Volkskunde 123 - 2022:2

Page 1


123e jaargang - 2022 | 2 (mei - sept.)

tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven

ISSN 0042-8523

Uitgegeven met steun van de Vlaamse overheid, de Universitaire Stichting van België, het Vera Himlerfonds en Musea en Erfgoed Antwerpen vzw

Redactie: lic. Paul Catteeuw (redactiesecretaris; Kontich), lic. Sofie De Ruysser (Antwerpen), prof. dr. Hester Dibbits (Amsterdam), prof. dr. Sophie Elpers (Arnhem), dra. Roselyne Francken (Antwerpen), prof. dr. Hans Geybels (Leuven), prof. dr. Marc Jacobs (Brugge), prof. dr. Maarten Larmuseau (Kessel-Lo), prof. dr. Theo Meder (Almere), dra. Jorijn Neyrinck (Brugge), dra. Hilde Schoefs (Bilzen), prof. dr. Annick Schramme (Berchem), dra. Els Veraverbeke (Gent), prof. dr. Johan Verberckmoes (Heverlee)

Verantwoordelijke uitgever: dr. Jur. Paul Peeters (’s-Gravenwezel/Schilde), lic. Sigrid Peeters (Oelegem/Ranst)

Beeld- en eindredactie: Paul Catteeuw & Johan Verberckmoes

Adressen

Redactie: J.B. Reykerslaan 28, 2550 Kontich, redactie@volkskunde.be

Beheer-Uitgeverij: vzw Centrum voor Studie en Documentatie, Gillès de Pélichylei 97, 2970 ’s-Gravenwezel (Schilde), info@volkskunde.be

Jaarabonnement

Voor België: € 24,00 – buiten België € 30,00

Voor nummers buiten abonnement: info@volkskunde.be

Het tijdschrift Volkskunde werd opgericht in 1888 door August Gittée en Pol de Mont. In 1894 werd Alfons De Cock redacteur.

Van 1914 tot 1920 hield “Volkskunde” op te verschijnen. Daarna berustte de leiding bij Victor de Meyere, vanaf 1936 bijgestaan door Jan de Vries. Vanaf 1938 hebben Jan de Vries, Maurits De Meyer, Pieter Jacobus Meertens en Karel Constant Peeters het tijdschrift voortgezet samen met Jan Gessler en Paul De Keyser.

De nieuwe reeks begon met de 43e jaargang (1940-41). Vanaf 1967 werd de redactie geleid door P.J. Meertens en K.C. Peeters, vanaf 1972 aangevuld door Jan Theuwissen en Johannes Jacobus Voskuil.

Na het overlijden van K.C. Peeters werd vanaf 1976 de redactie geleid door Jan Theuwissen en Stefaan Top. Van 2008 tot 2020 was Stefaan Top eindredacteur. In 2012 werd de reeks vanaf de 113e jaargang in zijn huidige vorm vernieuwd.

Vanaf 2021 leiden Paul Catteeuw en Johan Verberckmoes de beeld- en eindredactie. De redactie is interdisciplinair en Vlaams-Nederlands samengesteld.

ingrid d. jacobs wetenschappelijk artikel

Kastelen als bewaarplaats in oorlogstijd

De verborgen en verloren collecties van het Nederlands

Openluchtmuseum1

Inleiding2

Bij onderzoek naar museale en particuliere kunstcollecties die gedurende de Tweede Wereldoorlog verloren gingen, vond ik in het Gelders Archief in Arnhem elf lange lijsten met volkskundige objecten die in het vroege voorjaar van 1944 vanuit het Nederlands Openluchtmuseum (NOM) waren geëvacueerd.

1 Ik dank Peter Jan Margry bijzonder voor zijn waardevolle suggesties bij de eerste versie van dit artikel.

2 Deze bijdrage is een aangepaste en uitgebreide versie van I.D. Jacobs, ‘De verloren collecties van het Nederlands Openluchtmuseum. Het lot van Rijksdepot Nederhemert’, Arnhems Historisch Tijdschrift 41, 2021, nr. 1, p. 40-47. Zie ook: I.D. Jacobs, ‘Nederhemert, een kasteel als bewaarplaats in oorlogstijd’, Het Buiten 2, 2020, nr. 4, p. 22-27.

Kasteel Nederhemert in de Bommelerwaard op een litho uit 1884 door Piet Schipperus (© collectie Gelders Archief, Arnhem)

Op 11 foliovellen staan alle objecten opgesomd die naar Nederhemert gingen. Ze zijn van een grote diversiteit (© collectie Gelders Archief, Arnhem)

ingrid d. jacobs | kastelen als bewaarplaats in oorlogstijd

Omdat het museum gevaar liep, werden grote delen van de collectie naar veiliger locaties gebracht. In dit geval voeren twee rijnaken op 2 maart 1944 vanaf de Rijnkade in Arnhem naar het schiereiland Nederhemert in het meest westelijke puntje van de Nederlandse provincie Gelderland. De schepen waren gevuld met kasten, tafels, aardewerk en allerlei andere gebruiksvoorwerpen uit het Nederlands Openluchtmuseum. De bestemming was het oude en afgelegen kasteel Nederhemert in de Bommelerwaard. Het was een van de depots of noodonderkomens waar de Nederlandse Rijksinspectie Kunstbescherming museale collecties onderbracht.

De lijsten riepen veel vragen op. Was dit een gebruikelijke praktijk? Werden meer kastelen ingeschakeld? Kon het Nederlands Openluchtmuseum kiezen? Welke rol speelde de Rijksinspectie Kunstbescherming? En waarom stemden eigenaren van kastelen in met het gebruik van hun huis of kasteel voor de opslag van kunst?

De vondst van de lijsten was aanleiding voor nader onderzoek naar de Nederlandse kunstbescherming in oorlogstijd. Na beschrijving van de werkwijze van de Rijksinspectie Kunstbescherming bespreek ik in de casus Nederhemert de relatie tussen het museum en dit kasteel. Helaas was Nederhemert een van de (twee) kastelen, naast kasteel de Doornenburg, waar de kunstbescherming niet van kon voorzien dat het in de frontlinie kwam te liggen en dat volledig werd verwoest. Het beleid van de kunstbescherming is te reconstrueren net als de geschiedenis van kastelen in oorlogstijd. Een fascinerende vraag waarop ik het antwoord schuldig moet blijven, is de keuze die museummedewerkers moeten hebben gemaakt. Welke objecten of museumstukken lieten ze evacueren? Analyse van en nader onderzoek naar de verdwenen collecties zal inzicht geven in de – destijds gevoelde – waarde van dit volkskundig erfgoed.

De Rijksinspectie Kunstbescherming

Vanwege oorlogsdreiging hielden monumentenorganisaties in Nederland zich gedurende de jaren dertig in toenemende mate bezig met de vraag hoe de waardevolste monumenten en museale collecties konden worden beschermd. Ze waren vooral bezorgd vanwege de modernisering van het militaire apparaat; zwaarder geschut en meer geavanceerde artillerie zouden verwoestende branden kunnen veroorzaken. De monumentencommissie adviseerde de Nederlandse regering over de bescherming tegen mogelijke oorlogsgevaren en selecteerde 108 monumenten die in geval van oorlog speciale bescherming verdienden – 100 was het streefgetal, het werden er 108. Dr. Jan Kalf, de directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, presenteerde in de zomer van 1938 het Eerste Voorloopig Verslag betreffende den stand der werkzaamheden van de kunstbescherming tegen oorlogsgevaren (in 1940 verscheen zijn rapport in druk).3 Kalf beschreef de 108 monumenten en

3 Dr. J. Kalf, Eerste Voorloopig verslag betreffende den stand der werkzaamheden van de kunstbescherming tegen oorlogsgevaren. ’s-Gravenhage, 1940. Overdruk uit: Mededelingen van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen 7, 1940, nr. 1.

adviseerde hoe ze het beste konden worden beschermd. Zandzakken en ijzeren luiken moesten gebouwen verstevigen, brandblusapparatuur werd geïnstalleerd en glas-in-loodvensters werden uitgenomen en vervangen of ter plekke versterkt.4 In Amsterdam stonden op de lijst van de beschermde monumenten onder meer het Koninklijk Paleis op de Dam, de Westerkerk, de Nieuwe kerk, het Trippenhuis en de Muiderpoort, terwijl in de Gelderse provinciehoofdstad Arnhem blijkbaar alleen de Eusebiuskerk bescherming verdiende. Zestig van die 108 monumenten werden vrijgesteld van militair gebruik – ze mochten niet dienen als uitzichtpost of munitieopslag. Het leek alsof de lijst vooral monumenten in het westen van Nederland beschermde. Dat klopt enigszins, het merendeel van de 108 objecten lag in de zogenaamde eerste en tweede gevarenklasse: negentien gemeenten waaronder Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht behoorden tot de eerste gevarenklasse; de overige provinciehoofdsteden vielen in de tweede gevarenklasse. Alle overige gemeenten behoorden tot de derde klasse.5

Om zowel monumenten áls museale collecties te beschermen, is in 1939 de Inspectie Kunstbescherming opgericht, met Kalf aan het hoofd. Zo’n afzonderlijk bureau kon efficiënter opereren, was de verwachting.6 De Rijksinspectie Kunstbescherming beschermde nadrukkelijk tegen oorlogsgevaren, tegen branden, bombardementen of vernietiging. Beschermde ze ook tegen roof en plundering? Daar was men niet op voorbereid. Kalf was verantwoordelijk voor de beveiligingsmaatregelen en voor het zoeken van bergplaatsen. De musea zorgden voor de praktische zaken.7

In navolging van de situatie in Engeland, sloten veel musea (vooral in het westen van het land) vanaf augustus 1939 tijdelijk de deuren om de belangrijkste kostbaarheden in veiligheid te brengen. Toen ze weer openden, kon slechts een schijntje van de collectie worden getoond. Vooralsnog was het museumpersoneel aan het (ver)pakken. Allereerst in de kelders van het eigen museum, zoals in het geval van het Haagse Mauritshuis.8 Het Stedelijk Museum Amsterdam koos voor tijdelijke bergplaatsen op lichterschepen,9 en van het Rijksmuseum gingen de belangrijkste stukken naar kasteel Radboud in Medemblik.10 Bij museum Kröller-Müller op de Hoge Veluwe was in oktober 1939 een ondergrondse Rijksbergplaats (of bunker) gebouwd die gedurende de

4 H.P. Baard, Kunst in schuilkelders. ’s-Gravenhage, 1946, p. 15.

5 Gerrit Berends, ‘De bescherming van monumenten tegen oorlogsgevaren’, Monumenten en oorlogstijd. Jaarboek Monumentenzorg 1995. Zwolle, 1995, p. 49-65, i.h.b. p. 50-51.

6 Miranda Maring, ‘Het Paaslo-Pantheon: monument van Kunstbescherming’, Monumenten en oorlogstijd. Jaarboek Monumentenzorg 1995. Zwolle, 1995, p. 111-124, i.h.b. p. 111.

7 Dick van Laanen, ‘Aangehouden zorg: Rijksdiensten voor de monumenten 1939-1947’, Monumenten en oorlogstijd. Jaarboek Monumentenzorg 1995. Zwolle, 1995, p. 8-31, i.h.b. p. 12.

8 De kelders waren in oktober 1939 versterkt door 1 meter dikke muren en een afdekking van 1,80 meter gewapend beton. Zie Baard, p. 16.

9 Margreeth Soeting, ‘Museum in oorlogstijd’, in: Gregor Langfeld, Margriet Schavemaker, Margreeth Soeting (red.), Het Stedelijk in de oorlog. Amsterdam, 2015, p. 41-65, i.h.b. 41-44. Zie ook Baard, p. 22.

10 Baard, p. 5-6. Baard, p. 19: in september 1939 is de Nachtwacht ondergebracht in de ridderzaal van het kasteel. In kasteel Radboud is ook collectie uit het Rijksprentenkabinet geborgen. F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed. Den Haag, 1975, i.h.b. p. 27.

ingrid d. jacobs | kastelen als bewaarplaats in oorlogstijd

Kunstbunkers in de duinen boden veiligheid door de metersdikke laag aarde boven op de bunker. De bunker in Castricum is nog altijd in gebruik, nu voor de opslag van oude films van het Amsterdamse filmmuseum Eye (© collectie auteur)

oorlog nog werd versterkt.11 De kunstbeschermers en de musea deden er alles aan om collecties buiten stedelijk gebied onder te brengen. In Noord-Holland waren naast schepen en een kasteel ook kerken, scholen en gymnastieklokalen in afgelegen dorpen in gebruik als kunstopslag.

Kalf wilde voorts voor de belangrijkste musea in het westen van het land, die dicht bij elkaar en strategisch gevaarlijk lagen, bomvrije kluizen of bunkers in de duinen laten bouwen. Die kunstbunkers waren droog en beschermden

11 Vooral nadat het militaire vliegveld Fliegerhorst Deelen was aangelegd. Baard, p. 16.

In Paaslo bij Steenwijk in Overijssel is in 1942 een intrigerende bovengrondse kunstbunker gebouwd. Dit gebeurde met volledig medeweten van de bezetter; de Latijnse tekst zegt globaal: ‘In 1942 liet het Nederlandse volk deze bijzonder sterke bergplaats bouwen om met Gods hulp het vaderlandse waardevolle erfgoed te beschermen tegen oorlogsgevaren’ (© collectie auteur)

tegen bominslag door de metersdikke laag zand boven op de bergplaats. In de kunstbunkers werden schilderijen uit de grote Nederlandse musea, maar ook van particulieren veilig bewaard. De bunker in de duinen bij Castricum was in gebruik door het Rijksmuseum en het Stedelijk Museum, nadat was gebleken dat de schepen en ook kasteel Radboud minder veilig lagen. Het gerucht deed de ronde dat in de schepen munitie was opgeslagen en ze daarom beschoten hadden kunnen worden, en voor kasteel Radboud kwam een mijnenveger te liggen. Bunkers waren er behalve in Castricum ook in Heemskerk en Zandvoort.12

Eind 1941 echter begonnen de voorbereidingen voor de aanleg van de Atlantikwall en de duindepots moesten worden leeggehaald en de kunstwerken naar veiliger bergplaatsen overgebracht. Tussen december 1941 en maart 1942 werden de grotten in de Sint-Pietersberg bij Maastricht – onderdeel van landgoed Neercanne – gereed gemaakt voor kunstopslag. De belangrijkste werken gingen vanaf maart 1942 naar Zuid-Limburg. Voor de overgebleven werken uit de duindepots werd een grote bovengrondse bunker in Paaslo bij Steenwijk in de provincie Overijssel gebouwd.13

Het onderbrengen van museale collecties kort voor en ook tijdens de Tweede Wereldoorlog (met medeweten van de bezetter) was in Nederland een gebruikelijke praktijk. De verplaatsing van de NOM-collecties later in de oorlog, vanuit gevaarlijk naar veilig gedacht gebied was evenmin een alleenstaand geval, en ook een Europees fenomeen.

12 Soeting, p. 41-60.

13 Voor Paaslo, zie: Maring, 1995. Voor de collecties die naar Paaslo gingen, zie Baard, p. 54.

ingrid d. jacobs | kastelen als bewaarplaats in oorlogstijd

Kastelen als bewaarplaats

Al die veilige bergplaatsen – de kluizen en de kunstbunkers – bleken niet voldoende. De Inspectie Kunstbescherming vroeg eigenaren van kastelen en landgoederen of zij hun kasteel of huis als noodonderkomen ter beschikking wilden stellen, mocht het nodig zijn er museale collecties te bergen.14 De kasteeleigenaren stemden vrijwel altijd in, want zo waren ze gevrijwaard van inbeslagname, vordering of inkwartiering door militairen. “Dan maar liever kunst”, was hun algemene overtuiging. Of het ook echt kunst was, daar hielden ze zich niet mee bezig. Ze stelden hun huizen open voor schilderijen, bibliotheken en archieven en in geval van het NOM voor volkskundige collecties.

Naar de kastelen ging het iets minder waardevolle werk, omdat de museale omstandigheden als temperatuur en vochtigheidsgraad niet altijd konden worden gegarandeerd. “De loop der oorlogshandelingen deed het wenschelijk voorkomen ook een aantal voorwerpen en archieven, die niet van zoo’n groote betekenis zijn dat berging in uiterst kostbare bomvrije bergplaatsen overwogen kon worden, te disloceeren. Hiertoe werden door de Inspectie Kunstbescherming ingericht de kastelen Loevestein, Doornenburg, Nederhemert, Heukelom en het Huis Velhorst onder Almen; verder door de gemeente ’s-Gravenhage het kasteel Linschoten en voor het Maritiem Museum te Rotterdam het Huis Gooilust te ’s Graveland. Het kasteel Staverden op de Veluwe deed tijdelijk eveneens dienst als evacuatieplaats.”15

De eigenaren van kasteel Nederhemert hadden in 1942 afspraken gemaakt met de Inspectie Kunstbescherming. Ze stonden toe dat hun kasteel mocht worden gebruikt om kunstschatten te bergen, ook om als afgeleid doel bezetting of inkwartiering door de Duitsers of andere ongenode gasten te voorkomen. Want ongenode gasten deden het kasteel geregeld aan. Anton Mussert en Fred H.M. Ouwerling, die sinds 1 februari 1943 gemachtigde voor het bibliotheekwezen was, kwamen een aantal keren naar het kasteel en werden opdringerig en intimiderend. Ze wilden het kasteel vorderen om er bibliotheken van studentensociëteiten, van de Groote Club te Amsterdam en de Witte Sociëteit uit Den Haag in onder te brengen.16 Toen zij zich in februari 1944 weer meldden, telefoneerde de barones rechtstreeks met de directeur van Monumentenzorg en zei: “Zorg ervoor dat de kamers vol komen, anders blijven deze mensen ons lastig vallen.” En zo geschiedde, naar het kasteel Rijksdepot Nederhemert kwamen al spoedig collecties uit het NOM in Arnhem.

14 ‘Jaarverslag van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie te ’s-Gravenhage’, Verslagen ’s Rijksverzamelingen van geschiedenis en kunst LXVII, 1944-1945. ’s-Gravenhage, 1946, p. 171-172. Ook: Nationaal Archief, Archief van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (2.14.73), inv.nr. 97, Dossier Kunstbescherming; inv.nr. 188, Correspondentie Inspectie Kunstbescherming; inv.nr. 189, Adellijke huizen in Overijssel en Gelderland.

15 Duparc, p. 30.

16 Mogelijk wilden ze de bibliotheken redden voor de machinaties van de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg die bibliotheken vorderde, selecteerde, naar de Hohe Schule in Frankfurt zond, en de rest van het boekenbezit verpulpte. Uit onderzoek in de Rosenberg files in het NIOD en in de archieven van de betreffende sociëteiten bleek niet dat de collecties naar Nederhemert zijn gebracht.

Kasteel de Doornenburg in het oostelijke rivierengebied was een van de kastelen waar de Inspectie Kunstbescherming onderdak vond. De foto is van 1975, na het naoorlogse herstel (© collectie Rijkdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort/documentnummer 170193)

ingrid d. jacobs | kastelen als bewaarplaats in oorlogstijd

Kasteel Nederhemert en de collecties van het Nederlands Openlucht Museum

Op 24 april 1912 had een aantal “oudheidkundigen en folkloristen” de Vereeniging Het Nederlandsch Openluchtmuseum opgericht. In de bossen ten noorden van de stad Arnhem kwam een museum “een beeld [geven] van de beschaving der plattelandsbevolking in Nederland, zoals deze zich in den loop der eeuwen heeft ontwikkeld in woningbouw, dorpsaanleg, bedrijf of familieleven. Boerenhuizen zijn ingericht en gemeubeld met gebruiksvoorwerpen die van de historische ontwikkeling der landelijke beschaving een overzicht geven.”17

Het openluchtmuseum leek tijdens de Tweede Wereldoorlog aanvankelijk veilig te liggen, maar niets was minder waar. Vlakbij bouwde de Luftwaffe het kleine Nederlandse militaire vliegveld Deelen om tot een groot militair vliegveld: Fliegerhorst Deelen. En dat kreeg steeds meer met geallieerde beschietingen te maken. Op 9 september 1942 adviseerde Kalf, in zijn functie als hoofd van de kunstbescherming, het openluchtmuseum maatregelen te nemen tegen “brand- en luchtgevaar”.18 De angst dat de Veluwe frontgebied werd, was reëel. Kalf kende het museum en de collecties goed. Op zijn advies brachten museummedewerkers de waardevolste roerende goederen in veiligheid, en ze pakten een verzameling porselein in beukenbladeren.19 Deskundige conservatoren zullen hebben geadviseerd en geselecteerd. Op grond waarvan deden ze dat? Op basis van hun eigen expertise, uit pragmatisme, of uit willekeur? We zullen er niet achter komen.

Veel bestuursleden vonden de getroffen en nog te treffen maatregelen in eerste instantie “onzinnig en overdreven”, maar “tegen de maatregelen die de Inspecteur van de Kunstbescherming adviseert, kan men geen bezwaar hebben”.20 Zo werden voor de zekerheid zoveel mogelijk kostbaarheden opgeborgen in de Delftse molen, de rosoliemolen en in de kelder van de Limburgse hoeve op het museumterrein. Kisten met sieraden gingen in mei 1943 naar de Arnhemse Van Ranzow’s Bank. Naar het Gemeentemuseum Arnhem aan de Utrechtseweg gingen negatieven en werktekeningen, maar ook sieraden en zilveren voorwerpen die bij streekdrachten hoorden; denk aan zilveren armbanden, broches, halssnoeren, bloedkoralen kralen, zilveren knopen en horlogekettingen. Een belangrijk besluit was dat alle gebouwen op het terrein die nog niet in tekening waren gebracht, alsnog in allerijl werden beschreven en getekend, zodat ze na beschadiging of vernietiging konden worden herbouwd. De directie liet ook de verzameling boerenwagens en sleden naar een papierfabriek in het dorp Eerbeek brengen. Helaas zou het met veel van de bewaarplaatsen slecht aflopen. De Van Ranzow’s Bank en het

17 H.E. Stenfert Kroese, Arnhem en zijn toekomstige ontwikkeling. Arnhem, 1919.

18 NIOD, Archief Nederlandsche Landstand (120), inv.nr. 611, Stukken betreffende het Nederlandsch Openluchtmuseum te Arnhem en het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen, 1942-1943.

19 NIOD, Knipselcollectie zaken (KB II), inv.nr. 1322, brochure Rampzalige jaren voor het Openluchtmuseum Arnhem. 20 Ibidem.

Gemeentemuseum kwamen als gevolg van de Slag om Arnhem in het centrum van gevechten en verwoesting te liggen.

Zestig bommen vielen er 19 november 1943 op Arnhem-Noord. Ze waren bedoeld voor Fliegerhorst Deelen, maar ook het openluchtmuseum kreeg enkele voltreffers waardoor onder meer het Zaansche huis In de Oude Bijenkorf “geheel uit elkaar werd geslagen” en een molen en een ophaalbrug ernstig werden beschadigd.21 Het was dus wel duidelijk dat het museum in de gevarenzone lag. Ongeveer tegelijk met het eerdergenoemde telefoontje uit Nederhemert kwam er een noodkreet van de directeur van het openluchtmuseum. S.J. Bouma sprak op 9 februari 1944 met inspecteur J.W. Janzen van de Kunstbescherming. Het werd steeds gevaarlijker op en om het museumterrein. Om risico’s verder te spreiden werd gesuggereerd de meest zeldzame of onvervangbare collectiestukken buiten Arnhem onder te brengen en ze naar de kastelen Loevestein of Nederhemert te vervoeren. Twee weken later, op 17 februari 1944, zond Bouma aan J.K. van der Haagen, de secretaris-generaal van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming te Apeldoorn een “Regeeringstelegram”: “Wacht met smart toegezegd verzoek om machtiging tot evacuatie.” Van der Haagen zag de noodzaak van evacuatie en ging akkoord, maar maakte de kanttekening dat Loevestein erg gevaarlijk lag. Hij wilde liever geen verplaatsing in westelijke richting. Nederhemert lag weliswaar (zuid)westelijk van Arnhem, maar in meer ontoegankelijk gebied. Omdat Loevestein wel over centrale verwarming en een brandspuit beschikte, werd voorgesteld daar datgene onder te brengen dat verwarming nodig had en brandbaar was. En zo kreeg Loevestein de inhoud uit de museumgebouwen uit Marken, Lichtenvoorde en Hindeloopen net als enkele beschilderde kasten, en enig aardewerk en porselein.22

Op maandag 28 februari 1944 lagen er in Arnhem twee rijnaken voor de kade. De autobevrachtingsdienst van het NOM zorgde voor het vervoer van het museum naar de schepen. Nadat ze volgeladen waren, voeren de aken eerst naar Loevestein en vervolgens naar Nederhemert. Daar kwamen ze op 2 maart 1944 aan met “volkskunstvoorwerpen, boerenmeubels, klederdrachten en gebruiksvoorwerpen”. De directeur van het Openluchtmuseum en dr. Eugène O.M. van Nispen van Sevenaer (directeur Monumentenzorg) waren meegevaren. De goederen werden “met transportmateriaal van den Baron van Wassenaer van het schip naar het kasteel gebracht”.23

21 NIOD, Dossier Nederlands Openluchtmuseum (249), inv.nr. 1042.

22 Gelders Archief Arnhem, Archief Nederlands Openluchtmuseum, inv.nr. 7.4.1 Recuperatie evacuatiegoederen 1943-1952 en Roerende collectie (recuperatie) Nederlands Beheersinstituut 1945-1956, inv.nr. X:069.012 Dagboek P. Glazema 1944-1945 en Dagrapporten P. Glazema.

