basis van het werk van Jan Van der Roost de muziek te schrijven voor de verschillende delen van de voorstelling. In de lagere school werd het Contioslied aangeleerd en de leerlingen stapten zingend mee in de optocht. In Maesland17 deden we niet het voorstel om ons reuzenbier op de kaart te zetten.
5 Contios als inspiratie voor anderen
Contios wordt ondertussen stilaan een schitterende ambassadeur van Kontich. Niet enkel in eigen gemeente, maar ook in de randgemeentes wordt hij gevraagd. Verder hebben we ons concept toegelicht in het West-Vlaamse Dadizele, op een erfgoedvergadering. Maar ook in Sint-Amands hebben we uitgelegd hoe we aan de slag gaan met reus Contios. Van bij de start sloot werkgroep REUZENplan zich aan bij LECA18 en bij Reuzen in Vlaanderen. Medewerking werd ook al verleend aan een aantal activiteiten van De Zuidrand. Contios wil een geëngageerde reus zijn. Kort na de aanslagen in Parijs tegen Charlie Hebdo wilde REUZENplan een signaal geven dat we tegen geweld zijn en voor de vrijheid van meningsuiting. Tijdens de nieuwjaarsreceptie van
17 De brouwerij Maes had in Waarloos haar hoofdzetel.
Kontich-Kazerne was Contios aanwezig met een groot geel potlood van drie meter in zijn hand om zijn misprijzen en afschuw te laten blijken tegen de terroristische aanslagen en uit solidariteit met Charlie Hebdo.
In 2015 werd de reuzencultuur in Vlaanderen toegevoegd aan de Inventaris Vlaanderen van het immaterieel erfgoed19. REUZENplan heeft hieraan een kleine bijdrage geleverd20. In heel België zijn er momenteel 1839 reuzen geregistreerd21 De meeste zijn carnaval- en stoetenreuzen, Contios brengt als verhalenreus hierin verandering.
6 De uitdaging om een avondvoorstelling te maken
In 2015 speelden we met het idee om een avondvoorstelling in elkaar te steken om Contios weer op een andere wijze in beeld te brengen. Hiervoor werd inspiratie uit Duitsland gehaald bij de bekende reuzen van Dundu (een groot theatergezelschap dat met verschillende reuzen over heel Europa op straten en pleinen activiteiten verzorgt). Hun figuren zijn gemaakt van zeer licht materiaal zoals glasvezel en aluminium. De uitdaging om een avondvoorstelling te maken zou nog heel wat tijd vragen.
In tussentijd zocht de Abraham Hansschool een alternatief voor hun halloweenavond. In overleg met REUZENplan werd er een heksenvertelling georganiseerd. De leerkrachten zouden zelf de zittende reus bewegen tijdens de vertelling. Er werd een reuzegroot vertelboek gemaakt met het logo van de school erop. Deze activiteit zorgde ervoor dat de nieuw aangebrachte inwendige verlichting van de reus kon worden uitgetest.
6.1 Een avondvoorstelling in volledige duisternis: voorbereiding
1. De aankondiging van het volgende project begon een jaar vooraf via een oproep in de krant: wil je mee wijnkurken bijhouden. Het was nog een verrassing wat ermee zou gebeuren. Iedereen begon wijnkurken te recycleren, deze werden verzameld op vier plaatsen in de gemeente. Op elk familiefeest werd er dus over de reus gesproken, want de wijnkurk mocht niet in de vuilbak, er stond ook een verzamelton aan verschillende schoolpoorten. Met de wijnkurken werd een stoel gemaakt voor de reus met een triskel verwerkt in de rugleuning.22 Dit Keltische teken staat ook in het logo van REUZENplan. Het bestaat al vele duizenden jaren en is een aantal keren van betekenis veranderd. Voor REUZENplan betekent de triskel de drie pijlers van
19 Zie: https://immaterieelerfgoed.be/nl/erfgoederen/reuzencultuur-in-vlaanderen (bezocht op 12/03/2023).
20 Zie: https://immaterieelerfgoed.be/nl/erfgoederen/contios-de-reus-van-kontich (bezocht op 12/03/2023).
21 Tristan Sadones van Univers des Géants heeft een registratie van het aantal reuzen gemaakt, vooral in Europa, met foto’s, naam en omschrijving. De opvallendste landen zijn: België (1839), Frankrijk (838), Spanje (407).
22 Een triskel is een zeer oud symbool dat in de loop der tijd verschillende driedelige betekenissen heeft gekregen. Voor onze Keltische reus hebben we dit Keltische teken in ons logo geplaatst. Voor onze werking gaat dit over: 1. gemeenschapsvorming; 2. creativiteit & 3. respect voor de natuur.
bruno stappaerts | de keltische reus contios
hun werking: Groepswerk & Gemeenschapsvorming – Kunst & Creativiteit –Respect voor de natuur. Kurk is een natuurproduct en we maken een creatief kunstwerk in samenwerking met drie lagere scholen.
Het geraamte van de stoel werd gemaakt door het team van REUZENplan. De onderdelen van de stoel werden verdeeld onder de drie scholen die de verzamelde kurkstoppen erop plakten.
2. De avondvoorstelling kreeg als titel “Contios en de Nachtvorst”. Om die avondvoorstelling mogelijk te maken moest de plaatselijke straatverlichting, reclame- en gebouwverlichting volledig uit. Door de medewerking van het gemeentebestuur werd dit mogelijk. Om het effect te vergroten werd de middenstand hierbij betrokken. We organiseerden een etalagewedstrijd met de vier winkelstraten in samenwerking met de plaatselijke handelsvereniging VANK23. Opdracht: versier/verlicht je etalage in het thema van “Contios en de nachtvorst”. De meewerkende uitstalramen met verlichting waren beter zichtbaar zonder straatverlichting. Een volksjury (een groep van mensen met goesting) en een professionele jury (met een etalagiste, een leerkracht academie, de voorzitter van UNIZO en een gemeenteraadslid) kozen elk een winnaar. Die kregen respectievelijk de gouden en de bronzen reus. De winnaars konden achteraf met veel trots uitpakken met hun gewonnen trofee, uitgestald in hun etalage.
3. Scholen en verenigingen werden bij de voorstelling betrokken. Via de cultuurdienst werd een oproep gelanceerd aan alle verenigingen en basisscholen van Kontich om een grote lichtbol te maken. Eigen logo of kleuren mochten zeker in het oog springen. Tijdens de apotheose van het avondspektakel werd
23 Vereniging voor Ambachten en Neringdoeners Kontich, ondertussen opgehouden.
er met een kraan een grote kroonluchter met de verschillende lichtbollen naar boven gehesen. Hij draaide over het publiek tot centraal boven het plein. Het werd een luchter met een doorsnede van zes meter. Na de voorstelling kon deze lampion nog opgehangen worden en pronken tijdens de eigen activiteiten van de school of vereniging. Het eindresultaat – een luchter met eenentwintig kleurrijke lampions – was er één om trots op te zijn.
6.2 De geschiedenis van Kontich bepaalt mede de inhoud van het verhaal
Het succes van het vorige verhaal leidde opnieuw naar auteur Philip Maes. Het plein voor de Sint-Martinuskerk werd de nieuwe locatie. Er werd een verhoogd speelvlak gemaakt dat als danspodium kon dienstdoen, op vijf meter hoogte was er een plateau boven de kerkingang, de plaatselijke scoutsgroep sjorde een toren met een speelvlak op drie en een halve meter hoogte voorzien van een afdak.
De oude kerktoren kreeg een bijzondere invulling. Het is namelijk een beschermd gebouw en ook het oudste en grootste monument van Kontich. De toren werd rond 1149 gebouwd in witte zandsteen en is heel wat ouder dan Het Steen in Antwerpen. De toren kreeg een hoofdrol in de voorstelling, met een projectie van bewegende ogen en een diepe stem. Zo kwam de toren echt tot leven. De witte zandsteen was perfect geschikt voor een gevelprojectie. In overleg met de kerkfabriek werd dit schitterende idee verder uitgewerkt.
Het moment van de voorstelling was op het einde van winter of het begin van de lente, de equinox. Dit is het Keltische feest Ostara waarbij dag en nacht precies even lang zijn en dan toevallig ook bij volle maan. Zo kwam de auteur tot de titel van de voorstelling ‘Contios en de Nachtvorst (de strijd tussen licht en duisternis)’.
Om zoveel mogelijk mensen in de mogelijkheid te stellen de voorstelling te volgen werd die opgenomen door een videoclub uit Lint en op het moment zelf geprojecteerd op een groot scherm. Er werden op zes plaatsen camera’s opgesteld. Voorzitter Freddy Bellis van de videoclub mixte alle beelden tot een mooi geheel.24 Het werd een interessante uitdaging voor de videoclub en we kregen achteraf een mooi aandenken van hen, een prachtige film.
6.3 De reus als acteur, gekoppeld aan een animatiefilm
Ook deze keer moest er worden gerepeteerd om de reus de juiste bewegingen te laten maken. Deze keer waren het dansers van Just Dance uit Kontich die de uitdaging waren aangegaan. Het was moeilijk om een geschikte repetitieruimte te vinden. Last minute mocht opnieuw een hal van de AED-studio’s worden gebruikt.
Ondertussen was Geert Van Den Broele in samenwerking met Peter Kustermans aan het grote tekenwerk begonnen voor de projectie op de toren.
24 Freddy Bellis was op dat ogenblik voorzitter van de Lintse videoclub „De kip en het ei“.
stappaerts | de keltische reus contios
De Nachtvorst zou eerst als acteur spelen op vijf meter hoogte en daarna virtueel naar boven klimmen om de galmgaten van de kerktoren dicht te klappen. De figuur van de Nachtvorst werd eerst getekend, vervolgens werd er gestart aan het ontwerp voor het kostuum van de echte acteur. Geert tekende alle bewegingen van de Nachtvorst en Peter alle bewegingen van de ogen (personage van de oude kerktoren). Achteraf kwamen er nog vele tussenstapjes en werden de tekeningen ingekleurd. Wanneer de animatiefilm klaar was, werd hij ingesproken met de acteurs in een opnamestudio. Er werd één projectietoestel voorzien dat de twee delen van de vierkante toren samen kon belichten. Dit gebeurde vanuit een raam van de school aan de overzijde van de straat.
6.4 Generale repetitie en etalagewedstrijd
Vrijdagavond werden de straten verduisterd en kon de etalagewedstrijd starten. De beide jury’s deden hun rondgang.
Op hetzelfde ogenblik was het generale repetitie. De bewegingen waren gekend, maar de timing moest nog worden verfijnd. Dit was de enige repetitie voor de licht- en geluidstechnicus. Alles verliep een beetje stroef omdat iedereen de eerste keer op de ‘echte’ locatie aan het werk was. Enkele schoonheidsfoutjes werden er nog uitgehaald. Een extra repetitie op zaterdagvoormiddag kon plots niet doorgaan omdat er een belangrijke begrafenis was. 25
6.5 Een heel feestweekend (19 en 20 maart 2016)
Zaterdagavond verzamelde het publiek op het in het donker gehulde kerkplein. Een slag met een hamer op de grote klok in de toren was het startsein voor de voorstelling. Een doedelzakspeler en een trommelaar begeleidden de vier bezoekende reuzen naar het plein. Ze werden omringd door dansers. De reuzen werden voorgesteld aan het publiek en kregen een ereplaats naast de toren. Het verhaal kon beginnen.
Na de voorstelling werd er livemuziek voorzien op het podium en kon het publiek gezellig napraten met een drankje en een hapje.
Op zondagnamiddag was er een reuzenstoet met medewerkers in klederdracht door het centrum van Kontich. Aansluitend werd bij het oude gemeentehuis de uitslag bekend gemaakt van de etalagewedstrijd met prijsuitreiking aan de winnende handelaars. Dan volgde de inhuldiging van de nieuwe reuzenstoel en de inschrijving van de reus in het volksregister in aanwezigheid van burgemeester, schepenen en met auteur Jeroen Olyslaegers als peter.26 Het geheel werd feestelijk met dans en muziek omkaderd.
25 De begrafenis van de bekende Kontichse poppenspeler Felix Van Ransbeeck.
26 Jeroen Olyslaegers, bekend auteur van romans en theaterstukken. Hij is opgegroeid in Kontich. Studeerde Germaanse filologie aan de UFSIA. Zijn vader was vroeger de conservator van het Museum voor Heem- en Oudheidkunde en als leerkracht actief in de gemeentelijke academie. Vader Joris bracht meerdere keren de hele gemeenschap creatief bij elkaar ter gelegenheid van allerlei feesten. Hij was ook een kenner van de Keltische geschiedenis.
Contios werd ingeschreven in het (vergroot) volksregister van Kontich door burgemeester Bart Seldeslachts. Tijdens zijn speech zei Jeroen Olyslaegers: “Ik heb al heel wat vreemde dingen gezien in Kontich, maar ik wist niet dat er een bevolkingsregister aanwezig was dat groot genoeg is om er een reus in op te nemen.”
Olyslaegers loofde het project als een middel tegen de verzuring in de maatschappij. “Een reus kan alleen bestaan in het hart van alle mensen. Contios is Elckerlyc. Hij is iedereen. Mag ik dan de hele Kontichse bevolking vragen om meter en peter van Contios te zijn?”27
Zondagavond was er de tweede avondvoorstelling. De belangstelling was enorm.
7 Eerste uitstap voorbij de gemeentegrens
In september 2016 vierde buurgemeente Lint veertig jaar Suikeren Zondag. Twee maanden daarvoor kwam de vraag om samen met reus Contios een verhaal/voorstelling te maken met andere reuzen uit de buurt. Zeer kort dag om dit waar te maken, maar voor REUZENplan een welgekomen mogelijkheid om de financiën weer aan te zuiveren, want de succesvolle avondvoorstelling had voor een financiële kater gezorgd.
Annelies Tilly uit Lint schreef het verhaal. In overleg met alle medewerkers, rekening houdend met de mogelijkheden van reus Contios, werd er in een mum van tijd de basis voor een kortverhaal gelegd. Reus Contios speelde de hoofdrol, samen met vier reuzen uit de stad Lier, twee reuzen uit Duffel, één reus uit Hove, één extra reus uit Kontich en reuzin Julienne uit Lint. Werkgroep REUZENplan werkte hiervoor samen met theatergroep SAS, de Harmonie van Lint, Limuzant, Just Dance, de dakwerker met zijn hoogtewerker en de brandweer die een douche maakte voor Contios. Aan het einde van de voorstelling ontving Contios de sleutel uit handen van de burgemeester van Lint om het feestpark van Lint plechtig te openen: een domein vol activiteiten georganiseerd door het Suikeren Zondag comité.
8 De Verhalenbrouwerij
Voor een volgende voorstelling gingen we in een wedstrijd verhalen schrijven op zoek naar jong talent. Leerkrachten Nederlands van verschillende Kontichse middelbare scholen werd gevraagd om deel te nemen met hun klassen. Met het winnende verhaal zou werkgroep REUZENplan aan de slag om in het Altenapark een nieuw avondspektakel te maken. Jeroen Olyslaegers werd bereid gevonden om de dialogen bij het verhaal te schrijven en zou op bezoek gaan bij de winnende klassen. De winnaars ontvingen de Gouden of Bronzen Reus als wisselbeker. Drie middelbare scholen uit Kontich (Sint-Jozefinstituut, Sint-Rita campus Technologie en de middelbare graad Woord van de Academie van Kontich) hadden hun leerlingen verhalen laten schrijven. In totaal waren er acht klassen die deelnamen aan de wedstrijd, zowel met individueel als
27 Een stuk uit het artikel van Phillippe Desmet in Gazet van Antwerpen van 21 maart 2016: “Reus Contios brengt honderden inwoners bijeen”.
met groepswerk. Een deskundige jury onder het voorzitterschap van de peter van Contios, Jeroen Olyslaegers, heeft de ingestuurde verhalen met veel plezier gelezen en beoordeeld. De jury koos als winnend verhaal: ‘Contios en de heks bij de vervloekte boom’, geschreven door het vierde jaar Industriële Wetenschappen van Sint-Rita Campus Technologie. Deze klas kreeg de gouden reus uit handen van Jeroen Olyslaegers. Jeroen vertelde bij de uitreiking: “Gasten, we hebben enorm genoten van jullie verhaal. Het is een enorm spannend verhaal en we zullen proberen om het even spannend te maken in de voorstelling op 22 september 2018.” De tweede prijs en dus ook de bronzen reus was voor de middelbare graad Woord van de Academie van Kontich met het verhaal ‘De reus en de zakdoek’.
Toenmalig schepen van cultuur, Veerle Van Dyck was enthousiast over dit initiatief en zei: “Ik juich initiatieven zoals de Verhalenbrouwerij toe – er zijn immers nooit te veel verhalen en zeker niet wanneer deze geschreven worden door jongeren. Het is, zoals Jeroen Olyslaegers vertelde, prachtig om te zien wat de kracht van verbeelding vermag. Ik ben ook zeer opgezet dat onze technische school met het schrijven van dit winnend verhaal laat zien dat techniek, verbeelding en het schrijven van verhalen perfect kunnen samengaan”.
Werkgroep REUZENplan ging aan de slag met het winnende verhaal om er een opnieuw een mooie avondvoorstelling van te maken. In tussentijd nam onze reus nog deel aan twee andere activiteiten.
9 Jubileumviering 725 jaar Puurs.
De gemeente Puurs vroeg om deel te nemen aan de grote parade met zestig reuzen ter gelegenheid van het 725-jarig bestaan van hun gemeente. Het was voor de organisatie de eerste keer dat ze een parade met reuzen organiseerde. Voor reus Contios was dit ook de eerste, echte reuzenstoet waaraan hij deelnam.
Maar omdat Contios in eerste instantie toch een verhalenreus is, maakte werkgroep REUZENplan een kort verhaaltje waarin de medewerking van de toeschouwers werd gevraagd. Contios nam tijdens de vertelling een grote bol vast die op vijf meter hoogte hing te bengelen en waaruit er plots een massa gouden glitters knalden. Onze reus sprak als dirigent de drie tribunes toe.
Hij zette de menigte in gang om reus Jan Turpijn28 op te roepen want die was op de weg naar het Dorpshart verloren gelopen. De toeschouwers van elke tribune riepen op aangeven van Contios één lettergreep: Jan! Tur! Pijn! Op die manier kon reus Jan op het geluid afgaan en de weg alsnog vinden. De sfeer zat meteen goed! Het weer was prachtig, er was heel veel volk en de organisatie was top! Reus Contios stapte wel wat trager dan de andere reuzen waardoor het tempo van de stoet stropte. Improvisatie om dit op te lossen was nodig.
Voor REUZENplan was dit feest ook een ideaal netwerkevent. Er werden namen en contactadressen uitgewisseld.
28 Jan Turpijn van Nieuwpoort is de grootste gedragen reus van Europa. Hij is 10,4 meter hoog en weegt 750 kg. Hij wordt gedragen door 24 man die elkaar met een dubbele ploeg afwisselen.
bruno stappaerts | de keltische reus contios
10 30 jaar Spoorwegberm met happening
Dwars door Kontich liep vroeger een treinspoor. Na het verwijderen ervan werd deze lange, smalle strook een waardevol stuk natuur in en buiten onze gemeente. Een groep vrijwilligers zorgt al jaren voor het beheer en onderhoud van dit natuurgebied onder de vlag van Natuurpunt. Ze vierden op 14 mei 2017 hun dertigjarig jubileum met een kunstenwandeling. Op de wandeling stonden beelden, schilderijen, muzikanten en ook een vertellende reus. Contios zat rustig aan de waterkant in het gras. Wanneer er voldoende wandelaars waren verzameld, begon hij een vertelling uit zijn verleden over wat hij allemaal als opgroeiend kind en jongeling had uitgespookt. Contios past perfect in de natuur omdat hij uit natuurlijke materialen is vervaardigd. Met de Bermhappening won Natuurpunt afdeling Oude Spoorweg de cultuurprijs van Kontich.
11 Spektakel in sprookjesbos II, met de winnaars van De Verhalenbrouwerij
De Altenawijk organiseerde zijn tweede Sprookjesbos op 22 september 2018. Het winnende verhaal van de Verhalenbrouwerij zou de basis vormen voor een nieuwe voorstelling met reus Contios. Eén van de hoofdrolspelers in dit verhaal werd boerin Cecilia Leemans van de Pluysegemhoeve, alias de heks van Pluysegem. Ze heeft echt bestaan. In 1599 werd ze voor de vierschaar gebracht op beschuldiging van hekserij. Na onderzoek in Westerlo werd dit bevestigd,
maar ze werd verder ongemoeid gelaten. Ze kon zichzelf redden door haar toverspreuken weer ongedaan te maken.29
In het verhaal met reus Contios had de heks van Pluysegem het water op het domein vergiftigd om wraak te nemen. De grote groene boom, centrale figuur in de voorstelling, sloeg hierdoor plots paars uit. Samen met de hulp van een druïde bracht reus Contios de oplossing. De Pluysegemhoeve is al lang verdwenen, maar vele toeschouwers legden al snel de link met de Pluysegemstraat die vlak bij het park ligt.
Er werd nog een poging gedaan om deze boom voor te dragen voor de verkiezing van “Boom van het jaar”, een prijs uitgereikt door openbaargroen.be30 voor een boom met een bijzondere geschiedenis of met een speciale waarde. Deze boom heeft het helaas niet gehaald. Een tekenaar uit de buurt Pieter Van Doorselaer maakte van dit verhaal een stripverhaal van één pagina. Dit hebben we gebruikt om reclame te maken voor de voorstelling.
In deze voorstelling speelden ook dertig stokpopdieren mee in een choreografie. Die werden gemaakt met de hulp van het Altena Instituut, een Kontichse lagere school. Deze dieren werden gebaseerd op een idee van Orfeo en Majnun. Leden van werkgroep REUZENplan namen deel aan dit artistiek samenwerkingsproject van de Muntschouwburg en leerden daar hoe ze deze dieren konden maken.
29 Robert Van Passen, Geschiedenis van Kontich, Kontich, p. 850. 30 Zie: www.openbaargroen.be (bezocht op 12/032023).
Vier leerlingen die mee het winnende verhaal schreven zorgden voor de bewegingen en het voortduwen van reus Contios. Ze werden hierbij geholpen door vijf leden van de plaatselijke afdeling van het VNJ.
Een week voor de uitvoering werd duidelijk dat de academie dans maar de helft van hun dansopdracht tijdens de voorstelling kon verzorgen. Gelukkig kon dansgroep Just Dance last minute invallen en viel alles toch nog in de plooi! Alweer een geslaagd optreden van onze reus.
12 Inhuldiging van het vernieuwde gemeentehuis op 8 en 9 februari 2019
Het gemeentehuis van Kontich werd volledig gerenoveerd. Er kwam een extra grote raadzaal en het OCMW en het huis van het kind verhuisden en werden
samen met alle andere gemeentediensten ondergebracht in het “nieuwe” gemeentehuis. Werkgroep REUZENplan stelde aan het gemeentebestuur voor om reus Contios een plaats te geven bij de heropening van het gemeentehuis om zo de laagdrempelige toegang extra in de verf te zetten. Het lukte niet om Contios in de centrale inkomhal te zetten, maar er werd naar een creatief alternatief gezocht. De reus werd opgesteld op het vijf meter hoge terras. Daar kon hij “steun” geven aan de nieuwe raadzaal. Een gigantische spiegel zorgde voor een mooie reflectie van de reus. Nog steeds prijkt een foto van het vernieuwde gemeentehuis samen met de reus op de voorgevel op de website van de gemeente Kontich.
13 Eregast in de stad Maastricht
De reuzegilde van Maastricht organiseert elke vijf jaar een internationale reuzenstoet door de oude stadskern. REUZENplan maakte kennis met deze organisatie op het event in Puurs. In juni 2019 vierden ze vijftig jaar “Gieg”. Ze lieten zich inspireren door verhalenreus Contios die steeds probeert om mensen en verenigingen te laten samenwerken op een creatieve manier. Het was hun droom om dit principe toe te passen in een poging om de twee delen van Maastricht, gescheiden door de Maas, met elkaar te verbinden. Er ontstond een constructieve kruisbestuiving tussen de reuzengilde van Maastricht en werkgroep REUZENplan en het geheel groeide uit tot een feestweekeind op 1 en 2 juni voor reus Gigantius waar reus Contios gastheer en ceremoniemeester was.
In voorbereiding gaf de gildegroep van Gigantius een les over reuzen en de geschiedenis van de stad in de basisscholen. Negen lagere scholen bouwden elk een eigen reus. Op 1 juni maakte reus Contios een wandeling door de oude stad. Hij werd begeleid door een groepje musicerende studenten uit Maastricht. Op zes afgesproken plaatsen in de stad, vertelde hij een kort verhaaltje als reclame voor het feestweekeinde. Contios verwelkomde als gastheer de groep van negen nieuwe schoolreuzen (elk drie meter hoog). Samen met de grote stadsreuzen kwamen ze over de Sint-Servaesbrug en begeleidde reus Contios hen naar het Stadhuis op het marktplein. De doortocht over de brug stond symbool voor de verbinding tussen Oost- en West-Maastricht. Aan het stadhuis ging Contios in gesprek met de negen reuzenbouwers. Daar stond ook de stadsreus Gigantius opgesteld. De schoolreuzen waren allemaal van recyclagematerialen gemaakt. De winnende reus Wycka van Samenwyck was gemaakt van afval uit de Maas. Op 2 juli 2019 trok een stoet van 52 reuzen uit verschillende Europese landen door de stad. Samen met steltenlopers, oude paardenkoetsen, muziekgroepen en dansers werd het een echte triomftocht door het historisch centrum van de stad. Er waren massaal veel mensen op de been om dit feest mee te beleven. Tijdens de stoet maakte reus Contios contact met de mensen op de balkons en schudde hij de hand van vele kinderen.
Bij de toren aan de oude stadswal op de achtergrond maakte de Nederlandse TV1 Limburg een filmopname. Het warme zomerweer zorgde voor een fantastische sfeer, maar maakte de stoet voor de vele figuranten in aangepaste klederdracht en voor de dragers en bewegers van de verschillende reuzen een
zware, maar heel leuke opdracht. Op verschillende plaatsen werd er water bedeeld. Dit was geen overbodige luxe.31
Voor REUZENplan werd het een groepsweekeind van vrijdag tot zondagnacht. Het was een prachtige ervaring met een massale volkstoeloop en een grote interesse in de optocht van al die reuzen en in “onze” reus. Nooit eerder kreeg Contios zoveel persaandacht en applaus. Hij kreeg zelfs een vermelding in het televisieverslag op het Journaal van de lokale tv-zender. Voor het jubileum kreeg de reuzengilde een gouden stadspenning van de stad Maastricht.