23 Nationaal Archief, Archief van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (2.14.73), inv.nr. 189, Adellijke huizen in Overijssel en Gelderland.

ingrid d. jacobs | kastelen als bewaarplaats in oorlogstijd

De streekdrachten

Naar Nederhemert zouden gaan “de kleederdrachten voor zover aanwezig in Arnhem en Amsterdam”. Aan dit transport van de streekdrachten vanuit het Openluchtmuseum kleeft een bijzonder verhaal.24 In februari 1944 was een deel van de collectie in reparatie bij M. Hofland, met atelier aan de Leidsekade 66 in Amsterdam. Vier mannen waren vanuit Arnhem naar Amsterdam gestuurd om ze weer op te halen, maar ze keerden met lege handen terug. Restaurateur Hofland maakte ernstige bezwaren tegen het vervoer van de gerestaureerde kledingstukken, die verpakt in 26 dozen per tram en trein naar Arnhem moesten worden vervoerd. Zijn restauratieatelier had zich bijzonder gehecht aan de waardevolle stukken en verwachtte niet dat het personeel van de Spoorwegen daar zorgvuldig mee om zou gaan. Wat er met de 26 Amsterdamse dozen is gebeurd, is niet bekend. In ieder geval lijkt het of dat deel van de collectie niet in Nederhemert is terechtgekomen.

Tot de streekdrachtencollectie in het openluchtmuseum hoorde de “bruikleen collectie Wilhelmina”.25 Als een van de festiviteiten ter gelegenheid van de inhuldiging van koningin Wilhelmina in Amsterdam in 1898 is in het Rijksmuseum een tentoonstelling gehouden van de “Nationale Kleederdrachten van Harer Majesteits Onderdanen”. Die collectie werd in 1916 in bruikleen overgedragen aan het Nederlands Openluchtmuseum, en hoorde daarmee tot de eerste collectiestukken van het museum.26 De “Verzameling [van tweehonderd] levensgroote gekleede poppen” ging in september 1916 per boot naar Arnhem – een reis die de drachten, maar nu zonder de poppen, bijna dertig jaar later in zuidwestelijke richting opnieuw zouden maken. Met andere museale collecties zijn, zoals gezegd, vanuit het Openluchtmuseum ook de streekdrachten in het vroege voorjaar van 1944 in veiligheid gebracht, voor zover we weten in de kastelen Nederhemert en de Doornenburg. Het onbevestigde hardnekkige gerucht ging dat de SS de streekdrachten in de slotgrachten van de Doornenburg en/of Nederhemert zou hebben gegooid. Meer voor de hand ligt dat ze zijn verbrand. Na de oorlog is gestart met het samenbrengen van een nieuwe collectie, als Nationaal Geschenk ter gelegenheid van Wilhelmina’s vijftigjarig regeringsjubileum. In 2004 zijn ruim 200 kledingstukken van de collectie teruggevonden; vermoedelijk betreft het hier de stukken die ter restauratie in Amsterdam waren. Wanneer dit het geval is, heeft restaurator Hofland er goed aan gedaan de stukken niet mee te geven!27

24 Correspondentie hierover in Bibliotheek Nederlands Openluchtmuseum.

25 A. de Jong, De dirigenten van de herinnering. Musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940. Nijmegen, 2001, p. 340-343.

26 De Jong, De dirigenten, p. 340.

27 Zie H. van Zuthem, ‘Nationale Kleederdrachten van Harer Majesteits Onderdanen. De geschiedenis van twee bijzondere collecties in het 100-jarig Nederlands Openluchtmuseum’, Arnhems Historisch Tijdschrift 32, 2012, nr. 4, p. 191-197.

Evacuatie en gevolgen voor het openluchtmuseum

De bevolking van Midden-Nederland zag op zondag 17 september 1944 een enorme geallieerde luchtvloot overvliegen in de richting van Arnhem. Op de heidegebieden ten westen van de stad hadden luchtlandingen plaats, met als doel vandaaruit een corridor te vormen om de brug over de Rijn te nemen. Operatie Market (de luchtlandingen) werd gecombineerd met Garden, een militaire aanval over land vanuit het zuiden naar dezelfde brug. Arnhem bleek echter a bridge too far, waardoor de oorlog in Noord-Nederland zeker een half jaar langer duurde.28 De geallieerde opmars stokte en het front kwam dwars door het rivierengebied te liggen.

Na de mislukte Slag om Arnhem kreeg de gehele Arnhemse bevolking bevel te evacueren. Daaraan werd gehoor gegeven en lange colonnes trokken de stad uit, vooral in noordelijke richting, naar Apeldoorn op de Veluwe. Een groep van zeshonderd Arnhemmers uit de noordelijkste stadswijken die grensden aan het openluchtmuseum zocht na 25 september een veilig heenkomen op het museumterrein. Ze woonden enkele maanden in de boerderijen, in de huizen en de tentoonstellingsgebouwen; ze kookten in de openlucht en verzorgden kerkdiensten tussen de bomen. In 1984 verscheen een publicatie met de toepasselijke naam “Gesloten wegens bewoning” als herinnering aan deze bijzondere periode. 29

28 I.D. Jacobs, De BRUG. De oude Rijnbrug van Arnhem. Zwolle, 2018; S. van Doornmalen, Rivierenland 40-45 Zwolle, 2016.

29 A.A.M. de Jong, Gesloten wegens bewoning. Arnhem, 1984.

ingrid d. jacobs | kastelen als bewaarplaats in oorlogstijd

Zeshonderd evacués uit Arnhem verbleven enkele weken tot maanden in de gebouwen van het Openluchtmuseum. De foto is van oktober 1944 (© collectie Gelders Archief, Arnhem, foto: P.J. de Booys)

Op 25 september 1944 kwam directeur Bouma ziek en oververmoeid in Apeldoorn aan. Hij woonde op het museumterrein en kon de situatie niet meer aan. Kunsthistoricus P. Glazema zou zijn werk overnemen. Glazema was wetenschappelijk assistent bij het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Glazema en zijn vrouw betrokken de woning van Bouma en deden alles wat mogelijk was om de museumgebouwen en de collectie te behouden. Ook hielpen ze waardevolle collecties uit de stad te redden.30 Belangrijke onderdelen van de collectie had Bouma al vanaf 1943 elders in veiligheid gebracht, “in een aantal gevallen, zoals in kasteel Nederhemert en de Doornenburg helaas de ondergang tegemoet, maar de meeste gebouwen zijn nog ingericht, aangezien het museum tot 17 september normaal voor het publiek geopend is geweest”.31

Terwijl Glazema er als waarnemend directeur van 29 september 1944 tot 16 juni 1945 fysiek alles aan deed de collectie te beschermen, sprak directeur Bouma vanuit Apeldoorn over het behoud van de onvervangbare waarden uit onze “Germaansche Cultuur”. Hoopte hij dat deze woorden de collectie zouden redden? Niet alleen beschietingen bedreigden het museum, er kwam ook nog eens inkwartiering van Duitse militairen, die nauwelijks beseften dat ze in een museum verbleven.

Na 3 november 1944 moesten alle evacués het museumterrein verlaten, alleen Glazema, zijn echtgenote en enkele medewerkers bleven achter.32

Het echtpaar Glazema hield gedetailleerde dagrapporten of dagboeken bij. Mevrouw Glazema schreef begin oktober 1944: “Het is eigenlijk erg, zó weinig oorlogsgeluiden er meer zijn.”33 Ze bedoelde dat een nieuwe poging van de geallieerden om Arnhem te bevrijden blijkbaar uitbleef. Haar man schreef in zijn dagboek dat “de evacuatie van de objecten [helaas] niet meer systematisch had plaatsgehad”.34 Hij klaagde dat er op grote schaal werd geroofd en gestolen door Organisation Todt-medewerkers, en dat “voortdurende controle nodig is vanwege geregelde plunderpartijen en afschuimerijen waaraan ook Duitse toezichthouders meededen”. Frontsoldaten zeiden weliswaar “Ihre Museumsachen zu schonen”, maar het was voor Glazema ondoenlijk het hele terrein te beschermen. Veel ging verloren, en na de bevrijding sprak men van de “schandelijke vernieling en plundering van oudvaderlands erfgoed”.35

Frontgebied en vernietigende brand

De verloren Slag om Arnhem had gevolgen voor de kastelen Nederhemert en de Doornenburg. In het vervolg richt ik mij voornamelijk op kasteel Nederhemert, een vergelijkbaar onderzoek naar de Doornenburg zou wenselijk zijn. Tot oktober 1944 was de omgeving van Nederhemert een redelijk veilige enclave geweest, het was er rustig, net als in grote delen van het rivierengebied. Vanaf

30 De Jong, 1984, p. 14.

31 De Jong, 1984, p. 15.

32 Uiteindelijk was er nog enig uitstel.

33 De Jong, 1984, p. 12.

34 NIOD, Dossier Nederlands Openluchtmuseum (249), inv.nr. 1042, dagboek P. Glazema, p. 9.

35 Ibidem.

oktober veranderde die status quo. Kasteel Nederhemert lag in de herfst van 1944 midden in de vuurlinie tussen geallieerde en Duitse troepen.

Net als elders waar strijd woedde in bewoond gebied, werd bevel tot evacuatie gegeven. Op Nederhemert gebeurde dat op 10 november 1944, en wel door Oberleutnant Steigüber. Steigüber verwachtte zwei heiße Tage. Al een dag later, op 11 november 1944, vertrokken de bewoners van kasteel en dorp Nederhemert-Zuid36 in noordelijke richting. Onder begeleiding van de Duitse Kriegsmarine werden ze met een pontveer de rivier overgezet naar het dorp Nederhemert-Noord.

Wat gebeurde er vervolgens in het kasteel vol waardevolle verzamelingen? Tussen de evacuatie op 11 november 1944 en de fatale brand (waarover hierna) op 12 januari 1945 leek Nederhemert verlaten. Niets is minder waar. Er was veel (militaire) beweging op het Eiland, en in die twee maanden is mogelijk op uitgebreide schaal geplunderd. Tot 18 november was er enig toezicht op de door de Kunstbescherming opgeslagen collecties. Daarna stond de bezetter toezicht niet meer toe en al snel werd gevreesd voor misbruik en vermoedelijk plundering Van 18 november tot aan Kerstmis is bekend welke Duitse divisie er in de omgeving was gelegerd. Deze divisie vertrok vervolgens dwars door Europa naar het front in Hongarije. Tussen Kerstmis 1944 en de brand van 12 januari 1945 is onduidelijk wie zich op het Eiland bewoog.

Omdat Duitse militairen hun intrek in het kasteel zouden hebben genomen, werd het op 12 januari 1945 door Canadese artillerie – de 4th Canadian Armoured Division – vanuit het bevrijde Noord-Brabant beschoten. De voltreffers verwoestten het kasteel en richtten veel schade aan de huizen op het Eiland aan. Nodeloos bleek later, want het was geen “Duitse generale staf” die zich in de kelders van het kasteel bevond, maar slechts “een vooruitgeschoven post”. Kasteel Nederhemert brandde op 12 januari tot de grond toe af. Op 19 januari 1945 ontving de Inspectie Kunstbescherming al bericht dat “het kasteel Nederhemert totaal is uitgebrand. Het gebouw is één gloeiende haard geweest.”37 In Nederhemert-Noord konden de bewoners “de krant lezen bij het licht van de vlammenzee”.

Alom werd en wordt ervan uitgegaan dat kasteel Nederhemert met het familiebezit en de ondergebrachte collecties volledig is uitgebrand. Tientallen Nederlandse kastelen waren verwoest, maar Nederhemert en de Doornenburg waren de enige noodonderkomens van de Inspectie Kunstbescherming die verloren gingen. H.P. Baard schreef al in 1946 in Kunst in schuilkelders (p. 60): “Na de capitulatie van het Duitsche leger in Nederland bestond er voor de duindepots verder geen gevaar meer, zoodat de historische vijfde mei niet slechts de vrijheid bracht aan ons volk, maar tevens de garantie inhield, dat ons nationale kunstbezit geen oorlogsgeweld meer te duchten had. Behoudens het gedeelte van de verzamelingen uit het Nederlandsche Openluchtmuseum, ondergebracht in het kasteel Nederhemert (door brand verwoest) en het kasteel

36 Het kasteel Nederhemert ligt in de buurtschap Nederhemert-Zuid. Nederhemert-Zuid wordt het Eiland genoemd, of het Eiland Nederhemert.

37 Brief van 21 maart 1945 van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming aan S.J. Bouma (te Apeldoorn).

ingrid d. jacobs | kastelen als bewaarplaats in oorlogstijd

Doornenburg (door de Duitschers vernield), is het Nederlandsch kunstbezit dus veilig door de branding gemanoeuvreerd.”

Wie werden voor de plundering van Nederhemert gedurende de periode 11 november 1944 tot 12 januari 1945 verantwoordelijk gehouden? Kort na de oorlog zijn omwonenden gehoord, niet als verdachte, maar als getuige omdat zij inkwartiering hadden gehad of “iets” hadden kunnen zien. En vaak ook omdat ze zelf “iets” wilden melden. Bijzonder is dat ze telkens hetzelfde verhaal vertelden en één verdachte noemden: een hoge militair die ingekwartierd was in Aalst en behalve daar ook met een Nederlandse vrouw op kasteel Nederhemert vertoefde. Militairen zouden met armen (of kruiwagens) vol

De ruïne van kasteel Nederhemert dat op 12 januari 1945 totaal is uitgebrand (© collectie Rijkdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort/documentnummer 052235)

goederen uit het kasteel zijn gekomen; een oppasser zou kisten hebben laten timmeren om schilderijen, kostbaar porselein of linnengoed te vervoeren. Zelfs van meubeltransporten werd gesproken. Nederlandse dames kregen “geschenken” in ruil voor hun diensten. Over de NOM-collecties is niet expliciet iets verklaard. Of de kisten ooit in Duitsland zijn aangekomen en of het allemaal waar is? De verhoren hadden kort na de bevrijding plaats. Het kan zijn dat allen dezelfde verdachte hebben gezien, logisch is dat niet en hij kan onmogelijk de enige zijn geweest die het kasteel plunderde.

In Nederland is tussen mei 1940 en de zomer-herfst van 1944 op grote schaal georganiseerd geroofd. Speciale officiële instanties hielden zich met de kunstroof bezig. De Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg confisqueerde archieven, bibliotheken en inboedels. Voor kunstroof waren Duitse kunsthandelaren actief, en voornamelijk de Dienststelle Mühlmann in Den Haag. Zij handelden voor het Führermuseum, voor Hermann Göring of voor andere hoge kunstminnende nazi’s. Vrijwel alles wat ze deden, is gedocumenteerd. Wat er op Nederhemert gebeurde, was ongecoördineerde plundering in de laatste chaotische oorlogsfase, niet door een van de officiële roofinstanties en bovenal niet vastgelegd. Ik deed uitgebreid onderzoek, in alle richtingen, volgde de verdachte, ging suggesties en geruchten na en weet nu vrij nauwkeurig wat er is gebeurd, maar ik vond geen concreet object terug.

Bevrijding en acceptatie

De bevolking van Nederhemert-Zuid keerde in mei 1945 terug. Voor de eigenaren van het kasteel begon een decennialange zoektocht naar de verloren collecties. In het openluchtmuseum werd op 16 april 1945, een dag na de bevrijding van Arnhem, op de grote weide de Nederlandse vlag gehesen. Het Wilhelmus en andere volksliederen klonken. Glazema beschreef de symbolische handeling in een van zijn laatste dagrapporten. “’s Ochtends om 10 uur, kwam een kleine groep ‘bewoners’ van het Openluchtmuseum, naar de feestweide om de Hollandse driekleur te hijsen. Een grammofoon voor het spelen van het Wilhelmus werd in de weide geplaatst. Helaas draaiden de platen wel, doch muziek kwam er uit de oude speeldoos niet. Uit volle borst zongen wij het Wilhelmus, Wien Neêrlands bloed en Wij leven vrij wij leven blij (…)”38 Conservatrice mej. H. Bottema beschreef de terugkeer in haar dagrapport: “Het was stralend weer en we zagen honderden Canadese auto’s, bij eerste aanblik dacht ik: ‘wat valt het mee’, maar, bij tweede aanblik: ‘niets is ongedeerd’.”39 Dat laatste was de realiteit.

Hoe ging het Openluchtmuseum met het verlies om? Een voorbeeld is een brief die directeur Bouma op 3 juli 1945 schreef aan een particuliere bruikleengever:

38 NIOD, Dossier Nederlands Openluchtmuseum (249), inv.nr. 1042, A2 Dagrapporten, p. 114.

39 Ibidem, A4 Dagrapporten, 8 mei-11 juni 1945.

ingrid d. jacobs | kastelen als bewaarplaats in oorlogstijd

“(…) In Nederhemert was onze verzameling geschilderde meubelen ondergebracht en daar bevond zich ook uw mooie Zaansche kast. Het is mij alsof ik een kind had verloren, zoo betreur ik het verlies van al deze onvervangbare waarden. Zoo ook Uw prachtige kast, waarmee wij zoo blij waren een dergelijk uniek exemplaar te mogen tentoonstellen. Helaas, er valt niets aan te veranderen. Wij moeten het ons realiseeren, de prachtige kast bestaat niet meer.”40

De brief drukt grote teleurstelling over het verlies uit, en dit betrof dan nog slechts één kast. Op de lijst in het Gelders Archief met de inventaris van alle goederen die naar Nederhemert gingen, staan tientallen voorwerpen –meubelen, aardewerk, vazen, kommen, koekplanken etc. – allemaal voorzien van nummers en jaartallen. 41 De lijst was bestemd om verspreid te worden in de omliggende gemeenten, in de hoop dat er iets terugkwam. Maar eigenlijk ging de museumdirectie ervan uit dat de hele inventaris op Nederhemert was verbrand.42 Behalve de inventarislijsten is een [moeilijk leesbare] brief bewaard, geschreven in Apeldoorn, dus tijdens de evacuatie:

“Op Nederhemert bevonden zich

- de latere aanwinsten op het gebied van de kleederdrachten

- vrijwel alle beschilderde meubelen waarop het museum zich gespecialiseerd had (veel bruiklenen)

- de pas verworven collectie van Regteren Limpurg (arrensleden, tuigage, sieraden)43

- een gedeelte van de inventaris van de museumhuizen waaronder die van de Hindelooper kamer…”

De inventaris van deze Hindelo[o]per kamer was in 1931 in bruikleen overgedragen door het Rijksmuseum. Het Openluchtmuseum ontving “een beschot, deur en tegelwanden en 57 inventarisstukken” uit de Hindeloper kamer. Om de kamer compleet te maken, kreeg het museum van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap nog eens 21 Hindeloper voorwerpen.44 Helaas ging de kamer dus verloren. In de inventaris-Nederhemert vond ik slechts enkele voorwerpen die expliciet Hindeloops zijn: een beschilderde klaptafel, een Hindeloper pijpenrekje, een bordje op Hindeloper wijze beschilderd (met bloem en vogel), een stoof met hengsel versierd met toverknoop en zevenster en een beschilderde kast.

40 Correspondentie met de heer Mulier in: Archief Nederlands Openluchtmuseum, inv.nr. 7.4.1 Recuperatie evacuatiegoederen 1943-1952.

41 Gelders Archief, Archief Nederlands Openluchtmuseum (3061), Jaarverslag Nederlands Openluchtmuseum 1944-45.

42 A.J. Bernet Kempers, Vijftig jaar Nederlands Openluchtmuseum. Arnhem, 1962.

43 In de jaren dertig van de twintigste eeuw zijn schenkingen van graaf J.A.Z. van Rechteren Limpurg (1893-1943) en in 1930 en 1932 van gravin C. van Rechteren Limpurg uit ’s-Gravenhage aan het Openluchtmuseum gedaan.

44 De Jong, De dirigenten, p. 411, aldaar ook noot 84. Vanuit het Rijksmuseum kwamen in hetzelfde jaar 1931 nog 68 objecten in bruikleen naar Arnhem.

Het Hindelooper Binnenhuus in 1943, vóór de evacuatie. De inventaris van de Hindelo(o)per kamer ging verloren (© collectie prentbriefkaarten Nederlands Openluchtmuseum, in Gelders Archief, Arnhem)

ingrid d. jacobs | kastelen als bewaarplaats in oorlogstijd

Een vergelijkbaar lot als Nederhemert viel het Rijksdepot de Doornenburg ten deel; het kasteel is begin februari 1945 volledig verwoest. De Doornenburg ligt in de Overbetuwe, oostelijker in het rivierengebied dan Nederhemert, niet ver van de splitsing van Rijn en Waal, aan het riviertje de Linge. Het veertiende-eeuwse kasteel lag afgelegen en leek veilig.45 Het kasteel was niet meer in particulier bezit; in 1936 is het in vervallen toestand geschonken aan de Stichting tot Behoud van den Doornenburg.

Ook dit gedeelte van het rivierengebied werd in het najaar van 1944 frontgebied, als gevolg van de verloren Slag om Arnhem en ook hier volgde evacuatie, en wel op 12 oktober 1944 (een maand eerder dan Nederhemert). In het kasteel was een Rode Kruisziekenhuis ingericht waarvan de oude en zieke patiënten werden geëvacueerd. Daarna is onduidelijk wat er is gebeurd, net als op Nederhemert waren er geen (Nederlandse) ooggetuigen. Er was een Duitse observatiepost die in januari 1945 door Britse vliegtuigen werd aangevallen, waardoor de voorburcht zwaar werd beschadigd. Op 14 maart 1945 maakten twee Britse vliegtuigbommen een einde aan wat nog van de Doornenburg restte. De Duitsers waren tijdig vertrokken, maar kwamen nog wel terug om het poortgebouw op te blazen. Er bleven fundamenten en enkele kelders bewaard. Desalniettemin begon men spoedig aan herstel.46 Waar ik onderzocht wat er op Nederhemert gebeurde tussen de herfst van 1944 en de bevrijding, zou een dergelijk onderzoek ook voor de Doornenburg wenselijk zijn: een onderzoek naar de verloren/ondergebrachte collecties, de divisies die er waren gelegerd en getuigenverklaringen.

Net als voor Nederhemert is ook voor de Doornenburg een inventaris opgemaakt van de collectiestukken uit het NOM. De lijst is vele malen langer en telt 52 pagina’s. De collectie-Nederhemert lijkt vooral uit gebruiksvoorwerpen te bestaan, en komt op mij willekeurig of ongeordend over. De naar de Doornenburg gezonden voorwerpen zijn geordend per tentoonstellingsgebouw, vervolgens is de inhoud van iedere doos of ieder pakket beschreven. We treffen hier vooral streekdrachten aan, en een veelheid aan pantoffeltjes, pelerines, borstrokken, mutsen en wiegenkleedjes. Een vergelijking van de beide collecties is lastig, ze zijn te divers. Na de oorlog zijn schattingen gemaakt van de schade. De schade aan de inventaris-Doornenburg bedroeg f 148.169,25 en aan de inventaris-Nederhemert f 84.978,50.

In de eerste maanden en jaren na de bevrijding keek men vooruit en zette men de schouders onder de wederopbouw. In het jaarverslag van het Openluchtmuseum over 1944-1945 staat nog slechts deze ene passage over het verlies:

“Intusschen waren de museumgoederen, welke geëvacueerd waren naar de kasteelen Nederhemert bij Zaltbommel en De Doornenburg bij Bemmel, aan het vandalisme van de SS ten prooi gevallen. Ten gevolge van hun wandaden verloor het Openluchtmuseum vrijwel al zijn vermaarde en onvervangbare kleederdrachten, beschilderde meubelen en een belangrijk deel van den inventaris der boerderijen. Door het

45 W.J. Pantus, De Doornenburg. Stichting tot Behoud van den Doornenburg, Bemmel, 1996, p. 6.

46 Pantus, p. 8-10.

openbreken en uitbranden van een kluis maakten de Duitschers zich meester van of vernietigden gouden en zilveren lijfsieraden, welke behooren bij de klederdrachten, van de serviezen en alle andere kostbare voorwerpen van edelmetaal.”47

Toch had waarnemend directeur L.S. Meihuizen nog op 25 oktober 1945 aan het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen geschreven: “Er bereikten mij geruchten dat in den tijd dat het kasteel ‘Nederhemert’ onbeheerd heeft gestaan en door de Duitsche troepen bezet werd, vele goederen van het Nederlandsch Openluchtmuseum door hen ontvreemd zijn en verruild werden in de omgeving. Een andere waarschijnlijkheid is, dat ook evacués die daar of in de buurt waren ondergebracht zich hieraan schuldig hebben gemaakt, terwijl bovendien niet uitgesloten is, dat de bevolking uit die streek na de bevrijding, uit de puinhopen van het kasteel zich goederen toegeëigend heeft. Zoodoende zouden vele museumobjecten nu onder de inheemsche bevolking aan te treffen zijn.

Bij aldien zou ik U willen verzoeken om de burgemeesters uit die streek op het bovenstaande attent te willen maken, zoo moogelijk een terugvordering te laten bewerkstelligen. (…) Alle museumgoederen zijn met witte of zwarte lakverf gemerkt: NOM, gevolgd door een nummering.

De inventaris van op ‘Nederhemert’ ondergebrachte goederen wordt gemultipliceerd. Mocht het U dus gewenscht voorkomen een dergelijke lijst te ontvangen, dan verzoek ik U mij dat te melden. Deze lijst is echter te omvangrijk, om aan de hand ervan de burgemeesters nasporingen te laten doen.”48

Een medewerker van het museum vertelde mij 75 jaar later dat met een beetje terpentine de verf (de letters N.O.M. en het nummer) makkelijk te verwijderen was. Kort na de oorlog lijken toch nog wel degelijk serieuze naspeuringen in de omgeving te zijn gedaan, onder de “inheemsche bevolking”. Op 20 februari 1946 schreef de minister een brief aan de burgemeesters van Tiel, Drumpt, Wadenoyen, Ophemert, Varik, Est en Opijnen, Echteld, Lienden, Zoelen, Maurik, Beusichem, Buren, Buurmalsen, Geldermalsen en Waardenburg.

“Gedurende de bezettingstijd is een groot aantal volkskundige zaken van het Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlandsch Openluchtmuseum te Arnhem’ in het kasteel Nederhemert ondergebracht. Deze voorwerpen – borden, kommen, vazen, potjes,

47 Lang is ervan uitgegaan dat het Duitse militairen waren die de kluis van de Van Ranzow’s Bank in Arnhem hadden opgeblazen en geplunderd. Het in 2020 verschenen boek Bezet, bevrijd & geplunderd van P. Klinkenberg, P. Thissen en P. van der Heijden werpt nieuw licht op deze zaak (zie aldaar p. 9496). Wat de Duitsers niet lukte, lukte de geallieerden in april 1945 wel toen ze de kluis opbliezen. Ze maakten behalve effecten ook sieraden en zilveren voorwerpen buit.

48 NA 2.14.73, inv.nr. 566. Hier wordt dus de elf pagina’s lange lijst bedoeld.

ingrid d. jacobs | kastelen als bewaarplaats in oorlogstijd

bakjes, rekjes, koekplanken, kleedjes enz. – vertegenwoordigden een geldswaarde van ongeveer f 85.000,-; hun waarde uit cultureel oogpunt is echter bezwaarlijk in cijfers uit te drukken.

Tijdens de bezetting van het kasteel Nederhemert door Duitsche troepen zijn veel van dezen zaken ontvreemd. Waarschijnlijk zijn zij voor een deel geruild bij burgers in den omtrek. Deze veronderstelling wordt ondersteund door het feit, dat nagenoeg alle voorwerpen ook een zekere gebruikswaarde bezitten.

Ten gevolge van oorlogshandelingen is het kasteel zoo goed als vernietigd. Bij geruchte verneem ik dat uit de puinhopen nog een vrij groot aantal realia is tevoorschijn gekomen.

Ik acht het van groot belang, dat pogingen in het werk worden gesteld om zooveel mogelijk van deze voorwerpen te achterhalen. Zij zijn allen gemerkt met de letters N.O.M., gevolgd door een aantal cijfers en soms ook letters, een en ander in witte of zwarte kleuren.

Ik noodig U uit, de ingezetenen van Uw Gemeente van het bovenstaande in kennis te stellen en hun te verzoeken, de voorwerpen, die aan het vermelde museum toebehooren en die zij onder hun berusting mochten hebben, bij U in te leveren.

Gaarne zal ik vernemen, dat U aan deze uitnoodiging gevolg hebt gegeven. Ik zal het op prijs stellen eventueel een opgave van de teruggevonden voorwerpen te ontvangen.”49

De burgemeesters van de gemeenten Wadenoijen, Maurik en Zoelen stelden hun inwoners in kennis van de oproep van de minister. De burgemeesters van Varik, Est en Opijnen en Lienden deden nog iets meer. Zij publiceerden de openbare kennisgeving en verzochten de voorwerpen voor 15 maart 1946 in te leveren. Burgemeester D. van de Westeringh van Buren sprak de duidelijkste taal: “Deze voorwerpen moeten terugkomen!!!! Daarom wordt ieder, die iets in zijn bezit heeft van bovenbedoeld openluchtmuseum uitgenodigd dit bij mij op te geven.”

Treurig einde

Op 20 mei 1946 heropende het Openluchtmuseum de deuren. Vrijwel alle (onroerende) oorlogsschade was hersteld en nu pas werd duidelijk wat de feitelijke roerende schade was. Het was lastig om tot een totaaloverzicht van het verlies te komen, omdat de Arnhemse kunstbeschermingsdienst op het laatste moment, in de winter van 1944-1945, nog veel objecten had ingebracht. Vanuit de geëvacueerde stad, die continu werd geplunderd, probeerden de Arnhemse kunstbeschermers zoveel als mogelijk uit gemeentelijke panden en uit particuliere woonhuizen te redden. Schilderijen, meubels, boeken of wetenschappelijke collecties brachten ze onder in het Openluchtmuseum, of noordelijker in depots in Apeldoorn of in kasteel Cannenburch. Zij hebben veel Arnhemse erfgoed gered, onder de moeilijkste omstandigheden.

49 NA 2.14.73, inv.nr. 566.

Van een van de Arnhemse kunstbeschermers, G.D. van der Heide, verscheen in 1946: Onder de Handen der Roovers vandaan. De redding van Arnhems kunstschatten uit de stervende stad. 50 Van der Heide schreef een geanonimiseerd verhaal dat leest als een spannende oorlogsroman. Minstens zo spannend, vollediger en vooral betrouwbaarder zijn de “Verslagen van het Hoofd der Rijksinspectie Kunstbescherming Roerende Goederen Arnhem”. F.W. van der Haagen beschreef de werkzaamheden in de periode 1 oktober 1944 tot 8 februari 1946.51 Uit de Verslagen blijkt dat Arnhem een echt echelon Monuments Men kende. 52

Over de verwoesting van Arnhem is veel bekend. Veel van de geplunderde kunstwerken uit de stad zijn nog altijd verdwenen; sporadisch komt een schilderij terug. Of er ooit iets aan het openluchtmuseum is teruggegeven vanuit de gemeenten rondom Nederhemert? Dat is niet bekend, evenmin of op de oproep van de burgemeesters is gereageerd. Wel boden particulieren vanuit het hele land volkskundige voorwerpen aan om de verloren collecties te compenseren en de gebouwen weer te kunnen inrichten. Kort na de bevrijding werd de Vereniging van Vrienden van het Openluchtmuseum opgericht, die “giften in geldelijken vorm zoowel als in den vorm van antieke voorwerpen enz., ter vervanging van het verlorene ten zeerste op prijs stelde”.53

Ik vergeleek alle lijsten met de voorwerpen die naar Nederhemert gingen met de naoorlogse inventaris van het Openluchtmuseum, in de hoop zo stukken te vinden die weer teruggekomen waren. Wanneer dat zo was, dan vermoedde ik een aanknopingspunt, een manier om meer te vinden. Het was een tijdrovend karwei en ik kreeg telkens opnieuw slechts de melding “xxxx”, wat betekende “verloren gegaan” of “zoek”. Eenzelfde droevig lot ondergingen de overige collecties op het kasteel: het familiebezit, het bezit van derden, de schilderijen, de meubelen, kisten met glaswerk en porselein, boeken en archivalia.54

We beschikken over twee inventarislijsten van collecties die niet terugkeerden uit verwoeste kastelen. Ze zijn (met grote waarschijnlijkheid) na de oorlog opgesteld om te verdelen over de omliggende gemeenten, om “iets” terug te krijgen of ten behoeve van financiële genoegdoening.

50 G.D. van der Heide, Onder de Handen van Roovers vandaan. De redding van Arnhems kunstschatten uit de stervende stad. Arnhem, 1946.

51 Gelders Archief, archiefblok 1557, Documentatiecollectie Tweede Wereldoorlog, inv.nr. 88. Tekst van F.W. van der Haagen en mr. J.K. van der Haagen. Met enkele verslagen door G.D. van der Heide en mevrouw J. Glazema-van Altena. F.W. van der Haagen was tekenleraar in Arnhem, en oom van J.K. van der Haagen, secretaris-generaal van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming te Apeldoorn.

52 I.D. Jacobs, ‘Arnhems Monuments Men’, Arnhems Historisch Tijdschrift 41, 2021, nr. 2, p. 108-116.

53 NIOD, Dossier Nederlands Openluchtmuseum (249), inv.nr. 1042, dagboek P. Glazema, p. 14.

54 Zie voor een vooroorlogse beschrijving van de collectie schilderijen op het kasteel: F.A.J. Vermeulen, De Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, de Monumenten in de Bommeler- en Tielerwaard. Den Haag, 1932, p. 100-125.

ingrid d. jacobs | kastelen als bewaarplaats in oorlogstijd

Interieur van een geplunderde woning aan de Sonsbeekweg 20 in Arnhem, schilderijen zijn uit de lijsten gesneden (© collectie Gelders Archief, Arnhem, foto: P.J. de Booys)

Uit de bewaard gebleven lijsten is bekend wat naar Nederhemert is gebracht. En dat geldt ook voor de objecten die naar de Doornenburg gingen. Nader onderzoek naar het Doornenburg-transport is nodig, zowel naar de datum van het transport als naar de selectie.55

De voorwerpen, streekdrachten en meubels komen er niet mee terug, maar we kunnen ons voordeel met de inventarissen doen. Vergelijking van de beide (verloren) collecties geeft inzicht in een stuk onbekende museumgeschiedenis; en kan een indruk geven van de achterliggende gedachten voor evacuatie. Net zoals de Monumentencommissie 108 Nederlandse gebouwen wilde beschermen, is het interessant te weten welke keuzen de conservatoren van het Nederlands Openluchtmuseum maakten en waarom.

Want anders blijven hardnekkige geruchten de ronde doen, als: “Mr. van Schilfgaarde, de Rijksarchivaris, kwam met het bericht dat de in de Doornenburg geborgen costuums door de SS in de slotgracht gegooid waren (8-3-1945). Ook de kluis met kostbaarheden van het museum in de Ranzowbank was geplunderd en in brand gestoken (29-3-1945).”56

Tot slot, voor Nederhemert sluit ik niet uit dat er ooit nog iets wordt teruggevonden. Want, zoals iemand mij eens na een lezing zei: “Wees blij dat er geplunderd is, dan is ten minste niet alles verbrand, en kan er nog wat terugkomen.”

55 Ook is onderzoek nodig naar hetgeen naar kasteel Loevestein is getransporteerd.

56 A.J. Bernet Kempers, Vijftig jaar Openluchtmuseum. Arnhem, 1962, p. 65.

marie-charlotte le bailly essay

Hoe een lang en gezond leven van 72 jaar te leiden volgens een populaire almanak uit 1520

Der scaepherders kalengier gedrukt door Adriaen van Berghen

De aanleiding voor deze bijdrage is de recente verwerving door de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience (EHC) van een uniek exemplaar van Der scaepherders kalengier, gedrukt in Antwerpen door Adriaen van Berghen in 1520 (zie afbeeldingen 1 & 2).1 Het is in twee kleuren gedrukt en rijk geïllustreerd met houtsneden. De titelhoutsnede is – vermoedelijk al vroeg – ingekleurd (zie afbeelding 1). Het boek dat uit een privéverzameling komt, vormt een wezenlijke aanvulling bij de grote collectie vroegmoderne almanakken van de EHC. Almanakken van dit type zijn zeer zeldzaam, zeker vóór het midden van de zestiende eeuw, en de collectie bevatte tot voor kort alleen maar een veel jonger exemplaar: Der schaepherders kalengier, neerstelijc gecorrigeert, seer ghenoechlijck om lesen, gedrukt door Guillaem van Parijs in Antwerpen in 1576 (zie afbeelding 4).2 Ook andere drukken van de Scaepherders kalengier uit de vroege zestiende eeuw zijn rariteiten. Zo is er van de eerste Nederlandse druk uit 1511 door Thomas van der Noot (in Brussel) slechts één exemplaar bekend.3

Van de eerste bekende Antwerpse druk door Willem Vorsterman van ca. 1513 is ook maar één exemplaar bekend.4 Van een latere druk door Vorsterman in 1516 zijn twee exemplaren bekend.5

Anders dan de titel misschien doet vermoeden, is Der scaepherders kalengier uit 1520 niet zo maar een jaarkalender en is hij ook helemaal niet voor schaapherders bedoeld. Het is eigenlijk een almanak en bevat – zoals het een goede almanak betaamt – naast een heiligenkalender veel praktische en seizoensgebonden informatie. Hierin vindt men dus ook tijdrekenkundige en

1 Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience (EHC), 871850, digitaal beschikbaar via https://anet.be/ record/opacehc/c:lvd:15288974/N (bezocht op 6-10-2022); dit exemplaar komt overeen met W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. Den Haag, 1923-1971, (NK) 1260. Dit exemplaar is het enige bekende exemplaar van Adriaen van Berghens Der scaepherders kalengier dat nog bestaat. Een ander exemplaar dat in het bezit was van de universiteitsbibliotheek van Keulen, is vermist (mogelijk vernietigd tijdens de Tweede Wereldoorlog).

2 EHC, K 101988, digitaal beschikbaar via https://anet.be/record/opacehc/c:lvd:908237/N (bezocht op 6-10-2022)

3 Bibliothèque nationale de France, RES P-V-162.

4 UB Gent, BHSL.RES.1076 (NK 1258).

5 KBR, II 54.946 A en Library of Congress, AY831. K317 1516 (NK 1259).

astronomische gegevens voor het lopende jaar, astrologische voorspellingen en geneeskundige adviezen voor een gezond leven van minstens 72 jaar. Dit bijzonder exemplaar van Der scaepherders kalengier werpt allerlei vragen op over de populariteit van kalenders en almanakken, het gebruik van houtsneden in populair drukwerk en de context waarin Adriaen van Berghen drukte in de vroege zestiende eeuw. In deze bijdrage ga ik hier dieper op in. In de proloog van de vertaler – die ongeveer overeenkomt met de oorspronkelijke proloog van de Franse schaapherderskalender van Guy Marchant – verklaart de schaapherder, die zich als ongeletterd natuurmens presenteert, dat een gezond mens de aardse leeftijd van minstens 72 jaar hoort te bereiken, tenzij God het anders heeft bedoeld.6 Die 72 jaar, dat zit ongeveer zo: een mens heeft – om naar de natuur te spreken – 36 jaar nodig om volwassen en wijs te worden, en nog eens 36 jaar om ziektes en gezondheidsklachten te doorstaan ‘ende tot nyeute te comen’. Wie de leeftijd van 72 jaar niet haalt, heeft dat volgens de schaapherder dikwijls aan onachtzaamheid en een ongezond leefpatroon te wijten. Door zijn kennis uit de natuur heeft de schaapherder een lang en gezond leven weten te bereiken en die wijsheid kan men leren uit dit handboek of kalengier.

Collectie almanakken van de EHC

Almanakken en kalenders vormen een interessante bron voor onderzoek naar het dagelijks leven, rituelen en denkwereld van de vroegmoderne mens. De EHC bezit een belangrijke collectie almanakken uit Vlaanderen: ruim vijfhonderd drukken uit de periode vóór 1800. Een veertigtal exemplaren dateert uit de zestiende eeuw, 140 uit de zeventiende eeuw en ± 380 uit de achttiende eeuw. Van die zestiende-eeuwse almanakken zijn er slechts zes van vóór 1550: het vroegste uit 1502, twee uit 1520, twee uit 1544 en een planodruk uit 1548 (drie exemplaren). Het zijn stuk voor stuk unieke exemplaren of bijzondere drukken. De oudste almanak in de collectie is Almanach quinque planetarum captisque draconis pro triginta duobus annis, gedrukt te Antwerpen door Adriaen van Liesvelt in 1502.7 Deze hele collectie almanakken is digitaal beschikbaar.8

In 2015 verwierf de EHC een bijzondere Pronosticatie van den jare ons heren 1544. 9 Deze pronogsticatie lijkt overigens eerder voor een geleerd publiek bedoeld te zijn geweest – de auteur Cornelis Schuute, doctor in de geneeskunde, wisselt hierin namelijk passages in het Oud-Grieks af met toelichtingen in het Nederlands. De Pronosticatie van den jare 1544 duerende totten eynde der werelt10 van

6 ‘die gheen clerck en was noch meteen een a voor b kende, mer allene door sijn natuerlijcke verstandenisse seyde (hoe wel dat leven ende sterven des menschen in den handen ende wille gods sijn) nochtans behoert dye mensche na der naturen te leven lxxii. jare ofte meer’ (fol. a1v).

7 EHC, 682038, digitaal beschikbaar via https://anet.be/record/opacehc/c:lvd:6640187/N (bezocht op 6-10-2022); dit exemplaar komt overeen met Short Title Catalogue Vlaanderen (STCV) 12918570.

8 Via http://anet.be/query/ehc/opacehc/ehc-almanakken (bezocht op 6-10-2022).

9 EHC, 801210 (STCV 12920835), zie https://anet.be/record/opacehc/c:lvd:14317537/N (bezocht op 6-10-2022)

10 EHC, C 67702, zie https://anet.be/record/opacehc/c:lvd:958645/N (bezocht op 6-10-2022); dit exemplaar komt overeen met E. Cockx-Indestege, Belgica typographica, 8967.

| hoe een lang en gezond leven van 72 jaar te leiden

Afbeelding 1 en 2: Titelpagina van Der scaepherders kalengier (1520) en colofon en drukkersmerk van Adriaen van Berghen (© EHC, 871850, fol. a1r & fol. l4v)

Peeter Snoeys daarentegen, die zich al sinds de negentiende eeuw in de collectie bevindt, was duidelijk voor een stedelijk publiek bedoeld. Snoeys vermeldt in zijn inleiding dat hij een bestaande Latijnse prognosticatie voor 1544 die naar het Frans was vertaald, naar het Nederlands heeft omgezet. Snoeys voorspelde vooral veel voorspoedigheid bij de wijnoogst en andere gewassen.

We hebben in de vroegmoderne periode te maken met een boekhistorische paradox te maken: hoe populairder boeken waren of hoe groter hun oplage, hoe kleiner hun overlevingskans. De bewaarkans van drukwerk is verder sterk afhankelijk van het genre. Sommige boeken, zoals prozaromans, volksboeken, kookboeken en medische handboekjes, waren zo in trek dat ze bijna letterlijk zijn stukgelezen – getuige de vele drukken waarvan slechts één exemplaar of fragmenten bekend zijn of waarvan we het bestaan alleen maar uit secundaire bronnen kennen. Andere boeken daarentegen, zoals wetenschappelijke werken, waren zo duur en zo mooi dat ze lang werden gekoesterd en vaker in meer exemplaren zijn overgeleverd. Bovendien was er ook drukwerk, zoals almanakken en kalenders, dat bij voorbaat niet bedoeld was om te worden bewaard, maar juist om na het afgelopen jaar te hergebruiken. Dit soort drukwerk werd als het zijn oorspronkelijke functie had verloren vaak voor andere doeleinden gebruikt – als inpakpapier of als toiletpapier bijvoorbeeld – wat de vergankelijkheid ervan alleen maar vergrootte.11 Dit gegeven maakt de vaak unieke exemplaren van almanakken die de tand des tijds hebben overleefd extra bijzonder.

Kalenders, prognosticaties en almanakken

Tegenwoordig maakt men een onderscheid tussen ‘almanak’ en ‘kalender’, maar lange tijd zijn beide termen als gelijkwaardig beschouwd. De term ‘kalender’ is afgeleid van het Latijnse kalendae, de eerste dag van de maand, en kreeg gaandeweg de betekenis van tijdrekening in dagen, maanden en jaren op astronomische grond. De etymologie van het begrip ‘almanak’, dat vanaf ca. 1250 in Europa voorkomt in de betekenis van een tabel met een schematische weergave van de bewegingen van de zon en de maan, is niet zo eenduidig. Het woord ‘almanak’ kan zowel een Egyptisch-Griekse als een Hebreeuws-Chaldeeuwse oorsprong hebben, en de theorie dat het in de dertiende eeuw door de Arabieren in Europa zou zijn geïntroduceerd staat ook ter discussie. ‘Prognosticaties’ zijn toekomstvoorspellingen voor één jaar of langer, gebaseerd op astronomische berekeningen. Dit genre nam een hoge vlucht met de uitvinding van de drukpers eind vijftiende eeuw en was enorm populair in de zestiende eeuw. Prognosticaties en almanakken werden meestal door gepromoveerde artsen berekend en samengesteld.12

11 J. Salman, Een handdruk van de tijd. De almanak en het dagelijks leven in de Nederlanden. 1500-1700. Zwolle, 1997, p. 15-18; S. van Rossem, ‘Drukkersbelangen en politiek verlangen. Hieronymus II Verdussen en de controle op de productie van almanakken in Antwerpen, 1626-1642’, De Gulden Passer 83 (2005), p. 175-199, aldaar p. 175; M.C. Le Bailly, ‘Vos en Leeu. Dierenfabels op de drukpers’, in: L. De Potter, M.C. Le Bailly en S. Van Impe (red.), Gefascineerd door vos. Brugge, 2022, p. 48-51.

12 J. Salman, Populair drukwerk in de Gouden Eeuw. De almanak als lectuur en handelswaar. Zutphen, 1999, p. 15-16 en 213-219.

De oudste gedrukte almanakken zijn rond 1460 in Duitsland verschenen. Almanakken bevatten behalve een kalender met feestdagen en dagheiligen ook veel praktische en seizoensgebonden informatie en astronomische gegevens. Vanaf de zestiende eeuw kwamen daar, afhankelijk van de beoogde doelgroep, ook astrologische voorspellingen, geneeskundige adviezen en andere praktische zaken bij. In de zeventiende eeuw werden almanakken nog verder uitgebreid met informatie over (jaar)markten en zelfs vermakende lectuur zoals historische kroniekjes, bekende verhalen, liedjes en moppen.13

Almanakken zijn vandaag de dag nog altijd populair, gaande van zakboekjes als de Enkhuizer Almanak, scheurkalenders zoals De Druivelaar met een dagelijkse mop, tot luxe jaarboeken als Snoecks, al is die uitgeverij er in 2022 na 98 edities mee gestopt.14

De pioniers op het gebied van astrologische voorspellingen in druk waren Jan Laet van Borchloen (actief ca. 1460-1487) en zijn zoon Gaspar Laet (actief ca. 1488-1520). Jan Laet was een astroloog-astronoom aan de Leuvense universiteit die internationale faam verwierf met zijn prognosticaties of jaarvoorspellingen die al vanaf 1475 in druk verschenen. Jaarlijks bracht hij nieuwe voorspellingen uit over militaire overwinningen en nederlagen, honger en overvloed, besmettelijke ziektes en de lotgevallen van steden en vorsten in de Lage Landen, Frankrijk en Engeland. Jan Laet had zijn succes te danken aan het gelukkige toeval dat zijn prognosticatie voor 1482, waarin hij veel ellende had voorspeld, bewaarheid was geworden. Vanaf 1487 nam zijn zoon Gaspar Laet die arts was in Antwerpen de fakkel over en bouwde voort op het succes van zijn vader. In de geest van het humanisme verdiepte hij zich in de Griekse klassieken zoals de astroloog Claudius Ptolameus (87-150? na Christus) en de filosoof Plato. In zijn prognosticatie voor 1499 verwerkte hij zelfs citaten van Plato in het Grieks met een vertaling naar het Nederlands. Laets voorspellingen verschenen in verschillende talen, onder andere in het Latijn, het Engels en het Frans. Van de Engelstalige edities zijn zowel drukken uit Antwerpen – in 1515 door Jan van Doesborch, in 1516 door Claes de Graeve en in 1529 door Christoffel van Ruremond – bekend als uit Londen – waar Richard Pynson mogelijk al in 1491 een prognosticatie van Laet op de pers legde.15

In de periode 1476-1570 waren maar liefst eenendertig drukkers en boekverkopers in Antwerpen actief op het terrein van de almanakken en

13 Salman, Een handdruk van de tijd, p. 11-14; Salman, Populair drukwerk, p. 15-17 en 213-219; J. Salman, ‘De geschiedenis van de almanak. Een inleiding’, in: Noël Geirnaert e.a., (eds.), Elke dag wijzer. Brugse almanakken van de 16de tot de 19de eeuw. Brugge, 2006, p. 5 en 11-12; N. Veldhorst, Zingend door het leven. Het Nederlandse liedboek in de Gouden Eeuw. Amsterdam, 2009, p. 63 en 141; M. De Wilde, De lokroep van de nachtegaal. Wereldlijke liedboeken uit de Zuidelijke Nederlanden (1628-1677). Antwerpen, 2011, p. 49; Van Rossem, ‘Drukkersbelangen’, p. 175-177.

14 F. Van Esch, ‘Einde van een tijdperk: bekende kalenderboek Snoecks stopt ermee na 98 edities’, VRT NWS, 17.12.2021, zie https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/12/17/kalender-snoecks-stopt-ermee/ (bezocht op 6-10-2022).

15 H. van Kampen e.a. (red.), Het zal koud zijn in ’t water als ’t vriest. Zestiende-eeuwse parodieën op gedrukte jaarvoorspellingen. Den Haag, 1980, p. 19-21; https://reframedhistories.wordpress.com/tag/gasparlaet/ (bezocht op 6-10-2022); D. Schoenaers, ‘Tot 1550. Advocaten van de volkstaal’, in: D. Schoenaers e.a., Vertalen in de Nederlanden. Een cultuurgeschiedenis. Amsterdam, 2021, p. 173-175.

prognosticaties, die goedkoop en in grote oplagen werden gedrukt.16 Juist omdat vluchtig drukwerk, zoals prognosticaties, almanakken, kalenders, pamfletten, ordonnanties en ander overheidsdrukwerk, goedkoop was – in verhouding tot bijvoorbeeld religieuze werken – verzekerde het boekdrukkers en boekverkopers van reguliere inkomsten.17 Dankzij de productie van almanakken (en andere volksboeken) floreerden drukkersbedrijven, ook al was de concurrentie op dit terrein enorm. Zelfs drukkers die normaal gesproken het luxesegment bedienden met dure en verzorgde edities, zoals de Plantijnse drukkerij, gaven jaarlijkse kalenders uit in allerlei formaten, van zakkalenders tot plano’s om op te hangen of op te plakken (als affiches), omdat ze een vaste bron van inkomsten betekenden. Ook al dreigde de markt voor dit soort drukwerk verzadigd te raken, toch wist menig drukker via een uitgebreid netwerk van marskramers zijn prognosticaties aan de man te brengen.18

Tot het begin van de zeventiende eeuw werd overigens nog geen onderscheid gemaakt tussen de astronomie en de astrologie. Wel ontstonden allerlei polemieken over de reikwijdte van voorspellingen; sommige astrologen vonden dat de sterren alleen informatie konden verschaffen over het weer en de menselijke gezondheid, terwijl anderen veel verder gingen en dachten dat de sterren invloed hadden op alle vlakken van het menselijk leven. Zo was er rond 1530 de ruzie tussen Gaspar Laet jr. en Jean Thibault die elkaar voor charlatans uitmaakten. Door dit soort controverses kwam er in de zestiende eeuw vanuit humanistische en reformatorische hoek steeds meer kritiek op de astrologie, al richtte die kritiek zich eerder op de excessen dan op de astrologie zelf. Zelfs Luther, die aanvankelijk kritisch was over voorspellingen, in het bijzonder op het gebied van geloof en moraal, veranderde van mening toen hij een prognosticatie onder ogen kreeg die voorspelde dat de reformatie zou overwinnen. De katholieke kerk had dan weer een dubbelzinnige houding ten opzichte van de astrologie: publiekelijk veroordeelde ze astrologische werken, al trad ze er in de praktijk niet hard tegen op en maakten hoge geestelijken achter de schermen zelf gebruik van de diensten van astrologen. Als gevolg van het ontstaan van een nieuw wereldbeeld – door het werk van astronomen als Copernicus, Kepler en Galilei – waarin niet de aarde maar de zon centraal staat, verloor de astrologie aan het einde van de zestiende eeuw veel terrein en werd ze steeds vaker onderwerp van spot en satire, wat tot de dag van vandaag nog steeds geldt.19

16 Salman, ‘De geschiedenis van de almanak’, p. 6 en 214-219.

17 Schoenaers, ‘Tot 1550. Advocaten van de volkstaal’, p. 161-162; A. Pettegree, ‘Broadsheets: SingleSheet Publishing in the First Age of Print. Typology and Typography’, in: A. Pettegree (ed.), Broadsheets: Single-Sheet Publishing in the First Age of Print. Leiden, 2017, p. 1-32, aldaar p. 27-28.