14 Contios doet zijn ronde, in de stad van Dendermonde
Tijdens het schooljaar 2019-2020 laten de Dendermondse scholen en verenigingen zich een jaar inspireren door het gedragen Ros Beiaard en de Gildereuzen. Reus Contios werd uitgenodigd om bij de start van het schooljaar alle leerlingen te motiveren in voorbereiding op de tienjaarlijkse Rosbeiaardommegang, samen met een verzameling van vele andere prachtige reuzen. Voor REUZENplan was bijzonder om mee een aanzet te geven aan de voorbereiding van één van de belangrijkste historische evenementen in Vlaanderen.
31 Zie: https://www.facebook.com/watch/?v=402275167032282 (bezocht op 12/03/2023).
In onderling overleg schreef één van de leerkrachten van de betrokken scholen een verhaal en zorgden andere leerkrachten voor de bewegingen van de reus tijdens het vertellen van het verhaal. Hierna kregen de leerlingen opdrachten. In kleine groepjes trokken ze rond naar de informatie bij de verschillende reuzenfiguren die aanwezig waren. Er waren ook verschillende dierreuzen bij. In augustus 2020 zou de Ros Beiaardstad normaal zijn feest vieren, maar dit is twee jaar verschoven door de COVID-19-pandemie.
15 Reus Contios komt ‘uit zijn kot’
Ook voor reus Contios ontstond er een lange rustperiode. Tijdens de lockdown werden de normale activiteiten niet meer toegelaten. Zo is ook Contios gedwongen geweest om in zijn kot te blijven. Natuurpunt bracht een voorstel aan, waar werkgroep REUZENplan graag aan meewerkte. Er werd heel veel gewandeld tijdens de periode van lockdown. Een voorstelling met publiek was verboden, maar een opstelling die geen groepen mensen samenbracht was wel toegelaten. Contios mocht uit quarantaine. Hij zou twee weken lang te bewonderen zijn in het natuurgebied Langbos nabij de Babbelse Plassen in Kontich, beheerd door Natuurpunt Oude Spoorweg. En wel op een speciale manier: met een mondmasker! ’s Avonds werd hij verlicht.
Wim Annaert (Natuurpunt en conservator van de Babbelse Plassen) zei hierover: “We merken nu met deze crisis dat onze natuurgebieden heel intens bezocht worden en zijn daar heel blij om. Het is opmerkelijk dat we heel wat mensen tegenkomen die al jaren in de buurt wonen en toch voor de eerste keer deze prachtige stukjes natuur ontdekken. Super! We besloten daarom iets origineels voor onze wandelaars te organiseren. Natuur vormt een uitstekend decor voor kunst en cultuur, wat we al een paar keer met succes gedemonstreerd hebben tijdens de Bermhappenings in 2006 en 2017. Bij die laatste editie was reus Contios ook van de partij. Zo ontstond het idee om hem één van onze gebieden opnieuw te laten bezoeken. Naast een mondmasker houdt Contios nog de
slogan ‘Volhouden’ vast, heel goed zichtbaar voor wandelaars, fietsers op de fiets-o-strade en treinreizigers. Wanneer de maatregelen geleidelijk aan versoepelen, is het des te meer van belang dat we allemaal samen volharden in het bewaren van voldoende afstand. Maar de aanwezigheid van Contios is ook een hart onder de riem voor iedereen in de zorg en andere essentiële sectoren die ook moeten blijven volhouden.”
De reus werd voor sommigen het doel van een wandeling. Zelfs ’s avonds bleef hij als lichtbaken tot 22 uur actief. Onze slogan ‘Volhouden’ was voor iedereen belangrijk, dag en nacht. Contios is regenbestendig en de wind blaast er doorheen. Toch was er in die periode een korte stormbui die hem wat schade toebracht. De sterke wind torste een stukje van de metalen constructie. Ondertussen is alles hersteld.
Op een andere plaats in onze gemeente installeerde REUZENplan een holle stam als Babbelbox. Tientallen kinderen brachten hun gemaakte tekening mee en staken die in de holle stam. Volwassenen staken hun schrijfsels en gedichten erin. Elke dag werd de Babbelbox geledigd en de inhoud verscheen op de Facebookpagina van REUZENplan.32 Zo zorgde Contios nog een klein beetje voor verbinding tussen de mensen.
16 De warmste week
Een poging om Contios een bezoek te laten brengen aan rusthuis De Hazelaar in Kontich kon niet doorgaan omdat de gemeente oordeelde dat de naleving van alle COVID-19-maatregelen niet voldoende konden worden gegarandeerd. Bedoeling was om de bewoners van het rusthuis die heel fel te lijden hadden onder de coronacrisis, met dit bezoek een hart onder de riem te steken. Dit paste perfect in de acties van de warmste week. Het plan was om de bewoners ook de film te laten zien over de voorstelling “Contios en de nachtvorst” en om op de binnenkoer van het rusthuis enkele bekende liedjes te laten spelen door een muzikant. Heel jammer dat dit niet is kunnen doorgaan.
Werkgroep REUZENplan kreeg wel de toestemming om de reus een tweede keer op te stellen op de trage weg langs fietsknooppunt 92, naast de Finse piste. Daar werd kort tevoren een nieuw stukje natuur aangelegd met waterpartijen en bruggetjes. Ook hier droeg de reus een mondmasker. Het was een tweede statische opstelling van de reus van dertien dagen lang, met mondmasker en een ondersteunende boodschap in de hand. Deze bijzondere locatie lag ook langs de GR12, het Grote Routepad tussen Amsterdam en Parijs dat vele natuurgebieden met elkaar verbindt. Een buurtbewoner zorgde voor het aansteken en doven van de inwendige verlichting van de reus.
Verbinden en gemeenschapsvorming is het doel van REUZENplan, ook in coronatijd. In verband met de warmste week kwam onze activiteit even kort op televisie.
32 Zie: https://www.facebook.com/ReusVanKontich/ (bezocht op 12/03/2023).
17 Activiteitenstop door de lockdown
In de “reuzenagenda” waren al diverse activiteiten gepland die door de lockdown werden geannuleerd. In de voorbereiding was al veel energie gestoken. De Koninklijke Kring voor Heemkunde en de Sportraad vroegen om mee te werken aan een speciale viering. De herdenking van 100 jaar Olympische Spelen met de marathon waarvan het keerpunt in Kontich lag.33 Plannen werden gemaakt en de mogelijkheden gecontroleerd, maar de viering kon niet doorgaan.
Ook het voorstel om mee te werken aan de World Choir Games werd geannuleerd. De World Choir Games zijn een soort Olympische wedstrijd tussen honderden internationale koren. Kristien Govers, een van de medeorganisatoren is voorzitster van het Kontichse koor Mjoezik. Eén van de randactiviteiten zou in samenwerking met het gemeentebestuur in Kontich doorgaan. Het bezoek van vier buitenlandse koren zou niet onopgemerkt voorbijgaan. Het plan was om de honderd koorleden eerst te ontvangen op het gemeentehuis en hen aansluitend te laten optreden in het gemeentepark. Reus Contios zou de bezoekers verwelkomen en hen uitnodigen om samen met de toeschouwers de gemeente te ontdekken. Geïnspireerd door het verhaal van de ‘Rattenvanger van Hamelen’ zou een korte muzikale wandeling worden gemaakt door enkele straten van het dorp met verschillende zangmomenten. De verschillende optredens zouden door de reus worden voorgesteld aan het publiek. Sponsoring werd gezocht en teksten opgesteld voor het gemeentelijk tijdschrift, maar de lockdown gooide roet in het eten.
Werkgroep REUZENplan voelde zich aangesproken door het prachtige initiatief rond de doortocht van Little Amal. Deze drie en een halve meter hoge pop stelt een Syrisch vluchtelingenmeisje voor. Ze staat symbool voor alle kinderen die op de vlucht zijn. De stokpop Little Amal (= Hoop) maakte een doortocht van 8000 km doorheen Europa. Eenzelfde route die vele vluchtelingen vroeger volgden.
Pogingen om reus Contios een stukje van de tocht van Little Amal te laten meemaken, mislukten. In Gent noch in Antwerpen lukte het om dit idee verder uit te werken, al werd het voorstel van werkgroep REUZENplan telkens positief onthaald.
18 Jubileum 20 jaar Erfgoeddag
Vanuit De Zuidrand kwam het voorstel om mee te werken aan twintig jaar Erfgoeddag met het thema: De Nacht. De enige ruimte met een erfgoedkarakter in Kontich die kon worden verduisterd en waar de reus in kon, was de Altenakapel. Een samenwerking met Volkssterrenwacht van de buurgemeente Hove kon niet doorgaan omwille van alle afstandsregels en
33 Paul Catteeuw, Kontich en de olympische marathon van 1920: https://museumkontich.be/Sprokkels/ Marathon%201920.htm (bezocht op 12/03/2023).
| de keltische reus contios
verluchtingsvoorwaarden. Daarom werd er gekozen voor een buitenopstelling en werd het thema “Nacht” achterwege gelaten. De reus werd een week vooraf buiten opgesteld in een typische houding: als veldtekendrager plant hij het bord van twintig jaar Erfgoeddag centraal op het plein in de grond. De reus vormde zaterdag en zondag het vertrek- en eindpunt van een wandelzoektocht doorheen het Altenapark. De opdrachten onderweg waren op kindermaat gemaakt. De ouders zochten ondertussen naar antwoorden op de uithangende vragen. Aan het einde van de wandeling ontving iedere deelnemer een lijst met de juiste antwoorden samen met een QR-code voor de film ‘Contios en de Nachtvorst’. De film was een nooit eerder vertoonde liveopname van het vroegere openluchtspektakel ‘Contios en de Nachtvorst’ in Kontich-centrum uit 2016. Zo hadden we toch een stukje bijgedragen aan het thema Nacht en konden gezinnen thuis genieten van de film. Aan het einde van de zoektocht lag in het zand een grote reus uitgebeeld met natuurelementen, zoals takken en schorsdelen. De kinderen werden uitgenodigd om bijhorende figuren te maken met gevonden natuurelementen uit het park.
19 Breaks out!
Contios kreeg een oproep vanuit het Sint-Ritacollege: hun jaarlijkse driedaagse mocht niet doorgaan door de coronamaatregelen. De leerkrachten zochten een alternatief om hun leerlingen toch een leuke activiteit aan te bieden. Na een periode van vele onlinelessen kwam er een liveontmoeting. De 700 leerlingen (met mondmasker) kwamen in kleine groepjes, verdeeld over 3 dagen, samen op een enorme weide. Elk groepje droeg een anderskleurige van T-shirt. Dit feest kreeg de naam ‘Breaks out!’ Naast een groot podium werd reus Contios opgesteld als motivator/moderator, ook met mondmasker. De leerkrachten zelf brachten de reus in beweging. Met aangepaste muziek voor de jongeren kwam heel de groep per bubbel in beweging met de reus aan kop. Een geheel met prachtige originele activiteiten om duimen en vingers af te likken.
Verder nam Contios nog deel aan activiteiten buiten onze gemeentegrens. Met de financiële vergoedingen die REUZENplan daarvoor kreeg, is het mogelijk om toekomstige voorstellingen in Kontich gratis te houden voor de grote gemeenschap.
• Zuidranddag: Een verzameling van reuzen uit de Zuidrand. Een geheel in de vorm van een tentoonstelling met vertellingen op het podium in cc Het Aambeeld van Aartselaar.
• Evenement in Gilze in Nederland: de opening van een historisch vijfwegenplein met korte vertelling in samenwerking met de plaatselijke reuzen. Een organisatie door gemeente Gilze en Rijen en de vereniging rond de Gilse reuzin Gullemoei.
• 750 jaar Hove: optocht met de reuzen uit de zuidrand met een tentoonstelling en vertellingen. Ter gelegenheid van dit feest werd een nieuwe reuzin gemaakt. Een organisatie van de Zuidrand.
• Brooikensdag in Reet: een vijfjaarlijks feest in de buurgemeente Reet. De werkgroep rond de Brooikensdag maakte een kortverhaal
met drie reuzen uit Reet. Contios kwam op bezoek en bracht een krakelingenbrood mee. Hij stond een week vooraf naast het gemeentehuis als reclame voor het feestweekend.
20 Contios bestaat 10 jaar
Voor het tienjarig jubileum werd gezocht naar een nieuwe locatie in Kontich. Eén plaats sprong in het oog: de grote trappen voor feestzaal het Halfdiep of het nog nooit gebruikte amfitheater van Kontich. Ideaal om een groot publiek een voorstelling te laten volgen, vanop een helling is dit geen probleem. De geschiedenis van deze site is ook bijzonder. Tijdens de archeologische opgravingen voor de heraanleg van het voetbalveld, juist naast de feestzaal, werden de oudste bewoningssporen van Kontich gevonden en werd een grafveld met een vijftigtal urnen opgegraven.
De feestvoorstelling wordt een archeologisch sprookjesverhaal in de put van het Halfdiep! Evi Rosiers schreef het verhaal. REUZENplan werkt deze keer met vijf acteurs die het verhaal spelen. Het geheel wordt opgeluisterd door twee dansgroepen, de zesdeklassers van vier lagere scholen en een groep vluchtelingen uit Oekraïne, een nieuwe gemeenschap die plots in onze gemeente een thuis zocht. De apotheose komt er met de jongeren van de circusschool uit Antwerpen-Dam (Ell Circo d’Ell Fuego) en het geheel wordt aan elkaar gelijmd door een muzikante Cornelia Zambila met haar 7 muziekinstrumenten. De twee avondvoorstellingen lokten circa achthonderd toeschouwers. Relatief weinig in vergelijking met vorige optreden, maar dit valt te wijten aan de zeer slechte weersomstandigheden en de overschakeling naar het zomeruur.
21 Besluit
Contios is dus geen traditionele reus. Het is geen gedragen reus, hij wordt voortbewogen door een groep van mensen zodat het lijkt alsof hij zelf stapt. Hij heeft niets met carnaval te maken, maar houdt wel van humor. Er zijn geen activiteiten op vaste data of op een vast weekend. Werkgroep REUZENplan gaat aan de slag met thema’s of activiteiten die ze interessant vinden of op uitnodiging van anderen.
Er zijn 1875 reuzen geregistreerd in heel België, maar er bestaat maar één verhalenreus. Contios komt steeds op andere manieren in beeld, naargelang de gelegenheid. Dit kunnen statische houdingen zijn aan een gevel of aan een waterkant, maar ook overdag of ’s avonds. Hij komt graag in contact met de mensen rondom hem. In zijn verhalen kan hij fouten maken of boos/blij worden, het kijkende publiek vult zelf zijn niet bestaande mimiek aan. Dit is verschillend voor volwassenen en voor kinderen. Hij wordt vaak aangesproken voor jubileumvieringen, hierdoor wordt feesten ook belangrijk. Hij is bij aanvang opgebouwd met jongeren en in onze verhalen trachten we de gezonde mix van leeftijden te bewaken. Als groep gaat REUZENplan steeds op zoek naar nieuwe mogelijkheden en samenwerkingsverbanden. Er wordt niet gewerkt met contracten, maar met onderling overleg en samen nadenken en
bruno stappaerts | de keltische reus contios
bouwen aan een gemeenschappelijk doel. Er wordt vertrokken van wederzijds vertrouwen en respect, vanuit dialoog, vanuit een face-to-facegesprek.
Door de evolutie en de eigentijds bekeken verhalen krijgt de reus stilaan een eigen karakter en vormt hij een eigen mening. Een rode draad doorheen de verhalen zijn ook zijn Keltische roots, het verleden komt altijd ter sprake in zijn verhalen. In een verhaal op locatie speelt de omgeving of het verleden een belangrijke rol. Maar vooral de mensen uit de omgeving zijn een belangrijke inspiratiebron. Zo is Contios vooral een reus die mensen verbindt en op die zorgt voor sociaal cement tussen alle mogelijke bevolkingsgroepen. Zo kunnen het wordings- en activiteitsproces van Contios dienen bij gelijkaardige projecten.34
We betrachten met REUZENplan de 3 pijlers die omschreven zijn bij de triskel zo goed mogelijk te bewaken. De triskel is dan ook in ons logo opgenomen.
34 Voor uitgebreid fotomateriaal verwijzen we naar de pagina op Instagram: https://www.instagram. com/contios_de_reus_van_kontich/ (bezocht op 7-4-2023).
Philip Maes straattheater 2014 De strijd om Waarloos
Paul Catteeuw AHa school straattheater
wedstrijd
REUZENplan
Philip Maes straattheater
REUZENplan nieuw gemeentehuis
Annelies De Boeck straattheater
Bruno Stappaerts straattheater
Bruno Stappaerts straattheater
wedstrijd
REUZENplan
Philippe Maes
Annelies De Boeck
Bruno Stappaerts
Greet Michielsen
REUZENplan
Ludo Vekemans straattheater
REUZENplan straattheater
REUZENplan vertelling
REUZENplan statisch
REUZENplan statisch
REUZENplan zoektocht
REUZENplan vertelling
REUZENplan tentoonstelling
REUZENplan straattheater
REUZENplan optocht
REUZENplan straattheater
REUZENplan vertelling
REUZENplan
Jeroen Olyslaegers
Bruno Stappaerts
A Ha-REUZENplan
2015 Lancering dorpsbier CONTJE
2015 Avondvertelling
2016 Etalagewedstrijd Kontich
2016 Contios en de Nachtvorst
2016 Opening Gemeentehuis Kontich
2016 reus Contios bezoekt Lint
2016 reus Contios bezoekt Puurs
2017 Vertelling Natuurpunt spoorwegberm
2017 De Verhalenbrouwerij
2018 Reus Contios en de levensboom
2019 Contios gastheer in Maastricht
2020 Scholenproject in Dendermonde
2020 Babbelse plassen (corona)
2020 De Warmste week (corona)
2021 20 jaar Erfgoed dag Altenapark
Sint Ritacollege
De Zuidrand
Bruno Stappaerts
De Zuidrand
Brooikensdag
Evi Rosiers
2021 BREAK OUTSt.-Ritacollege Kontich
2021 Zuidranddag Aartselaar
2022 Inhuldiging pleinGilze in Nederland
2022 750 jaar Hove
2022 Brooikensdag
2023 Contios in het Halfdiep
stappaerts | de keltische reus contios
I B 2, II B, X B, XII D, …
In memoriam Dirk Callewaert (1941 – 2022)
Op 1 november 2022 overleed Dirk Callewaert. Symbolischer kan haast niet: Dirk heeft zelf vaak gewerkt rond en gepubliceerd over de rites de passage in de jaar- en levenscyclus en vooral over afscheid nemen en overlijden, met bijzondere focus op Brugge.1
Dirk was geboren in Roeselare op 17 november 1941. Hij studeerde Germaanse filologie aan de Katholieke Universiteit Leuven. Na zijn studies trok hij naar Congo en gaf er in Boma geschiedenis en Engels. Na zijn korte Afrikaanse avontuur belandde hij in Sint-Kruis, een gemeente die in de jaren 1970 als Brugge 3 formeel zou opgaan in de fusiestad Brugge. Hij gaf er heel
1 D. Callewaert, ‘Overlijden en afscheid in het Brugse 1900-2000’, Volkskunde 101:3, 2000, p. 201-255. In het Plan Hoffmann-Krayer, dat een erg belangrijke rol speelde in het wetenschappelijke leven van Dirk Callewaert, gaat dit over X, B, 7. X staat voor “Zeden en gebruiken, feesten, spelen”, “B” Bijzonderheden en 7. Dood en begrafenis. De Hoffmann-Krayer-codes in de titel van deze bijdrage zijn op te vatten als een eresaluut aan zijn volkskundig levenswerk.
zijn verdere carrière les (Nederlands, Engels en Duits) aan het Instituut Mariawende-Blydhove (nu MIA-Brugge). Uit getuigenissen weten we dat hij een bevlogen leerkracht was die nooit het sociale aspect van het onderwijs vergat. Streng, maar rechtvaardig, zoals dat heet.
Ondertussen richtte hij zijn vizier ook steeds meer op heem- en volkskunde. Hij publiceerde over heiligenlevens, maar ook over de levensloop, over de mentaliteitsgeschiedenis en toenemend ook over de geschiedenis van SintKruis, zijn nieuwe thuis.
Hij geloofde en investeerde in de kracht van bibliografische ontsluiting in volkskunde als wetenschappelijke stroming in de 19e en 20e eeuw. Het classificatieplan van Hoffmann-Krayer was daarbij in de 20e eeuw de sleutel. Zo zette hij volop zijn schouders onder het project van de Nederlandse Volkskundige Bibliografie. Systematische Registers op Tijdschriften, Reekswerken en Gelegenheidsuitgaven, de “oranje reeks”, gelanceerd door K.C. Peeters. Hij verzorgde eerst Deel 3 Rond den Heerd 1865-1902, Antwerpen, Centrum voor Studie en Documentatie, 1966. Een lovende recensie van Hervé Stalpaert doet beseffen hoe enorm dit werk was. We spreken over bijna zestig jaar geleden toen “personal computers” en onlinedatabanken nog niet beschikbaar waren: “meer dan 8000 bladzijden lezend en schiftend te excerperen en op steekkaarten te noteren ... Bibliografisch werk vergt monnikengeduld, zegt men, met reden. Wie Callewaerts werk in de toekomst zal naslaan, mag hem stillekens dank zeggen, en niet vergeten ook dit naslagwerk te citeren.”2 In 1969 verscheen een 505 bladzijden tellend Deel 8 Biekorf, 1890-1960. Hij vulde dit in 1997 aan met deel 36, de ontsluiting van Biekorf, 1961-1995 (al die delen van de NVB uitgegeven door Centrum voor Studie en Documentatie). Hiermee sloot hij mee een opmerkelijke en waardevolle fase in de geschiedenis van de volkskunde af, net voor de 21e eeuw een heel nieuwe fase van elektronische ontsluiting zou inleiden. De ‘oranje reeks’, staat samen met de gele reeks en diverse overzichten in Volkskunde, als een monument.3 Zoals Marc Jacobs in de jaren 1980 als geschiedenisstudent in zijn project over charivari ondervond, ontving Dirk Callewaert soms beginnende onderzoekers bij hem thuis om advies en bibliografische tips te geven. Hij maakte toen grote indruk met een bibliografisch apparaat op steekkaartjes, waarrond een heel studievertrek in zijn privéwoning bleek opgebouwd. Deze anekdote toont aan hoe sterk de heuristische praktijk op het einde van de 20e eeuw is veranderd door de onlinerevolutie en doorbraak van de pc en hoe onderzoek buiten de universiteit ook leven met en tussen bibliografische instrumenten en bibliotheken kon betekenen, maar ook welke eruditie, acribie en doorzettingsvermogen nodig waren. Dirk Callewaert excelleerde hierin.
2 H. Stalpaert, Rond den Heerds volkskundige bibliografie, Biekorf 68, 1967, p. 273-276.
3 Zie M. Jacobs, ‘De afronding van een bibliografisch project uit de 20e eeuw: publicaties over “volkscultuur” in Vlaamse periodieke publicaties tussen 1994 en 1999 ontsloten’, in M. Jacobs et al. Bibliografie volkscultuur 1994, aflevering XLVI, Brussel, 2003, p. 3-15.
catteeuw & marc jacobs | i b2, ii b, x b, xii d,…
In 1976 promoveerde hij onder supervisie van prof. dr. Stefaan Top met een proefschrift over de H. Godelieve van Gistel. Hij bestudeerde hierin niet enkel het leven van Godelieve, maar ook de religieuze volkscultuur die tot op vandaag in het West-Vlaamse dorp evolueert. Na het behalen van zijn doctoraat heeft hij hierover in Biekorf en diverse andere tijdschriften gepubliceerd.4 In 1992 publiceerde hij een geannoteerde versie van de Evangeliën van den spinrocke. Een verboden volksboek “zo waar als evangelie” ca. 1510. 5 Dit volksboek bevat verhalen over geloof, bijgeloof en andere opvattingen die tijdens spinningen door vrouwen werden verteld. Dit sloot aan bij internationaal onderzoek naar de (onderdrukking van de) kracht van sociabiliteit, van vooral vrouwen.6 Belangrijk was ook het pionierswerk rond digitalisering, in het bijzonder van de rijke collectie opnames van Magda Cafmeyer, een onderwijzeres en bekende volkskundige die in de Moerkerkse Steenweg in Sint-Kruis Brugge woonde. Hij werkte samen met informaticaleerkrachten uit zijn school en met medewerkers van de provincie West-Vlaanderen om de vruchten van vele jaren veldwerk van juffrouw Magda Cafmeyer om te zetten naar en te ontsluiten in 37 cd’s, elk van ongeveer 70 minuten, en 948 tracks. De collectie werd aan de provincie West-Vlaanderen geschonken en aan de hoede van de cultuurdienst toevertrouwd. Daardoor krijgt het artikel dat Dirk Callewaert in 2004 publiceerde in Volkskunde steeds meer een nieuwe betekenis.7 Het is ook een prachtige illustratie van het waardevolle, maar zwaar onderschatte werk dat onder de academische en beleidsradar gebeurde en gebeurt, bijvoorbeeld door zeer hoog opgeleide leerkrachten in middelbare scholen. Het West-Vlaams klankarchief valt te koesteren! Het is hierbij gemarkeerd. In 1994 werd Dirk opgenomen in de redactieraad van Volkskunde. Hij was tot 2015 een heel actief lid, hij dacht mee over de te volgen lijn van het tijdschrift en hij waakte mee erover dat de abstracts bij de bijdragen in correct Engels verschenen. Maar hij verzorgde ook zelf heel wat bijdragen over heel
4 D. Callewaert, De H. Godelieve van Gistel: bijdrage tot de studie van het leven en de volksverering, Leuven, onuitgegeven doctoraat, 1976.
5 D. Callewaert, Evangelien van den spinrocke: een verboden volksboek “zo waar als evangelie”(ca. 1510), Kapellen, 1992; D. Callewaert, Die evangelien vanden spinrocke metter glosen bescreven ter eeren vanden vrouwen, Volkskunde 91:4, 1990, p. 261-274.