18 Van Kampen e.a., Het zal koud zijn in ‘t water, p. 23-25; Salman, ‘De geschiedenis van de almanak’, p. 6 en 214-219.

19 Van Kampen e.a., Het zal koud zijn in ’t water, p. 14-19; Salman, Populair drukwerk, p. 46-47.

hoe een lang en gezond leven van 72 jaar te leiden

Afbeelding 3: Houtsnede met uitleg over de twaalf sterrenbeelden en hun invloed op het menselijke lichaam (© EHC 871850, fol. c8v-d1r)

Nederlandse schaapsherderskalenders in de zestiende eeuw

Schaapherderskalenders vallen in alle opzichten onder de definitie van de almanak: een kalenderboekje met praktische en seizoensgebonden informatie, astronomische gegevens, astrologische voorspellingen en geneeskundige adviezen. Anders dan de titel laat uitschijnen, waren schaapherderskalenders niet voor schaapherders bedoeld, maar veeleer voor een stedelijk publiek. De geïdealiseerde schaapherder stond symbool voor een lang en gezond leven. Deze teksten werden fel gesmaakt vanwege de vele fraaie houtsneden en wijze levenslessen die erin stonden. Gaandeweg werden schaapherderkalenders steeds vaker in verzen gesteld en nam hun amusementsgehalte toe, wat ze ook als dagelijkse lectuur aantrekkelijk maakten.20

Dat schaapherderkalenders voor een stedelijk publiek waren bedoeld, blijkt bijvoorbeeld ook uit de wijze waarop Symon Cock zijn schaapherderkalender in 1539 promootte. Op de titelpagina prees hij die aan als ‘nerstelic ghecorrigeert, seer ghenoechlijc om lesen, ende nyetmin profitelijc allen menschen, coopluyden ende anderen menschen, wat handelinghe si ooc hanterende sijn’. Niet alleen zou men hierin informatie vinden over maan-

20 Van Kampen e.a., Het zal koud zijn in ‘t water, p. 11-13.

4: Titelpagina van Der

en zonsverduisteringen over een langere periode dan in andere gedrukte ‘kalengiers’, maar Cock voegde ook handige ‘tafelen ende figueren, die hier voormaels noyt gheprent en sijn’.21 In 1576 prees Guillaem van Parijs zijn schaapherderskalender nog steeds in exact dezelfde bewoordingen aan (zie afbeelding 4), maar nieuw waren de illustraties en het register na zoveel decennia toch niet te noemen. Bovendien had Van Parijs de productiekosten sterk gereduceerd door in het kalendergedeelte alle houtsneden weg te laten, goedkope afgeleiden van illustraties uit vroegere schaapherderskalenders te gebruiken en te drukken op een kleiner en goedkoper octavoformaat.

De eerste bekende schaapherderskalender werd in 1491 in Parijs gedrukt door Guyot Marchant, met de titel Kalendrier des Bergiers. Het was de eerste geïllustreerde Franse almanak. Spoedig verschenen schaapherderskalenders in het Engels en in het Duits. De oudste Nederlandstalige editie werd in 1511 gedrukt te Brussel door Thomas van der Noot die de Franse tekst zelf vertaalde en bewerkte. Thomas van der Noot was een allround drukker en boekverkoper die teksten selecteerde, bewerkte, vertaalde en schreef. Vanaf ongeveer 1510

21 Geciteerd naar de reproductie ervan in Salman, Een handdruk van de tijd, p. 14-15, en naar Van Kampen e.a., Het zal koud zijn in ‘t water, p. 11-12.

| hoe een lang en gezond leven van 72 jaar te leiden

Afbeelding
schaepherders kalengier, gedrukt door Guillaem van Parijs in Antwerpen in 1576. (©EHC, K 101988)

legde hij zich toe op het drukken van rederijkersteksten.22 Rond 1513 verplaatste de productie van schaapherderskalenders zich naar Antwerpen (en later ook naar enkele Nederlandse steden), waar eerst Willem Vorsterman en enkele jaren later Adriaen van Berghen ongeveer dezelfde tekst met gelijkaardige houtsneden verschillende malen op de pers legden. Van der Noot die in januari 1512 een octrooi had verkregen van de Raad van Brabant dat gedurende drie jaar al zijn nieuwe drukwerk beschermde voor ongewenste herdrukken, zal met deze concurrentie niet erg opgetogen zijn geweest.23

Toch heeft Vorsterman de schaapherderskalender van Van der Noot niet klakkeloos geplagieerd. In een zeer concurrentiële markt heeft Vorsterman geprobeerd zijn versie van de schaapherderskalender aantrekkelijker te presenteren door extra verspassages toe te voegen en negentien extra houtsneden op te nemen: twaalf landelijke scènes bij de kalendermaanden (die bij Van der Noot niet zijn geïllustreerd) en zeven scènes uit het dagelijks leven bij de beschrijving van de planeten. De afbeelding van de aderlaat- en de zodiakman met tekst en uitleg die bij Thomas van der Noot pas helemaal aan het einde van het boek is gedrukt, komt bij Vorsterman al direct na de twaalf kalendermaanden aan bod. Hier voegt Vorsterman ook een twintigtal verzen op rijm toe over het aderlaten. Bovendien heeft Vorsterman zich voor de voorstelling van de aderlaatman door een andere bron laten inspireren –mogelijk een Duitse schaapherderskalender – terwijl Van der Noot die heeft gekopieerd uit de Kalendrier des Bergiers van Guyot Marchant.24 Adriaen van Berghen surfte mee op het succes van Vorsterman en heeft in zijn schaapherderskalender dezelfde tekst en dezelfde houtsneden (in kopie) gebruikt. Hij bespaarde echter bijna vier procent op papierkosten door zijn zetsel veel strakker te zetten (namelijk per gedrukte kalender twee folio ofwel een half vel papier). Van Berghen bereikte dit door 34 (i.p.v. 33) regels per bladzijde te drukken, slim gebruik te maken van afkortingstekens,25 waar mogelijk houtsneden te verschuiven26 en door overbodige tussenkopjes weg te laten.27 En Vorsterman had zijn kalender al heel wat strakker gezet dan Van der

22 H. Pleij, De wereld volgens Thomas van der Noot, boekdrukker en uitgever te Brussel in het eerste kwart van de zestiende eeuw. Muiderberg, 1982, p. 17-20; H. Pleij, De sneeuwpoppen van 1511: literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd. Amsterdam, 1988, p. 197-205.

23 M. Baelde, ‘De toekenning van drukkersoctrooien door de geheime raad in de zestiende eeuw’, De Gulden Passer 40 (1962) p. 19-58, aldaar p. 20; Pleij, De wereld volgens Thomas van der Noot, p. 21-22; P.J.A. Franssen, ‘2.9 De relatie tussen Thomas van der Noot, Jan van Doesborch en Willem Vorsterman: Der scaepherders calengier en Thuys der fortunen ende dat huys der doot’, in: The world of Jan van Doesborch, http://janvandoesborch.com/, p. 32-33 (bezocht op 6-10-2022).

24 R. Schlusemann, ‘De uitwisseling van houtsneden tussen Willem Vorsterman en Jan van Doesborch’, Queeste 1 (1994) p. 156-173 [reactie op H. Pleij, ‘ De oudste schaapherderskalender (1511) teruggevonden’, in: W.P. Gerritsen, A. van Gijsen en O.S.H. Lie (eds.), Een school spierinkjes. Kleine opstellen over Middelnederlandse artes-literatuur. Hilversum, 1991, p. 145-148]. Piet Franssen heeft onderzocht hoe de tekst en de houtsneden in de druk van Willem Vorsterman zich verhouden tot die in de druk van Van der Noot, zie Franssen, ‘De relatie’, p. 32-33.

25 Hij vermijdt bijvoorbeeld een weeskind (regel tekst die eenzaam staat) in de typografie in het bijschrift bij de maan op fol. d1r.

26 Zo scheelt het verschuiven van de houtsnede van fol. d4r naar d3v één volle pagina.

27 Bij de beschrijvingen van de planeten vanaf fol. g4v.

Noot, die veel meer witruimte tussen de illustraties had gelaten en 30 regels per pagina drukte.

Nader onderzoek naar de verhouding tussen de verschillende vertalingen en de oorspronkelijke Franse tekst zou hier te ver voeren, maar voor de ontstaansgeschiedenis van de Nederlandse tekst is wel van belang te wijzen op het verband tussen de vertalingen van Der scaepherders kalengier en van ’tRegement der ghesontheyt, dat Thomas van der Noot zelf uit het Latijn vertaalde en drukte in 1514.28 Het Regement der ghesontheyt gaat terug op het Regimen sanitatis van Maino De Maineri († 1368), een populaire praktische handleiding met gezondheidsregels en aanwijzingen wanneer best te baden en aderlatingen te laten uitvoeren. In beide werken komen namelijk een aantal verzenpassages letterlijk overeen, onder andere een twintigtal verzen over het aderlaten en steeds vier verzen in de beschrijving van (minstens acht van) de twaalf maanden.29 Het ligt voor de hand aan te nemen dat Van der Noot de vertaler is van beide werken, ware het niet dat Jan van Doesborch ook Dat Regiment der ghesontheyt drukte, waarschijnlijk rond 1510, en daarin komen dezelfde passages voor. Zou hij die hebben overgenomen uit Van der Noots Der scaepherders kalengier of was het juist andersom? Van Doesborch bewerkte en vertaalde immers zelf ook teksten net als Van der Noot. Op grond van hun drukkersfondsen is alvast geen uitsluitsel te geven, want het werk van Van Doesborch bevatte overwegend volkstalige fictie en artesliteratuur (praktische en informatieve teksten) met de nadruk op Engelse teksten.30

Houtsneden in Der scaepherders kalengier van Adriaen van Berghen

Het vervaardigen van houtsneden was een zeer arbeidsintensief proces en kostte veel geld. Anders dan bij loden letters konden houtblokken niet zo maar gereproduceerd worden. Om uit hun kosten te komen gebruikten drukkers houtblokken steeds opnieuw in andere boeken. Ook verkochten zij houtblokken door aan andere drukkers of zij lieten die na aan hun opvolgers. Er zijn zelfs gevallen bekend waar de oorspronkelijke, grote houtblokken nadien in stukken zijn gezaagd om als nieuwe, kleine illustraties te dienen. Voorbeelden hiervan zijn de Biblia Pauperum (1455) of Armenbijbel en de Cronycke van Hollandt (1517) gedrukt door Jan Seversz., beter bekend als de Divisiekroniek.31 Andersom

28 H. Pleij, De sneeuwpoppen van 1511, p. 95.

29 P. Franssen, ‘You haven’t seen it, before you have seen it: Dat Regiment der ghesontheyt in de editie van 1515’, http://janvandoesborch.com/ (bezocht op 6-10-2022) p. 1-10, aldaar p. 7-8.

30 Pleij, De sneeuwpoppen van 1511, p. 218-219; P. Franssen, Tussen tekst en publiek. Jan van Doesborch, drukkeruitgever en literator te Antwerpen en Utrecht in de eerste helft van de zestiende eeuw. Amsterdam/Atlanta, Ga., 1990, p. 9, 16 en 89-90.

31 H. van de Waal, Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding, 1500-1800. Een iconologische studie. Den Haag, 1952, vol. I, p. 128-132; I. Kok, Woodcuts in incunabula printed in the Low Countries. Houten, 2013, vol. 1, XVIII; ‘Houtsneden in incunabelen uit KB en Museum Meermanno’ Tentoonstelling t/m 7 juli, Leeslint 23/44 (mei 2013), p. 8.

kon het ook gebeuren dat men grotere afbeeldingen samenstelde door houtblokken te combineren. Het hergebruiken van houtblokken kwam ook veel voor en is meestal te herkennen aan de toevoeging van ornamenten om afbeeldingen passend te maken aan de tekstkolom (zie bijvoorbeeld afbeelding 3). En er zijn wat betreft uitwisseling van houtsneden ook allerlei vormen van samenwerking tussen drukkers bekend, zoals die tussen Willem Vorsterman en Jan van Doesboch.32

Wat geldt voor de tekst van Der scaepherders kalengier van Adriaen van Berghen, geldt mutatis mutandis ook voor de illustraties: hij nam kopiën over van alle houtsneden uit de kalender van Vorsterman (behalve de titelhoutsnede). De markt voor almanakken was zo lucratief dat investeren in het laten snijden van een set nieuwe houtblokken de moeite loonde, ook al was dit niet goedkoop. Uit een gedetailleerde analyse van de houtsneden in de schaapherderskalenders van Van der Noot, Vorsterman en Van Berghen, blijkt namelijk dat ze van elkaar zijn gekopieerd en dat de drie drukkers telkens andere houtblokken hebben gebruikt.

De praktijk van het kopiëren van houtblokken kwam vaker voor, zoals in het voorbeeld van Die destructie van der stat Jherusalem, waarvan vier verschillende drukken bekend zijn tussen ca. 1505 en ca. 1550. De eerste drie worden aan Willem Vorsterman toegeschreven, en de jongste is van Symon Cock. Het blijkt dat Cock deels houtblokken van Vorsterman heeft gebruikt en deels kopieën van de oudere houtsneden heeft laten maken, sommige zeer nauwkeurig en anderen wat losser nagesneden.33 Ook Adriaen van Berghen had eerder in zijn loopbaan al eens houtblokken laten nasnijden. Zo leende hij voor zijn editie van het Leven ons liefs Heren in 1500 een veertigtal houtblokken van Eckert van Homberch die oorspronkelijk door de ‘meester der Passie DelbecqSchreiber’ waren gesneden. Vervolgens liet Van Berghen die houtblokken kopiëren en gebruikte die in zijn herdruk van het Leven ons liefs Heren in 1503. Adriaen van Berghen was goed bevriend met Eckert van Homberch, die na zijn terechtstelling voogd werd van Berghens kinderen.34 Het geeft hoe dan ook aan hoe populair deze almanakken moeten zijn geweest, want houtblokken (na-) snijden was geen goedkope zaak.

Overigens inspireerden Thomas van der Noot en Willem Vorsterman – en later ook Guillaem van Parijs (zie afbeelding 4) – zich voor de geïllustreerde titelpagina van hun schaapherderskalenders op dezelfde houtsnede uit de

32 Schlusemann, ‘De uitwisseling van houtsneden’, p. 156-173.

33 A. den Hollander, ‘“Dat Nieuwe Testament, dwelck alle boecken te bouen gaet”. Adriaen van Berghen, 1533’, in: Jan Pauwels (red.), Gheprint tAntwerpen. Het boek in Antwerpen van de vijftiende tot de twintigste eeuw. Kapellen, 2004, p. 47-62, aldaar p. 53-55; J. Schaeps, ‘Die distructie van der stat Jherusalem’, in: Wim van Anrooij e.a. (red.), Om het boek. Cultuurhistorische bespiegelingen over boeken en mensen. Hilversum, 2020, p. 104-109, aldaar p. 108-109.

34 A.J.J. Delen, ‘Aanteekeningen over Nederlandsche plaatsnijders en boekillustrators der XVIe eeuw’, Oud-Holland 50 (1933) p. 145-158; A. Rouzet, Dictionnaire des imprimeurs, libraires et éditeurs des XVe et XVIe siècles dans les limites géographiques de la Belgique actuelle Nieuwkoop, 1975, p. 12-13; L. Van Den Branden, ‘Der zielen troost. Antwerpen, Adriaen van Berghen, 1509’, in: H. Vervliet, Post-incunabula en hun uitgevers in de Lage Landen. Den Haag/Boston/Londen, 1979, p. 26-27.

Afbeelding 7, 8 & 9: Houtsnede met voorstelling van de planeet Saturnus in de schaapherderkalenders van Thomas van der Noot (1511), Willem Vorsterman (1516) en Adriaen van Berghen (1520) (© Van der Noot fol g1v, Vorsterman fol. g5v en Van Berghen fol. g4v)

Kalendrier des Bergiers van Guyot Marchant.35 Op hun titelhoutsnede is de schaapherder meteen herkenbaar met zijn honden en zijn staf. De schapen zijn op de achtergrond geplaatst onder een concentrische sterrenhemel. In de titelhoutsnede die Adriaen van Berghen heeft gebruikt (zie afbeelding 1) is op het eerste zicht minder duidelijk dat het om schaapherders gaat. Op de voorgrond doen vier mannen en een vrouw een rondedans. Voor hen op de grond liggen twee herdersstaven en knapzakken, terwijl op de achtergrond (links) een zittende schaapherder (te herkennen aan zijn staf naast hem op de grond) temidden van zijn schapen zijn armen naar de sterrenhemel opheft. Wilde Adriaen van Berghen hiermee (visueel) zijn stempel drukken op de o zo populaire schaapherderskalender?

Opbouw en korte inhoud Der scaepherders kalengier van Adriaen van Berghen

Net als in de meeste schaapherderskalenders worden de adviezen in dit exemplaar nadrukkelijk gepresenteerd als berustend op de praktijkervaringen van schaapherders en niet op wetenschappelijke kennis. Behalve een uitgebreide kalender bevat Der scaepherders kalengier van Adriaen van Berghen ook praktische informatie zoals de zaaitijd en oogst van bepaalde gewassen, het slachten van dieren, het eten van seizoensgroenten, enz. In het op één na laatste hoofdstuk van deze schaapherderskalender wordt ‘die natuere van den .xii. planeten’ toegelicht aan de hand van rijmproza en schitterende houtsneden. In het laatmiddeleeuwse wereldbeeld, waarbij de aarde als rotsvast middelpunt van de kosmos werd gezien, beschouwde men Luna, de maan, en Sol, de zon, ook als planeten (zie afbeelding 6). Zoals gebruikelijk in zestiende-eeuwse almanakken zijn hierin ook medische instructies in de vorm van pictogrammen en diverse diëetadviezen verwerkt. In de vroeg-zestiende-eeuwse geneeskunde ging men uit van de zogenaamde humorenleer van Galenus (ca. 192-200), die draaide om het evenwicht van de vier lichaamssappen (bloed, slijm, zwarte en gele gal) die symbool stonden voor de vier temperamenten (sanguinisch, flegmatisch, melancholisch en cholerisch). Ook ging men ervan uit dat de invloed van de planeten bepalend was voor iemands karakter.36 Die temperamenten komen uitgebreid aan bod in het laatste hoofdstuk (zonder illustraties).

Na de titelpagina begint het boek met twee prologen: eerst de korte van de vertaler (folio a1v) en dan de langere van de schaapherder (folio a1v-a3v). In de proloog van de vertaler presenteert de schaapherder zich zoals gezegd als natuurmens en stelt hij dat een gezond mens minstens 72 jaar oud hoort te worden, als God het zo heeft bedoeld. Waar de proloog van de vertaler de gezonde levensstijl van de schaapherder voorschrijft voor wie lang wil leven, gaat de proloog van de schaapherder nog een stap verder door de verschillende levensfases van de mens uitvoerig te overlopen. Een mensenleven van 72 jaar

35 Compot et kalendrier des bergiers Paris, Guyot Marchant, 1491, fol. e6r. Digitaal exemplaar van Bourges, Bibliothèque municipale, Inc. 166 (ancien Inc. (recueil) B, pièce 4) zie http://www.bvh.univ-tours.fr/ Consult/consult.asp?numtable=B180336101_INC166&numfiche=905 (bezocht op 6-10-2022).

36 Franssen, ‘You haven’t seen it’, p. 1.

Afbeelding 5: De maand juni in Der scaepherders kalengier (© EHC 871850, fol. c1v-c2r)

kan men vergelijken met een jaaromloop, waarbij elke zes jaar voor een maand staat. Elke fase van zes jaar heeft volgens de schaapherder dezelfde kenmerken. Neem nu de eerste zes jaar van een mensenleven die met de maand januari worden gepaard. Januari heeft kracht, warmte noch verdienste, en niets groeit. Evenzo ontbreekt de mens in zijn eerste zes jaar ‘weete, cracht oft wijsheyt om hem selven te regeren oft enighe duecht te doen’ (fol. a2r). Na de toch wel voor de hand liggende vergelijking van de levensfases van de mens met de twaalf maanden van de jaarkalender – dat de mens in de ‘november’-fase niet alleen zijn haren verliest maar ook zijn tanden, gelijk de bomen hun bladeren verliezen –, volgt een opdeling in vieren. De vier delen ‘joncheyt, sterckheyt, wijsheyt ende outheyt’ (fol. a2r) lopen parallel met de vier seizoenen: jong en dartel in de lente, in de kracht van je leven in de zomer, wijs en ervaren in de herfst en oud en ziek in de winter van je leven. Daarom hoort de mens ‘by natuerlijcke redenen lxxii. jaeren te leven’, zegt de ‘scaepherder, sprekende van langhen’, al hangt het af van ‘dye inclinatien der hemelen’ of hij lang leeft of vroeg sterft. En over de stand van de hemel heeft uiteraard ‘god dat overste regiment (…) doer sine rechtvaerdicheyt dye in der eewicheyt duert.’ (fol. a2r-v). Hoe dan ook wordt in deze kalender getoond hoe de bewegingen en de krachten van de sterren en de planeten het best benut kunnen worden om het door God bedoelde leven te voltooien. Daarna volgt een gebruiksaanwijzing voor de kalender (folio a3v-a4r). De eigenlijke kalender (folio a4v-e1v) is steeds volgens hetzelfde stramien

| hoe een lang en gezond leven van 72 jaar te leiden

Afbeelding 6: De hemelglobe met de aarde in het middelpunt, de vier sferen en het dierenriem (© EHC 871850, fol. e4v)

opgebouwd (zie afbeelding 5): op de linkerpagina staat een houtsnede met een landelijke scène die symbool staat voor de beschreven maand met het sterrenbeeld in een medaillon; onder de houtsnede prijkt een maandgedicht; op de rechterpagina staat de (heiligen)kalender. Na de kalender staat een figuur van het menselijk lichaam met uitleg over welk sterrenbeeld welk lichaamsdeel regeert (folio c8v-d1r) (zie afbeelding 3). Via de zondagsletters en het gouden getal (folio d1r-d2r) kan men de maanstanden aflezen en in de eeuwige paaskalender (folio d2v-d3r) uitrekenen wanneer Pasen valt. Zoals het een goede almanak betaamt, ontbreekt ook hier de aderlaatman niet met uitleg op de vele aderen die men kan laten aderlaten en hun functie volgens de humorenleer (folio d3v-e1v). De uitgebreide toelichting wordt met een gedicht met de beste aderlaatmomenten en het volgende advies afgesloten: ‘Wildi langhe leven ende sijn gesont, soe laet aderen sjaers vierwerf (…)’. Wie dit advies (niet) opvolgt en toch ziek wordt, kan in de volgende paragraaf lezen hoe schaapherders herkennen wanneer zijzelf of iemand anders ziek zijn en wat ze eraan kunnen doen (folio e1v-e4r). Per seizoen volgen allerlei aanwijzingen over wanneer en wat best wel/niet te eten of te drinken, welke kleding te dragen, wanneer te baden, en zelfs wanneer de (seksuele) omgang met vrouwen best te vermijden is…

Het volgende hoofdstuk in de schaapherderskalender behandelt ‘Van den loope der werelt der planeten van haren clymaten ende trecken ende eerst van spera mundi’ (folio e4r-g4v). Om te vermijden dat iemand zonder

verstand van astronomie voorspellingen zou doen worden eerst de principes van de bolmeetkunde en de astronomie volgens de leer van Euclides van Alexandrië (4e eeuw voor Christus) en van Theodosius van Bithynië (2e eeuw voor Christus) breedvoerig uiteengezet. Pas als men de vier hemelsferen goed begrijpt (zie afbeelding 6), kan men immers uitspraken doen over het rijzen en dalen van de sterrenbeelden en andere astronomische verschijnselen als maan- en zonsverduisteringen.