6 Zie H. Medick, ‘Spinnstuben auf dem Dorf. Jugendnahe Sexualkultur und Feierabendbrauch in der ländlichen Gesellschaft der Frühen Neuzeit’, in: G. Huck (red.), Sozialgeschichte der Freizeit: Untersuchungen zum Wandel der Alltagskultur in Deutschland, Wuppertal, 1980, p. 10-40 ; G. Rooijakkers, Rituele repertoires – Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant, 1559-1853, Nijmegen, 1994; C. Grootenboer, ‘Die evangelien vanden spinrocke. Een revolutionair positief of conservatief negatief vrouwbeeld in een laatmiddeleeuws volksboek’, Vooys 14, 1996, p. 31-37.
7 D. Callewaert, ‘Lachen en spotten in het West-Vlaams klankarchief’, Volkskunde 104:4, 2004, p. 347-365.
verschillende onderwerpen.8 Zijn laatste bijdrage in Volkskunde dateert van 2013 en handelt over hemelbrieven, communicatie met het Jenseits. 9
Tijdens zijn laatste levensjaren wendde hij zijn blik weer meer naar de eigen leefomgeving, de deelgemeente waar hij woonde en zelfs de hoofdstraten in zijn buurt.10 Hij bleef onder andere actief in Biekorf, het tijdschrift waarvan hij de inhoud in de vorige eeuw had ontsloten en dat ook langzaam de weg naar het wereldwijde web vindt.11 Ondanks het lokale aspect wist Dirk met zijn volkskundige achtergrond zijn onderwerpen in een groter kader te plaatsen en zo de grenzen van Sint-Kruis te overschrijden. Zijn laatste boek schreef hij net voor hij ernstig ziek werd. Als scherp observator tekende hij het samenleven in Vlaanderen aan de hand van de straat in Sint-Kruis waar hij op weg naar het werk duizenden keren was gepasseerd.12 Een recensie van dit werk verscheen postuum, maar hij heeft ze toch nog voor publicatie kunnen lezen.13
We verliezen met doctor Dirk Callewaert een zeer verdienstelijk volkskundige die met zijn werk een discipline en ons tijdschrift heeft verrijkt. We bieden zijn echtgenote en de familie onze blijken van medeleven aan.
8 Zie deze bloemlezing van artikels van Dirk Callewaert in Volkskunde: Overlijden en afscheid in het Brugse 1900-2000 (2000:3); Lachen en spotten in het West-Vlaams klankarchief (2004:4); Het boze oog (2007:3); Goud, wierook en mirre (2007:4); Wat is er aan de hand, vingers en vuist in taal en omgang, recht, religie en magie (2009:2); Was en wasartefacten. Een cultuurhistorische benadering (2010:2); De subjectieve en collectieve tijdservaring vanuit een volkskundig perspectief (2011:2); West-Vlaamse volkszangers met populistische trekjes? (2011:4). In samenwerking met Marcel Van den Berg: Volkskundige aspecten van meer dan honderd jaar conscriptie en loting (1798-1909), (2010:4).
9 D. Callewaert, ‘Schriftelijke transcommunicatie: over hemelbrieven en tekstamuletten’, Volkskunde 114:1, 2013, p. 45-60.
10 D. Callewaert, ‘Twee laatmiddeleeuwse fundatiers in de kerk van Sint-Kruis (1374 en 1474)’, Biekorf 113, 2013, p. 464-474; D. Callewaert & W. Smolders, Zwijg en eet je bord leeg (Hoe men het bord vol kreeg in Sint-Kruis 1945-1970), Sint-Kruis, 2015; D. Callewaert, Langs de Maalse Steenweg. Leven, wonen en werken in de veranderende omgeving van een Brugse uitvalweg, Sint-Kruis, 2015.
11 D. Callewaert, Het enige votiefschilderij van Sint-Godelieve in Brugge en de scrofula-epidemie (1652), Biekorf 122:1, 2022, p. 5-12
12 D. Callewaert, Langs de Moerkerkse Steenweg en zijstraten. Leven, wonen en werken langs een dorpsstraat met 23 zijstraten, Sint-Kruis, 2020.
13 Recensie: Paul Catteeuw in Volkskunde 123:2, 2022, p. 212-214.
catteeuw & marc jacobs | i b2, ii b, x b, xii d,…
RECENSIES
Katia Belloy e.a. (red.), Koningin Elisabethzaal. 125 jaar klassieke muziek.
Van houten kiosk tot Gouden Zaal. Veurne, Hannibalbooks, 256 blz., ill., ISBN 978 94 6436 682 2; € 59;
Op 25 november 2016 opende in Antwerpen de nieuwe Koningin Elisabethzaal. Enkele jaren eerder waren de plannen ontstaan om in het hart van de stad, naast het Centraal Station, een volledig nieuw complex met verhuurbare vergaderzalen, ontvangstruimtes, repetitielokalen en een evenementen-, congresen concertzaal op te trekken, het zogenaamde Elisabeth Center Antwerp. De zaal – de eigenlijke Koningin Elisabethzaal – zou het kloppende hart zijn van het complex en moest niet alleen geschikt zijn voor klassieke muziek, maar evenzeer
voor populaire muziek en theater. Na een wedstrijd werd het Engelse architectenbureau SimpsonHaugh geselecteerd. Het resultaat is een indrukwekkend complex met een ‘gouden’ concertzaal die zich met de beste Europese concertzalen kan meten. Bovendien vond het Antwerp Symphony Orchestra er een definitieve thuisbasis en kreeg het de rol van ‘residentieorkest’.
Bij de ingebruikname van het complex in 2016 verscheen geen glossy koffietafelboek. In de plaats daarvan werd gewacht tot het eerstvolgende betekenisvolle jaartal om de Elisabethzaal en haar residentieorkest in een ruimere en rijkere, historische en stedelijke context te plaatsen en zo een vernieuwend verhaal te brengen. In 2023 is het immers 125 jaar geleden dat de voorloper van de huidige Koningin Elisabethzaal, dan nog de feestzaal van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen, haar deuren opende.
Het resultaat is Koningin Elisabethzaal. 125 jaar klassieke muziek, een zorgvuldig uitgegeven boek, bestemd voor een breed publiek, en gelardeerd met prachtige foto’s. De kern van het boek bestaat uit negen bijdragen, geschreven door zeven auteurs, en verdeeld over twee delen: ‘De stad rond de zaal’ en ‘De zaal in de stad’.
In het eerste deel, ‘De stad rond de zaal’, schetsen Hedwige Baeck-Schilders en Jan Dewilde de evolutie van het muziekleven in Antwerpen tussen 1814 en
1945. De blik is caleidoscopisch: individuele musici en mecenassen, orkesten, muziekmaatschappijen en concertorganisatoren, en concertlocaties (zowel zalen, theaters als burgersalons en uitvoeringslocaties in open lucht) passeren in snel tempo de revue. De auteurs doen beroep op hun grote kennis van de bronnen en hun jarenlange onderzoek en schetsen zo een rijk beeld waaruit blijkt dat in de bijna anderhalve eeuw die wordt beschreven, Antwerpen een dynamisch concertleven kende, maar ook dat er een lange aanloop nodig was en dat de uitdagingen steeds groot bleven. In de zeventiende en achttiende eeuw was er in Antwerpen nauwelijks sprake van (publieke) concerten, zoals dat in steden als Parijs en Londen wél het geval was. Het was wachten tot de maatschappelijke omwentelingen van de late achttiende eeuw voor Antwerpenaren meer vrijheid kregen om zich in (culturele) verenigingen te verzamelen.
Aan het begin van de negentiende eeuw ontstonden de eerste concertverenigingen, en het is hier dat ook het verhaal van Koningin Elisabethzaal. 125 jaar klassieke muziek aanvat, met de oprichting van de Société royale d’Harmonie in 1814. De Société royale d’Harmonie zou uitgroeien tot een van de belangrijkste en meest duurzame concertorganisatoren die Antwerpen ooit heeft gekend. Het harmonieorkest bestond initieel uit liefhebbers, maar werd vanaf 1833 versterkt met beroepsmuzikanten. Een harmonieorkest was uitermate geschikt voor de concertvorm van de Société royale d’Harmonie, namelijk concerten in openlucht, eerst aan de Markgravelei, aan de
rand van de stad, en later in een nieuw Zomerlokaal, op de grens met Berchem. Het Zomerlokaal werd later verbouwd, maar is het gebouw dat Antwerpenaren nog steeds als ‘de Harmonie’ kennen en dat enkele jaren geleden werd gerestaureerd. Mettertijd groeide de vraag om, naast lichte vermaaksmuziek, ook het internationale symfonische repertoire te brengen. Daarom transformeerde het harmonieorkest in 1851 tot een volwaardig symfonisch orkest dat tijdens het winterseizoen concerten gaf op verschillende locaties in de stad. In 1864, in het centrum van Antwerpen, opende de Société royale d’Harmonie haar nieuwe Winterlokaal waar enkele duizenden luisteraars terechtkonden. In de daaropvolgende decennia zou het de belangrijkste concertzaal van Antwerpen zijn. De Société royale d’Harmonie was een prominente speler in Antwerpen, maar verre van de enige. Het Antwerpse concertleven kwam rond de tijd van de inhuldiging van het Winterlokaal tot volwassenheid. De meeste vroege Antwerpse orkesten ontstonden vanuit musicerende liefhebbers, maar in de tweede helft van de negentiende eeuw werden de orkesten steeds professionelere ondernemingen. De weg lag echter vol hindernissen. Antwerpen kende tal van concertmaatschappijen, orkesten en concertlocaties, maar allemaal moesten ze vechten voor hun voortbestaan en de meeste verdwenen dan ook weer relatief snel. Financiële moeilijkheden waren de belangrijkste oorzaak, waarbij steevast beroep moest worden gedaan op particulier mecenaat om te overleven. De bijdrage van Hans Boers is geheel aan dit aspect gewijd. Daarmee wordt meteen ook het verband gelegd met
het mecenaat dat, naast inkomsten van ticketverkoop en subsidies, ook vandaag nog steeds van groot belang is voor orkesten en andere culturele instellingen.
De opkomst van het Antwerpse concertleven in de negentiende eeuw verliep tegen de achtergrond van bredere, internationale tendensen. Het was het tijdperk van een groeiende middenklasse waarvan de leden zich graag verenigden, vaak zelfs in onderling concurrerende organisaties waar taal, herkomst of politieke voorkeur de onderscheidende criteria konden zijn. Antwerpen kende in de negentiende eeuw een economische opgang, mede dankzij internationale handelsgemeenschappen die zich in de stad vestigden. Boeiend in deze context is bijvoorbeeld de rol van de Duitse handelsgemeenschap: leden van de gemeenschap vormden de ruggengraat van tal van muziekorganisaties, zoals de Société royale d’Harmonie, en de concertzaal werd zo een ‘veilige’ plek om gelijken te ontmoeten. De negentiende eeuw was ook een tijd waarin de middenklasse steeds meer tijd en middelen had om kunst, waaronder muziek, te ‘consumeren’. Dat gebeurde thuis, waar relatief betaalbare tafel- en buffetpiano’s een vast onderdeel werden van de woonkamers van de betere burgerij. Partituren werden op quasi-industriële schaal gedrukt en waren daardoor relatief goedkoop. Op de pupiters lag de ontluikende internationale canon – Mozart, Haydn, Beethoven enzovoort –maar er was ook een grote vraag naar bewerkingen van populaire operamelodieën. De consumptie gebeurde ook in de concertzalen, waar eveneens een canon ontstond; wie langs het Zomerlokaal van de
Antwerpse Harmonie wandelt, ontdekt die in de vorm van bustes in de gevel. Bovendien verschenen in de negentiende eeuw de virtuozen ten tonele, musici zoals Franz Liszt of Henri Vieuxtemps. Al die elementen waren bouwstenen voor en kenmerken van het Antwerpse georganiseerde concertleven (en het is ook hier dat de historische wortels liggen van de Elisabethzaal).
Ondertussen ontwikkelde Antwerpen zich opnieuw tot een metropool, werd er gezocht naar een eigen identiteit en streefde het stadsbestuur er naar de internationale uitstraling te vergroten, onder meer via Wereldtentoonstellingen en via cultuur. In deze context speelde Peter Benoit een grote rol. Als muziekpedagoog en oprichter van de Antwerpse Muziekschool, later het Koninklijk Conservatorium van Antwerpen, professionaliseerde hij de opleiding van lokale musici. Als componist van groots opgezette werken vol verwijzingen naar het nationale verleden als De Schelde en Vlaanderens Kunstroem (De Rubenscantate) gaf hij op spectaculaire wijze glans aan het concertleven. En als initiatiefnemer van onder meer een Nationaal Muziekfestival bouwde hij aan een nationale school van Belgische componisten – Belgische componisten moesten immers blijvend vechten voor een plekje in de concertprogramma’s. (Overigens heeft het Antwerp Symphony Orchestra zich het voorbije decennium een groot pleitbezorger getoond van het orkest- en koorrepertoire van Benoit – van De Schelde in 2013 tot De oorlog in 2023.)
In het decennium rond 1901, het jaar van Benoits overlijden, was het Antwerpse concertleven nog steeds
in volle beweging, met belangrijke spelers als de Société royale d’Harmonie, de Orkestvereniging, de Koninklijke Maatschappij der Nieuwe Concerten en, vanaf 1896, het orkest van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde die thuis was in een nieuwe concertzaal, de voorloper van de Koning Elisabethzaal. Het foto-essay van Michiel Hendryckx waarmee het boek opent, is overigens een ode aan het Antwerpse muziekleven tot aan het begin van de twintigste eeuw. Een reeks bladvullende foto’s biedt een overzicht van de sporen die vandaag nog doorheen de stad te vinden zijn van dat muziekleven en nodigen uit tot een wandeling langs onder meer het Bourlatheater (Théâtre royal Français en regelmatige concertzaal), het Osterriethhuis (waar muzikale salons werden georganiseerd), het Winterlokaal van de Société royale d’Harmonie, de muziekkiosk in het Albertpark en uiteraard de Zoo zelf.
In het tweede deel van het boek, ‘De zaal in de stad’, ligt de focus op het concertleven in de Antwerpse Zoo, inclusief de zogenaamde Dierentuinconcerten, op de directe voorlopers van de nieuwe Koningin Elisabethzaal en op de geschiedenis van het Antwerp Symphony Orchestra.
Het is opnieuw Hedwige BaeckSchilders die de geschiedenis van het concertleven in de Antwerpse Zoo beschrijft. De Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen werd in 1843 opgericht met steun van de Franse bourgeoisie. Bij een bezoek aan de zoo hoorde muziek, gebracht door een harmonieorkest dat vanop een kiosk speelde. Op het einde van de negentiende eeuw ontstond de behoefte aan een feestzaal waar ook in de winter concerten konden
worden gegeven. Die zaal, in een prachtig art nouveaudecor, opende in 1897 en was een directe concurrent voor de zaal van de Société royale d’Harmonie. Een jaar eerder had Edward Keurvels, dirigent van het Lyrisch Toneel (de voorloper van de Vlaamse Opera), het symfonisch orkest van de Maatschappij voor Dierkunde opgericht, gesteund door Peter Benoit. De feest- en concertzaal zelf verdween kort na de Tweede Wereldoorlog, maar grote delen van het bijbehorende complex, waaronder de Marmeren Zaal, zijn overgeleverd en getuigen van de rijkdom die de Maatschappij voor Dierkunde wilde uitstralen. In de concertzaal bracht Keurvels programma’s die waren opgebouwd volgens de nationale scholen, en hij had daarbij ook uitdrukkelijk aandacht voor Belgische, of zelfs Antwerpse, componisten. Na zijn dood werd Keurvels opgevolgd door Flor Alpaerts die het orkest tot een van de beste Belgische orkest liet uitgroeien. De Tweede Wereldoorlog betekende echter het einde voor het symfonisch orkest van de Maatschappij voor Dierkunde. In zijn bijdrage schetst Stijn Paredis hoe Antwerpen in 1955 een nieuw orkest kreeg, het Philharmonisch Orkest van Antwerpen. Dat orkest stelde het voorlopig zonder eigen concertzaal: de art nouveaufeestzaal van de Zoo was in 1947 geteisterd door brand. In 1960 werd de oude zaal vervangen door een nieuwe, die de naam ‘Koning Elisabethzaal’ kreeg. Daar kon het Philharmonisch Orkest (mettertijd het Koninklijk Filharmonisch Orkest van Vlaanderen) in de daaropvolgende decennia zeer regelmatig terecht. In 1998 kreeg het orkest een nieuw onderkomen elders in de stad. Maar
in 2016 keerde het orkest, dan als Antwerp Symphony Orchestra, terug naar de – net volledig vernieuwde –Elisabethzaal.
Voor architectenbureau SimpsonHaugh en de intendant van het Antwerp Symphony Orchestra, Joost Maegerman, elk in een bijdrage de meest recente ontwikkelingen schetsen, werpt Arne Herman nog een blik op het concertrepertoire dat sinds 1897 in de Feestzaal en de Elisabethzaal heeft geklonken. Programma’s die in het begin nog volgens nationale scholen waren opgebouwd, maakten mettertijd plaats voor een mix aan repertoire. Initieel ging veel aandacht naar componisten als Wagner en Benoit, maar ook naar Franse componisten – een reflectie van de smaak van de Franstalige bourgeoisie. Toch was er voor de Tweede Wereldoorlog veel ruimte voor Vlaamse componisten. Na de oorlog evolueerde de programmatie richting een internationale canon, vaak met internationale sterren, wellicht omdat die financieel de nodige veiligheid boden. Die tendens zette zich verder door in de jaren 1980, wanneer het Koninklijk Filharmonisch Orkest meer experimenteel repertoire een plek gaf in De Singel, en het meer traditionele repertoire te horen was in de Elisabethzaal. Belgische muziek klonk steeds minder. Met de nieuwe Elisabethzaal en haar residentieorkest ontstaan uiteraard nieuwe kansen. Nergens in Koningin Elisabethzaal. 125 jaar klassieke muziek wordt beweerd dat de nieuwe Koningin Elisabethzaal en het Antwerp Symphony Orchestra de enige logische uitkomst zijn van twee eeuwen Antwerpse muziekgeschiedenis. Evenmin wordt gezinspeeld op totale breuken met het verleden. Wel plaatst het boek
zaal en orkest in hun context en benadrukt het de verbondenheid tussen een orkest enerzijds en een concertlocatie anderzijds. Twee eeuwen concertleven in ongeveer 190 bladzijden samenvatten – het laatste deel van het boek wordt ingevuld met Engelstalige vertalingen van de bijdragen en een handig register –betekent dat er in vogelvlucht wordt gekeken. Bijdragen die een meer traditioneel chronologisch overzicht bieden, worden afgewisseld met meer analytische bijdragen rond het mecenaat of het repertoire. Een breed publiek krijgt zo de kans kennis te maken met een stukje muziekgeschiedenis. Maar het boek bevat ook tal van aanknopingspunten voor verder onderzoek, bijvoorbeeld naar de rol van individuen of gemeenschappen in het Antwerpse muziekleven, naar verdwenen concertlocaties en hun publiek, of naar de doelgroepen van de verschillende concertorganisatoren door de jaren heen.
Piet Swijsen is een voetballertje uit Sint-Truiden, eveneens lid van een verzetsgroepje dat belast is met observatie van het doen en laten van de bezetter, bijvoorbeeld overvliegende Duitse vliegtuigen tijdens de Tweede Wereldoorlog. De tweede protagonist in dit stripverhaal is de bokser Karel Verstoffelt, die bij “de zwarten” is. Beide jongelingen hebben helemaal niets gemeen met elkaar, tenzij dat ze allebei liefhebber zijn van de edele bokssport.
Karel is oostfronter en gaat tegen de Russen vechten. De wreedaardige kerel – kort lontje – gedraagt zich evenwel allerminst voorbeeldig en overtreedt de strenge disciplinaire regels van de Dietsche militie. Bovendien raakt hij ernstig gewond. Hij wordt uit de strijdende eenheid verwijderd en naar het fort van Breendonk gestuurd waar hij zal fungeren als kampwachter. Een “harde” en brutale vechtersbaas zo-
als Karel kunnen ze daar best gebruiken.
Piet en een vriend, Louis, worden op heterdaad betrapt wanneer ze bij een Duitse officier plannen proberen te stelen. In een vlaag van paniek schiet Louis de officier voor de ogen van diens lief dood. Met de hulp van de pastoor – eveneens een verzetsman – kan Louis onderduiken... Wat later worden Piet en een aantal van zijn vrienden door de Duitse politie opgepakt en afgevoerd naar Breendonk. Daar ontmoet Piet Karel “kanon” Verstoffelt die zijn reputatie van bruut ten aanzien van de gevangenen ten overvloede illustreert. Piet wordt herhaalde malen zeer hard aangepakt –gemarteld – door de kampbeul, met de bedoeling dat hij zijn vriend Louis verraadt. Tevergeefs. In de cel ontmoet Piet evenwel een paar keer Karel en hebben zij het – op een bijna gezellige en vriendschappelijke wijze – over bokskampen en boksers uit het heden en verleden. Ondertussen slaagt de Duitse politie erin om Louis op zijn onderduikadres te vinden: hij wordt ter plaatse geëxecuteerd. In september 1944 probeert Karel nog snel naar Duitsland te vluchten om te ontsnappen aan de niet aflatende “witte bende” op zoek naar collaborateurs. Dat lukt evenwel niet: hij wordt opgepakt en na een proces opgesloten in Antwerpen. Piet komt er hem nog eens bezoeken, niet enkel om het nog even over boksen te hebben, maar vooral om Karel te overtuigen van het feit dat diens dwaze hersenspinsels en overtuiging de oorzaak zijn van veel ellende, pijn en dood. Verstoffelt wordt in april 1947 terechtgesteld.
Dit tekenverhaal rapporteert waar gebeurde feiten, overgoten met een
fijne saus van fictie. De auteur heeft overigens grondig voorbereidend onderzoek verricht naar personen, gebeurtenissen en locaties. Alle in het boek voorkomende karakters zijn geënt op bestaande personages of op de som van diverse karaktertrekken van bestaande personen. Het verzet, de verzetsstrijders, de wrede Duitse politie, spionage en contraspionage, de blinde trouw van Vlaamse oostfronters die aan de zijde van de bezetter strijden, de collaboratie, het gevangenkamp van Breendonk waar gevangenen op de meest wreedaardige wijze werden behandeld en terechtgesteld, ... Het toont andermaal aan dat het gebruik van fictie niet noodzakelijkerwijze de waarachtigheid van het verhaal aantast. Het is overigens een veel gebruikte techniek in tal van romans en ook in TV- en filmproducties: de reeksen “1985” op Eén en “De Crown”, de film “Daens” en, waarom niet, “Het verhaal van Vlaanderen”. Overigens gaf de auteur in interviews weg dat verschillende externe elementen aan de basis lagen van dit stripverhaal: o.a. de SS-razzia in Sint-Truiden waarbij 63 verzetsstrijders werden opgepakt. Ook de twijfelachtige houding van Willy Vandersteen zowel als van Hergé i.v.m. de Tweede Wereldoorlog deed bij Boon de vraag ontstaan hoe hij zelf op de bezetting zou gereageerd hebben. De tekeningen zijn geenszins chaotisch, maar dan ook weer niet van de zuivere lijn. Lichte en steeds aanvaardbare overdrijvingen in de fysionomische kenmerken van de personage (gezicht, handen, vuisten) en duidelijke soms brede zwarte contouren (personages, gebouwen) dragen bij tot een sterke expressiviteit. Alleen de volgende opmerking: wie enigszins de geschiedenis van
de Tweede Wereldoorlog kent en iets weet over verzet, oostfrontstrijders en collaboratie, zal het verhaal perfect kunnen volgen. Ik twijfel echter of jongeren, zonder enige achtergrond, alle impliciete verwijzingen goed zullen kunnen situeren. Gelukkig is er een dossier “Breendonk” toegevoegd aan het boek, wat een en ander duidelijker en explicieter maakt. Toch zijn wij van oordeel dat jongeren best enige begeleiding of commentaar krijgen bij de soms – terecht – ruwe beelden van een marteling, een arbitraire executie, een gevecht, ... opdat de strip niet zou worden beschouwd als nog maar eens een bron van bagatellisering van geweld. Dit stripverhaal is veel meer dan gewoon maar een “vertelling” van banale gebeurtenissen. De gerapporteerde feiten zijn ernstig, de personages zijn reëel en het geheel zit zeer goed in elkaar. Ons geschiedenisonderwijs heeft veel van zijn pluimen verloren. Kennis van belangrijke historische gebeurtenissen komt tegenwoordig niet alleen meer uit de schoolboeken maar ook uit andere media. Deze strip is daar een goed en doeltreffend voorbeeld van: lezen – ook van een strip – gaat gelukkig nog altijd trager dan de vluchtige TV- of filmbeelden. Een tekstpassage of -ballon kan je herlezen, een paar prentjes kan je herbekijken. Als we daarmee een aantal jammerlijk ontstane lacunes in ons geschiedenisonderricht kunnen wegwerken, dan “recupereren” we misschien een stuk van de achteruitgang. Daar slaagt Boon met zijn naar vorm en inhoud uiterst zorgvuldig gerealiseerd stripverhaal hoe dan ook prima in.
Alex Vanneste
Peter Debaere & Steven Debaere, Naar jouw Amerika en terug. Brief voor Anna, Kalmthout, Pelckmans, 2022, 279 blz., ill.; ISBN 978 94 6401 921 6; € 25; e-boek € 12,99.
De lectuur van het boek van de broers Debaere was een wat bevreemdende ervaring. Het voelde enerzijds aan als een nostalgische trip down memory lane en anderzijds als een nieuwsoortig egodocument in de vorm van een briefboek.
Die nostalgie heeft te maken met onze eigen afkomst in en rond Kortrijk en de restanten van de vlasnijverheid die nog als rottingsgeur zelfs na meer dan vijftig jaren in onze neuzen is blijven hangen. Mochten geuren erfgoed zijn, dan is die specifieke geur die over de Leiedorpen hing een absolute kanshebber om op de lijst van het immateriële geurerfgoed terecht te komen. Een andere geur uit die tijd – 4711 eau de cologne, aka
Kölnisch Wasser – zou evenzeer een kanshebber zijn om de vlasgeur uit de neusvleugels te verjagen. Herkenbare plaatsen – zoals de Pottelberg in Kortrijk of de Ieperstraat in Bissegem – en namen brengen een verhaal altijd dichterbij. Zeker wanneer je zelf op de Pottelberg hebt schoolgelopen en je moeder en grootouders van Bissegem waren.