Het laatste deel van de schaapherderskalender is gewijd aan de natuur van de planeten en hun invloed op de vier verschillende typen mensen, ofwel temperamenten, op verschillende momenten van de dag. Eerst volgen uitvoerige beschrijvingen in rijmproza van de zeven klassieke planeten uit de astrologie (Saturnus, Jupiter, Mars, zon, Venus, Mercurius en maan), met sprekende houtsneden (folio g4v-h4v). Per planeet wordt telkens een houtsnede die de planeet voorstelt gepaard met een houtsnede die een scène uit het dagelijks leven toont (zie afbeelding 10). Daarna gaat de aandacht uit naar de twaalf ‘woonsteden’ of huizen uit de astrologie, ofwel de levensgebieden waarop gebeurtenissen zullen plaatsvinden. Tot slot komen hier ook de ‘aspecten’ aan bod (fol. i4r-l4v); dat zijn namelijk de hoeken die de planeten met elkaar maken en die aanwijzingen geven over huizen die samenwerken of elkaar juist tegenwerken volgens de goddelijke voorzienigheid: ‘Bi den welcken die almoghende drievoudigheyt alle sijn gewercken die voorleden ende

| hoe een lang en gezond leven van 72 jaar te leiden

Afbeelding 10: Uitleg over de natuur van de maan (© EHC 871850, fol. h3v-h4r)

toecomende sijn up sijnder godlijcker voorsyenicheyt heeft sinen propheten gheopenbaert ende te kennen gegeven hoe ende in wat manieren dat weder veranderen soude int jaer, maent, dach ende ure.’ (fol. i4r)

Der scaepherders kalengier in het drukkersfonds van Adriaen van Berghen

Adriaen van Berghen was actief als drukker in Antwerpen van ongeveer 1500 tot 1536 – daarna was hij in Holland actief – en had een zeer divers drukkersfonds. Tot zijn dood in 1542 drukte hij minstens een honderdtal werken voor eigen rekening of op kosten van collegadrukkers, waarvan tweederde in het Nederlands.37 Ruim de helft van zijn fonds bestond uit religieuze werken, die tot 1520 nog in de orthodox katholieke traditie stonden.38 Behalve religieuze werken rolde veel populair drukwerk van zijn persen. Dat verkocht goed, zoals nieuwsberichten, prozaromans, prognosticaties en almanakken, enz. Een tiende van zijn bewaarde drukken betrof prognosticaties en almanakken.39

Van Berghen had een neus voor populaire werken en nam in zijn religieus fonds veel titels op – vaak in het Nederlands – die voor privédevotie werden gebruikt. Een goed voorbeeld is Leringe om salich te sterven (Antwerpen 1500) dat hij opnieuw drukte in 1512 onder de titel Boecxken daer in datmen mach leeren salichlic sterven ende eewelic leven. Dit genre van de artes moriendi of ‘sterfboeken’ was in de late middeleeuwen zeer in trek en vond onmiddellijk zijn weg naar de vroege drukpers. Sterfboeken werden in het godsdienstonderwijs gebruikt en waren bedoeld om geestelijken en leken voor te bereiden op de dood en het hiernamaals aan de hand van adviezen, gebeden en praktische voorbeelden. Van dit soort sterfboeken zijn er uit de periode 1450-1530 in Europa minstens 77 drukken bekend. In werkelijkheid zullen er tientallen meer geweest zijn. Het merendeel was in de volkstaal. Hiervan zijn er relatief veel in het Nederlands gedrukt, wat er mogelijk op wijst dat dit soort teksten in de Nederlanden onder invloed van de beweging van de Moderne Devotie (of Broederschap van het Gemene Leven), die in de veertiende eeuw ontstond, verder onder leken was verspreid dan in andere delen van Europa.40 Doordat de broeders zich richtten op zielzorg, onderwijs en boekproductie, drukte de Moderne Devotie in de Noordelijke Nederlanden een belangrijke stempel op de maatschappij in de vijftiende eeuw.41 Van Berghens religieus fonds sloot hier direct op aan en hij

37 J. Briels, Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers in de Republiek der Verenigde Nederlanden omstreeks 1570-1630. Nieuwkoop, 1974, p. 8-9; Rouzet, Dictionnaire des imprimeurs, p. 12-13.

38 56% volgens census Universal Short Title Catalogue (USTC); zie verder Den Hollander, ‘“Dat Nieuwe Testament”’, p. 50.

39 11% volgens census USTC.

40 B. de Geus e.a. (eds.), Een scone leeringe om salich te sterven. Utrecht, 1985, p. 9 en 14-17; E. Lips, ‘Sur la popularité de l’Ars moriendi aux Pays- Bas (1450-1530)’, Revue du Nord 278 (1988) p. 489-500, aldaar p. 489-490, 492-493 en 496.

41 Algemeen letterkundig lexicon, (2012-), zie https://www.dbnl.org/tekst/dela012alge01_01/ dela012alge01_01_01392.php (bezocht op 6-10-2022).

probeerde bovendien door middel van de vormgeving de aantrekkingskracht en leesbaarheid van zijn boeken – ook voor lezers die minder ervaren waren met de omgang met bijbelteksten – te verhogen: hij voegde illustraties en allerlei hulpmiddelen toe zoals kalenders, leesroosters, inhoudsopgaven, etc.42 Adriaen van Berghen, die een goed zakelijk inzicht had, drukte ook meer gespecialiseerde werken voor de internationale markt, in het bijzonder voor de Engelse markt. Een mooi voorbeeld is John Holt’s Lac puerorum: Anglice mylke for chyldren, die bij hem verscheen tussen 1506 en 1510.43 Deze Engelstalige grammatica van het Latijn was razend populair op Engelse scholen aan het begin van de zestiende eeuw door de doeltreffende didactische opzet ervan. John Holt († 1504) – die de leermeester was van de latere Engelse koning Hendrik VIII (1491-1547) – was een grote fan van de onderwijsmethode van Desiderius Erasmus (1466-1536) en nam in zijn grammatica ook pedadogische afbeeldingen op. Een bekende houtsnede stelt een hand voor waarop bepaalde naamvallen aan specifieke vingers zijn toegewezen, zodat die makkelijker te onthouden waren. Op Engelse scholen was er rond 1500 grote vraag naar gedrukte Latijnse grammatica’s in het Engels, maar Engelse drukkers, die in technisch opzicht ver achterliepen op drukkers in de Nederlanden, konden de vraag niet aan – de eerste Engelse drukker William Caxton had zelf de stiel in Brugge geleerd en in Antwerpen had Gheraert Leeu tussen 1493 en 1496 een vijftal boeken in het Engels gedrukt. Tussen 1505 en 1511 rolden maar liefst vijf edities van Holt’s grammatica van Antwerpse persen, onder andere bij Govert Bac en Adriaen van Berghen.44

Vanaf 1522 specialiseerde Adriaen van Berghen zich in het drukken en verkopen van reformatorische werken.45 Of dit uit geloofsovertuiging was –waar M.E. Kronenberg aanstonds vanuit ging46 – blijft de vraag. In ieder geval was Van Berghen als zakenman bereid risico’s te nemen, zelfs op gevaar voor eigen leven.47 De meeste Luthersgezinde boeken drukte Van Berghen onder eigen naam (of met zijn drukkersmerk) en op eigen rekening, al heeft hij ook onder schijnadresssen of anoniem gedrukt. Van Berghen is gekend als een van de belangrijkste drukkers van Erasmusvertalingen, die hij in opdracht (en op

42 Den Hollander, ‘“Dat Nieuwe Testament”’, p. 56.

43 Hiervan bewaart de EHC een zeldzaam, onvolledig exemplaar (NK 3179): EHC, 603523.

44 B. Penrose, ‘English Printing at Antwerp in the Fifteenth Century’, Harvard Library Bulletin 18:1 (1970) p. 21-31; H. Gwosdek (ed.), A Checklist of English Grammatical Manuscripts and Early Printed Grammars, c. 1400-1540. Münster, 2000, p. 31-36 en 116-119; V. Hotchkiss en F.C. Robinson (eds.), English in Print from Caxton to Shakespeare to Milton. Urbana/Chicago, 2008, p. 54-55; A. Pollnitz, Princely Education in Early Modern England. Cambridge, 2015, p. 51-52.

45 A. den Hollander, De Nederlandse bijbelvertalingen, 1522-1545. Nieuwkoop, 1997, p. 42.

46 M.E. Kronenberg, Verboden boeken en opstandige drukkers in de hervormingstijd. Amsterdam, 1948, p. 89-92.

47 De Geus e.a., Een scone leeringe, p. 24-25; Den Hollander, ‘“Dat Nieuwe Testament”’, p. 47 e.v.

hoe een lang en gezond leven van 72 jaar te leiden

kosten) van anderen drukte.48 Van Berghen bracht als eerste in de Nederlanden een vertaling van de Lutherse bijbel uit – die hoogstwaarschijnlijk is terug te voeren tot Desiderius Erasmus; in 1523 drukte hij zowel een vertaling van het Nieuwe Testament in het Nederlands49 als in het Frans.50 Van zijn Nederlandse vertaling van het Nieuwe Testament bracht hij vervolgens verschillende drukken op de markt of gaf hij afzonderlijke delen uit, zoals de Evangeliën en de brieven van Paulus.51 Met de publicatie van het evangelie van Mattheüs in 1522 door Doen Pietersoen in Amsterdam en Van Berghens Nederlandse vertaling van Luthers Nieuwe Testament kwam een grote stroom Nederlandstalige bijbeldrukken op gang.52

Het einde van Adriaen van Berghen

Na de pauselijke bul ‘Exurge domine’ van 15 juni 1520 – onder andere gedrukt door Willem Vorsterman in Antwerpen in 1520 – die (de verspreiding van) werken van Luther en zijn aanhangers veroordeelde, volgden keizerlijke plakkaten tegen de Lutherse leer of Lutherse boeken in de Nederlanden elkaar snel op. De keizerlijke edicten, gewestelijke ordonnanties en uiteindelijk ook stedelijke verordeningen werden steeds explicieter en bevatten alsmaar uitgebreidere lijsten van verboden boeken en auteurs. Het Nieuwe Testament door Van Berghen werd al in de keizerlijke plakkaten van 1526 en 1529 als gevaarlijk bestempeld en kwam nadien verschillende malen op de index van verboden boeken en auteurs terecht.53 Ook andere hervormingsgezinde werken die Van Berghen drukte, zoals de Nederlandse vertaling van Luthers Kurze Form (ca. 1535)54 en het Gulden ghebedeboexken uut den ouden ende nyeuwen Testamente (1535) van Otto Brunfels, werden in de Leuvense indices van 1546, 1550 en 1558

48 Kronenberg, Verboden boeken, p. 125; Den Hollander, De Nederlandse bijbelvertalingen, p. 42-49. P. Valkema Blouw heeft op basis van typografische elementen – de combinatie van het Schwabacher letterytpe met gothische initialen – aangetoond dat Adriaen van Berghen de drukker is van een aantal anonieme politieke of religieuze nieuwsbrieven en pamfletten rond 1527. Zie P. Valkema Blouw, ‘Early protestant publications in Antwerp, 1526 tot 1530. The pseudonyms Adam Anonymous in Basel and Hans Luft in Marlborow’, in: T. Croiset van Uchelen en P. Dijstelberge (eds.), Dutch Typography in the Sixteenth Century. Leiden, 2013, p. 791-808, aldaar p. 793-794.

49 USTC 407322 en 430363 (NK 2457).

50 USTC 5533 (NK 415).

51 Den Hollander, De Nederlandse bijbelvertalingen, p. 15 en 46-49; zie bijv. NK 377, 2458, 2470; https:// www.theologie.nl/artikelen/luthers-bijbelvertaling-en-haar-vroege-receptie-in-de-lage-landen/ (bezocht op 6-10-2022).

52 Den Hollander, De Nederlandse bijbelvertalingen, p. 14-15.

53 Kronenberg, Verboden boeken, p. 9-27 en 89-92; J.M. De Bujanda, Index de l’Université de Louvain: 1546, 1550, 1558. Sherbrooke, 1986, p. 45 en 91; Den Hollander, De Nederlandse bijbelvertalingen, p. 44-45; W. François, ‘The Antwerp Printers Christoffel and Hans (I) van Ruremund, Their Dutch and English Bibles, and the Intervention of the Authorities in the 1520s and 1530s’, Archiv für Reformationsgeschichte 101 (2010), p. 7-28, aldaar p. 18-19 en 23-24; Schoenaers, ‘Tot 1550. Advocaten van de volkstaal’, p. 178.

54 De Bujanda, Index de l’Université de Louvain, p. 193 en 214; Een devoet boexken ghenomen uut die H. scriftuere in welcke begrepen zijn drie principale hooftstucken. Die X Gheboden. Den Credo in Deum ende dat Pater noster (c. 1535), USTC 437764 (NK 3458), EHC B 55631.

verboden.55 Opvallenderwijs belandde ook een boekje dat Van Berghen al in 1508 had gedrukt op de Leuvense indices van 1546, 1550 en 1558, namelijk Dit is een suverlijc boecxken in welcke staen scone leysen ende veel scone gheestelike liedekens. 56 Ondanks de opeenvolgende keizerlijke plakkaten tegen de Lutherse leer trad het Antwerps stadsbestuur in de jaren 1520 nog redelijk tolerant op tegen het drukken en verkopen van verboden boeken, omdat het de voor de stad economisch zo belangrijke boekdrukkunst wilde beschermen.57 Zo kreeg Van Berghen die in die periode diverse malen werd betrapt op het bezit of het drukken van verboden boeken, doorgaans relatief milde straffen – zo moest hij in 1522 en 1533 op de kaak te pronk staan met de verboden boeken om zijn hals – of werd hij door de Antwerpse schepenen zelfs vrijgesproken (in 1534).58

Tot halverwege de zestiende eeuw was Antwerpen één van belangrijkste Europese centra in de productie en verspreiding van protestantse boeken in verschillende talen. Maar ook daarna, toen de overheid veel actiever tegen drukkers en verkopers van verboden boeken optrad, bleef Antwerpen een rol spelen in de (clandestiene) distributie van protestantse boeken, ook al waren veel (protestantse) drukkers naar andere oorden gevlucht.59

Toen de repressie in de jaren 1530 verscherpte, ging Van Berghen desondanks door met het verkopen van ketterse boeken. In de zomer van 1535 werd hij opnieuw gearresteerd, maar ontsnapte ditmaal niet aan een zware straf: op 3 januari 1536 werd hij door de Antwerpse schepenbank veroordeeld tot een bedevaart naar Cyprus en eeuwig verbannen uit Antwerpen. Hij vertrok uit Antwerpen, niet naar Cyprus maar richting het graafschap Holland, in het bijzonder de stad Delft, waar hij zijn drukkersactiviteiten voortzette en doorging met de verkoop van verboden boeken. Ondertussen werden via zijn Antwerpse werkplaats nog steeds hervormingsgezinde werken verhandeld. Op 14 april 1542 veroordeelden de schepenen van Delft hem vanwege het bezit van verboden boeken tot de schandpaal en verbanden zij hem uit Delft en Delfland. De procureur-generaal van het Hof van Holland, die vanaf 1540 actief optrad in de ketterbestrijding, liet Van Berghen op verdenking van ketterij opnieuw gevangennemen. Het vonnis van het Hof van Holland was onherroepelijk, op 2 oktober 1542 werd Van Berghen veroordeeld tot de dood met het zwaard.60

55 Den Hollander, De Nederlandse bijbelvertalingen, p. 44-45; Den Hollander, ‘“Dat Nieuwe Testament”’, p. 49-50.

56 USTC 436761 (NK 1366), zie De Bujanda, Index de l’Université de Louvain, p. 191-192.

57 François, ‘The Antwerp Printers’, p. 11-15.

58 F. Olthoff, De boekdrukkers. Boekverkoopers en uitgevers in Antwerpen sedert de uitbinding der boekdrukkunst tot op onze dagen. Antwerpen, 1891, p. 8; Kronenberg, Verboden boeken, p. 89-92, 128, 133 en 135; Briels, Zuidnederlandse boekdrukkers, p. 8-9; Rouzet, Dictionnaire des imprimeurs, p. 12-13; Den Hollander, ‘“Dat Nieuwe Testament”’, p. 51; https://www.biblianeerlandica.be/biografieen/van-berghen-adriaen/ (bezocht op 6-10-2022).

59 A. Hope, ‘On the Smuggling of Prohibited Books from Antwerp to England in the 1520s and 1530s’, in P. Arblaster, G. Juhász en G. Latré (eds.), Tyndale’s Testament. Turnhout, 2002, p. 35-38; Den Hollander, ‘“Dat Nieuwe Testament”’, p. 48.

60 Olthoff, De boekdrukkers, p. 8; Kronenberg, Verboden boeken, p. 19 en 89-92, 128, 133 en 135; Briels, Zuidnederlandse boekdrukkers, p. 8-9; Rouzet, Dictionnaire des imprimeurs, p. 12-13; Van Den Branden, ‘Der zielen troost’, p. 26-27; Den Hollander, ‘“Dat Nieuwe Testament”’, p. 51; https://www.biblianeerlandica. be/biografieen/van-berghen-adriaen/ (bezocht op 23-8-2022).

| hoe een lang en gezond leven van 72 jaar te leiden

rik de lombaerde & sofie de ruysser onderzoek

Project Ortelius

Online groepen als uitbreiding van het erfgoednetwerk?

Proeftuin Project Ortelius

Inspelend op de diverse en dynamische stad die Antwerpen is, schreef het ErfgoedLab Antwerpen1 enkele proeftuinen in zijn beleidsplan in. Daarmee kan het ErfgoedLab maatschappelijke ontwikkelingen en trends onderzoeken die potentieel het begrip ‘erfgoed’ verruimen. Door de introductie van internet, sociale media en smartphones maakt de online wereld voor velen een aanzienlijk en betekenisvol deel uit van het dagelijkse leven.2 Digitalisering en online connectiviteit doen nieuwe gemeenschappen (of networked publics) ontstaan die meer dan eens actief zijn volgens een eigen logica en dynamiek.3 De vraag die het ErfgoedLab zich daarbij stelt is of begrippen uit de fysieke erfgoedwereld (bv. waarderen, overdragen, …) ook toepasbaar zijn op die digitale en online wereld.

De databases voor registratie of beeldmateriaal zijn inmiddels goed ingeburgerd in het erfgoedveld. En ook tal van vormen om online presentaties te creëren zijn gekend. Zo ontwikkelde het ErfgoedLab zelf samen met het MAS en het FelixArchief via inhoudelijke crowdsourcing een online presentatie van het dagelijkse leven in de eerste golf van de coronapandemie waarin onder andere Facebookposts en YouTubefilmpjes een plek kregen.4 In september 2021 volgde Alles van waarde, een duo van fysieke en onlinetentoonstelling, waarin groepen en gemeenschappen tonen wat ze (al dan niet samen) koesteren. Daarin werd gestreefd naar een grote variatie in betekenisvol erfgoed als verbindende factor tussen mensen: van archiefcollecties tot elpees, van scheepsbouw en graffiti tot het lezen van een verhaaltje voor het slapengaan, maar even goed het supporteren van concurrerende voetbalteams.5 Voortbouwend op Alles van waarde, stelde het ErfgoedLab zich de vraag of een gelijkaardig project denkbaar

1 ErfgoedLab Antwerpen vervult de rol van erfgoedcel in de stad Antwerpen

2 In 2021 had 92% van de huishoudens een internetaansluiting. 54% van de Belgen hebben een basis aan digitale vaardigheden. https://statbel.fgov.be/nl/themas/huishoudens/ict-gebruikhuishoudens#panel-11( bezocht op 27/10/2022).

3 A. van der Hoeven, ‘Networked practices of intangible urban heritage: the changing public role of Dutch heritage professionals’, International Journal of Cultural Policy, 25:2 (2019): 236-237.

4 https://corona-archief.mas.be/ (bezocht op 27/10/2022); S. De Ruysser, ‘Life in Times of Corona: Antwerp Citizens, MAS and FelixArchief Creating the Corona-Archives Together’, Ethnology Lab on the Workings of COVID19 on Museums, Reinwardt Academie, Amsterdam, 2021: 40-45.

5 https://allesvanwaarde.mas.be/ (bezocht op 27/10/2022).

was voor onlinegroepen en -gemeenschappen. Dit gaf meteen richting aan het Project Ortelius. Project Ortelius omvat twee onderzoekslijnen waarin het ErfgoedLab probeert antwoorden te vinden op de centrale vraagstelling of men onlinegroepen en -gemeenschappen zou kunnen vergelijken met erfgoedgemeenschappen. Waar liggen er punten van overeenkomst of verschil? Een eerste onderzoekslijn bestaat uit een reeks interviews met trekkers achter een social media groep. Een tweede bestaat uit het verzamelen en analyseren van informatie over Facebookgroepen zoals het onderwerp, het aantal leden en de link met Antwerpen in onderwerp of activiteiten. Daarvoor werd samengewerkt met meemoo en Datable. Voor deze eerste verkenning werd gekozen om de focus te leggen op Facebookgroepen. Er bestaat immers een enorme variatie aan online platforms. Elk heeft eigen modaliteiten waardoor ze niet allemaal onderling vergelijkbaar zijn. Omdat Project Ortelius een eerste proeftuin is, kwam de keuze te liggen op Facebookgroepen zodat resultaten onderling aan elkaar konden worden getoetst. Op dit moment is Facebook nog het grootste sociale medium in Vlaanderen6. Meta, het bedrijf achter Facebook, zegt zelf met zijn groepen te willen inzetten op ‘betekenisvolle gemeenschappen’.7 Wanneer een groep als openbaar is ingesteld, is die vrij vlot vindbaar via een zoekmachine, ongeacht het thema van de groep. Facebook heeft als grote voordeel dat tekst, foto’s en video’s naast elkaar kunnen worden geplaatst. Er zijn opties zoals polls. Elk groepslid kan inhoudelijk reageren en kan dus meer dan louter het toekennen van een emoji (zoals een duimpje of een hartje). Daardoor bestaat er een mogelijkheid tot inhoudelijke interactie en uitwisseling tussen verschillende leden.

De volgende bijdrage schetst de aanpak van beide lijnen en plaatst daarbij ook steeds kritische kanttekeningen. Het was immers nooit de bedoeling van Project Ortelius om exhaustief te zijn: noch in het in kaart brengen van alle mogelijke online groepen en gemeenschappen, noch in de bevindingen die op de centrale vraagstelling een antwoord pogen te bieden. Het ErfgoedLab heeft de stad Antwerpen als werkingsdomein: het behoort dus niet tot de opdracht, noch expertise om zo’n vraag volledig uit te werken. Evenwel biedt de verzamelde informatie een interessante tussenstand met heel wat stof tot nadenken, zowel voor het ErfgoedLab, als voor de bredere sectoren van erfgoed en digital humanities.

Interviews met trekkers van Facebookgroepen

Tussen maart en september 2022 werden acht trekkers van Facebookgroepen geïnterviewd die mogelijks als erfgoedgroep kunnen worden beschreven. Onder hen:

6 https://www.coosto.com/nl/blogs/sociale-media-vlaanderen-2021-alle-cijfers-en-statistieken (bezocht op 24/10/2022).

7 https://www.cnbc.com/2020/02/16/zuckerbergs-focus-on-facebook-groups-increases-facebookengagement.html (bezocht op 24/10/2022).

- Fabienne Schmit van ANTWERPEN IN FOTO EN FILM vroeger en nu;

- Yassin Akou van de Rif Archives;

- Karl Scheerlink van Werkgroep DE LEI;

- Andra Tanasescu van La blouse roumaine;

- Philippe Golbert van Antwerpen in de Sixties & Seventies;

- Arno Arnouts van Graffiti en street art in Antwerpen;

- Chris Thembelani Ntsukwana en Anneleen De Smet van South Africans in Antwerpen and surrounding areas. Belgium;

- Glenn Pellis van Antwaarpse muziek.

De geïnterviewden ontvingen een vragenlijst. De gesprekken werden via audio gecapteerd. Van elk interview verschijnt een artikel op de webpagina van het ErfgoedLab om de reflectie over wat erfgoed en erfgoedgemeenschappen zijn verder aan te wakkeren.8

Elk van de geïnterviewden geven aan dat voor hen de opstart van een groep erg laagdrempelig is. Ze kunnen er zonder grote investeringen en inspanningen een breed publiek mee bereiken. Enkele van de groepen zouden zelfs niet bestaan zonder Facebook. Zo was het aantal leden van Antwerpen in foto en film in een fysieke vorm wellicht beperkt gebleven tot een tiental leden; nu bereiken ze 13.000 leden. Het zorgt er ook voor dat je over de grenzen heen kan werken. Rif Archives spreekt een gemeenschap aan van mensen met herkomst of interesse in de Marokkaanse Rif, waardoor de leden zich niet beperken tot de grenzen van de stad Antwerpen. Soms legt de Facebookgroep wel de brug naar de fysieke wereld, bijvoorbeeld door de samenkomst van Roemenen met een ia, een traditioneel Roemeens hemd, op Midzomernacht.

8 https://www.antwerpen.be/nl/overzicht/erfgoedlab-antwerpen/projecten-erfgoedlab-antwerpen/ project-ortelius (bezocht op 25/10/2022).

Bijeenkomst van de leden van de Facebookgroep La blouse roumaine in het Centraal Station van Antwerpen, 2022, stad Antwerpen – foto Victoriano Moreno.

Binnen deze groepen wordt er heel wat informatie gedeeld. Facebook laat toe om vlug informatie te plaatsen. Daardoor kan men materiaal ontdekken dat door individu’s wordt gekoesterd en voorheen onbekend was bij verzamelaars of bewaarinstellingen. Ook informatie opvragen of vragen beantwoorden loopt direct en snel. Zo identificeren enkele actieve leden van Antwerpen in the Sixties & Seventies of Antwerpen in foto en film vlot personen en plekken. Dit soort informatie nodigt andere leden uit om te reageren met meer informatie over context, persoonlijke herinneringen, waardering of afwijzing van gedeelde gegevens. Binnen Graffiti en street art in Antwerpen bieden meer ervaren writers tips aan beginnende graffitikunstenaars, bijvoorbeeld over waar spuitbussen kopen of welke muren beschikbaar zijn. Ze ondersteunen op die manier het voortzetten van acties met graffiti Facebook is niet gemaakt om foto’s, films of geluidsfragmenten te bewaren. Dus de ‘collecties’ die ontstaan bestaan doorgaans uit weinig kwalitatieve bestanden. Facebook reduceert beelden tot een beperkt formaat. De collecties zijn kwetsbaar in hun voortbestaan: een groep kan bijvoorbeeld elk moment worden stopgezet. Slechts een enkele vrijwilliger doet de moeite om beeld- en audiomateriaal als back-up op de eigen computer op te slaan. Geen van hen slaat de uitgewisselde tekst en posts op. Een platform als Facebook faciliteert eerst en vooral het vlot delen en doorgeven van materiaal. Portret- en auteursrechten zijn daarbij geen aandachtspunt. In enkele groepen worden zo mensen zonder hun toestemming op foto’s publiek geïdentificeerd. Meermaals zijn beheerders en leden zich niet bewust dat makers en kunstenaars recht kunnen hebben op een vergoeding of naamsvermelding. Tegelijkertijd bereiken posts en reacties een breder netwerk dan de betreffende groep alleen. Dus waar het gaat over overdracht van praktijken of het faciliteren van ontmoeting en uitwisseling, spelen Facebookgroepen meermaals een interessante rol.