Maar je mag je bij een recensie natuurlijk niet laten beïnvloeden door die persoonlijke gevoelens van nostalgie. Dit boek is wel degelijk een geslaagde poging om de zoektocht naar het merkwaardige migratieverhaal van de grootmoeder van de auteurs meer dan veertig jaar na haar dood op papier te zetten. Dit had gekund als een soort egodocument, een pseudo-autobiografische roman, aan de hand van de spaarzame gegevens waarover ze beschikten, maar het schrijvende broederduo koos voor een uitgesponnen brief, en niet voor een soort rechtlijnige chronologische biografie. Een goede keuze.
De zoektocht naar de merkwaardige en zeer persoonlijke (jouw Amerika) geschiedenis van Anna Remmerie is er één van feitelijke gegevens, aangevuld met mogelijke interpretaties van twee kleinzonen die het levensverhaal van hun grootmoeder willen begrijpen. Wat brengt een laaggeschoold meisje ertoe om tijdens de jaren twintig van vorige eeuw tot twee keer toe als dienstmeisje naar de Verenigde Staten af te reizen, maar om uiteindelijk toch te besluiten om definitief terug te keren en een West-Vlaamse vlashandelaar te trouwen en – heel traditioneel – vier kinderen groot te brengen en – behalve naar Lourdes – de rest van haar leven in Bissegem (Kortrijk) te blijven? Het is in ieder
geval geen klassiek migratieverhaal om te ontsnappen aan bittere armoede, want haar eerste reis deed ze in dienst van de steenrijke familie Hennebique, pioniers in gewapend beton. Anna wou niet in de fabriek werken en trad in dienst van die familie. Eerst in Kortrijk en daarna via Brussel zelfs in Parijs. Haar eerste reis naar New York in 1921 doet ze met twaalf dollar op zak, maar wel in tweede klasse, wat meteen duidelijk het verschil aanduidt met andere arbeidsmigranten. Ze werkt en woont in bij puissant rijke families. Anna voelt zich thuis in Amerika en vraagt zelfs het Amerikaans staatsburgerschap aan. Ze keert in 1927 even terug naar België en leert er haar toekomstige echtgenoot, vlashandelaar Alfons Debaere, beter kennen. Tijdens haar tweede verblijf beslist ze om niet permanent in de VS te blijven en ze verzaakt aan de Amerikaanse identiteit. Ze woont en werkt dan wel zelfstandig in het multiculturele Harlem, dat voor zeventig procent uit zwarte bewoners bestaat. Ook op dat gebied spoort Anna niet onmiddellijk met gangbare migratiepatronen. Met een goedgevulde spaarboek keert ze terug naar België, trouwt ze en krijgt ze vier kinderen. Ze leidt daarna een eerder onopgemerkt bestaan als moeder en huisvrouw en sterft in 1979 in een Kortrijks RVT. Dat is in het kort het levensverhaal van Anna Remmerie.
Op zich niks bijzonders. Of toch weer wel, want haar Amerikaanse odyssee is toch niet alledaags. De auteurs proberen om die levensloop en haar verblijf in Amerika te tekenen aan de hand van het materiaal dat ze in haar Amerikakist hebben geërfd. Voornamelijk aan de hand van de foto’s en aanvullend onderzoek
worden haar elf jaar Amerika –voor zo ver mogelijk – ontrafeld. En beetje bij beetje leren we toch een intelligente en geëmancipeerde vrouw kennen, die – zonder dat ze dat waarschijnlijk zelf besefte – haar tijd toch wel vooruit was. Het beklijvende verhaal toont dat moed, volharding, toewijding, zelfstandigheid en kracht kunnen resulteren in een rijkgevuld leven. En toch blijven we willens nillens op onze honger zitten. Niet de schuld van de auteurs natuurlijk, maar het ontbreken van archivalisch materiaal en de idee dat de Debaeres hun grootmoeder niet meer kunnen uitvragen over haar grote avontuur. Het gevaar van de foto’s bestaat natuurlijk in het feit dat de verbeeldingskracht van het getoonde ook maar een interpretatie is van wat de kijker ziet. Of wil zien.
Naast het beeld van de grootmoeder schetsen de auteurs ook de historische, economische en sociale context van de gelaagde migratie in een sterk veranderend tijdsbeeld. Het einde van de Eerste Wereldoorlog, de gevolgen van de slavenhandel, de beurscrash, de opkomst van het nazisme, de Tweede Wereldoorlog, de collaboratie en de teloorgang van de vlasindustrie. Dit zijn enkele scharnierpunten die mee het leven van Anna Remmerie hebben bepaald.
Steven Debaere is historicus en broer Peter econoom (aan een Amerikaanse universiteit). Zij hebben de nodige kennis om die referentiepunten te kaderen en te becommentariëren. Veelvuldig leggen ze dan ook verbanden met de huidige tijd. Misschien niet altijd even evident of toepasselijk (zoals bij de Black-Lives-Matterbeweging en de referentie aan Leopold II), maar
meestal wel verhelderend (zoals het beeld van de mondialisering in de jaren twintig en nu) en een duidelijk bewijs van het sociaal engagement van het auteursduo.
Het boek zelf is een heel mooie uitgave, waarin de vele beschreven foto’s perfect tot hun recht komen en nooit alleen maar bladvulling zijn. De zeer uitgebreide verantwoording is wel degelijk verantwoord, omdat het dit persoonlijke verhaal uit het individuele vlak naar een grotere historische achtergrond tilt. De eerste vijftig bladzijden lezen dan wel weer wat moeizaam, omdat er nogal veel losse eindjes zijn die pas bij het verder lezen aan het geheel worden vastgeknoopt. De taal had hier en daar wat verzorgder kunnen zijn: (“Uit volle borst verwelkomde je muziekdoos”, p. 192), kleine foutjes (de naamgeving van het stadje is een sage, geen legende, p. 75) en het West-Vlaamse bucht zouden we niet als afval, maar eerder als rommel omschrijven. Het zijn echter maar details in een mooie poging om een passend eerbetoon aan een merkwaardige grootmoeder te geven en haar aan de particuliere vergetelheid te onttrekken en in een groter algemeen tijdskader een plaats te geven. En dat daarbij de empathische emotie af en toe de bovenhand haalt, is volstrekt normaal en bezorgt dit boek zelfs de nodige glans dat het verdient.
Paul Catteeuw en Ann Debrabandere
114 blz., ill.; ISBN 9789464666199; € 39,95.
Uit mijn eigen herinnering werd ik twee keer geconfronteerd met stilte over wat zich in het verleden heeft afgespeeld. Mijn vader vertelde slechts op latere leeftijd over zijn dagen als soldaat tijdens de Achttiendaagse Veldtocht, alhoewel hij (en wij) dagelijks werd(en) geconfronteerd met de amputatie van zijn voet. Hij deed er het stilzwijgen toe. Hij leefde op dat gebied in zijn herinneringen En vanaf de jaren tweeduizend vroeg ik aan mijn internationale studenten in het kader van het vak interculturele communicatie naar hun ervaringen in het verleden. Merkwaardig genoeg wisten de vele Oost-Europese studenten haast niets over de tijd achter het IJzeren Gordijn, hun ouders hadden hen nauwelijks iets verteld. Ze verdrongen die periode en wilden er hun kinderen niet mee lastigvallen. Een Roemeense collega en vriend vertelde me dat zijn
Robin de Puy & Maria Barnas, Waters, Veurne, Hannibal Books, 2022,
drijfveer hierbij vooral schaamte was. Ooit zal men ook proberen om deze leemte te vullen.
Aan deze twee feiten moest ik terugdenken bij het lezen van het merkwaardige boekje Waters van Robin de Puy en Maria Barnas. Het werk portretteert in woord en beeld het verhaal van mensen die de watersnood van 1953 in Nederland hebben meegemaakt of die er door de familie nu nog mee worden geconfronteerd. Ze laten mensen van meer dan negentig jaar, maar ook kinderen die nog tien moeten worden aan het woord.
Op een poëtische wijze wordt hier een stukje orale geschiedenis neergeschreven dat beklijft: omwille van de eenvoud van de teksten, maar ook en vooral omwille van het indringend karakter van de gebeurtenissen. Het is dit jaar precies zeventig jaar geleden dat de SintIgnatiusvloed voor meer dan 1800 doden en ongekende ellende zorgde. De watersnood van 1953 leidde uiteindelijk tot de Deltawerken die Nederland tegen een dergelijke ramp moeten beschermen.
In korte stukjes spreken de jonge overlevers van toen over hun ervaringen. Uit haast al die ervaringen blijkt ook wat ik in het begin van de recensie aanhaalde. De poging van mensen om te vergeten en/of te verdringen. Zo lees ik letterlijk bij de nu 72-jarige Jo TanisMeijer: “Een dokter zei tegen mijn vader: Als je nu wilt dat ze (de tweejarige Jo) het snel vergeet, moet je er nooit meer over praten”. Wat een mens bij een catastrofale toestand spontaan zelf doet, wordt hier door een arts als het ware als medicatie gegeven. Of zoals de 73-jarige Marianne Heestermans het zegt: “Het woord ‘trauma’ bestond
toen nog niet. De huisarts zei: Aan de slag! Werken, dat is het beste medicijn”. Niet omkijken en voortdoen. Het begrip PTSS (Post Traumatische Stress Stoornis) was al helemaal niet gekend. Wel integendeel. De diagnose van de beide artsen toen komt uit een ondertussen vervlogen tijd die in niets doet denken aan de begeleiding van slachtoffers van rampen heden ten dage. En in het feit dat de alwetendheid van huisartsen toch serieus heeft geleden onder het voortschrijdend inzicht en de toenemende kennis van de modale burger.
Het is de verdienste van De Puy (die zelf afkomstig is uit Oude-Tonge, een dorpje dat meer dan 10% van zijn inwoners verloor) en Barnas dat ze de mensen aan het praten kregen en hen toch over vroeger deden nadenken. Op die manier wordt een stuk vergeten en verzwegen geschiedenis alsnog samengesteld en bij de grotere geschiedenis gevoegd. La petite histoire wordt toegevoegd aan het grote verhaal en maakt dat verhaal ook echt voelbaar. Dat levert naast de mooie beelden van fotograaf De Puy woorden op die blijven nazinderen door de indrukwekkende eenvoud die het vergeten verleden verbindt met het vertellende heden. Dat vind je bijvoorbeeld terug in het verhaal van de 69-jarige Wil Sangster-Los: “Mijn moeder was hoogzwanger van mij. Ik werd drie weken na de Ramp geboren. De eerste paar jaren heette ik Zus. Het was te pijnlijk vanwege de oudste, Willy, die was verdronken. Pas later werd ik Wil”.
Via enkele teksten komen ook de kinderen en kleinkinderen aan bod. Ook door deze verhalen krijgen zij een veel intiemere kijk op de ramp van 1953 die door de herdenkingen
toch in hun leven aanwezig is en laat begrijpen waarom sommige mensen dingen doen die net iets anders zijn. Zoals de 94-jarige Dies van den Ouden vertelt: “Als ik wegga, leg ik altijd een briefje neer. Dan weten ze waar ik ben”. Deze eenvoudige zinnetjes refereren aan het feit dat veel mensen voor hun ogen geliefden, vrienden, buren, … zagen verdwijnen. Meegesleurd door het nietsontziende water. Het water dat in het leven van de meeste geïnterviewden een belangrijke rol blijft spelen. De auteurs tonen met dit mooie boek dat herinneringen ook nu nog een verschil kunnen maken in de verwerking van traumatische ervaringen van zeventig jaar geleden en dat ze een lacune kunnen vullen die de officiële geschiedenis niet kon of wou invullen. De geschiedenis van gewone mensen tegen de onmenselijke kracht van de natuur, waarmee in het boek rechtstreeks ook de link wordt gelegd naar de verandering in ons klimaat.
Uitgeverij Hannibal zorgde voor een uiterst verzorgde en kwalitatief hoogstaande uitgave die niet enkel de inwoners van Goeree-Overflakkee kan interesseren, maar hopelijk een veel bredere verspreiding zal krijgen.
Paul Catteeuw
Patrick De Rynck (red.), KMSKA – Het schoonste museum, Veurne, Hannibal Books, 2022, ill., 255 blzn., ISBN 978-94-6436-663-1, € 39,50. Engelse en Franse versie beschikbaar.
Patrick De Rynck (red.), KMSKA –De schoonste honderd, Veurne, Hannibal Books, 2022, ill., 288 blzn., ISBN 978-94-6436-657-0, € 45. Engelse en Franse versie beschikbaar.
Deze beide boeken werden uitgegeven naar aanleiding van de langverwachte heropening van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen op 24 september 2022. Het grootste en tegelijk belangrijkste museum van de Vlaamse gemeenschap was 11 jaar dicht. Veel langer dan aanvankelijk gepland, de renovatie duurde bijna dubbel zo lang als de bouw op het einde van de negentiende eeuw. Onvoorziene moeilijkheden, waaronder de asbestproblematiek, waren hiervan de oorzaak. Ondertussen zijn al meer dan 500.000 bezoekers genoteerd. Het museum heeft dan ook een enorme make-over meegemaakt. Omdat het gebouw een beschermd monument is, kon niet zomaar in het wilde weg worden verbouwd. En toch is er een nieuw museum ontstaan. In het boek Het schoonste museum wordt de ontstaansgeschiedenis van het gerestaureerde museum uit de doeken gedaan. Daarom is het handige lectuur voor al wie voor de museale (her)inrichting van een tentoonstellingsruimte inspiratie wil opdoen, ook al gaat het hier natuurlijk om een megaproject.
Tegelijkertijd heeft de lange sluitingstijd aan de medewerkers van het KMSKA de kans geboden om vol in te gaan op restauratie- en conservatiewerken van de collectie. Toch is die collectie tijdens die periode niet helemaal aan het publiek onttrokken geweest, want heel wat stukken waren her en der (onder andere in het stadsmuseum van Lier) te bewonderen. Een ideale manier om aan cultuurspreiding te doen en reclame te maken voor wat nog moest komen.
In zekere zin moeten we spreken van een nieuw museum omdat in
de zes bestaande patio’s een nieuw museum werd ingepast, met andere woorden geen uitbreiding maar een inbreiding. De Nederlandse architecte Dikkie Scipio zorgde voor een nieuw concept door verticaal te bouwen in een horizontale structuur, waarmee ze het synchrone gedeelte als het ware diachronisch bewerkte en de symmetrie met asymmetrische gedeeltes doorbrak. En toch loopt het oude gedeelte moeiteloos in de nieuwe structuur over en bieden de grote kokers een fascinerende inkijk op andere verdiepingen. Ook de trapverbindingen zorgen voor een esthetische ervaring waarbij je telkens nieuw en oud verbonden ziet en het lijkt alsof je door het dynamische karakter work in progress ervaart. Waar het oude gedeelte eerder een overzichtelijke aanblik biedt, lijkt dat veel minder in de kokergedeeltes.
En dat laatste wordt zeker bewaarheid door de presentatie van de collectie. Afhankelijk van de manier van tellen – bijvoorbeeld is een triptiek één of drie stukken? – telt de totale collectie meer dan 6000 of 9000 stukken. De uiterst rijke collectie is bovendien erg gevarieerd in vorm en tijd: schilderijen, tekeningen, grafiek en beeldhouwwerken van de veertiende tot de eenentwintigste eeuw. Ze gaat van de Vlaamse primitieven naar conceptuele kunst, ze biedt niet enkel een reis in en doorheen de tijd, maar ook een reis in opvattingen over de kunst en tegelijkertijd ook een kijk op de waarde van ons erfgoed dankzij de gekozen stukken.
Het boek behandelt vervolgens de werking van het museum en biedt verder ook veel aandacht aan iets wat eerder randfenomenen lijken, zoals de inlijsting van de werken.
Maar evenzeer biedt het inzicht in de belichting, die vooral op het noordelijk daglicht is gericht en dus zoveel mogelijk rechtstreeks zonlicht vermijdt, en gaat er aandacht naar de manier waarop met draaiende muren en luiken het museum wordt bediend.
Van de totale collectie worden maar 600 stukken getoond. Dat is minder dan tien procent. Het is een terechte keuze voor kwaliteit boven kwantiteit, een keuze die in heel wat andere (vaak volks- en heemkundige) musea nog te weinig wordt gemaakt. Er is ook gekozen voor een thematische opstelling in plaats van een chronologische. Dat het historische besef bij de bevolking is afgenomen is hierbij de leidraad. Het resultaat is een dynamische beleving en de vaak verrassende confrontatie tussen schilderijen. Dieric Bouts naast Paul Delvaux bijvoorbeeld. Of een verrassend zestiende-eeuws besloten hofje midden andere meesterwerken. Op die manier wordt meteen het beperkte achttiendeeeuwse patrimonium verdoezeld. Die 600 stukken bevatten een honderdtal kernwerken die uiteindelijk de echte vaste tentoonstelling van het museum zullen uitmaken en die worden vastgemaakt aan drie kernwerken: de Madonna van Jean Fouquet, De Intrige van James Ensor en De laatste dag van Pierre Alechinsky. Ze representeren oud, overgang naar modern en modern. Een doordachte keuze.
Het zijn die honderd kernwerken die in De schoonste honderd aan bod komen en fotografisch heel mooie reproducties opleveren. Toegegeven, dit is een fantastische collectie die 650 jaar gevarieerde kunst omspant. Waarschijnlijk was een andere keuze ook mogelijk geweest, maar ook op dit gebied is kiezen nu eenmaal verliezen.
Rubens is met zeven en Ensor met zes werken vertegenwoordigd, maar voor het overige is de keuze slechts zelden dubbel. Enkel Jan Van Eyck, Quinten Massijs, Henri Van de Velde, Georges Minne en Jules Schmalzigaug krijgen twee en Rik Wouters drie werken toebedeeld.
Het KMSKA wil duidelijk een open en laagdrempelig huis zijn dat de huidige maatschappelijke verhoudingen weerspiegelt op het gebied van diversiteit, inclusie en participatie. Uiteraard een mooie gedachte, maar tegelijkertijd is de drempel dan toch wel echt hoog, omdat een normaal toegangsticket twintig euro bedraagt en meteen een zeer grote bevolkingsgroep op basis van een economische hindernis uitsluit. En dit is toch wel erg spijtig. Net zoals het feit dat hun erg relevante museumtijdschrift Zaal Z nu ook betalend is geworden, terwijl het net tijdens de sluitingsperiode gratis was. Twee sporen die wel degelijk ontbreken maar net een link met de toekomst zouden moeten zijn: de digitale ontsluiting en de jeugd. Op dit pad is men erg in het heden blijven steken. Net de jeugd is ons toekomstig museumpubliek en juist daarom zou het interessant zijn geweest om de visie van het KMSKA te tonen. En bij die honderd kernwerken zou een digitale link of een QR-code net een meerwaarde zijn geweest. Het zijn net die zaken die het museum en zijn collectie helemaal de eenentwintigste eeuw zouden laten intreden en verwachtingen creëren voor een steeds verder gedigitaliseerde toekomst.
Deze twee publicaties zijn opnieuw visuele voltreffers van het huis Hannibal. Karin Borghouts heeft elf jaar lang de werken kunnen volgen
tijdens de complete make-over en de honderden uitstekende foto’s nemen ons bij de hand vanaf het gestripte gebouw tot de feestelijke opening. Je ziet er letterlijk het museum als een feniks uit zijn as herrijzen tot de absolute place to be op het Antwerpse Zuid.
Paul Catteeuw
Mies Haage, Ik kan u niet vertellen wat de oorlog is. Brieven van een jonge frontsoldaat in de Eerste Wereldoorlog, Amsterdam, Thomas Rap, 2022, 406 blz., ISBN 978 94 004 0728 2, 24,99 euro.
Er is enerzijds het verhaal van het tot stand komen van het boek en anderzijds het verhaal dat verteld wordt in het boek. Het eerste verhaal –dat zich afspeelt in de eenentwintigste eeuw – is minstens even boeiend als dat van een frontsoldaat uit de Grote Oorlog.
Op een dag in 2008 trokken Mies Haage – de auteur van het boek – en haar partner Nort Liebrand naar hun vakantiehuisje in Crupies, een dorpje in het Franse departement Drôme, een dertigtal kilometer ten oosten van Montélimar en een vijftigtal kilometer ten noord-oosten van Orange. Wikipedia leert ons dat het de geboorteplaats is van de in 1894 geboren César Vincent (zoon van Eugènie Aunet en Frédéric Vincent).
De man werd op 13 oktober 1917 in Noord-Frankrijk gewond. Hij zal uiteindelijk op 26 oktober 1917 in Soissons aan zijn verwondingen bezwijken. Hij ligt begraven in Crouy, een dorpje de buurt van Soissons. Toen Mies Haage op bezoek was bij haar buurman in Crupies, Lionel Vincent, vertelde deze laatste dat zijn grootoom, de broer van zijn opa, tijdens de oorlog gesneuveld was en in de frontstreek begraven was. Lionel vertelde ook nog dat hij de brieven had bewaard die César tijdens de oorlog naar zijn thuis had geschreven.
Dat interesseerde Mies wel, maar aanvankelijk was de familie niet scheutig om dit precieus familiebezit aan – zeg maar – wildvreemden te geven, vooral omdat de moeder van César dat bij haar leven altijd had gewild. Maar blijkbaar was Mies zeer overtuigend, zeker toen Lionel een paar brieven aan Mies liet zien en deze laatste perfect in staat bleek om het handschrift van de frontsoldaat te lezen of te ontcijferen. Zij mocht finaal eens mee naar de zolder waar de brieven werden bewaard. Het bleken uiteindelijk bijna 1500 documenten te zijn, gedateerd van 1914 tot 1917, waarvan 500 brieven van César, bijna een voor elke oorlogsdag. Mies las ze allemaal en met haar partner bezocht ze de relevante monumenten,
musea en begraafplaatsen en vooral alle plaatsen waarover César Vincent in zijn brieven schreef, zelfs de loopgraven waar hij had gestaan – en natuurlijk de plaats waar César begraven lag, de militaire begraafplaats van Crouy. Het was voor Mies Haage en haar partner uiteraard een emotionele gebeurtenis om voor het graf te staan van een man, ruim een eeuw geleden overleden, en die ze nu van binnen en van buiten kenden via zijn uitgebreide correspondentie. Daarnaast was het een immense genoegdoening om aan zijn familie te kunnen vertellen, waar César werkelijk begraven lag, want er werd altijd gedacht dat hij ergens in of rond Verdun was begraven.
En daar kan ik – als recensent – best in komen, omdat ik een paar tientallen jaren geleden zelf iets gelijkaardigs heb beleefd. Op reis in Zuid-Frankrijk met de vader van mijn echtgenote, die tijdens de Tweede Wereldoorlog naar Frankrijk was gevlucht tot in de omgeving van Auch, gingen wij er toevallig een begraafplaats bezoeken. We vonden er – ook alweer bij toeval – het graf van een medevluchteling van mijn schoonvader, die uit hetzelfde dorp kwam. Mijn schoonvader wist wel dat de man toen opgenomen was geweest in een ziekenhuis in de buurt, maar hij wist niet waar en evenmin of hij was overleden; hij heeft zijn dorpsgenoot hoe dan ook nooit meer teruggezien. Ook de familie verkeerde in totale onwetendheid over de mogelijke dood van de man en kon zeker niet vermoeden waar hij was begraven. Terug in België was het mededeling aan de kinderen van wat en wie wij in Frankrijk hadden gevonden – het graf van vader – een unieke en beklijvende ervaring ...
Jaren heeft Mies Haage, soms met de hulp van haar zuster Ine, aan de ontcijfering van de brieven gewerkt. Zij overleed evenwel in 2021 en liet een manuscript na dat bijna af was. Haar dochter Inger Leemans en schoonzoon Han van der Vegt hebben het werk van moeder Haage afgewerkt. De partner van Mies Haage, haar dochter en schoonzoon konden dan ook begin september 2022 de eerste exemplaren van het boek aanbieden aan Lionel Vincent en enkele notabelen.
César Vincent, een boerenzoon, is 20 jaar oud wanneer hij in 1914 naar het legerkamp La Valbonne in de Ain trekt om een korte militaire opleiding te volgen. Al snel werd hij naar het front gestuurd – van de Somme tot Verdun – waar hij langzaam tot de vaststelling kwam hoe tragisch, gruwelijk en beestachtig de loopgravenoorlog wel was – en vooral hoe zinloos.
In zijn brieven naar huis schrijft hij geruststellend dat het thuisfront zich niet ongerust hoeft te maken, dat hij wel zal opletten om niet het slachtoffer te worden van vijandelijk vuur. Maar op hetzelfde moment kijkt hij vanuit zijn loopgraaf uit naar een verhakkelde vlakte waar slachtoffers van dat vijandelijk vuur tussen of in de bomkraters wachten om te worden begraven – meestal vergeefs. Hij vertelt wel dat de hygiëne te wensen overlaat, maar dat dit went. De herinneringen aan thuis – het gezin, de familie en vrienden –houden hem recht: het verre utopia van de gelukzalige vrede leeft in zijn hoofd en geeft hem kracht. Hij vraagt dan ook constant om nieuws van iedereen. En aangezien o.a. zijn lieve moeder naar zijn zin niet snel genoeg reageert op zijn brieven, schrijft hij
ook naar vrienden en vriendinnen om het beeld van zijn utopia levend te houden. Zoals vele anderen aan het front verliest hij stelselmatig zijn gevoelens van patriottisme, zeker wanneer hij in 1916 in het ziekenhuis voor een longaandoening wordt verpleegd. Zijn haat voor de oorlog, de vijand, zelfs zijn eigen land en bestuurders neemt met de dag toe, zeker wanneer hem wordt gemeld dat hij uit het ziekenhuis wordt ontslagen. “Ik durf er haast niet aan te denken dat ik weer moet gaan vechten, zo droevig, zo vreselijk, zo gruwelijk is het. Geloof me, ik heb het nog nooit zo erg gevonden. (...) Wanneer zal die moordpartij, die slachtpartij eindelijk voorbij zijn? Moeten we er allemaal in blijven?” (p. 225) “Ik ben er ongelukkig, nooit ben ik zo verdrietig geweest als nu. Terugkeren naar die slachtpartij! Ach, alles, het maakt niet uit, ik zou me tot alles verlagen, maar terugkeren naar de strijd, te midden van lijken en van de dood, de honger, de dorst en de ergste morele martelingen moeten verduren. Ik denk niet dat ik dat nog kan. Lieve maman, ik kan u niet uitleggen wat de oorlog is. Het is zo vreselijk dat ik niet kan uitleggen wat ik denk, (...)” (p. 226). En de hartenkreet eindigt als volgt: “Lieve maman, neem me niet kwalijk dat ik zo uitgebreid mijn verdriet vertel, maar het is sterker dan ikzelf. Ik moet met u spreken en u alles vertellen. Ik huil, terwijl ik u schrijf. Lieve maman, antwoord me snel. (...)” (p. 227) De hardste pijn bij César wordt evenwel veroorzaakt door het feit dat “maman” nauwelijks schriftelijk reageert, alvast veel minder dan zijn zus Marie en sommigen van zijn vrienden. Het doet hem veel pijn: “Waar moet ik uw stilte aan toeschrijven” schrijft
hij op 15 september 1917 (p. 391) aan zijn moeder, en op 7 oktober 1917: “Ik krijg niet vaak post van u. (...) U zult me toch wel een lange brief schrijven, hoop ik?” (p. 397)
In haar commentaar vertelt Mies Haage meteen na de brief van 7 oktober 1917 dat de bombardementen ter voorbereiding van de slag van Malmaison beginnen op 17 oktober. Bij de bestorming van een heuvel om Duitse loopgraven te veroveren bij de Chemin des Dames wordt César gewond. Hij wordt overgebracht naar een ziekenhuis in Soissons: een kogel zou hem in zijn zij hebben geraakt. De familie verneemt dit slechte nieuws door een brief van een vriend van César – Emile Arnaud – aan zijn zuster Marie. César zal evenwel op 26 oktober uiteindelijk aan zijn verwondingen bezwijken.
Doorheen de brieven van César schetst dit boek de langzame evolutie van een overtuigde jonge Franse vaderlander naar een van verdriet en miserie doordrongen antiheld die alles wat naar patriottisme, oorlog en vaderland ruikt gewoon haat. Die haat wordt nog scherper op een achtergrond van groeiend verdriet om het enorme gemis van zijn familie en thuiskring, vooral omdat het voornaamste familielid – de “maman” – naar het gevoel van César onvoldoende reageert op zijn brieven, vragen en gevoelens. Natuurlijk weegt die achtergrond nog zwaarder door de gruwelscènes van de oorlog zelf.
De vertaalster van de brieven heeft een pure chronologische lijn gevolgd vanaf het moment dat César de ouderlijke woning verlaat tot aan zijn opname in het ziekenhuis net voor zijn dood, met tussenin zijn militaire opleiding in het kamp La Valbonne, zijn eerste contact met de
oorlog aan de Somme, de aanvallen in Champagne, een eerste opname in het ziekenhuis, Verdun, andermaal in het ziekenhuis en de terugkeer naar de gevechtszones… Het boek eindigt abrupt, zoals het leven zelf in oorlogstijd. Het ultieme lijden van César moet onvoorstelbaar veel pijn hebben gedaan omdat het samenvalt met de mentale verweesdheid van César door het feit dat hij weinig letterlijke respons krijgt op zijn hoe langer hoe emotioneler geladen brieven.
Hoewel het boek zich afspeelt in de bijna eentonige contexten van gemis en verlangen, oorlog en gruwel, blijft het de lezer aanzetten om verder te lezen. Dit is uiteraard ook mede de verdienste van Mies Haage. Zij heeft overigens de vertaling van de brieven doorspekt met hier en daar wat verklarende commentaar die helemaal niet stoort. Midden in het boek steekt een beperkte katern met een aantal kleurenillustraties: ze vallen jammer genoeg een beetje klein uit. Doorheen het boek zijn zwartwit illustraties opgenomen: deze laatste zijn evenwel van bedenkelijke kwaliteit zodat zij voor de publicatie amper een meerwaarde betekenen. De lezer heeft het soms het raden naar wat hij ziet.
Het is de verdienste van wijlen
Mies Haage dat zij representatieve documenten van de vergetelheid heeft gered en op een degelijke wijze heeft verwerkt tot een leesbaar geheel.
De soms tot in de details beschreven persoonlijke ervaringen van en rond César Vincent in de loopgraven, de context waarin een en ander zich situeert en vooral de bijzonder diepmenselijke emoties van de jonge militair die als kanonnenvlees naar het front werd gestuurd, laten
niemand koud – meer dan eens grijpen de emotionele brieven naar de keel.
Alex Vanneste
Jan Huyghe, Garnaalvisserij te paard –Feiten en Feitjes (tijdslijn 1393-2021). Vrienden van het Nationaal Visserijmumseum Oostduinkerke, 2022, 192 blz., € 25.
De auteur, een geboren volkskundige en enthousiaste inwoner van Oostduinkerke, heeft zich jarenlang verdiept in al wat met de garnaalvisserij te paard in Oostduinkerke betrekking had en nog heeft. Uit die passie groeide een grondige kroniek van een eeuwenoude traditie, die tot immaterieel cultureel erfgoed (UNESCO, 4 dec. 2013) werd genomineerd.
De garnaalvisserij is een onderdeel van de strandvisserij, die op haar beurt deel uitmaakt van de Vlaamse zeevisserij. De talloze geraadpleegde bronnen brachten een schat aan feiten aan het licht, grote en kleine.
Zo geeft het boek een brede, maar zeer gedetailleerde waaier weer over alles wat er ook maar enigszins mee te maken heeft. Hoe gevarieerd de feiten ook zijn, het geheel is toch overzichtelijk, omdat Huyghe zijn studie projecteert op een tijdlijn die start in 1393 en loopt tot eind 2021 (p. 13-119). Een heus monnikenwerk.
Waarom verkoos de auteur een tijdlijn? Huyghe staaft zijn concept in het ‘ten geleide’. Een tijdlijn laat immers toe om een bepaald feit precies te situeren en te volgen in zijn evolutie. Zo heeft de lezer onmiddellijk zicht op de ontwikkeling van de traditie en haar verder verloop. Het is geenszins een saaie opsomming geworden. Elke stap is voorzien van een gedetailleerde uitleg en vormt zo een verhaal op zich. Het boek is ook verrijkt met gedichten, liederen en verhalen al dan niet uit de mondelinge overlevering. Komt deze aanpak misschien aanvankelijk raar over, het is zeker snel verhelderend en efficiënt. Een tijdlijn is dus wel een goed idee, want het biedt zoveel voordelen voor wie wil grasduinen of iets opzoeken. Wellicht ook innovatief: dit opzet kan andere erfgoedgenootschappen inspireren om een gelijkaardige kroniek over de door hun geliefde traditie op het getouw te zetten. Vanaf 27 september 1393 mag Filips de Stoute, hertog van Bourgondië, met zijn oorkonde de rij van feiten en feitjes openen. Hierbij wordt een verbod ingesteld om nog te vissen met te kleine mazen in het net, waardoor de kleine visjes worden vernietigd. Uiteraard zijn de mazen bij het vissen op garnalen kleiner dan die voor de haringvangst. Maar de oorkonde maakt geen onderscheid, doch de strandvissers blijven aan de
Noordzeekusten van het graafschap Vlaanderen met te nauwe mazen vissen. Dus vraagt de hertog aan de baljuw om een onderzoek in te stellen. Het woord ‘paard’ komt in die wet nog niet voor. Pas in 1480, dan is er sprake van Paardemark – mark betekent grens – aan de Oostkust, Kadzand. “Daar trokken hun paarden de sleepnetten langs de laagwaterlijn”, schrijft historicus Maurits Coornaert. Tot zelfs lang na Jozef II volgen verschillende ordonnanties, decreten, adviezen, reglementen, voorschriften en maatregelen elkaar op. Een laatste keer zelfs nog in 1892. Het vissen met een paard had het eeuwen lang niet gemakkelijk. Het mag dan ook een wonder zijn dat de traditie overleefde
Ook allerhande kunstenaars voor wie de garnaalvissers te paard een pracht van een inspiratiebron waren voor meerdere werken, zijn in het boek opgenomen. Paardenvisser, strand, zee, wolken, dat tafereel leent zich uitstekend voor kunstschilders, waaronder drie Duitsers. Er is ook beeldhouwwerk in arduin en in brons, er zijn glasramen en voor filatelisten postzegels. En het paleis liet zelfs in 1938 een fotosessie maken met de toenmalige prinses JosephineCharlotte, die met de voeten in het water garnalen kruide en genoot van de garnaalvissers te paard.
Ongevallen en verdrinkingen worden evenzeer vermeld, want die hadden een grote impact op het vissersleven. Misschien is de tragische dood van de 26-jarige paardenvisser, Lodewijk Delanghe, voor het strand van Oostduinkerke in 1868 wel het aangrijpendste verhaal: visser en paard verdronken in de golven. Ook in Lombardsijde deed zich in 1838 zo’n drama voor. Het recentste feit dateert
van 22 november 2021, het overlijden door ziekte van de paardenvisserereburger B. Debruyne.
Het boek heeft een duidelijke structuur zodat men heel vlug de passages of het gezocht item kan vinden, meestal in een oogopslag. Het is een nuttig instrument voor de geïnteresseerde lezer, omdat er bij elk historisch feit heel wat uitleg opgenomen is.
Het werk bevat eveneens zeer degelijke bibliografieën:
- Bibliografie i.v.m. de tijdlijn (p. 121-143), met alle geraadpleegde bronnen hieromtrent
- Bibliografie van Mieke Garnaal en haar eredames (p. 145-149)
- Bibliografie apart van de tijdlijn (p. 151-159). Dat zijn secondaire documenten, die terzijde zijn, zoals bv. garnaalfeesten, garnalen op het menu, enz. Deze meestal krantenartikels zijn gebonden aan een bepaalde tijd en tijdgeest, maar aangezien de auteur er nu toch over beschikte, was het een aanrader om die ook in een bibliografie op te nemen.
- Bibliografie van de anderstalige pers (p. 161-165).
Als laatste wordt de namenlijst van 291 paardenvissers (p. 166-183) vermeld. Het is een belangrijke lijst: ze zijn immers de protagonisten.
Het boek is rijkelijk en bijzonder fraai geïllustreerd, een lust voor het oog!
Ook voor niet-kustbewoners is deze publicatie een schitterende aanwinst en een waardevol naslagwerk.
Stefaan
Top
Marc Jacobs & Ronald Meester, Van aardbeving tot zoönose.
Over de inzet van modellen voor beleid. Zutphen: Mazirel Pers, 2023, 230 blz., ISBN 9789462499928; € 24,99.
Deze twee Nederlandse onderzoekers in de discipline van planning en modeltheorie schrijven met dit boek een bijzonder goed doordacht, maar ook zeer kritisch boek over hoe in het huidige beleid modellen meer en meer sturend worden ingezet. Waar dit voor de gemiddelde lezer eerst misschien overkomt als een eerder academisch probleem lukt het hen om bijzonder duidelijk te maken hoe een trend die moet doorgaan als ‘verwetenschappelijking’ of ‘wetenschappelijke ondersteuning’ van beleid in feite een verregaande en zelfs soms bedrieglijke manier is om in een democratie de technocratische toer op te gaan.
Wat is de kwestie? De auteurs geven de lezer een helder zicht op verschillende types van modellen (van beschrijvende over verklarende tot voorspellende modellen) die al of niet in wiskundige formulering door beleidskringen worden gehanteerd. Dit is een groeiend fenomeen. Bij ingrijpende en eerder impactvolle gebeurtenissen wordt al snel een model ingeroepen dat een crisis in haar ontwikkeling beschrijft en toekomstige fases voorspelt. Tot daar is er geen probleem, binnen een democratie. De auteurs tonen echter hoe in een aantal recente crisisdossiers de politiek die modellen gebruikt om alle kritische beschouwing en nog meer elk reëel overleg met burgers als het ware uit te sluiten en te voorkomen, met als drogreden dat het ‘model zegt dat..’ of ‘het model noodzaakt de regering om…’ als argumentatie aan te voeren. Hierin zit een gevaarlijke denkfout: het model, dat in wezen slechts één van mogelijke beschrijvende, verklarende of voorspellende interpretatiewegen uitdrukt, wordt als vanzelf in de plaats van de realiteit gezet in een dergelijk discours. Daaruit volgt dat wie niet akkoord zou gaan met de voorgestelde beleidskeuze op basis van dit model daardoor als een ontkenner van de werkelijkheid kan worden weggezet.
Wat feitelijk ook vaak gebeurt.
De auteurs tonen in een aantal diepgravende en schrijnende beleidsbeslissingen van de voorbije paar jaar in Nederland, hoe dit tot ondemocratische en vaak ook ontmenselijkende politieke beslissingen heeft geleid. Het meest schrijnende in Nederland, dat toch ook in België wat wenkbrauwen deed fronsen, is het dossier van de zogenaamde frauduleuze verwerving
van toelagen door sociaal kansarme gezinnen in Nederland. Talloze mensen werden, op basis van een model, doorgelicht in hun aanvragen voor toelage en als ‘fraudeurs’ gebrandmerkt. Daarop volgde hun ‘framing’ en juridische stappen. Achteraf bleek dat het model hier volledig sturend is geweest: men stelde een bepaald cijfer van nood vast op grond van vage kennis van het veld, en gebruikte dat dan verder als onwrikbaar meetinstrument. In een volgende stap liet het beleid de eigen keuzeruimte erdoor beperken (of zelfs opheffen) en ging zo mensen quasiautomatisch als fraudeur klasseren: het model werd voor werkelijkheid genomen, zogenaamd ‘gesteund door de cijfers’. Meer herkenbaar voor Belgen is de aanpak van de dossiers rond aardbevingen in de streek van Groningen door de aardgaswinning aldaar. Opnieuw werd een vrij ondoorzichtig geconcipieerd model als richtinggevende plaatsvervanger voor eigen keuze genomen door de politiek en de administratie, waardoor het aantal aantoonbare mogelijke schadeclaims op basis van de criteria van een wiskundig model bijzonder gering werd. Ergerlijk in beide gevallen (maar steeds meer voorkomend) is dat de cijfers en maatstaven waarmee gewerkt wordt nooit publiek toegankelijk werden gemaakt. Controle of discussie over de relevantie is daardoor onmogelijk. Een derde geval is ook hier bekend omdat een gelijkaardig conflictueus dossier in Vlaanderen op de agenda kwam: het stikstofdossier. Landbouw en vooral veeteelt werd en wordt op grond van een model top-down via een streng beleid hervormd, waarbij zelfs de concrete beeldvorming en de
effecten van een ongedifferentieerd beleid ondoorzichtig, maar ook wezenlijk niet onderhandeld worden opgelegd. Waarom wel de boeren aanpakken, maar niet (vooral privé) vliegverkeer, laat staan de zeer vervuilende cruisesector? De overheid beroept zich weer, en hier even bediscussieerbaar als in het vorige dossier, op de dwingende aard van de cijfers, waarbij men voorbij gaat aan de wankele cijferbasis waarop, maar kan gesteund worden. Het laatste voorbeeld dat doorheen het boek in groot detail wordt belicht is dat van het gebruik van modellen bij het meest complexe fenomeen, namelijk de klimaatcrisis. Opnieuw wijzen de auteurs erop dat de complexiteit van de werkelijkheid, maar dus ook van de mogelijke wegen die naar een duurzaam levensbeschermende wereld kunnen leiden, zeer groot is. Door dit niet duidelijk te bespreken en beleidsvoorstellen in elke richting dwingend en irrationeel op te dringen (zowel door de complotvolgers als door beleidspolitici, bijvoorbeeld rond de Europese Green deal) wordt een relatief jong model dat nog in volle ontwikkeling is toch als de enige zinvolle keuze gebruikt om oplossingen (in dit geval het voortbestaan van de mensheid) te genereren. Politici spreken dan typisch weer op dezelfde manier: het model wordt een plaatsvervangend statuut van werkelijkheid gegeven. Wat de auteurs stoort, naast het soms manifest ondoorzichtige van de gebruikte modellen zelf (bijvoorbeeld in het fraudedossier), is dat een model een plaatsvervanger wordt van de werkelijkheid en zo toelaat dat het als enige of dwingende autoriteit gaat gelden in de handen van beleidsorganen: dit is een
redeneringsfout om te beginnen. Immers, wetenschap is per definitie feilbaar en kan dus niet als een soort Wet van Mozes onkritisch en autoritair gebruikt worden. Uitspraken als ‘het is een feit dat…’ of ‘het model zegt dat…’ roepen op om niet verder kritisch te vragen, maar zich eerder te onderschikken. Wanneer bovendien niet helder gemaakt wordt wat de cijfers of hun relevantie precies vertegenwoordigen in een complexere realiteit, dan heb je een gehoorzaamheidsmoraal die misbruik maakt van wetenschap. Ten slotte geeft dit bij herhaling aanleiding tot technocratische besluitvorming en bestuur: de topdown vorm van gebruik van modellen maakt dat alle ethische en politieke keuze in feite uitgesloten wordt en dat de bevolking bestuurd wordt zonder geraadpleegd te zijn in het hele proces. Dat is het vervangen van democratie door technocratie. Het boek is vrij bevattelijk geschreven, waarbij de auteurs wiskundige taal vermijden en toch trachten om zo diepgaand mogelijk de werking en effecten van dit soort van modellengebruik door overheden te illustreren. Wanneer we dergelijke kritische houding, met een warme en noodzakelijke oproep om democratische consultatie en onderhandeling van onderuit steeds en noodzakelijk een belangrijke plaats te geven in een moderne democratie ernstig nemen, dan kunnen we uiteraard een pak dossiers ook in het beleid in andere delen van het hoogontwikkelde Westen in dat licht kritisch bekijken. Ik kan hierop niet dieper ingaan, maar denken we even lokaal aan de wijze waarop onderwijsbeleid zich toenemend laat inspireren door cijfermatig
ingeklede en helemaal niet van onderuit onderhandelde besluiten: bijvoorbeeld de PISA-cijfers rond taal- en rekenvaardigheid tonen een bepaalde ranking tussen landen en gebieden in de wereld. Die resulteren uit periodisch onderzoek van de OESO, een organisatie van landen die het marktdenken als leidraad nemen, en vanuit hun mens- en politieke visie gaan meten. Dit is uiteraard geen neutraal, laat staan wereldomspannend democratisch organisme, maar eerder een belangengroep. Vanuit die cijfers wordt dan besloten dat competitie een (of misschien wel de enige) heilzame waarde is voor een land en dus beslist het beleid top-down specialisatie en competitie tot hoofdwaarden en maatstaven van goed onderwijs te verklaren, bijvoorbeeld ten koste van sociale of esthetische ontwikkeling van kinderen. Of nog, de idee dat vrij en zelfkritisch onderzoek een basiswaarde kan of moet voor opvoeding, in elk mogelijk gesubsidieerd onderwijsaanbod, wordt zonder enige ernstige discussie met een brede basis van de doelgroep (dus de hele bevolking) vervangen door het kunstmatig en nogal lineair stroomlijnen van de geesten rond identiteitspakketten (van canon tot ‘De geschiedenis van Vlaanderen’), met overheidsgeld. Beleidsmensen zeggen ook in dit soort dossiers dat hun model (bijvoorbeeld rond een al of niet fictioneel eigen verleden) de geesten moet vormen, los van een brede discussie hierover van onderuit. De weg die gekozen wordt, in gevallen (zoals: wat zouden identiteiten in de loop van eeuwen in bijzonder sterk verkleurende gebieden niet allemaal zijn of hoe zouden ze werken? ) die minstens even complex zijn als
die van de klimaatproblematiek is gelijkaardig: een bewindsgroep van het moment decreteert top-down hoe de geesten van eenieder moeten gevormd worden, zonder degelijke discussie met de brede bevolking. Experts (een veel terugkerende term bij de auteurs van dit boek) nemen de plaats in van bottomup discussiegroepen. Democratie dreigt zo wel eens weggezet te zullen worden als een verouderd model zoals sommige politiek-economische bonzen reeds laten horen.
Het boek is dus zeker de moeite waard om een breder publiek van beleidsmensen en middenveldwerkers te informeren over de aard en werking van modellen, en hoe de democratische instellingen, die we vooralsnog hebben, ze kan gebruiken om zich te informeren (zoals de auteurs zelf ook besluiten) maar ook kritisch af te wegen in een open discussie van morele en politieke keuze door een zo breed mogelijke basis.
Rik Pinxten
Ulrike Müller, Thuis in een museum. Het verhaal van Henriëtte en Fritz Mayer van den Bergh, Veurne, Hannibal, 2021, 240 blz., ill.; ISBN: 978-9-4638-8761-8; € 39,95. Engelse versie beschikbaar.
Sinds mei 2023 is de ongrijpbare Dulle Griet (1563) één van de zestig vensters van de zelfverklaarde Canon van Vlaanderen (https://www. canonvanvlaanderen.be/events/ dulle-griet/). Het is één van de vele slimme en meerlagige keuzes van een werkgroep ten dienste van de Vlaamse overheid om het potentieel fixerende politieke project te overladen, kunstig te verstoren en te differentiëren. Onder een beeld van het schilderij zelf met een verwijzing naar het Mayer van den Bergh Museum te Antwerpen, ziet men op de Canonwebstek en ook in het handboek eerst de volgende hoofdtekst: “Dulle Griet. Pieter Bruegel de Oude en de renaissance. Een ‘Dulle Griet’ met harnas en zwaard leidt een roversbende van vrouwen tussen de gekste monsters naar de opengesperde muil van de hel: Pieter Bruegel de Oude schilderde in
1563 een paneel dat tot de verbeelding blijft spreken.” Daar komt onmiddellijk de volgende, iets meer trefzekere (want leidt Griet de vrouwen wel naar of net langs de hel, waarbij de ondertekening reveleert dat Bruegel haar eerst ook ostentatief haar tong wou laten uitsteken?) uitleg bij: “In 1894 kocht de Antwerpse kunstverzamelaar Fritz Mayer van den Bergh op een veiling een opvallend, maar voor hem onbekend schilderij. Het bleek een meesterwerk te zijn van Pieter Bruegel de Oude uit 1563. De titel Dulle Griet is ontleend aan het Schilderboek (1604) van Karel van Mander. Die noemde Bruegel een navolger van Jheronimus Bosch, omdat hij ook ‘spookachtige taferelen en grappen’ schilderde. De Dulle Griet combineert inderdaad een heel duister tafereel met humoristische details. Bruegel is vooral bekend om zijn boerentaferelen en afbeeldingen van spreekwoorden. De Dulle Griet bewijst dat hij veelzijdiger was. Zijn relatief kleine bewaard gebleven oeuvre bevat ook grote religieuze schilderijen en winterse of zonovergoten landschappen. Al zijn werken getuigen van een scherp observatievermogen. Geen andere kunstenaar uit de 16e eeuw geeft je het gevoel dichter te komen bij de mensen van toen.” Daarna volgt nog duiding over het leven en het levenswerk van Bruegel, van collega’s en netwerken, met bijzondere aandacht voor vrouwelijke kunstenaars-ondernemers (één van de speerpunten waaruit ook de persoonlijke impact van een commissielid kan worden afgeleid). Of Henriëtte (Mayer) van den Bergh (1838-1920) en haar oudste zoon Fritz Mayer (van den Bergh) (1858-1901) het fijn zouden hebben gevonden, dat een topstuk uit het project van “mon Musée (…) d’assurer la conservation perpétuelle et intacte des collections qu’il contient”, in een politiek afgevuurde Canon van Vlaanderen
zou figureren, waarbij ook een afbeelding van een forse Dulle Griet in een Suske-en-Wiskestripverhaal van Willy Vandersteen uit 1966 als link bij hun collectiestuk zou worden aangeboden? Dat is een vraag waar we zonder de teletijdmachine van professor Barabas wel geen antwoord op kunnen krijgen. Nog een laag verder worden onder de rubriek “Ontdek nog meer over dit onderwerp” onder andere de brugjes naar de erfgoedsector, met inbegrip van het VRT-archief, geactiveerd. En daarin komt het Museum Mayer van den Bergh op verschillende manieren in beeld, zowel bijvoorbeeld in een verhaal van de huidige conservator Carl Depauw in een video, maar ook onder het kopje “Meer Beleven” met een toeleiding naar https:// museummayervandenbergh.be/ nl. Helaas – en dat is écht jammer en een gemiste kans bij “Meer lezen” – wordt er wel bijvoorbeeld nog naar een stripverhaal van Suske en Wiske, namelijk Het Spaanse Spook, verwezen, maar niet naar het hier besproken boek. Dit had een extra laag kunnen aanbrengen, bijvoorbeeld over een langetermijngeschiedenis van de invloed van kapitaalkrachtige verzamelaars en mecenassen uit en in “België”/“Vlaanderen”, en hun rol in het maken en op vele manieren valoriseren van de zogenaamde “Vlaamse” (voorheen “Belgische”) meesters of roerend en onroerend erfgoed vandaag. Dit is vandaag actueler dan ooit. Voor wie goed lijntjes kan verbinden, kan opmerken dat de uitgeverij van het prachtige boek dat hier wordt gerecenseerd, Hannibal, tegenwoordig deel uitmaakt van de succesvolle meerwaardefabriek of assemblage van Fernand Huts, Karine Vanden
Heuvel, Katoennatie en Phoebus Foundation. Over de Antwerpse Boerentoren tot Cobra depots en andere musea verbouwde woon- en pakhuizen en tal van andere creaties zal binnen een eeuw misschien een soortgelijk boek kunnen worden geschreven. Er zijn ook diverse andere controverses in de wereld van kunst, erfgoed en meerwaardecreatie, waarvoor het lezen van dit boek attenderend kan werken, zoals de zaak Lens-Ghesquière waarin het KMSKA tegenwoordig is verstrikt geraakt. Hoe belangrijk zijn de wensen van mensen die hun collectie voor de toekomst willen vrijwaren en doorgeven en hoe lang werken hun wensen door? Is het ethisch om alle wensen zomaar te aanvaarden? Hoe raakt één en ander verweven en wat zijn, met de zeer lange termijn voor ogen, goede voorbeeldpraktijken en geleerde lessen? De relevantie, mutatis mutandis, voor erfgoedbeleid en -praktijk van het boek van Ulrike Müller mag dus niet worden onderschat.