Onderzoek gebeurt doorgaans in de vorm van crowdsourcing. Zowel het lanceren van een oproep als de bundeling van reacties volgen geen vaste of academische methodes. Reacties van leden kunnen onderling een post ontkrachten of versterken, maar het is niet altijd duidelijk welke leden betrouwbaar zijn in hun respons. Toch bieden reacties vaak inzichten die via andere bronnen niet gekend zijn, gaande van feitelijke informatie tot persoonlijke herinneringen. Ze laten zo toe om andere mensen en groepen te bereiken en ze vormen mogelijkerwijs toegang tot een bredere waaier van expertise (bv. door ervaring of beleving).

Presenteren gebeurt veelal instant. Informatie, beelden, geluidsopnames en zo meer kunnen meteen met de wereld worden gedeeld. Groepen kiezen daar zelf hun strategie in. Enkelen doen dit op regelmatige tijdstippen, anderen spontaan en ad hoc. Soms hangt er een inhoudelijk programma aan vast (bv. verkenning van een plek of gebeurtenis) of een doelstelling (bv. behoud van een gebouw). En sommigen groepen koppelen er een fysieke ontmoeting aan vast (bv. rondleiding, braai). Overigens laat Meta niet toe om zomaar alles te presenteren. Kunstfoto’s met artistiek naakt zijn daarvan een gekend voorbeeld. Het beperkte zo ook Antwerpen in de Sixties & Seventies in het delen van beelden. Ook over het participatief gehalte van een Facebookgroep kan men reflecteren. Vaak hangt het bestaan van een groep af van één of slechts enkele

Printscreen van een post op 21/07/2022 in Facebookgroep DE LEI, https://www.facebook.com/ groups/1266727360073871 (bezocht op 24/10/2022).

personen. De mate waarin andere leden actief deelnemen kan variëren. Net als in de fysieke wereld, kennen de Facebookgroepen geregeld een eigen ‘cultuur’. Beheerders van een Facebookgroep kunnen daarbij optreden als gatekeeper, zowel qua toegelaten leden als toegestane inhoud. Doorgaans zijn daar goede redenen voor, zoals het voorkomen van spam of reacties die niet passen binnen het opzet van een groep (bv. klachten over hondenpoep in Werkgroep DE LEI waar het behoud van groen en bouwkundig erfgoed centraal staat). Toch zijn er soms ook keuzes met een ethische of inhoudelijke impact. Hoe bepaal je bijvoorbeeld wie er wel of niet tot een groep mag behoren? Of wat valt (nog) te rubriceren als Antwerps dialect in het superdiverse Antwerpen van de 21e eeuw?

Opsporen en identificeren van groepen via API’s en scraping

In de tweede onderzoekslijn werd gezocht naar manieren om Facebookgroepen te detecteren die als erfgoedgroep of -gemeenschap zouden kunnen worden omschreven. Daartoe werd scraping toegepast, een methode waarmee een applicatie binnen een website gestructureerde informatie herkent en bewaart. Je moet dus beschikken over gepaste applicaties, alsook de omschrijving van de informatie waarnaar deze applicaties op zoek moeten gaan.

Samen met meemoo en Datable werd gekozen voor het gebruik van twee applicaties, API’s (Application Programming Interface) die in Google en in Facebook op basis van zoektermen een zoekopdracht uitvoerden. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de data die een API vandaag oplevert aan banden is gelegd omwille van commerciële en veiligheidsbelangen (bv. gevolgen van het Cambridge Analytica-schandaal).9 Uiteraard is dit ethisch bekeken een goede zaak, maar voor de analyse van data door een kleine organisatie als het ErfgoedLab levert het enkele hindernissen op om te komen tot zinvolle resultaten. De laatste etappe van het zoekproces werd daarom verder handmatig uitgevoerd door het ErfgoedLab zelf.

De zoektermen werden geselecteerd op basis van geografie (bv. postcodes, namen van districten en buurten), organisatietypes (bv. gebedshuizen, culturele verenigingen) en een reeks van betekenisvolle namen en termen voor Antwerps erfgoed (bv. Koekenstad). Deze zoektermen werden opgezocht in vier bronnen: het Centraal Referentie Adressenbestand van Vlaanderen, Stad Antwerpen in Cijfers, Opendata portaal Antwerpen en Fenix, het platform van de stad Antwerpen waarin (vrijwilligers)organisaties worden opgevolgd. Dit leverde 12.653 records op, goed voor 12.210 zoektermen.

De 12.210 termen werden door de API van Google gehaald. Die detecteerde 2306 Facebookgroepen die mogelijk als erfgoedgroep of -gemeenschap in Antwerpen zouden kunnen worden omschreven. De API van Facebook werd daarna gebruikt om meer informatie over die 2306 groepen in te winnen. Deze zoekactie leverde relatief weinig gegevens op. Daarom overliep een medewerker van het ErfgoedLab deze groepen om ze terug te brengen tot ‘Antwerpse groepen’. Hij hanteerde daarbij enkele voorwaarden, waarbij activiteiten, thema’s of inhoud zich voor een wezenlijk deel in de stad Antwerpen moesten afspelen (bv. ganzenrijden) of de thema’s of inhoud een Antwerpse connectie hadden (bv. Pieter Paul Rubens). Na deze manuele check bleven er nog 803 Facebookgroepen over. Daarvan werd een vergelijkende tabel opgemaakt met een reeks gegevensvelden, zoals naam, ledenaantallen, datum van laatste post, gemiddeld aantal likes van de laatste 20 posts, en zo meer. Op basis daarvan is het mogelijk om de groepen te rangschikken. Ter illustratie: de groepen met het meeste foto’s bleken

- Sneaker Community Antwerp

- Romani in Antwerpen

- Reclamegroep Antwerpen en omstreken

- De Luchtbal

- VERKOOP TWEEDEHANDS ANTWERPEN

Dan restte nog de centrale uitdaging: kan men binnen deze Facebookgroepen detecteren of ze een erfgoedgroep of -gemeenschap zouden kunnen zijn? In realiteit betekende dit opnieuw manueel werk, wat meteen ook een subjectieve interpretatie impliceert. Een ErfgoedLab-medewerker bestudeerde de groepen tot minstens twintig posts en minstens drie dagen terug in de tijd. Meer dan eens bleken groepen zo alsnog minder betekenisvol. Sneaker Community

9 https://www.bbc.com/news/technology-43649018 (bezocht op 28/10/2022).

Printscreen van een post op 24/04/2022 in Facebookgroep Graffiti en street art in Antwerpen, https://www.facebook.com/groups/281885858649472 (bezocht op 24/10/2022).

Antwerp bleek bijvoorbeeld vooral gericht op koopjesjagers, Romani in Antwerpen bleek een stek voor de uitwisseling van tips bij het zoeken naar jobs, immo, tweedehandsspullen, enzovoort. De ranking van de groepen veranderde daardoor. De top vijf van groepen met de meeste foto’s die eveneens in hun werking blijk gaven van het delen of doorgeven van iets wat als erfgoed zou kunnen worden omschreven, verschoof zo naar

- Antwerpen anders bekeken

- Graffiti en street art in Antwerpen

- Antwaarpse woorden en uitdrukkingen

- Kobiety w Antwerpii

- Antwaarpse muziek

Op basis van de verzamelde gegevens, deelden we de Facebookgroepen in zeven types in. Ze illustreren een waaier aan zaken die mensen dagelijks bezighouden, maar waarin er een variatie bestaat in het ‘erfgoedgehalte’: hetzij het onderwerp, hetzij in de activiteiten van deze groepen.

1. Erfgoedgroepen en -gemeenschappen: hun centrale doelstelling is uitgesproken het beleven en in stand houden van cultureel erfgoed, zoals uitwisseling van beeldmateriaal of het in stand houden van dialect. Anderzijds moet worden opgemerkt dat een aantal immaterieel erfgoedgroepen wellicht niet in de selectie voorkomen, omdat de link met Antwerpen niet expliciet wordt gelegd en dus de gebruikte verzamelmethode aan deze groepen voorbijgaat (bv. ‘pottenbakken’ versus ‘pottenbakken in Merksem’).

2. Vraag- en aanbodplatformen: het gaat hier over plekken met info over immo, jobs, tweedehands- of gratis items, evenementen, verloren dieren, enzovoort. Doorgaans zijn dit groepen waar mensen maar kort gebruik van maken: leden komen hier kort iets zoeken of aanbieden. Men zou deze groep kunnen bekijken als tussenhalte voor erfgoedpraktijken (bv. wonen, vakmanschap, zorg voor huisdieren, …)

3. Communicatiekanalen voor verenigingen: het gaat hier om pagina’s waarin leden informatie over hun vereniging uitwisselen. Dat kan gaan om praktische informatie over aankomende wedstrijden, evenementen, workshops, … Hier en daar worden er ook foto’s uit de oude doos gepost of worden er technieken aangeleerd.

4. Omgevingsnieuws: er zijn heel wat groepen die zich organiseren rond straat, buurt, wijk, district of gemeente. De inhoud ervan varieert sterk. Een aantal van hen buigt zich over cultureel erfgoed, zoals Ge zijt van Antwerpen als ge… waarin oude foto’s van de kernstad worden geplaatst. Maar daarnaast hebben heel wat van die groepen ook een ander onderwerp, zoals een lokaal vraag en aanbod (bv. diensten van klusjesman) of feedback (bv. klachten over hondenpoep). Opvallend is een reeks van parallelle groepen waarin concurrentie met een andere groep of onvrede wordt uitgedrukt, zoals Je bent van Ekeren als… (uncensored).

5. Netwerkgroepen: in deze groepen schrijven mensen zich in een (vaak breed) netwerk in van een specifieke gemeenschap of organisatie waartoe men zichzelf rekent, bijvoorbeeld in teken van etniciteit, werkgever of opleiding. Doorgaans is het behoren tot dat netwerk ook het onderwerp van de posts, maar in sommige groepen gaat het gewoon om praktische informatie (bv. Romani in Antwerpen).

6. Eenrichtingscommunicatiekanalen: dit zijn vooral artiesten, organisaties, organisatoren van events en bedrijven die informatie willen verspreiden. In principe bestaan hiervoor de Facebookpages, want het opbouwen van een groep of gemeenschap is niet hun opzet.

7. Actie- en beleidsgroepen: burgers vinden elkaar via Facebookgroepen rond een gemeenschappelijk belang of maatschappelijke agenda, zoals de afbraak van een gebouw, het fietsbeleid of het pleidooi voor het behoud van de lokale zender Radio Minerva.

Er kunnen ook hier een reeks kritische bemerkingen worden gemaakt. Zo gebeurde het verzamelen en de evaluatie van gegevens in een afgebakende periode. Eigen aan sociale netwerken (zowel fysiek als online) zijn die continu in verandering. De duurzaamheid en relevantie van de verzamelde gegevens zijn met andere woorden beperkt in tijd.

De verzamelde gegevens zijn onvolledig. De keuze voor zoektermen gebeurde naar best vermogen, maar hiervoor bestaat geen vast referentiekader, voor zover dit al haalbaar zou zijn. De selectie van zoektermen houdt dus een graad van subjectiviteit in. Ook de toepassing van de selectie zoektermen door de API van Google is niet volledig transparant: het algoritme van deze API rubriceert zelf informatie naar relevantie. Nadien bleek dan ook dat sommige groepen niet aanwezig waren. Zo komt in de lijsten Royal Antwerp FC wel voor, maar dit is niet het geval voor de andere voetbalploeg in de stad, Koninklijke Beerschot Voetbalclub Antwerpen. Beide voetbalploegen en respectieve fanclubs hebben echter hun geschiedenis en tradities die mee door activiteiten op Facebook worden geïllustreerd. Ten slotte gebeurde er ook een manuele controle waar foute inschattingen konden insluipen.

ErfgoedLab Antwerpen legt zich toe op de stad Antwerpen en haar districten (waaronder ook het district Antwerpen). Maar de stad deelt ook haar naam met de provincie. En grenzen durven wel eens doorheen de tijd te schuiven. Een API maakt uiteraard dat verschil niet. Daarnaast beperken erfgoedgroepen en -gemeenschappen zich niet altijd tot het grondgebied van Antwerpen (bv. zangkoren). Tal van tradities, gebruiken en praktijken overstijgen het lokale of worden niet benoemd in geografische termen (bv. aanwezigheid van stripmuren). Dit betekent dat ongetwijfeld heel wat spelers niet op de radar kwamen.

Informatie die uit de scraping kwam is geregeld relatief. De grootte van een Facebookgroep is daar een voorbeeld van. Niet alle leden binnen een Facebookgroep zijn even actief. Sommigen zijn misschien zelfs al overleden. Dus een grote groep betekent niet dat iedereen even intens betrokken of actief is. En niet alle Facebookgroepen zijn publiek, dus dat betekent dat potentieel erg actieve groepen niet mee werden onderzocht.

Dit alles neemt niet weg dat er tal van groepen nu mee zichtbaarheid hebben gekregen voor het ErfgoedLab. Het laat toe om hen in de toekomst te benaderen in functie van specifieke vragen (bv. we zoeken foto’s over onderwerp x), het zichtbaar maken van online erfgoedgroepen, ondersteuning bieden (bv. bewaring van beeldcollecties) of het ontwikkelen van projecten (bv. optie tot een Alles van waarde 2.0).

Afsluitende beschouwingen

Project Ortelius is slechts een startpunt. Hoeveel kanttekeningen er ook kunnen worden geplaatst, de bundeling van Facebookgroepen biedt wel een kern van onlinegroepen en -gemeenschappen waar potentieel in zit voor de (Antwerpse) erfgoedsector. ErfgoedLab Antwerpen wil graag met deze eerste resultaten verder aan de slag gaan. De resultaten betekenen een uitbreiding op het al gekende netwerk van erfgoedspelers. Er doen zich opportuniteiten

voor om deze digitale erfgoedactoren mee zichtbaar te maken of te betrekken bij activiteiten en projecten. Er kan verder nagedacht worden hoe deze online groepen zouden kunnen worden ondersteund in activiteiten die als erfgoedfunctie zouden kunnen worden omschreven (bv. bewaring, onderzoek, …). En ook liggen er nog pistes open om andere socialmediaplatformen onder de loep te nemen.

In de aanloop van Project Ortelius in 2020-2021 zocht het ErfgoedLab naar expertise om verder op te bouwen voor de ontwikkeling en uitwerking van de proeftuin. Deze nood is voorlopig nog niet afdoende gelenigd. Het ErfgoedLab is immers zelf geen academische organisatie en externe expertise was daarom gewenst. Meerdere universiteiten bieden momenteel een opleiding digital humanities aan. Ook FARO heeft een adviseur digitaal erfgoed. De lopende projecten en aanwezige expertise blijken zich momenteel echter doorgaans te richten op datavergaring en platforms voor registratie en ontsluiting (bv. Europeana, Time Machine).10 Ook initiatieven zoals het Antwerpse DAMS of de Collectie van de Gentenaar zetten prioritair in op verzamelen en presenteren.11 Dat betekent dat men tot nu toe inzet op een instrumentarium rondom digitaal (of gedigitaliseerd) erfgoed. Vanuit een definitie van erfgoed als ‘uitingen die gemeenschappelijke betekenissen en waarden krijgen binnen een actueel referentiekader en die over generaties heen worden doorgegeven’,12 lijkt het erop dat de processen die essentieel eigen zijn aan het cultureel erfgoed zelf buiten de scope vallen. Het gaat om die processen die spelen binnen groepen en gemeenschappen; processen waarin betekenissen en waarden worden toegekend, toegevoegd (bv. fenomeen van de meme) of waaruit een selectie gebeurt en gegevens worden doorgegeven. Het ErfgoedLab vond daarom bij de eerste projectverkenning vooral inspiratie in een boek als Elisa Giaccardi’s Heritage and social media. 13 Omdat referentiekaders nog lijken te ontbreken (of toch in Vlaanderen), werd met de hulp van meemoo en Datable ingezet op een vooral praktische proeftuin14 waarbij uiteraard naar een coherente en systematiserende aanpak werd gezocht. Desalniettemin kan worden opgemerkt dat er voor Project Ortelius een overkoepelend kader ontbreekt. Project Ortelius moet in die optiek vooral als een eerste verkennende start worden bekeken. Het ErfgoedLab is dan ook vragende partij voor bijkomend onderzoek en de opbouw en uitwisseling van expertise. Zo kan het potentieel van de digitale wereld verder gedegen worden onderzocht als meer dan een database of vitrine, maar ook als plek waar (varianten van) cultureel erfgoed (als proces) plaatshebben.

10 https://www.europeana.eu/nl en https://www.uantwerpen.be/en/projects/antwerp-time-machine/ (bezocht op 27/10/2022).

11 https://dams.antwerpen.be/ en https://www.collectie.gent/ (bezocht op 28/10/2022).

12 Decreet houdende de ondersteuning van cultureelerfgoedwerking, 23 december 2021: art.3 par.5.

13 E. Giaccardi, Heritage and social media. Understanding heritage in a participatory culture, Londen en New York, 2012.

14 https://www.projectcest.be/wiki/Publicatie:Project_Ortelius (bezocht op 21/11/22).

Zwierige reuzen en de Lierse ommegang van 1722/2022

Op zaterdag 8 oktober vond in het Lierse CC Vredeberg een colloquium plaats over Reuzencultuur in de Lage Landen. Sprekers waren Margit Thöfner (Open University, Verenigd Koninkrijk), Brecht Deseure (KBR – Koninklijke Bibliotheek van België en ULB), Gerrit Verhoeven (Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis en Universiteit Antwerpen), Emma D’haene (KU Leuven), Erik Aerts (KU Leuven) en Nadine Janssen (Liers Genootschap voor Geschiedenis), moderator was Johan Verberckmoes (KU Leuven) en organisator Luk Ceulemans (Gezellen van ’t Groot Volk). Medeorganisator was Reuzen in Vlaanderen vzw, opgericht in 2010 door Johan Vencken en Stefaan Top. Niet als spreker, maar met een bijdrage in de colloquiumbundel was Adrien Dupont (stadsarchivaris Ath).1

Aanleiding voor het colloquium was de Lierse Ommegang met onder meer een reuzentrein van tien reuzen die op zondag 2 en 9 oktober in de stad uitging. Die was in 2015 heropgestart met talrijke historische referenties en met als doel elke vijf jaar door middel van een stoet de stad te laten stralen. Bekende omstandigheden hebben voor uitstel tot 2022 gezorgd. Maar dat paste perfect bij het historische gegeven dat de stad Lier in 1722 voor de laatste keer in het ancien régime een grote optocht met al haar toenmalige reuzen had zien uitgaan. De driehonderdste verjaardag van het duurste openbare feestje waarop de stad zichzelf ooit had getrakteerd, was een uitgelezen kans om de geschiedenis op te frissen met betrekking tot reuzen in optochten. In het bijzonder voor de achttiende eeuw weten we daarover nagenoeg niets. Het colloquium heeft veel opheldering gebracht. Voor ik op de inhoud van het colloquium inga, vertel ik iets over reuzen als immaterieel cultureel erfgoed. Reuzencultuur in Vlaanderen prijkt op de lijst Immaterieel Erfgoed van de Vlaamse overheid. Bekendste uitschieter als media- en publiekslieveling zijn het Ros Beiaard en de ommegangsreuzen van Dendermonde. Maar er zijn weinig gemeenten en steden in Vlaanderen waar geen reuzen uitgaan. Hun aantal wordt geschat op 800 tot 1000. De reuzen zijn

1 Johan Verberckmoes (red.), Zwierige reuzen in de achttiende eeuw en de Lierse Ommegang van 1722. Lier: Gezellen van ’t Groot Volk, 2022. De bundel is op eenvoudige aanvraag via de website van de Gezellen te bestellen.

reuzenpoppen. Ze zijn gemaakt op een geraamte van wilg, hout, aluminium en koper en gaan van ongeveer anderhalve tot een dubbele mensenlengte of zelfs meer. Hun kostuums zijn van textiel, hun hoofden van papier-maché of polyester. Reuzen worden gedragen of rijden op wielen. Sommige reuzen hebben een geschiedenis van eeuwen, andere van decennia en er komen er nog steeds bij. Nadat in de jaren 1970 reuzenstoeten in Vlaanderen uit de mode raakten, ontstond vanaf het einde van de twintigste eeuw een flinke heropleving. Die resulteert in een steeds nadrukkelijkere aanwezigheid van reuzen en reuzendieren op een breed scala van evenementen. Vaak met een uitgesproken wervend lokaal karakter. De reuzencultuur vernieuwt zich en dat zorgt voor borging, waardering en duurzaamheid. De historische dimensie is daarin nooit ver weg.

Op het moment dat ik dit schrijf, 24 november 2022, gaat in Borgerhout de Reuzenbouwersavond door. De Borgerhoutse Reuskens gingen in 1712 voor het eerst rond als een viertal: Reus, Reuzin, Kinnebaba en Dolfijn. De driehonderdste verjaardag van die stoet in 2012 gaf een broodnodige impuls van vernieuwing, want zoals overal in Vlaanderen had een tanende verenigingscultuur ook de reuzenstoet van Borgerhout onder druk gezet. Onder het motto van gemeenschapsvorming en participatie en onder de noemer ‘Maak je eigen reus’ reikte de organiserende vereniging De Reuzen vzw de talrijke gemeenschappen die in Borgerhout wonen de hand. Zo ontstonden meer dan honderd reuzen. Mexicaans, Marokkaans, Kaapverdisch, noem maar op. Ze zijn in Borgerhout netwerkers van verbondenheid. In 2021 kreeg de jaarlijkse reuzenstoet er het gezelschap van Little Amal, een drie en een halve meter lange pop die als performancekunst Europa rondtrok in de gedaante van een Syrisch meisje dat aandacht vroeg voor minderjarige jongeren op de vlucht. De Reuskens van Borgerhout zijn een voorbeeld hoe oud en actueel samengaan. Niettemin gaan er vandaag op vele plaatsen reuzen rond die geen hoge ouderdomsbrieven kunnen voorleggen. In de reuzencultuur in Vlaanderen is er dus een interessante spanning tussen heden en verleden. Vaak weten velen helemaal niet dat de reuzen van vandaag in eeuwenoude tradities meestappen, die bovendien voortdurend aan de eigen tijd zijn aangepast. Net die dubbele binding kenmerkt immaterieel erfgoed. Toch blijkt het heel moeilijk om de historische achtergronden van de reuzencultuur mee te nemen in processen van actualisering, aandacht voor superdiversiteit en het streven naar duurzame verbondenheid in gemeenschappen. Die maken immers immaterieel erfgoed net duurzaam. De voorkeursweg is de digitalisatie van informatie over zowel historische als actuele reuzenperformances. Dat is gigantisch belangrijk en levert op vele websites een fantastisch rijke, vlot toegankelijke en multimediaal ondersteunde documentatie op over de reuzencultuur. Maar bijna zonder uitzondering is het start- en eindpunt van de documentatie het lokale perspectief van een wijk, dorp of stad. Die horizon kan breder en de doorsteek naar het verleden van de reuzencultuur als een in de tijd veranderlijk, maar ook een Europees en zelfs mondiaal fenomeen, nodigt daartoe uit. Dat was de opzet van het colloquium en – belangrijker nog – het is het vertrekpunt voor Reuzen in Vlaanderen vzw om geschiedenis in een creatieve dialoog met de actualiteit te zien.

johan verberckmoes | zwierige reuzen en de lierse ommegang van 1722/2022

Achttiende-eeuwse reuzen

De focus van het colloquium op de achttiende eeuw had alles te maken met de Lierse stoet van 1722. De lezingen hebben echter enkele misverstanden rechtgezet. De Lierse ommegang vond plaats op kermiszondag 7 juni 1722. Dat was de kermisprocessie op zondag na Sacramentsdag. De versie van 1722 was wel veel uitgebreider dan in andere jaren. In oktober was de feestdag van Sint-Gummarus aanleiding voor een tweede grote kermis in de stad. Pas in de twintigste eeuw is de reuzentrein en -ommegang naar de Gummarusperiode in oktober verhuisd. Want, in tegenstelling tot wat vaak beweerd wordt, zijn tot de Franse revolutie ommegangen en de reuzen die daarin optraden in een nauwe verbinding met religieuze processies blijven staan. De oorsprong daarvan lag in de middeleeuwen. De eerste gedocumenteerde reuzen waren Bijbelse figuren, waarvan Goliath de bekendste is en de Lierse Goliath de oudste in de Nederlanden (ill. 1). Al snel sloten zich andere types reuzen aan, zoals het beroemde Ros Beiaard of de Antwerpse Antigoon. Die verwezen zowel naar een luisterrijk als een fantasierijk verleden. Dat is gedocumenteerd van de veertiende tot de zestiende eeuw want steden zagen brood in reuzen en sponsorden mee de processies waar de reuzen deel van uitmaakten. Soms kwam het tot een splitsing en waren er ommegangen los van de religieuze processies, maar ook als verlengstuk ervan. De wereldlijke en de kerkelijke overheid werkten meestal samen. Er zijn periodes geweest waarin geestelijken reuzen uit de processies om religieuze redenen hebben geweerd. Dat was bijvoorbeeld het geval in de zestiende eeuw, toen de Opstand en de verdeeldheid onder de christenen de traditionele processiecultuur fiks onder druk zette. Maar onder invloed van de katholieke hervorming zijn in het begin van de zeventiende eeuw in Artesië, Vlaanderen en Brabant de ommegangen in combinatie met processies weer helemaal in de mode geraakt. Ook dan konden ze rekenen op de steun van stads- en dorpsbesturen. De hele zeventiende en achttiende eeuw plaatsten bisschoppen en priesters nochtans vraagtekens bij reuzen in processies. Dat leidde er soms toe dat de ommegang gesplitst van de processie verliep, maar het had wel nog steeds plaats tijdens dezelfde week en op elkaar aansluitend. In andere gevallen bleef de vermenging van processie en reuzen bestaan. Pas in de tweede helft van de achttiende eeuw leidden de vraagtekens die hooggeplaatste geestelijken plaatsten bij de vermenging van gefantaseerde helden met religieuze devoties tot een structurele verschuiving en het verdwijnen van reuzen uit religieuze processies en daardoor soms hun verdwijnen tout court, al is veel daarvan nog amper onderzocht. Oostenrijks keizer Jozef II zette in een decreet van 1786 de kroon op het werk door religieuze processies fors te beknotten. Daardoor was ook de reuzencultuur bedreigd. In de openingslezing van het colloquium stond Margit Thöfner uitgebreid stil bij de betekenis van reuzen als bemiddelaars tussen deze wereld en een andere wereld. Religieuze en profane motieven waren niet elkaars tegengestelde. Want in tegenstelling tot vandaag hebben we voor de periode tot de negentiende eeuw amper getuigenissen over hoe reuzen werden ervaren en emotioneel beleefd. We moeten het stellen met zo nu en dan een vermelding van een reus die wordt opgelapt en wiens naam door die kosten

in de rekeningen is beland. Enkele schilderijen en gravures laten een glimp zien hoe die reuzen van toen eruitzagen. Reacties van bezoekers zijn amper opgetekend. Daarom suggereerde Thöfner om de schijnwerpers te richten op de reuzen als poppen en hen te interpreteren als standbeelden die tot leven komen. Door hun omvang lijken reuzen grote mensen. Hoewel levenloos gedragen ze zich als mensen. Reuzen hebben mobiele hoofden en dansen. Dankzij een mechaniekje knippert de Lierse Goliath met de ogen. Sinds de zestiende eeuw zijn er naast de reuzen reuzinnen, nog later gevolgd door reuzenkinderen. Op vele manieren zijn reuzen levende wezens. Maar ze zijn

johan verberckmoes | zwierige reuzen en de lierse ommegang van 1722/2022

1. Reus Goliath tijdens de ommegang op zondag 9 oktober 2022, Werf, Lier. Foto: Johan Verberckmoes

het niet. Reuzen staan op de drempel tussen de mensenwereld en wat de mens overstijgt, aldus Thöfner. Ze zijn een link naar religieuze dimensies zowel als heroïsche en naar dat wat mensen overstijgt. Daardoor lokken ze discussie uit, want het gaat om waarden en wereldbeelden.