Het is jammer dat de vormgevers van het zorgvuldig en subtiel gecomponeerde boek niet aan de verleiding hebben kunnen weerstaan om er nog twee “spreads” met bladvullende illustraties van De Zaal met de Grote Haard (p. 218-219) en de Barokzaal (p. 234-236) in te gooien. Naar mijn smaak zijn de laatste beelden op p. 216 en 217 prachtige en sowieso beklijvende orgelpunten op het schrijfwerk van Ulrike Müller: enerzijds een detail van een ansichtkaart uit het begin van de 20e eeuw, met de Kleine Gotische Zaal in het kersverse Museum Mayer van den Bergh en anderzijds het (in de vorige afbeelding ook waar te nemen) olieverfschilderij over de Bewening van
Christus (vierde kwart van de 15e eeuw, tegenwoordig toegeschreven aan de Meester van het Verlossingsaltaar van het Prado en voorheen aan Rogier van der Weyden). Centraal staat een zwart geklede Maria (met witte hoofddoek) met in haar armen de overleden, net van het kruis gehaalde Zoon in lendendoek en met de stigmata (p. 217). Zoals Müller onderstreept, begonnen de bezoekers van het museum meer dan honderd jaar geleden hun bezoek daar, in de Kleine Gotische Zaal, begeleid door Henriëtte Mayer van den Bergh of de vaste restaurator Juvénal Peellaert. Fritz Mayer van den Bergh had het werk in 1899 voor 9000 frank gekocht van een kunsthandelaar van Parijs en had het in zijn werkkamer bij zich. Het kreeg een andere connotatie na een ongeluk van Fritz in 1901 dat leidde tot zijn dood. De stelling van Müller is aannemelijk: “De Bewening” verbeeldt op pakkende wijze de pijn en het verdriet van een moeder over het verlies van haar zoon – emoties die centraal staan in het christelijke geloof … Aan het begin van het museumparcours lijkt het schilderij symbool te staan voor Henriëttes moederliefde en leed, de drijvende krachten achter haar project. Het illustreert eens te meer dat ze het museum beschouwde als een schrijn voor de herinnering aan haar te vroeg overleden zoon en een monument voor haar familie, dat de waarden en de idealen van de Mayer van den Berghs en hun visie op kunst en maatschappij voor de toekomst zou bewaren” (p. 216). De zoon en de moeder hebben een prachtige collectie en bijpassend huis nagelaten. Maar moeten bij die visie op kunst en maatschappij geen kritische kanttekeningen worden geplaatst?
Henriëtte koos er bij de sluiting en de lancering van de zwarte doos (om een concept van Bruno Latour te gebruiken) van het Museum als privé-initiatief in 1906 expliciet voor het aanstellen van Regenten, met een duidelijk katholiek en Belgisch profiel. Ze droeg de collectie en het museumgebouw dus niet over aan het Antwerpse stadsbestuur, waar liberalen (zoals Frans van Kuyck) op het vlak van kunst en cultuur de dienst uitmaakten. Ze maakt heel expliciet dat de naam altijd “Musée Mayer van den Bergh” moest blijven (noteer trouwens de huidige roepnaam). Ze bepaalde ook dat de collecties ongewijzigd moesten blijven zoals ze bij haar overlijden zouden worden aangetroffen. Nooit mocht er iets aan toegevoegd of uit worden weggehaald. Nooit mocht een object uit de collectie het museum verlaten.”
Ze behield wel het vruchtgebruik tot haar overlijden in 1920. De moeder greep zelf in 1911 wel nog in door een door haar zoon in 1898 in Utrecht gekocht genrestuk af te voeren, namelijk een aan Jan Steen gelinkt schilderij van een dronken vrouw die op een kruiwagen werd thuis gebracht. Ze werkte het weg door het aan de restaurateur Juvénal Peellaert te geven. “Un tableau excessivement vulgaire”, zo schreef Henriëtte aan de voorzitter van de Regenten. En denkende aan “hun visie op kunst en maatschappij “, was het Musée Mayer van den Bergh bedoeld voor de doorsnee Antwerpenaar, Vlaming, of “de massa”? Wat was publieke toegang in de ogen van de steenrijke edelvrouw Henriëtte van den Bergh: ”Cela dépend de ce que vous entendez par “public”. Voulez-vous désigner tous les premier venus, la foule ? Parlez-vous de mes amis, des amateurs d’art d’Anvers,
voire de l’étranger, des personnes connus ou à moi recommandées ? Oui, ceux-là seront admis… ». (p. 231-232, noot 21)
Door de constructie met de Regenten werd verder het project deels bewaard. En passant creëerden ze ook juridisch erfgoed: de vzw Museum Mayer van den Bergh. Door het ter beschikking stellen van personeel door de stad Antwerpen werd geleidelijk meer greep verworven om het museum dat tot de jaren 1970 slechts beperkt toegankelijk was, iets meer te laten aansluiten bij democratisering en met name bredere publieke toegankelijkheid. Ook de Koning Boudewijnstichting kon door de terbeschikkingstelling van kunstwerken in de 21e eeuw het project verder verrijken en vanuit een Belgische patrimoniumstrategie openduwen: via een formule van bruiklenen kon de “niets toevoegen”-clausule worden omzeild om subtiel aan te vullen. Verder levert de formule van registratie als “Vlaamse topstukken” van ondertussen 51 elementen van de collectie een extra invloedssfeer op, naast de net genoemde nationale en lokale entiteiten. En dan moest de verantwoordelijkheid voor een Canonvenster nog komen.
De kracht van het boek van Ulrike Müller zit in een zorgvuldige reconstructie van de totstandkoming van de collectie tussen de jaren 1880 en 1901 door toedoen van Fritz en het familiefortuin. Ze trekt dit door in het verhaal over de lancering van het Museum. Dit gebeurt niet aan de hand van een actornetwerkanalyse maar door een klassiek descriptief historisch en kunsthistorisch onderzoek. Het past in ruimere internationale onderzoekstrajecten rond verzamelingen en “collectioneurs”, kunst-
kenners en connaisseurs, waar ook het proefschrift uit 2019 van de auteur een belangrijke bijdrage toe leverde. Een uitgebreide reeks archiefstukken in combinatie met de studie en presentatie van de objecten (en hun “provenance”) lieten Müller toe een diepgravende casestudy te schrijven. Men zou dit, op het niveau van de gebouwde erfgoedsite, ook als een culturele prosopografie, een combinatie en convergentie van culturele biografieën, kunnen omschrijven. Mooi gelukt is de systematische illustratie van informatie en duiding met afbeeldingen van de stukken uit de collectie waarover het ging. Bijzonder interessant is bijvoorbeeld de uitgebreide deelstudie over de episode van Oud-Antwerpen en het voor enkele maanden in hartje Antwerpen geconstrueerde huis de Drie Koningen/ Pastorij van Oud Walburgis, waar de Mayer van den Berghs gedurende zes maanden gingen verblijven tijdens de wereldtentoonstelling van 1894 (p. 90-91 en 100-116). Ook hier merkte Müller spits op dat zij wel de interesse voor historische reconstructies deelden van het Antwerpen van drie eeuwen eerder, “maar dat ze zich niet identificeerden met de dominante burgerlijk-liberale lezing van de geschiedenis die zo prominent naar voren kwam in Oud Antwerpen” (p. 112). Fascinerend is bijvoorbeeld ook de discussie van de functie van fotografie in de interacties tussen verzamelaars, kunstenaars en handelaars (p. 147-148).
Interessant voor de historiografie van volkskunde in de Belle Epoque, en de netwerken rond het tijdschrift Volkskunde in die periode, is de paragraaf met de bespreking van de relatie tussen verzamelaar en
eigentijdse kunstproductie (p. 116125). Dit geldt heel in het bijzonder voor de activiteiten van de Scalden en het oeuvre van Edmond Van Offel (1871-1959). En passant komt ook de door Henriëtte Mayer van den Bergh en Auguste Delbeke postuum aan de drukker bezorgde bloemlezing Rhijnsche Legenden (1902); met daarin door Fritz vertaalde verhalen uit de streek van zijn vader. In een review in Dietsche Warande en de Belfort (1902, zie https://www.dbnl.nl) stelde dr. A van de Perre: “Rhijnsche Legenden is de titel van een prachtwerk, dat onze Vlaamsche Kunst en onze Vlaamsche Letterkunde tot eere strekt. Schrijver is in de kunstwereld geen onbekende; ’t is de oudheidkundige en kunstminnaar, wijlen Ridder Fritz Mayer van den Bergh. Hij vertelt voor zijne Vlaamsche stamgenooten eenige lieve legenden, die hij den Duitschen volke heeft afgeluisterd, en hij vertelt ze in eene keurige en boeiende taal, frisch en eenvoudig als doorwasemd met den geest der tijden die ze verdichten. Als een warme kunstenaar, als een edelman die de taal van zijn volk machtig is, doet de schrijver zich kennen. Dit dwingt des te meer onze bewondering af daar de kunstenaar een waardige telg was eener adellijke familie en bijgevolg door zijne omgeving meer in gevaar verkeerde om zijn Vlaamsch kunstgevoel te verliezen.” Hij gaat verder met een uitgebreide lofzang op de bijbehorende illustraties van de verhalen door Edmond Van Offel. “Jammer dat het niet aan eenieder gegeven werd dit kunstgewrocht te bewonderen! Het werk, bijna ten druk vaardig gevonden in de nagelaten papieren van den, helaas! te vroeg gestorven Heer Fritz Mayer, werd slechts als een aandenken voor eenige vrienden uitgegeven. Doch ik koester de zoete hoop en uit den wensch dat de ‘Rhijnsche Legenden’ eene tweede uitgave te beurt valle, ten dienste en ter bewondering van iedereen. Het zal dan
zijn als een kunstvol blijvend monument voor Fritz Mayer en Edm. Van Offel, dat openbaar getuigen zal van den bloei onzer Nationale Kunst en Letterkunde.” Dit werk over verhalen is antiquarisch moeilijk vindbaar tegenwoordig (maar wel via https://anet.be/ record/opacehc/c:lvd:1000103/N; ook omdat het slechts op 100 exemplaren was gedrukt door de gebroeders Bellemans en vooral onder vrienden werd verdeeld. Het bereikte nog geen groot publiek; digitalisering zou ondertussen wel mogen en een quick win zijn voor de Antwerpse erfgoedinstellingen.
Eveneens een klassiek volkskundig onderwerp, is de fase van herontdekking van Pieter Bruegel de Oude in de decennia voor de Eerste Wereldoorlog als deel van de nationale, versta ook Belgische en internationale kunstgeschiedenis. Ulrike Müller maakt duidelijk hoe de kapitaalkrachtige Fritz Mayer – en zijn mamma die het vastklinken van haar achternaam in 1906 definitief verzekerde – hierin een rol speelde(n) (p. 154-164). Een reden te meer om het boek dat we hier besproken hebben toch op de “Lees Meer”-pagina van https://www.canonvanvlaanderen. be/events/dulle-griet/ te zetten, desnoods in plaats van het SpaanseSpookstripverhaal; al mag – in het licht en ter versterking van de licht postmoderne insteek van de website van de Canon van Vlaanderen – samen broederlijk naast elkaar ook.
Marc Jacobs
W. Olson & T. Csordas (eds.), Engaging Evil. A Moral Anthropology. Oxford: Berghahn Publisher, 2022, 313 p., ISBN 978-1-80073-640-5, $ 34,95.
We kennen in de Europese geschiedenis heel wat teksten met beschrijvingen van het kwaad, vaak geïdentificeerd met de duivel uit de christelijke traditie. Ook ethische en politieke traktaten en analyses schuwen dat begrip niet. Het is echter nog steeds ver zoeken naar wetenschappelijke studies in de sociale en humane wetenschappen die op een niet-ideologische manier trachten om dit misschien gelaagd of alleszins verscheiden fenomeen te trachten beschrijven en theoretiseren. Misschien is de min of meer doorgegroeide secularisering van deze disciplines er wel de oorzaak van dat de algemene term en het omvattende begrip van ‘het kwaad’ (‘evil’ in het Engels)
weinig het onderwerp van studie werd.
De redacteurs van dit volume willen, in opvolging van een eerdere poging van een Britse collega (David Parkin, die in dit werk het nawoord schreef), dit begrip als een essentieel deel van de mens (het object van antropologische studie) naar voren halen. In een tweede stap nodigen zij uit om de antropologie als discipline bewust en expliciet als een moreel getekende discipline te denken: vandaar hun ondertitel waar ze het hebben over ‘een morele antropologie’. Wat is er aan de hand?
De redacteurs, en verschillende van de auteurs die hoofdstukken verzorgden over telkens een andere culturele traditie in de bonte menselijke wereld, stellen dat over alle culturele verschillen heen een besef van een soort ‘ondergrens’ van menselijk denken en handelen wordt erkend en gedeeld: grove brutaliteit, doelloze pijniging en marteling, geweld op vrouwen en weerloze kinderen, verkrachting, enzovoort, worden overal ervaren als een ondergrens van mens-zijn. Die grens wordt bereikt of overschreden in extreme omstandigheden, zoals oorlog, extreme armoede of hongersnood, en is deel van de realiteit zoals ze kan worden gezien en beleefd. Maar, stellen de auteurs, in elke cultuur of religie is er een besef vast te stellen dat dergelijk gedrag en het justifiëren ervan enkel een negatieve kant van de mens tonen: het kwaad. Dat is een boude stelling, omdat we uiteraard nogal wat vreemde en soms ook gewelddadige tradities kennen die generaties lang meegaan en soms ook als ‘typisch’ voor cultuur x of y worden gerapporteerd: mensenoffers, kannibalisme en
dergelijke bestaan wel degelijk. Sinds de kritische humanistische antropologie, als reactie op een verengend sciëntistische stroming (behavioristisch of anderszins positivistisch in de jaren vijftig van vorige eeuw) in de sociale en humane wetenschappen komt het steeds meer voor dat de onderzoeker zichzelf ook positioneert: we zijn geen neutraal, observerend instrument dat vrij van oordeel of gevoeligheden de acties en woorden van anderen simpelweg noteert. We kunnen als onderzoekers geen abstractie maken van de eigen opvoeding of zijn ons er vaak zelfs maar deels van bewust. Dat geldt zeker ook voor opvattingen, waarden en aanvoelen rond wat in de Middellandse Zeegodsdiensten als goed en kwaad is omschreven en door eeuwen van opvoeding bij miljoenen is ingeprent. Het enige wat erop zit, zeggen die kritische antropologen (waaronder de auteurs van dit boek) is om zich bewust te zijn van die eigen achtergrond en om hem zo te erkennen als achtergrond die onze waardering, maar zelfs onze perceptie en onze beschrijvende taal richt of mee vorm geeft. Daarom dit pleidooi om te zoeken naar een comparatieve visie op goed en kwaad, waarbij dus de joodschristelijk-islamitische waarden en normen slechts één particuliere en lokale versie zijn, maar niettemin een die in de meeste onderzoekers via opvoeding is ingeprent. Andere culturen en religieuze tradities, is dan de optie, hebben evenzeer te maken met extreme en opzettelijke kwade gedragsvormen en overtuigingen: mensen worden nagenoeg overal gefolterd, verkracht of opzettelijk en langdurig verkeerd behandeld. Kunnen we dan zoiets als ‘het kwaad’ aflijnen door vergelijking tussen
die tradities en proberen te duiden welke vormen het heeft, onder welke omstandigheden het sterker wordt (bijv. oorlog of armoede)? In tweede instantie kan dat dan ertoe leiden dat de antropologische studie zelf, net zoals met de internationale diplomatie gebeurt (bijv. Mensenrechten en Kinderrechtenverdragen), dat de discipline expliciet en bewust een ethisch standpunt naar voor schuift en als afspraak voor onderzoekers hanteert. In dit geval wordt dat dan: een ‘morele antropologie’ (uit de ondertitel) is er een die bewust en expliciet aanvaardt dat onderzoekers zelf vanuit bepaalde waarden en normen observeren en beschrijven. Dat houdt in dat de zo lang geclaimde objectiviteit als schijn of als onmogelijk project wordt geduid, waardoor de eigen uitgangspositie minstens duidelijker en oprechter wordt. De lezer of collega is op die manier als het ware gewaarschuwd over de bril waardoor de onderzoeker, door opvoeding en eigen cultuur, kijkt en beschrijft.
Deze identificatie van ‘het kwaad’ door vergelijkend te werken is geen sinecure, omdat de verschillende culturen nu eenmaal vaak andere vormgevingen en andere klemtonen leggen. Een beroemde collega zoals Obeyesekere probeert zo in dit volume (en elders) te begrijpen hoe de andere verhoudingen tussen goed en kwaad in de boeddhistische en hindoetradities dan kunnen worden begrepen. Zijn dit dan vredevolle of ‘goede’ religieuze culturen, en waarom is dat dan niet het geval bij de traditie van christelijke naastenliefde? Hoe moeten we dergelijke complexe fenomenen vergelijken? Of, zoals verschillende andere auteurs beschrijven: wat wanneer ‘het kwaad’
relatief plots dominant wordt in een cultuur die nochtans intrinsiek vooral het goede leek te promoten? Dat is zo het geval in de recente ontwikkeling van Nepal (volgens Gellner), waar ecologische veranderingen nu snel sociale en culturele ontwrichting lijken uit te lokken. Of wat wanneer een revolutionaire omslag oude, gruwelijke praktijken over een generatie heen helemaal terug als ‘normaal’ (en dus ‘goed’) laten verschijnen, zoals het geval is in Indonesië vandaag (Beatty)? Het boek tracht doorheen de verschillende studies in diverse culturele tradities op deze aarde zo scherp te krijgen of effectief een categorie ‘kwaad’ kan geduid worden door vergelijkend te onderzoeken. Dat werk is natuurlijk niet af, maar het is zeker de verdienste van de auteurs (en de redacteurs) dat die onderzoekslijn ernstig wordt aangezet. Bovendien, en dat is een belangrijk punt dat jammer genoeg niet door de auteurs wordt vermeld, is dit een voorbeeld van hoe in een zelfkritische aanpak van wetenschap vandaag (samengaand met de visies van B. Latour, I. Stengers en anderen) ook in het complexe veld van antropologie als studie van de mens in al zijn aspecten en verscheidenheid, de impact van de onderzoeker en haar/zijn waarden en normen bewust en expliciet erkend en verrekend wordt. Ik denk dat dit een volgende stap naar volwassenheid is voor die complexe wetenschappelijke disciplines.
Het moet duidelijk zijn dat het aan de orde stellen van ‘het kwaad’ een interessante piste is. Toch ligt er nog veel meer op de plank, wanneer men aan een dergelijke omslag begint. Hoe zit het bijvoorbeeld met het onderscheid tussen de
zogenaamde schuldculturen (zoals joods-christelijk-islamitisch gestoelde tradities) tegenover de schaamteculturen (zoals menige orale traditie)? Wat met interculturele uitwisseling, waarvan we weten dat deze en andere categorieën een interfererende rol spelen? En, misschien vooral belangrijk in een veranderende wereldcontext, hoe kunnen we het discours in de filosofie en in de internationale politiek openbreken zodat ook daar die diversiteit en die vergelijkende houding eindelijk hun plaats krijgen?
Belangrijke vragen, die door het boek uitgelokt worden, en die meteen aanduiden dat studies zoals deze een bevrijdend effect op lezers kunnen hebben.
Rik Pinxten
Joseph Pearce, Tussen Oder en Zenne. Twee rivieren, twee grootvaders, twee wereldoorlogen, Amsterdam/ Antwerpen, Uitgeverij Atlas Contact, 2022, 288 blz., ISBN 978 90 450 4004 2.
In dit boek worden twee protagonisten bij elkaar gebracht die elkaar evenwel nooit gekend noch ontmoet hebben.
De ene is de Joodse schoenenverkoper Felix Peritz (1888-1948) uit Breslau aan de oevers van de Oder, een veteraan uit WO I, vroeger een Duitse nationalist, later een ferme opposant van Hitlers ideeën. De andere is de Vlaamse groot- en kleinhandelaar in koloniale waren Joseph Vandenbrande (1889-1946), een overtuigd katholiek uit Vilvoorde aan de Zenne, een man met sympathieën voor het Vlaamsnationalisme.
Het zijn in feite de twee grootvaders van de auteur van deze literaire heksentoer, Joseph Pearce. Diens vader, Vernon Pearce (eigenlijk
Werner Peritz) bleek geen Brit, maar wel een Pruisische Jood te zijn – en wordt opgevoerd in andere boeken van de auteur (Land van Belofte, 1999 en Maanzaad, 2002) waarin ook grootmoeder Else Peritz een rol speelt. De beide verhaallijnen komen samen wanneer Werner Peritz, een kind van de Joodse familie als bevrijdende geallieerde soldaat verliefd wordt op Rosa Vandenbranden, een dochter van onze Vilvoordenaar. Werner was ontsnapt uit het nazistische Duitsland, was intussen Brit geworden en had de naam Vernon Pearce aangenomen, mede om zijn Joodse afkomst te occulteren.
Kunt u nog volgen? Het boek is immers een soms uiterst ingewikkelde familiekroniek – sommigen bestempelen de auteur Joseph Pearce dan ook als een delicaat familiearcheoloog (op www.dewereldmorgen.be). Maar er is meer, het boek biedt in feite een overzicht van de belangrijkste ideologieën en conflicten van het begin van de twintigste eeuw tot na de Tweede Wereldoorlog: militarisme, antisemitisme, Vlaams-nationalisme en fascisme.
Beide grootvaders hebben heel wat gemeenschappelijk: het zijn handelaars, ze blinken aanvankelijk hoegenaamd niet uit door sterk maatschappelijk engagement, tenzij een zacht antimilitarisme als zodanig kan beschouwd worden. Beide gezinnen hebben een kind verloren en lijken een rustig en voorbeeldig gezinsleven te leiden.
WO I blijkt het eerste momentum te zijn waarin ze zich nogal duidelijk van elkaar onderscheiden. Felix Perits is als militair verpleger bij het Duitse leger actief in België en zal na de oorlog naar Palestina verhuizen.
Een geradicaliseerde Jood is hij allesbehalve: zowel in Breslau als in Palestina pleit hij voor een vreedzaam samenleven van alle culturen en minderheden. De verdraagzaamheid van vader Felix Peritz vinden we terug bij zijn zoon Werner die het nochtans niet heeft voor zionisten en orthodoxe rabbijnen. Voor zijn huwelijk met Rosa Vandenbrande laat hij zich overigens bekeren tot het katholicisme.
Joseph vertaalt aanvankelijk zijn Vlaams-, maar nochtans ook koningsgezindheid niet in een of andere vorm van activisme, maar wordt uiteindelijk toch lid van het VNV en na de oorlog medewerker bij Winterhulp. Jef Elias, vader van de latere VNV-kopman Hendrik Elias, is een van zijn vrienden.
De auteur behandelt de kleinste details van de gebeurtenissen rondom en de overtuigingen van het leven van de beide families. Vaak is een tweede lezing van bepaalde passages vereist, o.a. omwille van de complexiteit van de familiebanden en de naamsverandering. Afwisselend lezen we een hoofdstuk over Breslau en nadien over Vilvoorde. Alleen voor de oorlogsjaren worden beide families samen behandeld (Hoofdstuk 5: Oorlog, 1914-1918; Hoofdstuk 11: Oorlog 1940-1941 en Hoofdstuk 12: Oorlog 1941 1944) alsook het slothoofdstuk 13: Vilvoorde en Ramat Gan, 1944-1949. Dat alles gebeurt op een voor ons bijna journalistieke wijze, zonder dat de auteur zelf standpunten inneemt ten aanzien van of oordeelt over zijn familieleden. De lezer voelt evenwel goed aan welke evenementen vóór, tijdens en tussen de twee wereldoorlogen een belangrijke impact hebben op de beide grootvaders en hun familie. De tolerante Jood uit Breslau wordt geconfronteerd
met de Jodenvervolging maar blijft pleiten voor verzoening; de vrome katholiek uit Vilvoorde laat zich echter meeslepen door het Vlaamsnationalisme en radicaliseert.
Dit is zonder meer een opmerkelijk rijk boek waarin de auteur vlotjes laveert door de tumultueuze cultuurgeschiedenis van de 20e eeuw, en dit aan de hand van de levensloop van personages die op zeer verschillende manieren reageren op de loop van die geschiedenis, die perfect elkaars vrienden of vijanden konden geweest zijn en waarvan het uiteindelijk lot via kinderen en kleinkinderen samenvloeit. De symboliek van de mens als maker van en als speler binnen de geschiedenis kon niet scherper gesteld worden.
Het ritme van het boek steunt op de afwisseling tussen de levensverhalen van beide grootvaders en hun afstammelingen, maar ook op de alternantie van enerzijds de grote geschiedenisfeiten in Europa en de wereld, en anderzijds de kleine, maar daarom niet minder ingrijpende intieme familiemomenten, zoals dat van het overlijden van de grootmoeder van de auteur aan het einde van het boek: “Zondagavond 11 december 1982 zit ik naast haar op de bank in haar slaapkamer. Wij houden elkaars hand uren vast. Van mijn vier grootouders is ze de enige met wie ik mijn leven heb mogen delen. De stilte volstaat om te beseffen dat ik van haar houd. [...] Ik denk haar met haar deken toe en zoen haar ten afscheid op haar voorhoofd. Die nacht waakt Rosa bij haar bed. Enkele uren later slaapt haar moeder rustig in. Drie dagen later wordt ze in het graf van Joseph bijgezet.” (blz. 286).
Alex Vanneste
Linda Schmelz, Kochen im Fernsehen. Eine kulturwissenschaftliche Annäherung, Münster-New York, Waxmann, 2018, Studien zur Volkskunde in Thüringen, Band 7, 436 p., ill., ISBN 978-3-8309-3677-0; € 39,90.
Nu we sinds de lancering van de zogenaamde Canon van Vlaanderen met vensters allerhande om de oren worden geslagen, mag de geschiedenis van de nieuwe vensters in de IKEAcatalogus of Dovy-Keukens in Vlaanderen er nog wel bij. Ja, mede als echo van de Vlaamse Cultuurprijs voor Smaakcultuur in 2006 is er voortaan het erfgoedvenster in de Canon: “Ons Kookboek” (1927): Culinaire canons. In 1927 verscheen op initiatief van de Boerinnenbond de eerste editie van Ons kookboek. Die keukengids groeide uit tot een van de meest succesvolle receptenboeken en zette de standaard in veel Vlaamse keukens“ (https:// www.canonvanvlaanderen.be/ events/ons-kookboek/). Maar helaas ontbreken in de “Mag het iets meer
zijn”-pagina’s van de culinaire canonwebpagina flagrant de namen, tvkookprogramma’s en receptenboeken van sterren zoals John Bultinck, Etienne Cocquyt, Herwig van Hove, Jeroen Meus of Piet Huysentruyt. Dit wordt ook niet goedgemaakt in een ander venster over alledaagse cultuur in de Canon à la flamande: “Paula Sémer (1925-2021). Televisie als venster op de wereld”: https://www. canonvanvlaanderen.be/events/ paula-semer/. De intersectie van die twee vensters in de huiskamers in Vlaanderen moeten we er zelf bij denken. Het blijft wachten op een grondige studie over de impact van televisie op de smaakcultuur in Vlaanderen in de voorbije halve eeuw. Voor Duitsland is er ondertussen wel het cultuurwetenschappelijke boek van Linda Schmelz (1983).