Gerrit Verhoeven zette tijdens het colloquium enkele getuigenissen van welgestelde reizigers uit de Republiek op een rijtje. Voor de reuzen hadden ze weinig vleiende woorden over. Die pasten voor hen in de exotische spektakels die katholieken opvoerden. Calvinisten maakten zich daar graag vrolijk over. Ze gaven zich over aan toeristisch voyeurisme in de Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden en zagen in de processies het klinkende bewijs dat katholieken aan voorbijgestreefde tradities vasthielden. Wat hen het meest met verbazing sloeg was dat de lokale bevolking zo fervent de reuzen toejuichte. Ongeacht of de reizigers dit als dwaze verblinding interpreteerden, zet dit aan tot nadenken over de emotionele impact van reuzen. Dat drong zelfs tot meewarig kijkende bezoekers door. Die zagen in de reuzen een ver verleden weerspiegeld dat in hun eigen land niet meer bestond maar in hun buurland nog actueel was. Die over elkaar tuimelende emoties zeggen veel over de aantrekkingskracht van reuzen.

Dat bleek ook uit de bijdrage van Brecht Deseure. Aan de hand van de tekeningen van Pierre Goetsbloets over Antwerpen tijdens de Franse bezetting kon Deseure het misverstand uit de weg ruimen dat de revolutieperiode abrupt een eind maakte aan de eeuwenoude reuzencultuur. Het tegendeel was waar. De Franse revolutionairen zagen hoe verknocht de Antwerpenaren waren aan de reuzen en wagens van hun jaarlijkse ommegang op 15 augustus. Zonder succes probeerden ze die hun betekenissen op te leggen, conform de republikeinse kalender en idealen. Maar daardoor bleven de reuzen nog enkele jaren uitgaan tot ze toch in magazijnen terechtkwamen om er stof te vergaren. Maar lang duurde dat niet, want onder Napoleon, in de beginjaren van de negentiende eeuw, werden ommegangen en reuzenstoeten al in ere hersteld, al was de band met de processies definitief doorgeknipt.

Reuzenfamilies waren er in de achttiende eeuw in Ath, Bergen, Douai en Duinkerke, zo stelde Adrien Dupont vast. Nochtans was hun registratie in de stadsregisters minimaal. Die Henegouwse en Frans-Vlaamse reuzen herinneren ons er wel aan dat de reuzencultuur van het huidige Vlaanderen altijd deel was van een groter geheel. Ook nu is dat nog het geval. Ath en Bergen zijn qua intensiteit van reuzenbeleving best te vergelijken met Dendermonde, Lier of Borgerhout. Vanuit een ander perspectief geldt dat ook voor Brussel. Daar zijn sinds 1930 – jubileumjaar van de Belgische staat – de ommegang en haar reuzen een vehikel voor historische scènes over Brussel als hoofdstad in de zestiende eeuw onder keizer Karel en kroonprins Filips. Maar in het ancien régime was ook in Brussel de ommegang nauw verbonden met religieuze processies. Op basis van nieuw archiefonderzoek vulde Emma D’haene de tot nu toe bekende gegevens aan over de twee kermisprocessies in Brussel die aanleiding waren tot het ronddragen van geanimeerde reuzenpoppen. De ommegang had plaats tijdens de kermis van de Onze-Lieve-Vrouw-van-de-Zavelparochie op de zondag voor Pinksteren, dat betekent tussen 3 mei en 6 juni. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw verschoof het zwaartepunt naar de andere grote

kermisprocessie van de stad, van de parochie Sint-Goedele en Sint-Michiel en naar aanleiding van het Sacrament van Mirakel. Die had plaats in de maand juli en werd voortaan door het stadsbestuur de grote kermis genoemd. Niet minder dan elf reuzen liepen er mee in de ommegang. Die verliep er gesplitst van de religieuze processie.

De Lierse ommegang van 7 juni 1722 en haar reuzenstoet kregen tijdens het colloquium een voorkeursbehandeling. Erik Aerts ging na of een belangrijke doelstelling van de ommegang was gerealiseerd, namelijk veel volk naar de stad lokken en hen doen consumeren. Want dat was het motief waarmee de stadsbestuurders buitensporige uitgaven die ze deden voor de ommegang van 1722 verantwoordden. In de bieraccijnzen zijn er echter nauwelijks effecten te merken. Dat is enigszins ontnuchterend voor de gigantische inspanning en het dito budget dat de Netestad voor de spectaculaire stoet uittrok. De ommegang was buiten proportie, want de stad had van de Raad van Brabant verbod gekregen om er mee door te gaan, maar had het toch gedaan. Door die ophef en de bewaard gebleven rekeningen geeft de Lierse ommegang van 1722 een beeld van een intieme vervlechting tussen dansende reuzen, een vurige hellewagen over de zondigheid van de mens volgens de christelijke leer en symboliek over trouw aan het huis van Oostenrijk. Maar ondanks de details tasten we ook voor die ommegang in het duister over de betekenissen die bezoekers en lokale mensen eraan gaven. Zeker is dat de ommegang op kermisdag volledig door het stadsbestuur werd gecoördineerd en betaald. Op basis van de stadsrekeningen en verwante documenten reconstrueerde Nadine Janssen de ommegang van 1722. Het Ros beiaard opende de stoet (ill. 2). In de ommegang gingen zowel de gilden als het Sint-Gummarusschrijn mee. De reuzenfamilie en de hellewagen met felle duivels sloot de optocht af. De reuzenfamilie bestond toen uit Goliath, de reuzin, de Cameniere en hun zes kinderen. Mogelijk was van de reus en reuzin voor de gelegenheid een nieuwe versie gemaakt. Ze werden gedragen door bierkruiers. De reuzenkinderen dansten op vioolmuziek.

Waarom historisch onderzoek over reuzen?

Dankzij een reeks historische studies zijn we intussen goed ingelicht over het verre verleden van reuzen die vaak nog bestaan en rondgaan. Wat opvalt is dat de archieven, de visuele bronnen en een beperkt aantal beschrijvingen in kronieken, reisverhalen en gedrukte programmabrochures nauwelijks iets loslaten over de reuzen, hoe ze er uit zagen en hoe mensen ze zagen. Daar kan een wisselwerking van historisch onderzoek en hedendaags immaterieel erfgoedbeheer uitkomst brengen. Want reuzen fascineren nog steeds. Wanneer ze enerzijds in Vlaanderen, Wallonië en Noord-Frankrijk en anderzijds in Catalonië en het Baskenland springlevend zijn, is dat omdat de reuzen menselijke zowel als bovenmenselijke eigenschappen krijgen. Dat doen ze door in beweging te komen, speciale kleding te dragen, met hun handen, benen en hoofden te draaien, hun ogen te laten fonkelen en andere special effects. Over dat alles weten we voor de oudere periodes nagenoeg niets en dat is frustrerend.

johan verberckmoes | zwierige reuzen en de lierse ommegang van 1722/2022

Want, hoe we het ook draaien of keren, de fabricatie van reuzen is niet zo gek veel verschillend van wat het waarschijnlijk al in de veertiende eeuw of hier en daar in Europa al vroeger was: een hoepelkarkas en daarop een bekleding. Al zijn er varianten, zoals de papier-machéreuzen vandaag in Barcelona. Kennis over hoe je een reus maakt is een expertise die niet louter technisch is. Het vergt behendigheid, overgave en geduld om een bepaald effect en uitzicht te verkrijgen. Die aspecten zijn historisch het moeilijkste te documenteren. Als

2. Ros Beiaard, aangekleed door Dries Van Noten, tijdens de ommegang van 9 oktober 2022, Werf, Lier. Foto: Johan Verberckmoes

archieven iets lossen, zijn het losse details over een vermiljoen gekleurde lap textiel ter oplapping of de uitbetaling van een werkman die reparaties heeft uitgevoerd. Heel uitzonderlijk zijn restanten bewaard, zoals het hoofd van de Leuvense reuzin Megera, vrouw van Hercules. Zoals we vandaag vaststellen, bijvoorbeeld met de Borgerhoutse Reuskens, is het fabricageproces een bron van trots en gemeenschapsvorming. Reuzen zijn zoveel meer dan poppen met een naam en een verhaal. Ook al blijven de namen constant, de verhalen erachter wijzigen zich. De Lierse reus Goliath staat voor het eerst genoteerd in 1469. Zoals hij vandaag nog verschijnt is hij een krijger. In 1482 heeft hij een echtgenote gekregen, de reuzin. Die verschijnt trouwens nog steeds als een krijgshaftige dame. Later volgden kinderen. De Lierse reuzenfamilie vertolkt zowel een verleden van helden als een gezelligheid van gezinsgeluk. De ouderdom van hun mechanische levens voegt daar nog een fikse laag historisch geheugen aan toe. Al die elementen hebben hun emotionele kanten, in de eerste plaats voor de stads- of dorpsbewoners die zich met hun reuzen identificeren en zich erover ontfermen. Al sinds de middeleeuwen hebben de stedelijke overheden een fikse vinger in de pap om de ommegangen mogelijk te maken en dat zorgt voor collectieve emoties van sociale en stedelijke verbondenheid. Het vergt ook voortdurende inspanningen rituelen en tradities gaande te houden.

Naast de verbinding tussen historisch onderzoek en actualisering is er ook ruimte voor een geografische verbreding van het onderzoeksveld. Het geduldige lokale onderzoek over reuzen in Vlaanderen verdient het om door een ruimere Europese en zelfs mondiale bril te worden bekeken. Want reuzen in Spanje en Portugal – en van daaruit in Latijns-Amerika – bogen eveneens op een lange voorgeschiedenis. Vergelijkend onderzoek zou nuttig zijn om de actualiserende dimensies van de historische reuzen beter in het vizier te krijgen. Maar we hoeven niet zover van huis. Met name Wallonië heeft in de loop van de twintigste eeuw onderzoekstradities over reuzen in gang gezet met Europese en mondiale dimensies, die voor een deel niet in Vlaanderen zijn geëvenaard. Ze hebben geresulteerd in een Maison des géants in Ath, dat echter door haar lokale verankering recent het ruimere perspectief naar de achtergrond lijkt te hebben geduwd. Pas in het interbellum werden in België reuzen systematisch bestudeerd. Dat gebeurde in nauwe samenhang met heroplevende stoeten. Toen is een merkbaar verschil tussen Vlaanderen en Wallonië ontstaan voor wat betreft de studie van de reuzencultuur. Victor de Meyere (1873-1938), die samen met de Nederlander Jan de Vries het tijdschrift Volkskunde uitgaf, en neerlandicus Cyriel de Baere (1884-1961), taalinspecteur en letterkundige, stelden de eerste overzichtswerken voor Vlaanderen samen. Zij lieten zich inspireren door lokale studies, zoals over het beroemde Ros Beiaard door drukker-uitgever Jules Van Lantschoot (1871-1941) in Dendermonde. Diens omvangrijke werk naar aanleiding van de Ros Beiaardstoet in 1930 kon terugvallen op ouder detailonderzoek op basis van de stadsrekeningen. Dat gebeurde in wel meer steden. Verklaringen over de opname van reuzen en reuzendieren in de processies en ommegangen waren vaak speculatief. De auteurs worstelden met vragen over de mythologische, heidense en religieuze ontstaansgronden

johan verberckmoes | zwierige reuzen en de lierse ommegang van 1722/2022

van de reuzen. Er waren grote sprongen in de tijd in documentatie en dat liet zich voelen in weinige onderbouwde hypotheses om verschijnen en verdwijnen van de reuzenpoppen te verklaren. Vooral het contrast tussen de eerste vermeldingen in de bronnen in de vijftiende en de zestiende eeuw en de grote hiaten in de bronnen in de zeventiende en de achttiende eeuw speelden de nieuwsgierige onderzoekers parten. Ze gingen uit van een uitdoven van de reuzencultuur en een heropleving in de negentiende eeuw om zowel nostalgische als romantische redenen. De bestudering van eigentijdse stoeten verliep al even pover. Er waren beschrijvingen dat ze bestonden en liedjes die hun populariteit vertolkten, of de auteurs van de studies hadden zelf de stoeten gezien, maar van gedegen enquêtes was geen sprake. In Wallonië pakte dat helemaal anders uit.

Ook aan Waalse zijde waren de jaren 1930 de aanvangsfase voor grootschaliger onderzoek. Pionierswerk werd verricht door volkskundige René Meurant (Namen 1905 – Ath 1977). Die werkte sinds 1927 voor het Gemeentekrediet van België en was er een van de grondleggers van haar culturele werking onder de naam Pro Civitate. In 1938 wijdde hij een eerste publicatie aan de ducasse van Ath, een reuzenstoet met Goliath en de reuzin en het Ros Beiaard. Meurant was geïnspireerd door Albert Marinus (Namen 1886 – Sint-Lamberts-Woluwe 1979). Marinus was de stichter van het tijdschrift Le Folklore brabançon/ De Brabantse folklore. Hij had in 1930 de Brusselse Ommegang doen herleven en was de meest invloedrijke Franstalige Belgische volkskundige van het interbellum.

Na de tweede wereldoorlog moest alles herbeginnen. De grote organisator Albert Marinus richtte een Studiecomité betreffende ommegangsreuzen in het noorden van Frankrijk, België en Nederland op. Op 10 juli 1954 stak het comité van wal tijdens de studiedagen van het Genootschap voor Landbouw, Wetenschappen en Kunsten van Douai. Het secretariaat van het studiecomité vertrouwde Marinus toe aan René Meurant. Onder de stimulans van die laatste tilden de studiedagen van Bergen in mei 1956 en Mechelen in augustus 1963 het onderzoek over de ommegangsreuzen naar een hoger niveau. Meurant bepleitte zowel enquêtes om de sociale en psychologische (wij zouden nu zeggen: emotionele) dimensies van de ommegangen met reuzen te peilen als gedegen historisch onderzoek op basis van archieven. Het werk van Meurant blijft het belangrijkste wat op dit vlak in België in de twintigste eeuw is gerealiseerd.2

De openingsbijeenkomst van het Studiecomité betreffende ommegangsreuzen in mei 1956 in Bergen was internationaal georiënteerd. Reuzen zijn immers een transregionaal fenomeen. In historisch perspectief hebben de huidige landsgrenzen van Vlaanderen/België voor de reuzencultuur niet veel te betekenen. Bovendien was zeker in vroegere eeuwen de reuzencultuur ruimer verspreid. Violet Alford sprak in 1956 bijvoorbeeld over de middeleeuwse reuzen van de Londense Guildhall, over de krijtreuzen in de Gogmagogheuvels en over historische, rondgedragen reuzen in Reading, Norwich, Bradford,

2 René Meurant, Géants processionnels et de cortège en Europe, en Belgique, en Wallonie. Brussel : Ministère de la culture française. Commission royale belge de folklore. Section wallonne, 1979.

Coventry, Chester en Salisbury. Meurant zelf las er een tekst voor van Klaus Beitl uit Wenen over reuzen in processies. zoals in 1633 geïntroduceerd door kapucijnen in de vallei van de Lungau in de regio Salzburg. Een geanimeerde discussie over reuzen in de oude Habsburg gebieden, zowel de Spaanse als de Oostenrijkse, vertolkte discussies over vermeende beïnvloeding over en weer. De leden beslisten het Studiecomité uit te breiden zowel langs Vlaamse zijde (‘d’élargir la représentation de la Belgique au sein du Comité afin de l’adapter à la dualité ethnique du pays’) als internationaal. Van beide kwam weinig in huis. De Catalaanse folklorist Joan Amades i Gelats die zijn deelname had bevestigd, overleed in januari 1959 en er stond geen opvolger voor hem klaar. De Mechelse studiedag van augustus 1963 was de zwanenzang van het Studiecomité.

Het Studiecomité had in Bergen in 1956 beslist dat een volgend colloquium bij voorkeur zou doorgaan in een Vlaamse stad waar een Ommegang werd georganiseerd. Daarom viel de keuze op Mechelen. Maar in tegenstelling tot Henegouwen, waar Ath en Bergen zonder veel competitie de reuzensteden van de Waalse provincies waren, lag het in Vlaanderen anders. Daar hadden meer steden hun eigen tradities. Dat uitte zich in lokale en regionale publicaties. De sprong naar een omvattender discussie die meteen de internationale context mee betrok, zoals Meurant had gedaan, kwam er in Vlaanderen echter niet. De verschenen overzichtswerken waren vooral een bewijs van het snel groeiende aantal reuzen in Vlaanderen sinds de jaren 1950, niet enkel in de steden, maar ook in vele dorpen. Het reuzenaantal groeide zienderogen. Veel tijd voor bredere studie was er niet, voor actie en promotie des te meer.

De studiedag van 1956 in Bergen was het levende bewijs dat de ommegangsreuzen dankzij een respectabel verleden in de Lage Landen een toekomst voor de boeg hadden. De beschikbare gegevens over de reuzencultuur in de brede regio van Valenciennes en Douai over Bergen en Ath tot Brugge, Gent, Brussel, Mechelen, Lier, Tilburg en Maastricht werden ten gevolge van de impulsen door het Studiecomité verzameld en gepubliceerd door onderzoekers als René Meurant, de Oost-Vlaming Marcel Daem, de West-Vlaming Antoon Viaene, Antwerpenaar Eugène Van Autenboer (over Mechelen) en andere. Maar tot een golf van publicaties leidde dit niet. De enige die voluit ging in het historische, vergelijkende en actuele, erfgoed borgende onderzoek was René Meurant. Hij legde zich toe op Brussel en Wallonië en stuurde systematisch enquêtes uit over de nieuwe en oude reuzen, hoe ze werden gemaakt, waren gekleed, rondgingen, zich gedroegen en wat de respons van het publiek op hun optreden was. Na Meurant namen eerst Jean-Pierre Ducastelle en nadien Laurent Dubuisson, huidig directeur van het in 2000 opgerichte Musée des géants in Ath, de fakkel over. Zij documenteerden comparatief, transregionaal en internationaal de reuzencultuur, ook in haar historische dimensies.

De grote studie-ijver in de jaren 1950 en 1960 heeft slechts beperkt gevolg gekregen in diepgaande studies over de historische reuzencultuur in Vlaanderen. Zoals al gesuggereerd zou een forse belangstelling met als gevolg vele nieuwe reuzen in Vlaanderen zonder enige historische voorgangers wel eens een verklaring kunnen zijn. Er is tot op zekere hoogte een parallel met Catalonië en het Baskenland, hoewel daar de eeuwenoude rituelen met inbegrip van hun religieuze dimensie, veel substantiëler naar het heden zijn

johan verberckmoes | zwierige reuzen en de lierse ommegang van 1722/2022

overgedragen. Maar zowel in Noord-Spanje en Noord-Frankrijk als in heel België en het zuiden van Nederland wekt de reuzencultuur op vele plaatsen hevige collectieve emoties. Dat lijkt het paradoxale effect te hebben dat het heden alle aandacht opzuigt. Dat in al die streken de reuzencultuur al meer dan een half millennium bestaat, krijgt aandacht in de historische bladzijden van de lokale programmabrochures, op de internetsites van de reuzenverenigingen en in kwalitatief rijke detailstudies op basis van archieven. Dat de reuzen in verschillende historische periodes heel uiteenlopende betekenissen konden hebben, komt echter weinig uit de verf. Precies die discussie kan door historisch onderzoek worden gevoed als bijdrage voor de eeuwige actualisering van reuzen die iets willen zijn voor hun tijd.

RECENSIES

Marieke Bloembergen & Martijn

Eickhoff, The Politics of Heritage in Indonesia. A Cultural History, Cambridge University Press, Cambridge, Singapore, 2020, ill., XV + 323 blzn., ISBN 978-1-108-49902-6, $ 75.

Alhoewel de titel van dit werk refereert aan Indonesië in zijn geheel, is die titel toch wat misleidend. De studie van Bloembergen en Eickhoff gaat voor het overgrote deel over Java met een uitstap naar Sumatra en Bali & Lombok. Die laatste twee zijn naar Indonesische normen mini-eilanden. Daarom is het des te opmerkelijker dat bijvoorbeeld Sulawesi of Kalimantan helemaal niet aan bod komt. Een tekortkoming weliswaar, maar toch

doet dit verder geen afbreuk aan de waarde van dit boek.

We krijgen in het boek een soort caleidoscoop van de manier waarop in het verleden door de koloniale machten (Nederland enerzijds en het Frans-Brits interregnum 1806-1816 anderzijds) en Indonesië in koloniale en postkoloniale tijden met sites en historisch erfgoed is omgesprongen. Het boek is een cultureel-politieke geschiedenis van archeologie en heritage formation in Azië aan de hand van de casus Indonesië. De auteurs doen dit via twee sporen: de sites zelf (zoals Borobudur) en de relatie met actoren ook buiten Indonesië (sitegerelateerde objecten die werden weggeschonken).

De auteurs stellen dat erfgoed op zichzelf “is nothing in itself, but concerns a political informed process of becoming” (p. 4). Met andere woorden, erfgoed is onderhevig aan heel wat factoren en krijgt alleen waarde in de mate dat de bevolking bewust met de overblijfselen uit het verleden omgaat. En dit houdt zowel opportuniteiten als gevaren in en erfgoed is dus per definitie nooit neutraal en zelfs vaak in gevaar (cfr. het Boeddhabeeld van Bamyan dat werd opgeblazen door de Taliban).

Een link met Indonesië ligt hier voor de buitenstaander niet voor de hand, maar er dient aangestipt dat twee van de allerbelangrijkste monumenten in het grootste islamland ter wereld de boeddhistische tempel van Borobudur en de hindoetempel van Prambanan in de buurt van Yogyakarta zijn. Net die

twee voorbeelden bewijzen dat je met dergelijk erfgoed op een interactieve en supranationale wijze moet omgaan, waardoor je tot een inclusieve aanpak en vorming kunt komen zonder dat dit tot conflicten zou leiden. En dat moet wel omdat archeologie en de vroegste geschiedenis in de archipel voornamelijk naar een hindoeboeddhistisch verleden verwijzen, waarbij de religie (in roerend en onroerend erfgoed) van meer dan negentig procent van de bevolking sterk afwezig blijft.

De vernoemde en heropgebouwde tempels werden in 1992 als dode monumenten gecategoriseerd en daardoor “vererfgoediseerd”, waardoor hun vroegere functie verloren is gegaan en niet meer in concurrentie kan staan met de vigerende godsdienst, de islam. Ze kunnen hoogstens nog voor speciale doeleinden worden gebruikt (dansvoorstellingen, …). De tempels staan op de UNESCO-lijst en trekken jaarlijks enkele miljoenen bezoekers, zodat ondanks alles het toeristisch hemd nader is dan de religieuze rok.

Net daarom staat het begrip kennis (knowledge production) met betrekking tot de erfgoedsites en de roerende elementen doorheen de geschiedenis van koloniale bezetting, postkoloniaal regime en huidig politiek bestel erg centraal. Die kennis leidt tot een beter begrip van het erfgoed op de weg van verandering en inclusie.

Persoonlijk had ik graag gezien dat de auteurs de casus Toraja (Sulawesi, het vroegere Celebes) hadden opgenomen. Zowel het gebied als de bevolking maakt niet eens 0,2 % van het Indonesische totaal uit, maar werd in 1984 door het ministerie van toerisme – na Bali – als tweede

toeristische bestemming in Indonesië uitgeroepen, zodat de stroom toeristen absoluut niet in verhouding staat tot de grootte van het gebied. De echte kolonialisering begon hier pas bij het begin van de twintigste eeuw en het zou interessant geweest zijn om het erfgoed (onroerend, roerend en immaterieel) te toetsen aan de stellingen van de auteurs. Maar dat doet verder niks af aan de uitzonderlijke wetenschappelijke kwaliteit van dit werk.

Paul Catteeuw

Dirk Callewaert, Langs de Moerkerkse Steenweg en zijstraten. Leven, wonen en werken langs een dorpsstraat met 23 zijstraten, Brugge, eigen beheer (dircal@proximus.be), 2020, 357 blz., ill.; € 18,00.