Het beeld op de voorpagina, met twee afstandsbedieningen in de kookpot, illustreert treffend een significante ontwikkeling in de voorbije halve eeuw: de steeds groeiende invloed van kookprogramma’s op televisie in de eetcultuur. Kijken naar hoe een kok een gerecht klaarmaakte, eventueel, het dan zelf klaarmaken, al dan niet na het opschrijven van de lijst van ingrediënten en kooktips, het consulteren van een bijbehorend boek, het opzoeken van het recept op teletekst en tegenwoordig op pc, tablet of smartphone (waar via YouTube de verschillende stappen en demonstraties nog eens kunnen worden bekeken): dit alles is niet meer weg te denken uit de omgang van vele gewone mensen met het dagelijks klaarmaken van maaltijden in het televisietijdperk.
Dit fascinerende thema was het onderwerp van een proefschrift dat
in 2016 aan de Friedrich-SchillerUniversität te Jena werd verdedigd en in herwerkte vorm in 2018 in het kloeke, hier besproken boek werd gepubliceerd. Het begint bij de Franse kok Marcel Boulestine (1878-1943) op de BBC vanaf 1937, over The French Chef sinds 1963 met Julia Child (19122004) tot en met op allerlei zenders aangeboden kookformats, en zelfs eigen kabelzenders zoals anno 2023 in Vlaanderen Njam! of Cook at home. Schmelz focust zich op voorbeelden uit Duitsland sinds de jaren 1950. Noteer ook nog de beschouwing over “vensters”: “Zugespitzt formuliert, strebt also das Fenster danach, das Medium zum Verschwinden zu bringen und gleichsam unsichtbar zu machen, während der Rahmen auf das Medium in seiner Verfasstheit hinweist” (p. 32).
Er wordt door Linda Schmelz een systematisch overzicht van (de geschiedenis van) bekende televisiekoks en hun programma’s in Duitsland (inclusief de voormalige DDR) in de voorbije zeventig jaar gepresenteerd. Daarbij wordt besproken hoe die programma’s verliepen, welke “formats” ontstonden, welke decors werden gebruikt in de studio, wie de koks waren, hoe de recepten en tussenstappen gepresenteerd worden op de buis, … In dit doctoraat worden diverse methodieken toegepast, zowel interviews (met kijkers, experten, …: inclusief transcriptie) als ook een kwalitatieve inhoudsanalyse. Ook in Vlaanderen en Nederland zouden soortgelijke studies kunnen worden gemaakt over het fenomeen kookprogramma’s op televisie. Een degelijke studie van de impact van Dagelijkse kost op het dagelijks leven in vele gezinnen in Vlaanderen zou een boeiend voorbeeldonderzoek
kunnen opleveren. Wie zich daartoe geroepen voelt, kan, de oneliner Wat hebben we vandaag geleerd? indachtig, veel mosterd halen in het boek van Schmelz.
Marc Jacobs
Pieter Serrien, In opstand! De geuzen in de Lage Landen, 1565-1578, Antwerpen, Overamstel Uitgevers/ Horizon, 2022; 623 blz., ISBN 978 94 641 0318 2; € 34,99 (e-book 978 94 639 6202 5; €14,99).
We zijn even over het midden van de zestiende eeuw, wanneer de Lage Landen kreunen onder het streng katholiek Spaans bewind van Filips II, in onze contreien vertegenwoordigd door landvoogdes Margaretha van Parma. Een groep lagere edelen –katholieken zowel als protestanten – pleit bij de landvoogdes om meer (vooral religieuze) tolerantie. Berlaymont, een Franstalige edelman,
adviseerde de landvoogdes evenwel om niet te veel aandacht te schenken aan de smeekbede van die bende bedelaars. “Ce ne sont que des gueux”, zou hij haar gezegd hebben. Zo ontstond en luidt de mythe rond de oorsprong van de term geuzen, uiteindelijk een term die de opstandelingen in noord en zuid zich met fierheid zouden toeeigenen als – jawel – geuzennaam! Van Dale definieert de term immers als “zelfgekozen erenaam die oorspronkelijk als scheld- of spotnaam werd gebruikt”.
Er heerste in die tijd grote onvrede bij de bevolking, die uiteindelijk zou leiden tot een regelrechte opstand tegen de conservatieve Spaanse koning en diens vertegenwoordigers in de Nederlanden. De oorzaken lagen onder andere bij te hoge belastingen geheven door de Spaanse overheid, het ontbreken van stemrecht en natuurlijk ook de beknotting van de godsdienstvrijheid. Aanvankelijk ontstaat de opstand bij een beperkt deel van de bevolking en neemt hij redelijk vreedzame vormen aan; maar vrij snel krijgen de opstandelingen onder de lagere edelen een aanzienlijk deel van de bevolking en de plaatselijke politici mee en wordt het protest gewelddadiger. Kortom, de verzetsbeweging werd hoe langer hoe breder. Een reactie liet niet op zich wachten: de onderdrukking werd nog feller nadat Filips de hertog van Alva naar onze contreien stuurde om de ketters vakkundig te bestrijden en de opstand te onderdrukken. Een groot deel van de bevolking voelde zich helemaal niet geroepen om deel te nemen aan rechtstreekse of openlijke daden van rebellie tegen de Spanjaarden, maar koos toch de kant van de geuzen omwille van de smeulende oorlogsdreiging en
de systematische onderdrukking door de overheersers, onder meer de economische moeilijkheden ten gevolge van de sterke prijsstijgingen. Daarmee weze gezegd dat de geuzen niet per definitie allemaal criminelen of vulgaire misdadigers waren, of dat zij enkel bestonden uit lieden uit die middens. De misdaden en het geweld die zij hebben gepleegd waren uiteraard een gevolg van de onverdraagzaamheid van de Spaanse overheid en van de escalatie en radicalisering van de toestand. De geschiedschrijving leert ons evenwel dat het door de Spaanse machthebbers gepleegde geweld nog veel gruwelijker en intenser was. Serrien schrijft terecht dat het extreem negatieve beeld van de geuzen – het waren allemaal bandieten! – vooral werd gecreëerd door een eenzijdige katholieke geschiedschrijving. Hoe dan ook, de geuzen waren een heterogene groep revolutionairen die gevangen zaten in een religieuze polarisatie die leidde tot een regelrechte burgeroorlog en meer dan onstuimig opstandig gedrag tegenover Spanje. Serrien spreekt over het “bonte gezelschap van idealisten en criminelen, diplomaten en godsdienstfanaten, volkshelden en revolutionairen, rijke edelen en verarmde stedelingen, struik- en zeerovers, kunstenaars en beeldenstormers, dat zijn wij.” (p. 555).
Zoals geweten zou het hele verhaal uiteindelijk leiden tot de afscheiding van het onafhankelijke noorden rond Willem van Oranje en de bestendiging van de Spaanse overheersing in het zuiden, nadat de positie van de geuzen alhier onmogelijk was geworden. Zij werden in het zuiden weggeveegd, ondanks – of misschien ook omwille van – het feit dat zij een groot aandeel
hadden in de hulp aan de Antwerpse bevolking tegen de brandstichtende, muitende en moordende Spaanse soldaten tijdens de Spaanse furie. Het boek van Serrien behandelt de geschiedenis van de politieke en religieuze opstand van de geuzen en de politieke en militaire gebeurtenissen op de achtergrond strikt chronologisch. De lijvige turf bestaat uit een inleiding en proloog (20 bladzijden) en vijf grote hoofdstukken, waarvan de eerste twee telkens slechts twee jaar overspannen. Deel I (1565-1566; 100 bladzijden) gaat over het ontstaan van de opstand, met aandacht voor onder andere het eedverbond en de beeldenstorm. In deel II (1567-1568; 110 bladzijden) komt de slag om Antwerpen aan bod en het verschijnen van de hertog van Alva. Deel III (1569-1572; 78 bladzijden) laat de watergeuzen ten tonele verschijnen en de miserie en tegenslagen ten gevolge van de immens koude winter van 1569-1570. Deel IV (1572-1576; 116 bladzijden) en deel V (1574-1578; 122 bladzijden) omvatten onder andere het trieste verhaal van de Spaanse furie, het verder verloop en het einde van de geuzenopstand. Volgen dan nog wat nabeschouwingen (9 bladzijden), een dankwoord (3 bladzijden), een lijst met de namen van de voornaamste personen (17 bladzijden), een bibliografie (11 bladzijden), de noten (34 bladzijden) en een plaatsnamenregister (3 bladzijden).
Het zijn allemaal interessante toevoegingen aan de basistekst, maar toch was iets meer biografische informatie van verschillende hoofdpersonages welkom geweest: vier regeltjes over Marnix van SintAldegonde, een belangrijk adviseur van Willem van Oranje en later
burgemeester van Antwerpen, is toch wat povertjes. Bij Alexander Farnese, Egmont, de graaf van Arenberg en enkele anderen mocht het ook wel iets meer zijn. Wie houdt van dikke boeken, komt natuurlijk aan zijn trekken; wie vindt dat het een beetje mag vooruitgaan, zal her en der toch wel langdradige passussen vinden. Serrien vertelt een stuk geschiedenis en doet dat ongetwijfeld op een toegankelijke wijze, onder meer door de soms droge historische feiten en evoluties op te fleuren en te vermengen met talrijke anekdotes rond diverse voorname en minder voorname protagonisten uit die tijd, die hij terecht zijn getuigen noemt, omdat ze rechtstreeks bij tal van gebeurtenissen waren betrokken. Hij beroept zich hiervoor op materiaal uit dagboeken – in feite zijn het egodocumenten. Laat dit binnen de historiografie dan lang geen originele vondst zijn, voor zover wij daarover kunnen oordelen is het in het kader van de geschiedenis van de geuzen wellicht de eerste keer en dus enigszins nieuw. Dit maakt het boek toegankelijk en de geschiedkundige rapportering als zodanig meestal vrij behapbaar. We gaan ervan uit dat de auteur deze egodocumenten met de nodige historische omzichtigheid heeft behandeld
De meeste recensies en commentaren die wij hebben gelezen over In opstand! zijn bijna allemaal positief. Toch durven wij hier voor sommige aspecten van het boek een andere toon aanslaan. Het skelet van de geschiedenis van de geuzen in de Lage Landen is eigenlijk als sinds lang gekend. Daar voegt Serrien dus in feite niets aan toe, dat kan overigens moeilijk. Maar dat betekent eveneens dat het enige historisch originele
en nieuwe in deze publicatie ligt in het aanwenden van anekdotische verhalen uit de persoonlijke sfeer, uit het gebruik van dagboekfragmenten van zijn getuigen. Een recensent met een (heel) slecht karakter zou kunnen stellen dat Serrien niets meer heeft gedaan dan de geschiedenis van de geuzen illustreren met anekdotes, dat hij het verhaal van de geuzen heeft opgevuld of geïllustreerd. Laten de vlotte toegankelijkheid en de vaak beeldende stijl van de auteur evenwel een goedmakend zalfje zijn op dit strenge oordeel. Het boek wordt geïllustreerd door talrijke afbeeldingen van gravures van Frans Hogenberg (meestal bewaard in het Rijksmuseum), een tijdgenoot van Plantijn, die enige bekendheid heeft verworven als beeldend verslaggever van de geuzenopstand. Het is evenwel bijzonder jammer dat de illustraties van de man op een lamentabele wijze zijn weergegeven in het boek van Serrien. Anno 2022 zijn er toch voldoende digitale of andere reproductietechnieken die het uitgevers en/of drukkers mogelijk maken om voor degelijke afdrukken te zorgen in een boek. Effenaf ontgoochelend.
Hoewel de auteur toegeeft dat de geuzen heel wat gruweldaden hebben gepleegd, laat hij ook op meer dan één plaats enige sympathie voor de opstandelingen doorschijnen. Laten we het hem niet kwalijk nemen: ruim 600 bladzijden schrijven over de geuzen maken het moeilijk om nergens iets positiefs te zeggen of koudweg onpartijdig te blijven ...
Tijdens de jaren zestig en zeventig van de zestiende eeuw waren de geuzen hoegenaamd geen figuranten met calimerotrekken. Volgens Serrien bieden ze ons een gemeenschappelijk
verhaal en gaven ze onze identiteit mee vorm. “Omdat ze geen ultieme slechteriken waren en ook geen immer dappere goedzakken. De geuzengeschiedenis is ons grijs verleden. (...) Dus, hang die bedeltas om, drink wijn uit een houten nap en laat een weelderige Turkse snor roeien. Vive le geus!” (p. 555). Misschien ligt de grootste verdienste van het boek van Serrien – buiten het feit dat het een vlotlezend verhaal is – in het feit dat hij op een vrij genuanceerde wijze spreekt over de geuzen. Hij haalt ze uit het slijk, maar zet ze evenmin op een piëdestal. Het blijft voor mij een vraag of daar 600 bladzijden voor nodig zijn? In der Beschränkung zeigt zich der Meister
Alex Vanneste
Larry Silver, Zot & zotter in de Vlaamse schilderkunst, Hannibal, Veurne, 2022, ill., 255 blz., ISBN 978 94 6436 608 2, € 55,00; Engelse versie beschikbaar.
De menselijke dwaasheid of zotheid is een bekend, prikkelend thema van onze Nederlandse Renaissance
cultuur. Spontaan denken we aan Erasmus en Bruegel. De ene krijgt trouwens een ‘venster’ in de op 9 mei 2023 bekend gemaakte, eerste versie van de Vlaamse canon, de andere niet. Beide hebben het menselijk gedrag van alledag onder de loep genomen. Of het nu in de huiskamer is, op het werk, tijdens de devotie of op momenten van ontspanning en vertier, mensen gedragen zich zot: ze zijn ijdel, spilziek, vol begeerte, lui, op hun voordeel uit, en dat van hoog tot laag op de sociale ladder. In het laatste kwart van de vijftiende en de eerste helft van de zestiende eeuw heeft die visie op de zotheid van de mens zich gemanifesteerd in een ongemeen rijke visuele traditie. Dit boek is daarvan een luxueuze getuige. Noord-Amerikaans kunsthistoricus Larry Silver heeft een goedgevuld professioneel leven besteed aan de studie van de fascinerende productie van de tientallen graveurs en schilders in de Lage Landen die zich over de zotheid bogen en er aantrekkelijke visualiseringen voor verzonnen. Onder meer Lucas van Leyden uit, jawel, Leiden, leverde vele scènes aan over de dwaasheid. Onder meer daardoor is het boek ruimer dan enkel de ‘Vlaamse’ schilderkunst van de wellicht commercieel aantrekkelijke titel: niet alleen zijn er evenveel gravures als schilderijen in opgenomen, de meeste artiesten kwamen uit het oude hertogdom Brabant (en in veel mindere mate uit het graafschap Vlaanderen en dus ook andere regio’s binnen en zelfs buiten de Nederlanden), het blijft in de huidige discussies over canon en geschiedenis steeds nuttig om te wijzen op die provinciale diversiteit en haar geschiedenis. Vlaanderen nu is niet Vlaanderen toen.
Het handelsmerk van uitgeverij Hannibal zijn boeken met puntfijne illustraties van hoge kwaliteit in een aantrekkelijke presentatie van vele volblad en zelfs dubbelblad afbeeldingen in combinatie met een bijzonder degelijke en dus betrouwbare inhoudelijke analyse van het onderwerp, in dit geval de zestiende-eeuwse zotheid. Die klinkt vertrouwd zowel als vreemd en roept ongemak en schaamtegevoelens op zowel als glimlachen en een ongegeneerd lachen. Denk aan het motief van de hennentaster (p. 96, 103, 229), in het Vlaanderen van nu spreken we over de man die ‘onder de sloef’ ligt van zijn (vrouwelijke) partner. De naam hennentaster verwijst naar de man die zich op zijn pantoffels (vandaar: pantoffelheld) ontfermt over de kippen op het erf, terwijl het zijn taak als man zou moeten zijn, aldus de dwaasheidsthematiek, om zijn huis en erf als een haan te besturen en dat niet aan zijn bazige vrouw over te laten. Larry Silver analyseert die motieven en legt de talrijke relaties bloot in de iconografie van die thema’s. Hij is telkens heel zorgvuldig in het geduldig uitleggen en zorgvuldig documenteren van de visuele erfenis van de 16e-eeuwse zotheid en onthoudt zich wijselijk van een eigen interpretatie hoe die heikele, ongemakkelijke thema’s nu precies te begrijpen. Dat kan de lezer voor zichzelf uitmaken aan de hand van de uitgebreide besprekingen van de visualisaties van de zotheden op de levendige schilderijen en prenten.
De variatie aan onderwerpen is groot. Het boek heeft hoofdstukken over narren aan vorsten en bij gilden, over zotheid als thema in de literatuur, over gespannen man-vrouw verhoudingen voor en
tijdens het huwelijk, over boeren als onbeschaafde versies van stadsmensen, over dartele vrolijke gezelschappen onder de hogere standen, over bedelaars en over de talrijke spreekwoorden die het dwaze menselijke gedrag op de korrel nemen. Zotheid is in alle lagen van de samenleving te vinden. Een lastige kwestie is om te weten of met zotten in die periode ook mensen met een mentale en fysieke beperking bedoeld werden die als narren ingezet werden. Ook daar kiest Silver voor de gulden middenweg van de kunsthistoricus die het beeld nauwgezet als uitgangspunt neemt en ons stap voor stap de soms moeilijke symboliek helpt ontcijferen. Hij doet geen uitspraken over het realiteitsgehalte van de zotten. Hij wijst er wel terecht op dat we de scènes, hoe levendig uitgebeeld ook, niet als een momentopname van een culturele gebeurtenis mogen zien. Hij sluit zich aan bij de talrijke literatuur over het zotheidsthema die de afgelopen halve eeuw verschenen is. Centraal daarin staan thesen van kunsthistoricus Paul Vandenbroek en literatuurhistoricus Herman Pleij over de uitgebeelde zotheid als het omgekeerde spiegelbeeld van de nieuwe burgerij van de 16e eeuw. Die schoof waarden als matigheid en graag en hard werken als waarden naar voren. Dat was waarschijnlijk ook het kopende publiek van de relatief dure olieverfschilderijen en verzorgde gravures over de zotheid. Of die burgers de vaak hilarische verhalen en figuren die getoond worden als visuele ironie begrepen (de titel van Silvers’ inleiding), dan wel als kleinburgerlijke moraal (de titel van zijn besluit), ook dat laat Silver ultiem aan de lezer over. In haar woord vooraf suggereert kunsthistorica Katharina
Van Cauteren van The Phoebus Foundation dat de dubbelzinnige humor van de narren en zotten laveert tussen het aan de kaak stellen van maatschappelijke problemen enerzijds en een regelrechte moralisering ten gunste van de nijvere burgerij anderzijds. Dat gaat naar de kern van wat de narrenvoorstellingen beogen: ze willen een wijze boodschap overbrengen en doen dat op een paradoxale manier: door een zot of nar onzin te laten uitkramen, zich vies te laten gedragen en zichzelf schandelijk tegen te spreken. Een intrigerende vraag daarbij blijft ook na de lectuur van dit boek onopgelost: hoe zorgden de hilariteit en schaterende vrolijkheid van de voorstellingen (zie de vele open monden van de zotten) voor een emotionele beleving van de morele en maatschappelijke dilemma’s die ze opwierpen.
De waarde van dit boek is dat door recente aankopen The Phoebus Foundation een twintigtal schilderijen heeft toegevoegd aan het erfgoedbestand van zotheidsvoorstellingen van de late 15e tot het midden van de 17e eeuw. De meeste daarvan waren via de literatuur bekend, andere zijn nieuwe vondsten, zoals enkele narrenportretten (p. 30, 35, 59). Ze krijgen uitvoerige aandacht in het uitstekend geïllustreerde boek en staan tussen reproducties van al langer bekende voorstellingen over de thematiek uit de grote musea van binnen- en buitenland.
Op deze manier zet The Phoebus Foundation de erfgoedwaarde van de zotheidsthematiek resoluut in de kijker, zoals ze dat in de afgelopen jaren nog heeft gedaan met een aantal tentoonstellingen en de catalogi daarvan. Klaarblijkelijk doet de zotheid ook vandaag nog een belletje
rinkelen bij wie zich ontfermt over het visuele verleden van wat vandaag Vlaanderen is als cultuurregio. Hoe het zot zijn als erfgoedthema vandaag te duiden en te recycleren is, valt nochtans heel wat moeilijker vast te stellen. Het is zelfs de vraag of de zotheid van toen in een soort universele overdracht van betekenis over het wezen van de mens als een idee voor vandaag nog bruikbaar is, zoals toch de suggestie lijkt van The Phoebus Foundation.
Want de zotten van Erasmus en Bruegel waren in de context van een nieuw opkomende burgermoraal van toen te begrijpen, zo beaamt Silver een onderzoekstraditie die in het laatste kwart van de 20e eeuw ontstaan is. Die brak terecht met de oudbakken, folkloristische visie dat de zotheid algemeen menselijk is én in de Vlaamse cultuur ingebakken zit. Niettemin bleven zotten en zotheid tot lang na Bruegel thema’s in de visuele kunsten en waren ze ook buiten de Nederlanden lang populair. Hoe dat alles evolueerde in de 17e eeuw, zoals bij een Jacob Jordaens, is nog steeds nader te onderzoeken, zo bevestigt ook Silver. Dit boek blijft immers bij de Renaissance rond 1500 als het ijkpunt en vertrekpunt van de zottenthema’s. Het wijst slechts terloops naar Jordaens en anderen, al heeft Silver op dat vlak ook pertinente suggesties. Wie alles wil weten hoe het kunsthistorische onderzoek over visualisering van de zotheid in de 16e eeuw de afgelopen decennia belangrijke stappen vooruit heeft gezet, krijgt met dit boek een weelderig palet. Door zijn minutieuze ontleding van de onderwerpen, de personages, de voorstellingswijze, de kleurschakeringen, de symboliek, de overdracht van houdingen van figuren
en van scènes tussen kunstenaars en van gravures naar schilderijen en vice versa, geeft Larry Silver een puntgave stand van zaken over een stuk historisch erfgoed. Aan de lezer om daar de wijsheid uit te puren en/ of zich van het lachen te bescheuren.
Johan Verberckmoes
Koo van der Wal, Zoektocht naar de wortels van het milieuprobleem, Antwerpen-’s-Hertogenbosch, Gompel & Svacina, 2023, 176 blzn., ISBN 978 94 6371 433 4, € 25.
De filosoof Koo van der Wal werkt al jaren in de wijsbegeerte van kennis en levensbeschouwingen, met enkele boeken ook in het Nederlands. Met het huidige boek gaat hij door op deze lijn en zoekt te begrijpen hoe de ontsporing van klimaat en milieu kon gebeuren in de wetenschappelijk meest gesofisticeerde cultuur van de
wereld, namelijk het modernistische westen. Terwijl in de politiek, waar wetenschappelijke kennis niet steeds bekend is en zeker en vast niet altijd ernstig wordt genomen (omwille van belangenverdediging, of gewoon uit onkennis) is ook de academische wereld niet steeds even alert of bewust bezig. Hoe komt dat?
De auteur zoekt een antwoord in de mentaliteitsgeschiedenis (of de studie van wereldbeschouwingen), omdat die minstens een belangrijke aanvulling kan bieden op de dominante visie waarin we sinds een paar eeuwen toenemend leven. Die laatste wordt in de laatste decennia vaak aangeduid als die van WTE: wetenschap-technologie-economie. Moderniteit is dan de periode die start bij het weggroeien uit de godsdienstig doordesemde visie op mens en natuur, zoals die in Europa meer dan een millennium nagenoeg alle denken stuurde. De auteur probeert heel aanschouwelijk uit te leggen wat de diepgravende verschillen zijn van een WTE-visie met een godsdienstige versie door hier en daar een uitstapje te doen naar een niet-westerse filosofie, die zoals de godsdienstige visie van de Middellandse Zee regio en Europa, de mens als geconnecteerd met de natuur zou zien. Zo wordt soms een citaat van Chief Seattle gebruikt, vermoedelijk een van de bekendste sprekers met de klemtoon op de gelijkwaardige positie van mens en natuur. Dat wordt door Van der Wal gerechtvaardigd door zijn overtuiging dat dergelijke nietwesterse visies – zoals de christelijke wereldbeschouwing in Europa – ervan uitgaat dat alles een ‘diepere betekenis en bedoeling’ (p. 22) zou hebben, waarin de mens ook is ingepast. Alles wordt dan door mythen geduid.
Dat zou dus een algemeen gedeelde visie zijn bij wat de auteur de ‘premodernen’ noemt. Ik kom hierop later even terug.
In de loop van het boek schetst de auteur indringend wat de eigenschappen zijn van het moderne en dus wetenschappelijke wereldbeeld: het is een gemechaniseerde wereld (de natuur werkt als een grote machine, en zo ook mens en dier), een antropocentrische en een activistische benadering tot de realiteit. Het eerste kenmerk houdt in dat de studie van de realiteit gelukt of zelfs af is wanneer de tijdloze mechanische wetmatigheden ervan worden bestudeerd. Aansluitend kan dan natuurlijk de ‘behandeling’ of manipulatie ervan door technologie worden ingezet. Het antropocentrisme houdt in dat de mens het eerste en laatste criterium van keuze en beslissing wordt om de realiteit te begrijpen en zeker ook te gebruiken, veranderen of onderwerpen. Onwillekeurig denk ik dan aan het begrip ‘extractivisme’ van A. Gosh dat dit laatste in zijn consequenties duidelijker plaatst: vanaf de moderne tijd zeker neemt de (westerse, en later ook andere) mens zich gerechtigd om alles en ook iedereen als bron van welvaart of zelfs rijkdom te ontginnen, gebruiken, exploiteren. Dat sluit aan bij het derde criterium bij Van der Wal, het activisme: daadkracht, managementdenken, vooruitgangsideologie worden vanzelfsprekend en nagenoeg onvatbaar voor kritiek. Deze opvatting van de realiteit, gekoppeld aan een economie die zich mondiaal ontplooit door wetenschap en technologie in te zetten in een kapitalistische ideologie, heeft ons geleid tot de milieuproblematiek waarin we nu belanden.
Het is een grote verdienste van de auteur dat hij indringend, met kennis van zaken van de wijsbegeerte – die gedurende dit proces van de voorbije paar eeuwen de politiek-economische globalisering heeft begeleid of alleszins goedkeurend heeft overdacht – bespreekt. Dat graaft dieper dan simplistisch vooruitgangsdenken of simpele veroordeling van ecologische kritiek als anti-westers, woke of onrealistisch wil wegzetten. Dat laatste vinden we in nagenoeg alle politieke stellingnames vandaag: van de centrumvisies (die een of andere vorm van westers liberalisme aanhangen) tot de nieuwe rechtse identiteitsideologieën, die een bizarre combinatie van fictieve romantische zelfverheerlijking (als een cultuur, een volk, een natiestaat bijvoorbeeld) formuleren waarin vooral geen plaats is voor de bewustwording rond het zelfvernietigende effect van de roekeloze WTE-lijn. Op alle niveaus zien we dit vandaag gebeuren: vluchtelingen worden via een soort ‘victim blaming’ als het probleem eerder dan het gevolg van het WTEingrijpen gezien, of voorzichtige ecologisch-klimatologisch bewuste voorstellen van herschikking in de economische politiek worden zodanig afgezwakt dat de winsten van ondertussen mega aandelenconcerns niet aangetast worden. De auteur vermeldt, zeer voorzichtig maar toch, deze tendensen heel voorzichtig in bepaalde paragrafen. Een duidelijkere en meer onderbouwde analyse zou zeker de boodschap van het boek hebben duidelijk gemaakt, maar dat impliceert natuurlijk een strijdbaarheid die misschien niet strookt met de persoonlijkheid van de schrijver. Wat hij doet, is op zich waardevol. Op andere punten,
zoals het bekijken van Marxisme als licht andere, maar fundamenteel gelijkaardige ‘modernistische’ wereldbeschouwing, is Van der Wal wel heel scherp: dit was of is natuurlijk een even economistische en in die zin modernistische wereldvisie als de westers liberale benadering. In die zin droeg ze bij, in de vorm van de praktijken rond natuurexploitatie in de weinige landen die erop een beroep deden in één of andere zin (vooral USSR en China komen voor de geest) tot de milieuproblematiek, en is er zeker geen oplossing voor.
Waar ik wel echt kritisch moet zijn om over de overwegend impliciete en soms ook expliciete visie op ‘de Anderen’ bij Van der Wal. Ik haalde reeds zijn gebruik van Chief Seattle aan (wat enkele keren gebeurt in het boek). De auteur gaat ervan uit dat de tweedeling tussen modernen en de rest van de mensheid een gezond onderscheid is: de westerse modernist kan door de drie aangehaalde principes worden gekenschetst. Al het andere dat de mensheid heeft voortgebracht is dan ‘premodern’, waarbij de andere culturen dus meteen worden weggeplaatst als licht exotische versies van de godsdienstige wereldbeschouwing die in dit deeltje van de wereld (Middellandse Zeegebied) de geesten heeft gedomineerd. Dat is een klassiek voorbeeld van koloniaal denken, moet ik jammer genoeg zeggen. Als filosoof had Van der Wal beter kunnen weten: we weten toch dat Kant zijn halve leven rondliep met een manuscript over antropologie, dat hij op het einde van zijn leven dan toch publiceerde en dat een soort racistische theorie inhoudt die minstens als een teken aan de wand zou moeten fungeren. Of dat Hegels werk vele racistische
passages kent. Enzovoort. Vandaag mag een filosoof die fout toch niet meer maken, denk ik dan: natuurlijk hebben de boekgodsdiensten (jodendom, christendom, islam) steeds een diepgeworteld exclusiedenken gepredikt, wat tot in de ontstaansmythes terug te vinden is: de mens is anders dan de natuur, en mag dus de natuur als onbeperkt wingewest gebruiken. Als de ‘ander’ dan eeuwenlang en tot vandaag in de staatsideologieën van diverse kanten als eigenlijk deel van die natuur of minstens als ‘niet-ontwikkeld’ wordt geframed, dan kan een kritische analyse dit niet over het hoofd zien. Door de stem van de ander als ‘premodern’ te karakteriseren doet ook
Van der Wal jammer genoeg precies dat. Dat is jammer, in een boek dat de verontruste en zelfkritische zoeker van vandaag inleidt in de moeilijke kennis van de eigen uitgangspunten. Mocht de analyse van de auteur die noodzakelijke dekolonisering van het denken als een bijkomende dimensie opnemen naast de zelfkritische optiek die hij nu al uitwerkte, dan werd het boek nog sterker. Het is immers zo dat, vrij van de zelfoverschatting die westerlingen toch blijven vertonen, een andere en vooral gelijkwaardige houding ten opzichte van verschillende wereldvisies en dus volkeren in de wereld minstens even cruciaal zal worden, willen we de gevaarlijke draai naar een zelfvernietigend antropoceen met enige kans op slagen aanpakken. De westerling heeft behoefte aan meer bescheidenheid en luisterbereidheid, meen ik, en dat is ook in dit helder en indringend boek jammer genoeg nog afwezig.
Rik Pinxten
Sieger Vreeling, Geen stijl. Een rijkere architectuurgeschiedenis, Hilversum, Verloren, 2022, 288 p, ill., ISBN 9789087049621, € 29.
De focus in architectuurgeschiedenis moet veel breder worden. Ook gebouwd erfgoed mag niet verder aan klassieke kunsthistorische invuloefeningen of aan Canonbenaderingen in termen van stijlen worden overgelaten.
Weg met alleen maar representaties van gevels of plattegronden, met façadisme of een pantheon van Grote Ar(t)chitecten in de handboeken en historische overzichten van architectuurgeschiedenis. Het uitgangspunt van Vreeling is dat architectuur best wordt benaderd als een ruimtelijke oplossing voor een “maatschappelijk probleem”. Anders geformuleerd: als er door maatschappelijke veranderingen andere bouwwerken nodig zijn, dan heeft dit effect op architectuur. Dat moet men dan onderzoeken, beschrijven of laten zien.
Dat er vanaf het midden van de negentiende eeuw in Nederland, en bij uitbreiding in de westerse wereld en daarbuiten, allerlei demografische, sociotechnische en wetenschappelijke ontwikkelingen plaatsvonden, moet passende aandacht krijgen. Want deze ontwikkelingen kregen mee vorm in een uitgebreide reeks nieuwe typen van bouwwerken zoals spoorwegstations, gas- en elektriciteitsfabrieken, hospitalen, grootwarenhuizen, PTT-kantoren, laboratoria, hotels, … Bovendien kwamen er allerlei nieuwe materialen op de markt om ventilatie, verlichting, verwarming en brandveiligheid te realiseren. Naast gewapend beton, wordt bijvoorbeeld ook gewezen op de massale toepassing, omwille van de brandbestendigheid, van asbest. Hierbij merkt Vreeling en passant op: “Het is opvallend dat toekomstige architectuurhistorici zo’n bijzonder en wijdverspreid materiaal straks nergens meer kunnen bestuderen” (p. 23).1 Eternit of allerlei andere materialen met “fantasienamen” passeren de revue, zoals bijvoorbeeld Durament, Xylolith, Luxfer en Excelsior. Denk ook bijvoorbeeld aan de impact van de installatie van liften door de vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw zowel in de Verenigde Staten als in Europa actieve firma Otis (p. 18). Het netwerk dat de realisatie van architectuur nodig heeft, werd steeds uitgebreider, met architectenteams, aannemers, betonconstructeurs, en installateurs
van verwarming en ventilatie bijvoorbeeld.
Sieger Vreeling benadrukt telkens opnieuw dat het tijd is om overzichtswerken over architectuur niet verder te laten domineren door de esthetische eigenschappen van de gevels en de interieurs: “de stijl”. “Architectuur wordt met andere woorden tot een designvraagstuk gereduceerd” (p. 7), zo poneert Vreeling, terwijl meer aandacht naar de functies, de bouwtechnieken en -organisatie zou moeten gaan. Maar horen die dan niet tot “ontwerpprocessen” of “design” in de ruime betekenis van die woorden?
Design hoeft toch helemaal niet beperkt te zijn tot “de canon”, in casu van de Nederlandse architectuur, of tot stijl? Wat zijn de consequenties van het minder centraal stellen van “stijl” op langere termijn en als men probeert los te komen van de kunsthistorische benaderingen van een architectuurgeschiedenis en daar economische, sociale, politieke, religieuze en andere geschiedenis bij betrekt en tot hun recht laat komen? Vreeling blijft dicht bij zijn bronnen en exploreert dit niet, maar het potentieel van de combinatie van transdisciplinaire ontwerpwetenschappen en erfgoedstudies verdient een grondiger reflectie en uitwerking.2 Boeiend, maar ook niet sterk uitgewerkt zijn ook de suggesties die in het nawoord geformuleerd worden over de dossiervorming rond werelderfgoed (p. 230).
1 Vergelijk H. Verreyke, D. Blancquaert & J. Januarius, ‘Doorgeven aan toekomstige generaties? Asbest: van magisch mineraal tot toxisch erfgoed’, Volkskunde. Tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven 122:3, 2022, p. 317-326.
Het boek van Vreeling bespreekt vooral gevallen en ontwikkelingen
2 Zie ook G. Lees-Maffei & R. Houze (red.), Design and Heritage. The Construction of Identity and Belonging, Londen, 2022.
in de grootstedelijke context in Nederland in de periode 1850 tot 1918: soms gekarakteriseerd als de “moderne architectuur” die in het functionalistische Nieuwe Bouwen zou uitmonden. Naast de hoofdboodschap die in de provocerend aangezette hoofdtitel wordt aangezet, brengt het boek veel informatie over de bouwnijverheid in Nederland in de decennia voor 1918 samen, en dan niet alleen over de bedrijvigheid van de beroemde architecten Joseph Cuypers of Hendrik Berlage. Vreeling maakt duidelijk dat niet alleen op de sterarchitecten, maar ook op “praktische architecten” zoals A. Van Gendt moet worden ingezoomd. Hij vestigt de aandacht op het feit dat bijvoorbeeld de geschiedenis in Nederland van het “programma van eisen”, het “bestek” of de “opgave” verdere studie vereist; erop hamerend “dat architectuurhistorische overzichtswerken niet met de gevel, maar bij de opgave moeten beginnen” (p. 31). Hij schreef zelf eerder een masterscriptie over fasen in de geschiedenis van “de openbare aanbesteding”. Dat onderzoek wordt hier deels gerecycleerd in het hoofdstuk over hoofdaannemers (p. 151-166), inclusief onthullingen over prijsafspraken. Het boek bevat de ene gevalstudie na de andere. Vreeling maakt duidelijk hoe de evolutie van natuurwetenschappen in het hoger onderwijs de constructie van speciale laboratoria en collegezalen met zich meebracht. Ook de brandveiligheid en de ontwikkeling van goed aangeduide nooduitgangen voor theaters of de verleidingsuitdagingen bij het bouwen van grootwarenhuizen zoals Le Bon Marché (als “vrouwenverslindende mechanisme”, aldus Émile Zola,
p. 45-46) komen in beeld. Vreeling beschrijft de introductie van allerlei types en samenwerkingsverbanden van architecten, inclusief grote bureaus. Telkens opnieuw vestigt hij de aandacht op de bredere netwerken, op de haast onzichtbare medewerkers en ploegen; tegelijkertijd ook kritiek op mainstream architectuurgeschiedenis: “Door de handboeken bladerende, lijkt het nu alsof de architect alle werk in zijn eentje deed. Dat was rond 1900 echter onmogelijk geworden (…) Het zou meer recht aan de werkelijkheid doen als gebouwen voortaan op naam van het architectenbureau werden gezet … Een lange lijst met daarin alle specialisten zou nog beter zijn: opdrachtgever, aannemer, technici, onderaannemers, enzovoort” (p. 101). Vreeling liet hier kansen liggen om er een theoretische laag overheen te leggen. De “architect” kan als een actor-netwerk worden benaderd. Zelfs het oude boek van wijlen Bruno Latour, Wetenschap in actie. Wetenschappers en technici in de maatschappij (Amsterdam, Bert Bakker, 1989) had kunnen worden gemobiliseerd om te beschrijven hoe “de architect” zowel stond voor een groot bureau en veel medewerkers als voor een “man van zaken” die netwerkte, reclame maakte en publiceerde (zie hoofdstuk 13, p. 110-117). Dat had zijn aanhoudende striemende kritiek op de canon en de stijlbenaderingen nog meer kracht kunnen geven: “Mannen van zaken horen in de architectuurgeschiedenis. Ten eerste stond het grootste deel van de bouwproductie op hun naam. Ten tweede was de architect rond 1900 niet meer alleen een kunstenaar en de architectuurgeschiedenis hoort dat te weerspiegelen. Het probleem is dat de architectuurhistorische
overzichtswerken vol staan met kunstenaar-architecten, zoals P.J.H. Cuypers en H. P. Berlage” (p. 110). In het laatste hoofdstuk, over “hoe een gebouw werkte” wordt sterk ingezoomd op de functies van gebouwtypes, opnieuw zonder een actor-netwerktheoretische uitwerking, zoals bijvoorbeeld in het oeuvre van Albena Yaneva (die niet eens vermeld wordt). Minder focus op stijlen, okay, maar iets meer transdisciplinaire ambitie had een nog rijker resultaat kunnen opleveren.
Marc Jacobs
Wendy Wauters, De geuren van de kathedraal. De overweldigende 16de eeuw in Antwerpen, Tielt, Lannoo, 2023, 318 blz., ill., ISBN 9789401486415; € 34,99.
Gelovig of niet gelovig, wie vandaag de dag een kapel, een kerk of
bij uitbreiding een kathedraal bezoekt – om welke reden dan ook – doet dat met een minimum aan eerbied, meestal in stilte. De meeste bezoekers betreden het gebouw met een religieuze intentie en/of uit interesse voor het kunsthistorisch patrimonium. Tot pakweg een halve eeuw geleden praatte een bezoeker overigens niet in een kerkgebouw. En als er iets moest worden gezegd, dan ging dat fluisterend, uit elementaire schroom, gewoon omdat de religieuze component van het bezoek meestal belangrijker was dan de kunsthistorische en ook omdat de meeste bezoekers om louter religieuze redenen het kerkgebouw betraden. Naarmate de secularisatie vorderde en het kunsttoerisme toenam, zagen de kerkgebouwen het aantal echte toeristen stilaan talrijker worden en de traditionele kerkgangers minder talrijk. Meer nog, door de leegloop en de ontwijding van sommige kerken wordt de religieuze functie ervan aangevuld met of zelfs vervangen door sociaal-maatschappelijke functies: de kerk wordt een nietreligieuze ontmoetingsplaats, een jongerenhuis, een bibliotheek, een museum, een onthaalruimte voor migranten, een tentoonstellings- of ontspanningsruimte, en ga zo maar door.
Alles bij elkaar is dat laatste niet zo uniek, zeker niet als je het formidabel boek van Wendy Wauters hebt gelezen. Wauters behaalde een doctoraat in de kunstwetenschappen aan de KULeuven met een studie over de belevingswereld van de middeleeuwse kerkganger. Een wetenschappelijke editie van haar proefschrift komt er pas in 2024. Goed beseffend dat een doctoraatsproefschrift voor de goegemeente evenwel niet
meteen een hapklare brok is en vaak ondankbare materie, heeft ze beslist om haar studie meteen toegankelijk te maken voor elke geïnteresseerde lezer, maar nu zonder de vaak dorre wetenschappelijke franjes of saaie academische stijl. Zij heeft als compromis slechts één toegeving gedaan en de eindnoten behouden, zodat de wetenschappelijke achtergrond en bronnen van haar studie meteen voor historici, studenten en andere mogelijk geïnteresseerden beschikbaar zijn. De volgens de auteur “Beknopte bronverwijzingen” (32 bladzijden!) zijn naar onze mening echter vrij uitgebreid. Deze aanpak blijkt een lumineus idee te zijn geweest, want het studieproject – het boek – van Wauters is zonder de minste twijfel een bijzonder geslaagde onderneming. De geuren van de kathedraal is een buitengewoon interessant, aangenaam en zeer leesbaar boek geworden. En laat dat nu eens geen banaal cliché zijn. De term geuren is niet zomaar een fantasietje van de auteur, maar verwijst naar het feit dat het binnen de 16e-eeuwse Onze-Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen wel degelijk rook – zeg maar (meestal) stonk. En het ging hier niet alleen of zozeer om prikkelende wierook of parfum, maar om de weeë lijfgeur van rottende lichamen van rijkelui die in de kathedraal waren begraven – vandaar trouwens onze uitdrukking stinkend rijk zijn. Die geur werd des te indringender wanneer een graf werd geopend om er nog een aflijvige bij te begraven. Soms lagen er zes tot acht lichamen in één graf. De gewoonte om bepaalde mensen van de elite in de kathedraal te begraven nam een einde met de Franse revolutie. De kathedraal was evenwel niet enkel een soort begraafplaats voor de elite van de
maatschappij, maar ook een openbare markt voor de gewone man of vrouw, die niet aarzelde om in gezelschap van hun hond de marktkramers te komen bezoeken. De arme dieren deden dan natuurlijk wel eens hun gevoeg aan de voet van een of andere pilaar – van geuren gesproken! Die honden werden trouwens niet alleen als verspreiders van vieze geuren beschouwd, maar ook van ziekten. Hondenslagers – die de arme dieren doodknuppelden – kwamen dan ook goed aan de bak. De stank in de kathedraal werd bestreden met wierook, uiteraard, maar ook met kleine vuurtjes, klapwiekende vogels of met parfums. De auteur heeft het tevens over de symbolische en magische betekenis van geur – of liever van slechte geuren: slecht rieken was een teken van moreel verval of ketterij, heksen herkende je aan hun slechte lichaamsgeur.
O ja, men zou het in al die drukte bijna vergeten, er werden aan de talrijke altaren en zijaltaren van de gilden (ongeveer zeventig) ook nog religieuze diensten – waaronder natuurlijk misvieringen – gehouden, soms wel een kleine honderd tegelijk. Diepgelovigen wilden zo vaak mogelijk tijdens een consecratie de opgeheven hostie zien en liepen dan ook steevast van het ene altaar naar het andere.
Het is dus zonder meer duidelijk dat de Antwerpse Onze-LieveVrouwekerk – de kathedraal – in de 16e eeuw een plaats was van bruisende activiteit, eigenlijk te vergelijken met een drukke markt, en waar religieuze en wereldse activiteiten naast elkaar de immense ruimte vulden: er was enorm veel te zien, te horen en te ruiken ... En dit alles in een soms mysterieuze omgeving
waar olielampjes en kaarsen als enige verlichting dienden.
Na een proloog geeft de auteur ons een duidelijke tijdlijn van de gebeurtenissen van midden 14e tot diep in de 16e eeuw in Antwerpen en vervolgens ook nog een feestkalender. De werkelijke studie omvat natuurlijk een indrukwekkende beschrijving van de geuren – levensgevaarlijke lucht – en van de stank in de kathedraal, afkomstig van de graven, de vrij rondlopende dieren, de lichaamsgeuren van de talrijke pelgrims bekend om hun twijfelachtige hygiëne, enz. Religieuze aspecten komen aan bod in de behandeling van o.a. processies, de aanwezigheid van pelgrims, de handel in religiosa, enz. Zij wisselden af met minder godsdienstige activiteiten, zoals o.m. het feit dat handelaars – onder meer veehandelaars – er afspraken maakten om overeenkomsten te sluiten of goederen te verhandelen. Dat alles was natuurlijk perfect mogelijk omdat er geen stoelen in de kerk stonden –tenzij deze die de bezoekers zelf mee brachten – zoals tegenwoordig op een festivalweide.
1566 – het jaar van de beeldenstorm – markeert ook het einde van het schitterende verhaal van Wendy Wauters. Je kan de auteur niet verwijten dat ze de beeldenstorm zelf niet uitgebreid heeft behandeld, dat was immers niet de focus van haar onderzoek en dus van haar boek. We leren natuurlijk wel dat die dramatische gebeurtenissen voor een groot deel een einde maken aan de laatmiddeleeuwse volkse en religieuze gebruiken in de kathedraal – waarvan het interieur in de daaropvolgende eeuwen overigens ernstige veranderingen zou ondergaan.
Dit is een bijzonder geslaagde publicatie, naar inhoud en naar vorm. We zien immers een sobere, maar comfortabele bladspiegel en een mooi katern met kleurenillustraties van hoge kwaliteit. Zoals gezegd is het een wetenschappelijk sterk onderbouwd boek, maar desalniettemin zeer toegankelijk en aangenaam om lezen. Kortom, levendige geschiedenis zoals velen ze graag zullen lezen.
Alex Vanneste
ABSTRACTS
“Goodbye then, French riffraff”. Protest songs against French rule in Antwerp (1793-1814)
Brecht Deseure
Singing songs is an age-old way of voicing political protest, which was widely practised in the revolutionary era. This article presents the first systematic investigation of political songs in the former Austrian Netherlands under French rule. The analysis centres on a corpus of ten anti-French songs from the city of Antwerp. All songs, dating from 1792 to 1814, voice complaints about Republican and Napoleonic rule. As such, they constitute important evidence of public opinion at the time, for which few other sources are available. In line with recent international historiography, songs are considered here as tools to create community feelings within specific groups. The analysis shows that several rhetorical and musical techniques suggested and enhanced group identities. These techniques include the integration of shared moral values, relatable (fictional) protagonists and elements from local urban identity, as well as the satirical use of republican melodies. As to the content, the songs voiced complaints that were typical of the conservative, anti-republican opposition against French rule. Prominent among these complaints were the financial plunder of the Netherlands by the French government, economic and monetary
distress, anticlerical policy and the introduction of fake liberty.
From play to serious: 300 years Canon of the Netherlands
Hans Piena
In 2006, the Dutch government started the Canon of the Netherlands, which tells the history of The Netherlands in 50 subjects. They are presented as icons on a timeline within the framework of 10 eras, which form the backbone of history education in The Netherlands. There are booklets on each subject for further explanation. At the time, this was presented as something revolutionary. However, the author discovered that very similar educational aids existed in the early 18th century and have been in use ever since. 22 Examples with a total of 412 different subjects were analysed for this purpose. What were the most important subjects during the past 300 years, and how have their perspectives evolved over time? Who was the target audience? What was the goal? It was discovered during the research that the purpose largely determined what was told and especially what wasn’t. The Canon of the Nederland, for which the Dutch government provided suggestions, is a tool for inclusion and social cohesion. Although this may be laudable, it also leads to a great deal of one-sidedness in the presentation of history. It developed into a political tool around 1800, which it still is today.
The Celtic giant Contios. From genesis to second lustre
Bruno Stappaerts
The cultural society REUZENplan built a new giant with two schools in their hometown of Kontich. A giant figure from Brussels (Zinneke Parade) and Saint Herblain (L’Homme Debout) inspired the principle of the shape. The primary focus of this project was not only the physical appearance of the giant, but also the social impact resulting from its existence. The result was a 6-metre-high, multifaceted figure with a distinctive voice and the ability to perform. It takes nine people to handle the different positions in a story. The outside structure is made up of twigs mounted on an iron frame, including a cart and the balance of the upright and moving giants. According to a newly released booklet on toponymy, Alfred Michiels wrote that the name Kontich is derived from an ancient Celtic figure. Thus, he became a Celtic giant named Contios. The giant has been the main participant in at least six different feature stories, each time in a different location, since his birth. Sometimes in the afternoon, but later also in evening performances. Inspired by the German Dundu giants, he was given internal lights. He travels from neighbourhood to neighbourhood and puts on shows in cooperation with local societies, schools and artists. He has begun to engage in extraterritorial performances in order to generate income and organize free events in his hometown. Moreover, the last activity involved a group of Ukrainian refugees. REUZENplan strives to foster a sense of community
and inclusion, thereby fostering a generous and inclusive spirit.
PERSONALIA
Brecht Deseure (1985) is doctor in de geschiedenis. Hij is als onderzoeker verbonden aan de Koninklijke Bibliotheek van België (KBR) en de Université libre de Bruxelles. Zijn onderzoek richt zich op uiteenlopende aspecten van de politieke cultuur in de revolutieperiode. Hij publiceerde onder meer de boeken Onhoudbaar verleden. Geschiedenis als politiek instrument tijdens de Franse periode in België (2014) en Revolutie in Antwerpen. De aquarellen van Pierre Goetsbloets, 17941797 (2021). brecht.deseure@kbr.be
Bruno Stappaerts (1955) is opgeleid in industriële elektriciteit en koeltechnieken. Hij werd opgeleid bij verschillende culturele instellingen (Waelrant Borgerhout, Antwerpse Mimestudio, Posthogeschool voor Podiumkunsten aan De Singel in Antwerpen, Het Raamtheater) in de scenografie, de theaterbelichting, de speciale effecten en de pyrotechniek. Hij is de bedenker en de bezieler van de “nieuwe” Kontichse reus Contios. brunostappaerts@hotmail.com
Hans Piena (1964) is afgestudeerd als archeoloog aan de Universiteit van Amsterdam, met opgravingen in Nederland (Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie), Syrië (Museum van Oudheden) en Jordanië (British Museum). Hij voltooide tevens de Opleiding Restauratoren aan het Museumplein in Amsterdam met stages in Nederland (Rijksmuseum) en de USA (H.F. du Pont Winterthur Museum). Sinds 2008 is Piena werkzaam als conservator bij het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem. Daar stond hij mede aan de wieg van de fysieke presentatie van de Canon van Nederland. De TEFAF heeft Piena benoemd tot woordvoerder van de keuringscommissie Meubilair en Oude Kunst tot 1600. Sinds 2021 is hij aan de Vrije Universiteit te Amsterdam verbonden als bijzonder hoogleraar Nederlandse Cultuurgeschiedenis vanwege het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. h.piena@openluchtmuseum.nl
124e JAARGANG (2023)
Wetenschappelijke artikels
Brecht Deseure, Adieu dan fransch gebroed. Gezongen protest tegen het Frans 1 bewind in Antwerpen (1793-1814)
Hans Piena, Van spel tot ernst: 300 jaar Canon van Nederland
Sporen
Bruno Stappaerts, De Keltische reus Contios. Van startidee tot tweede lustrum