Dit tijdschrift heeft niet vaak de gewoonte om in te zoomen op werken met een heel plaatselijk karakter die

vooral bedoeld zijn voor een heel kleine gemeenschap, vaak zeer waardevol voor die erfgoedgemeenschap maar met weinig relevantie voor de wereld daarbuiten. Dat we met dit boek daarop een uitzondering willen maken, heeft twee duidelijke redenen.

De eerste reden is de auteur. Dirk Callewaert (1941) maakte van 1994 tot 2015 deel uit van de redactie van Volkskunde. Dirk promoveerde in 1976 over de West-Vlaamse volksheilige Sint-Godelieve. In 1992 dook hij de wereld van een groep kwebbelende maar kritische vrouwen binnen met Die evangelien vanden spinrocke. Een verboden volksboek ‘zo waar als evangelie’ ca. 1510. Als volkskundige verdiende hij daarna zijn sporen met ettelijke belangwekkende artikels in dit en andere tijdschriften met bijdragen die vooral over heiligenverering, levensloop en mentaliteitsgeschiedenis gingen. Als bevlogen germanist zorgde hij tevens voor correct taalgebruik bij de talloze summaries van de bijdragen in ons tijdschrift. Hij is letterlijk van vele markten thuis.

Het lijdt daarom geen twijfel dat zijn verleden als volkskundige meteen ook de aanleiding is voor de tweede reden van deze recensie. Callewaert beschrijft weliswaar een heel plaatselijk gegeven, een steenweg in Sint-Kruis en zijn drieëntwintig zijstraten, maar hij overstijgt met sprekend gemak het lokale karakter van deze monografie. Dit boek kan daarmee onmiddellijk als een soort voorbeeld dienen voor andere dergelijke werken. Hij beschrijft namelijk aan de lopende band aspecten uit het dagelijkse leven. En dat mag je meteen heel ruim opvatten. In zijn inleiding stelt Callewaert: Dat gaat bijvoorbeeld over verstedelijking,

infrastructuur, straatmeubilair, neringen, verenigingsleven, onderwijs, kerkelijk leven, manifestaties, taalkunde, bewoning, enzovoort. De dorpsstraat is niet alleen een verkeersweg maar ook een woonplaats en ontmoetingsplaats. Op het openbare terrein valt er nog geregeld iets te beleven waardoor de straat veel weg heeft van een podium met acteurs, figuranten en toeschouwers. Kwestie van kijken en bekeken worden. Allemaal gratis. Tegen die achtergrond situeer je het best de mensen die er woonden, werkten en de boog ontspanden. Alhoewel het boek op een Brugse deelgemeente focust, blijft het toch allemaal herkenbaar, ook bij de inwijkelingen.

In dat laatste zinnetje schuilt juist de kracht van dit boek. Het is niet enkel herkenbaar voor de inwoners en inwijkelingen van Sint-Kruis, maar tegelijkertijd voor op zijn minst het West-Vlaamse hinterland, en a fortiori voor heel Vlaanderen. De expertise van Callewaert schuilt net in het feit dat hij het plaatselijke tegen een algemenere achtergrond van het (cultuur)leven van dit landje kan plaatsen. Met andere woorden, hij maakt zijn opdracht in de inleiding daardoor helemaal waar.

Voor het fotomateriaal steunde de auteur vooral op de schouders van reuzin Magda Cafmeyer (1899-1983), Brugse heem- en volkskundige die voornamelijk in Biekorf ontzettend veel heeft gepubliceerd. En dat komt het werk alleen maar ten goede. De confrontatie tussen oud en nieuw laat bijna altijd schrikken.

De beschrijvingen van de plaatselijke gebouwen en kunstwerken worden voortdurend aangevuld met kaders waarin net die plaatselijke toestanden worden uitgelicht en in een ander algemeen licht en kader gesteld. Het is net hierin dat de eruditie van Callewaert

ten volle aan bod komt. Hij overstijgt moeiteloos dat plaatselijke gegeven en schept zo een beeld van hoe het ooit ook ergens anders was. Tegelijkertijd toont hij ook hoe sommige gebruiken en feesten mettertijd zijn verdwenen. Zo is het verdwijnen van de gilde van de ringstekers maar een voorbeeld voor heel wat andere verenigingen die overal te lande verdwijnen of nu enkel nog een heel plaatselijk leven leiden en die wel of niet aan de kunstmatige beademing liggen: van boldersgenootschappen over wipschieten naar paardenrennen. Hier en daar neem je een tegengestelde beweging waar, zoals de toename van het aantal reuzen. Andere gebruiken, zoals een broodbedeling aan de armen na een begrafenis, mogen dan gelukkig verdwenen zijn, de huidige financiële en economische crisis laat ondertussen dat spook van armoede weer de kop opsteken, getuige daarvan: het succes van sociale restaurants en de vele initiatieven van voedselbedeling.

Het werkt illustreert ook duidelijk de snelle verstedelijking van ons land. Sint-Kruis is hier niet anders dan elk ander Vlaams dorp dat steeds meer wordt ingepalmd door hoogbouw en de littekens van lintbebouwing. De beelden van een landelijk boerendorp met enorme oppervlaktes aan bouwrijpe grond zijn nauwelijks vijftig jaar oud, maar zijn nu onherkenbaar geworden door de vele kubieke meters beton en baksteen die die verloren leegte invullen.

Maar het zijn ook die kleine verhalen die het geheel erg leesbaar maken. Een café heet niet zomaar Mexico, er steekt een geschiedenis achter die werkelijk tot in Mexico reikt, een kleine wereld die plots heel groot wordt. En van dat soort verhalen

bulkt het boek van Callewaert. Toch verliest hij zich niet in de nostalgie van “vroeger was alles beter”, waaraan vele dorpsmonografieën lijden. Ondanks de wetenschappelijk verantwoorde uitleg slaagt de auteur er toch weer telkens in om de lezer, plaatselijk of van ver weg (zoals in mijn geval), volop te boeien. Of moeten we hier het woordje ondanks net vervangen door dankzij? Want de dorpsstraat van Sint-Kruis loopt tenslotte door alle dorpen en steden van Vlaanderen. En misschien ook wel ver daarbuiten.

Tussen het schrijven van deze recensie en het verschijnen is de auteur na een langdurige ziekte overleden, zodat deze recensie een postuum eerbetoon is.

Marleen Cré, Diana Denissen & Denis Renevey (eds.), Late Medieval Devotional Compilations in England, Medieval Church Studies, 41, Turnhout, Brepols, 2020, ISBN 978-2-503-57477-6, ill.; € 125.

Het volume bevat een verzameling essays over laatmiddeleeuwse compilaties van devotionele werken in oud Engels. Daaronder verstaan de samenstellers ‘minor devotional writings’, ofte religieuze geschriften die niet kunnen worden toegeschreven aan intellectuele auteurs zoals Richard Rolle, Julian of Norwich, Margery Kempe of de auteur van het alom bekende The Cloud of Unknowing. Meestal gaat het om anonieme redacteurs/auteurs van werkjes die in de vijftiende en de zestiende eeuw een zekere tot zelfs grote populariteit genoten: Pore Caitif, Disce mori, The Desert of Religion … Al die werken bevatten fragmenten van al bestaande teksten, meestal

uit het Latijn vertaald en zo voor een groter publiek verstaanbaar. Vele bundels kenden een ruime verspreiding, getuige het ampel aantal manuscripten die van sommige teksten zijn bewaard. De auteurs besteden geen aandacht aan het feit waarom deze soms invloedrijke teksten zolang onbestudeerd bleven, maar ze zijn goed te raden. Ze bleven steeds buiten het vizier van de theologie die zich focuste op de ‘grote’ auteurs. Het is nog maar pas sinds een paar decennia dat de belangstelling voor het geloof van de doorsneemiddeleeuwer in het vizier is gekomen en daar draagt deze studie in belangrijke mate toe bij. Bovendien, het zijn ‘maar’ compilaties. Die doorsneegelovige slaat hier wel op de burger die zich boeken kon veroorloven … Het essay van Margaret Connolly probeert het lezerspubliek van een paar compilaties te achterhalen. Die gelovigen blijken nood te hebben aan die compilaties omdat ze van de kerk kwalitatieve catecheses en homilieën eisen, aldus de inleiding tot The Book of Margery Kempe. Blijkbaar slaagt de kerk er in die periode niet in om voldoende in te spelen op de noden van een geëduceerde bovenlaag van gelovigen.

Daar het om compilaties gaat, zijn de teksten dikwijls onderwerp geweest van recontextualisering en hercompilatie. The Chastising is bijvoorbeeld een samenstelling van andere teksten, die op zijn beurt aan de grondslag heeft gelegen van de Disce Mori. En de Pore Caitif bestaat in zoveel versies dat het aartsmoeilijk is om de oerversie te reconstrueren. De eerste twee delen en het vierde deel van dit volume bevatten een aantal zeer technische bijdragen die proberen

om een stemma codicum alsook de manuscripttransmissie van bepaalde compilaties te reconstrueren. Het openingsessay van Vincent Gillespie staat stil bij enkele strategieën en technieken van het samenstellen van compilaties. Uit zijn bijdrage en die van Ralph Hanna blijkt de sterke afhankelijkheid van onze compilaties van Latijnse voorbeelden. In het geval van The Three Arrows blijkt de compilator zelfs een niet onaardige bibliotheek ter beschikking te hebben gehad.

Het derde deel van het boek gaat dieper in op de devotionele praxis. Inhoudelijk gaat het in de acht bestudeerde compilaties om een ascetische, catechetische, diagnosticerende en penitentiële insteek. De Disce mori beweert expliciet geschreven te zijn om de lezer te leren ondeugden te vermijden en deugden te omhelzen. Een andere compilatie wil de lezer introduceren in de slechte wereld van de bekoringen. Eens de bedoeling klaar is gesteld, blijkt ook dat de samensteller zijn best gedaan heeft om een florilegium aan teksten met die bepaalde insteek in zijn compilatie bijeen te brengen.

Het laatste deel van het boek (Texts, Images, and Affect) gaat dieper in op de illustraties die tal van teksten vergezellen. De visuele elementen van het manuscript moeten een affectieve band smeden tussen lezer en onderwerp. Laura Miles toont aan hoe de afbeelding van de wonden van Christus in The Commandment de gelovige moet stimuleren om deel te nemen aan het lijden van Christus. Om de effecten te vergroten worden soms gaten in het vellum gemaakt. ‘Perkamenten wonden’ die de echte wonden moeten oproepen en die de lezers in een welbepaalde devotionele

gesteldheid moeten brengen. Het is jammer dat het derde en het laatste deel zo beperkt zijn qua omvang, net omdat die inzoomen op de concrete betekenis van deze teksten voor de middeleeuwse devotie buiten de context van de clerus.

Geneviève Duggan & Hans Hägerdal, Savu. History and Oral Tradition on an Island of Indonesia, NUS Press, Singapore, 20192, ill., 586 blzn., ISBN 978-981-4722-75-9, $ 21.

Sawu is een eilandengroepje in de Indonesische Sunda-archipel tussen Sumba en Timor in de provincie Oost-Nusa Tenggara. Nog geen 100.000 inwoners en qua oppervlakte ongeveer even groot als Antwerpen en Amsterdam samen. Erg klein en

vooral ook erg ver weg van wat we soms de bewoonde wereld plegen te noemen. Meer dan 2500 km van de hoofdstad Jakarta verwijderd. En net door deze geografische isolatie is het eiland erg interessant, want die afstand heeft ervoor gezorgd dat het eiland op vele vlakken relatief veel minder invloeden van buitenaf kreeg dan andere Indonesische gebieden. Hoewel er heel wat commerciële contacten zijn geweest, eerst met de Portugezen en daarna met de Nederlanders. James Cook heeft het eiland zelfs als vaste pleisterplaats op zijn reizen gebruikt. Kolonialisering en missionering konden niet verhinderen dat de inheemse gebruiken hun sterke kracht bleven behouden, ondanks het feit dat de grootte van het piepkleine eiland omgekeerd evenredig blijkt aan de economische bedrijvigheid tijdens eerst de Portugese en daarna de Nederlandse tijd. De inwoners van Sawu speelden hierin overigens een erg actieve rol.

Dit lijvig boekwerk geldt nu zowat als het standaardwerk over dit eiland. Het is het gecombineerd werk van Duggan en Hägerdal. Antropologe Geneviève Duggan heeft vele jaren in het gebied gewoond en tijdens haar veldwerk heel veel materiaal verzameld. De Zweedse historicus Hans Hägerdal is dan weer een expert in de geschiedenis van Zuidoost-Azië. Hun verschillende achtergrond vormt de basis voor dit complementaire werk. Het werk van Duggan concentreert zich in eerste instantie op afstamming. Zij heeft dit uiterst belangrijke fenomeen van binnenuit bestudeerd en scrupuleus beschreven. Dit blijkt haast nog meer uit de ontzettend minutieuze zes bijlagen (123 bladzijden!) dan uit de teksten

van het boek zelf. Toch moet hierbij net de kanttekening worden gemaakt dat deze informatie grotendeels echt wel voor gespecialiseerde insiders en specialisten is bedoeld en niet zozeer voor de gewone lezer. Met succes slagen de auteurs erin om genealogische afstamming en mondelinge geschiedenis haarfijn te presenteren en te onderbouwen.

Het meest opvallende element in het boek is de beschrijving van het belang van de vrouw in de maatschappij van Sawu. Patrilineaire en matrilineaire afstamming lopen naast elkaar en zijn even belangrijk. Misschien daarom niet uniek in deze wereld, maar toch wel eerder uitzonderlijk en daarom boeiend materiaal voor genealogen.

Dit boek is niet onmiddellijk bedlectuur, maar een basiswerk voor al wie in de Indonesische Sundaarchipel afstammingsonderzoek wil doen.

Paul Catteeuw

Samuel Mareel (red.), Kinderen van de Renaissance – Kunst en opvoeding aan het Habsburgse hof (1480-1530). Tielt, Lannoo, 2021, 193 blz., ill.; ISBN 978-94-0146-540-3; 29,99 euro.

Onlangs beweerde een museumcurator dat de catalogus het belangrijkste onderdeel is van een tijdelijke tentoonstelling. De publicatie die verschijnt naar aanleiding van de tentoonstelling heeft namelijk wel een duurzaam karakter en zou in grote mate mee bepalen hoe het later zal worden herinnerd.

De tentoonstelling ‘Kinderen van de Renaissance’ in het Hof van Busleyden in Mechelen maakte al onmiddellijk een onvergetelijke indruk bij de bezoekers tussen 26 maart en 4 juli 2021. Aan de hand van een uitmuntende collectie van bijeengezochte schilderijen, gravures, perkamenten, speelgoed en zelfs een kinderharnas, werd het Habsburgse kinderhuishouden in Mechelen op de voorgrond geplaatst. De bijhorende

catalogus werd een erg verzorgde publicatie die deze tentoonstelling van internationale klasse op gepaste wijze laat herinneren.

Het uitgangspunt van de tentoonstelling – en bijgevolg ook van dit boek – was de roemrijke aanwezigheid van drie generaties kinderen uit het BourgondischHabsburgse vorstenhuis in Mechelen tussen 1480 en 1530. Zo brachten onder meer Filips de Schone en zijn zoon Karel V hun jeugd grotendeels in de Dijlestad door, samen met hun nauwe verwanten die allen een stevige stempel op de wereldgeschiedenis hebben gedrukt. Het kinderhuishouden vond plaats in het Hof van Kamerijk, waarvan de gevel in de Mechelse stadsschouwburg in de Keizerstraat nog steeds zichtbaar aanwezig is. Hoe, waarom en wie er daar allemaal als kind werd opgevoed in het Hof, wordt door de curator Samuel Mareel in de eerste bijdrage van het boek zeer vakkundig beschreven.

Dat Mechelen de woonplaats werd van de elitekinderen kent haar oorsprong in de keuze van Margareta van York om zich na het overlijden van haar echtgenoot, de Bourgondische hertog Karel de Stoute, in de Dijlestad te vestigen. Het tragische ongeval van haar stiefdochter Maria van Bourgondië en de daaropvolgende politieke spanningen leidden ertoe dat Margareta de surrogaatmoeder werd van haar stiefkleinkinderen Filips de Schone en Margareta van Oostenrijk. Mechelen was trouwens een gezagsgetrouwe stad en werd voor de opvoeding van zijn kinderen bijgevolg door weduwnaar Maximiliaan van Oostenrijk als een veilige plaats beschouwd. Wanneer later Filips de Schone in 1501 op zijn beurt naar

Spanje vertrekt, zullen zijn kinderen eveneens in het Hof van Kamerijk worden ondergebracht, waaronder Karel V en zussen Eleonora, Isabella en Maria. De derde en laatste generatie zijn de drie kinderen van Isabella die na haar vroegtijdig overlijden alsook naar Mechelen werden gestuurd door hun vader Christiaan II van Denemarken. Ondertussen was Margareta van York vervangen door haar stiefkleindochter Margareta van Oostenrijk om de belangrijke taak in het Hof van Kamerijk op zich te nemen. Samuel Moreel beschrijft de politieke motieven en uitdagingen voor de familie en de stad met veel expertise in geschiedschrijving en storytelling. Jammer genoeg voor zijn verhaal wordt hij daarbij niet geholpen door een onvakkundig opgestelde stamboom op de eerste pagina’s van het boek. Een kwalitatieve stamboom is voor de lezer nochtans een absolute noodzaak om de complexe Bourgondisch-Habsburgse puzzel in elkaar te doen laten vallen. Cruciale informatie voor het verhaal van de Mechelse renaissancekinderen ontbreekt echter in de stamboom (zoals de positie van Margareta van York) en ook de genealogische verbanden zijn onoverzichtelijk weergegeven. Het maken van een eigen genealogische weergave was zelfs noodzakelijk ondanks mijn dagelijkse onderzoekservaringen met stambomen.

De twee Margareta’s stonden er trouwens destijds in hun belangrijke taak niet alleen voor. De kinderen konden rekenen op een eigen uitgebreide hofhouding die zorgde voor de veiligheid, de verzorging en de opvoeding. Voor de opvoeding en het onderwijs werd daarbij gretig gebruikgemaakt van gloednieuwe

humanistische inzichten uit de koker van Desiderius Erasmus, Juan Luis Vives en Adriaan Floriszoon Boeyens, de latere Paus Adrianus VI. Over deze pedagogische opvattingen aan het Bourgondisch-Habsburgse hof handelt het tweede hoofdstuk, geschreven door Hilde De RidderSymoens. Terecht focust ze zich in haar kort overzicht op de nieuwe ideeën die werden ontwikkeld voor de opleiding van toekomstige vorsten en edellieden, maar ook voor die van adellijke meisjes. Zeker Habsburgse prinsessen die misschien ooit in geval van noodzaak een regentschap zouden opnemen, kregen via privéleerkrachten veel meer onderwijs dan wat mogelijk was op publieke scholen. De uitstekende bijdrage maakt duidelijk dat voor ieder kind in het Hof van Kamerijk een hoog opleidingsniveau werd behaald door het streven naar een evenwicht tussen lichamelijke/fysieke, intellectuele, artistieke en morele vorming. Er verbleven in Mechelen trouwens ook meerdere buitenlandse kinderen uit andere hooggeplaatste families die mochten meegenieten van het hoge opleidingsniveau, waaronder de Milanese prins Massimiliano Sforza en de latere Engelse koningin Anne Boleyn. Die brede aanwezigheid toont duidelijk het grote internationale belang van Mechelen als opvoedingsplaats rond 1500.

De derde bijdrage in het boek gaat in op een ander belangrijk thema in de tentoonstelling, namelijk over de cruciale rol van Habsburgse schilderijen in de kinderportretkunst. De Habsburgers maakten immers gretig gebruik van kinderportretten tijdens hun vele onderhandelingen op de politieke huwelijksmarkt. Wanneer de jonge prinsen en prinsessen

vervolgens naar het buitenland afreisden, en dan vooral de prinsessen die vertrokken naar het hof van hun toekomstige echtgenoot, bleven ze alsnog via hun achtergebleven portretten met het thuisfront verbonden. Een echt topstuk die aanwezig was op de tentoonstelling en de politieke motieven van kinderportretten goed kan illustreren, is het portret van Margareta van Oostenrijk die rond 1490 werd geschilderd door Jean Hey en vandaag deel uitmaakt van de collectie van het Metropolitan Museum of Art in New York. Margareta werd daarop als tienjarige afgebeeld en ze leefde op dat moment aan het hof van Anna van Frankrijk waar ze wachtte op haar geregeld huwelijk met Karel VIII. Ze werd afgebeeld met op de kraag geborduurde letters verwijzend naar haar aanstaande huwelijk, alsook met symbolen van het Franse vorstenhuis aanwezig in haar juweel. Zo wordt ze als volwaardig lid van de Franse koninklijke familie voorgesteld met de bedoeling om de aanwezige rivaliteit tussen de Franse en Habsburgse families enigszins te temperen. Tevergeefs weliswaar, want kort na de afwerking van het schilderij sprong de verloving af. Dit schilderij is alleen maar één van de vele kinderportretten die de Habsburgers destijds lieten maken door de toenmalige top van de schilderkunst. Auteur Till-Holger Borchert slaagt er echter in zijn bijdrage niet in om de aangekondigde sleutelrol van de Habsburgse portretten in de kunstgeschiedenis aan te tonen, maar kadert ze eerder binnen de algemene tendensen van het kinderportret tijdens de vijftiende en zestiende eeuw.

Interessante inzichten die de Habsburgse portretten geven rond

kinderkleding (schortjes, onderhemden, …), speelgoed (rammelaars, poppen, …) en andere toebehoren uit die tijd, komen voornamelijk uit de vierde en laatste bijdrage. Auteur Annemarieke Willemsen bespreekt in haar boeiend hoofdstuk de materiële cultuur van het kind rond 1500 en gebruikt hiervoor al eerder gepubliceerd materiaal uit eigen onderzoek tussen 1997 en 2008. Haar voornaamste conclusie is dat de materiële cultuur van de Renaissancekinderen in Mechelen “niet wezenlijk verschillend [was] van die van burgerkinderen in de Vlaamse steden uit die tijd, zoals we die kennen van bijvoorbeeld boedelinventarissen en opgegraven speelgoed”. Er was vooral een veel grotere weelde aanwezig en dus waren de spullen dan ook heel wat duurder. Vanuit volkskundig perspectief is deze bijdrage veruit de relevantste uit het hele boek omwille van interessante weerspiegelingen over onder meer de dubbele betekenis van rammelaars (vermaak en bescherming tegen het kwaad) en vaak afgebeelde gevechten waarbij echte paarden door de kinderen werden vervangen door stokpaarden en lansen door windmolentjes. Uiteraard konden naast de materiële voorwerpen nog meer boeiende aspecten worden besproken die aanwezig zijn in de Habsburgse kinderportretten. Als geneticus was de tentoonstelling voor mij vooral een zoektocht naar de ontwikkeling van de Habsburgse kin die steeds sterker geaccentueerd werd naarmate er meer binnen de familie werd getrouwd. Dat die Habsburgse kin daarom als symbool staat voor hun ongezonde huwelijkspolitiek die door de inteelt finaal ook het einde betekende van de Spaanse familietak,

toont aan dat er nog heel wat potentiële onderwerpen uit andere onderzoeksdomeinen mogelijk waren.

Het grootste gedeelte van het boek wordt ingenomen door de uitgebreide catalogus met in totaal 57 tentoongestelde stukken, onderverdeeld in vijf thema’s: ‘een hof voor kinderen en kunst’, ‘politiek’, ‘opvoeding’, ‘fragiliteit’ en ‘jonge Belgen’. De twee laatste thema’s hebben geen algemene bijdrage gekregen in het boek maar de verzamelde collectiestukken werden zodanig kundig geselecteerd om nog andere facetten van de renaissancekinderen in Mechelen te accentueren. ‘Fragiliteit’ is daarbij een boeiend thema waarin de moeilijkheden en gevaren van het kind in die tijd worden voorgesteld. Enkele impressionante gisants op grafmonumenten werden hierbij geselecteerd. Deze beeldhouwwerken waarbij de overledene slapend wordt afgebeeld, duiden niet enkel op de hoge kindersterfte uit die tijd. Gisants zijn eveneens de vroegste individuele kinderportretten in de westerse kunstgeschiedenis en ze bewijzen dat ouders ook in tijden van hoge kindersterfte zich aan erg jonge kinderen konden hechten. Als allerlaatste thema werden onder de titel ‘Jonge Belgen’ schilderijen uit de negentiende eeuw uitgekozen met de roemrijke geschiedenis van het kinderleven in het BourgondischHabsburgse hof. Kunstenaars koesterden de vaderlandse geschiedenis niet enkel als leuke herinnering, maar ook als voorbeeld voor het nieuwe land België.

Afsluiten doet de catalogus met een werk van Jean-Léon Huens uit 1954 waarin de kinderen van Filips

de Schone en Johanna van Castilië worden afgebeeld. Huens was samen met zijn broer de oprichter van de Uitgeverij Historia en maakte als illustrator de prenten voor de albums van ’s Lands Glorie, die je met spaarpunten gedrukt op de verpakking van tal van producten uit de buurtwinkel kon verzamelen. Veel kans dat – de ietwat oudere –Belgische lezers nostalgisch zullen terugdenken aan deze geïllustreerde geschiedenis. Ook ik koester nog steeds deze prenten die door mijn vader werden verzameld en waarmee ik als kind mocht spelen. Of hoe de jonge Karel V en zijn broers en zussen op hun beurt speelgoed werden.

Erik Martens, Bobonneke valt in de radijzen. Antwerpen, EPO, 2022, 335 blz., ill., ISBN 9789462673052, € 24,90.

Erik Martens is bekend als filmer en essayist rond film. In dit boek vertelt hij in feite zijn familiegeschiedenis (hij stamt uit een familie van verschillende generaties die het eigen leven vastlegde op pellicule), maar duidt die in de tijd en in de ontwikkeling van dit bijzondere medium. En dat maakt het boek apart.

Hij ziet film, vooral sinds het beschikbaar komen van de kleine 8mm-filmcamera, als een levendige archivering van het sociale en culturele leven, in dit geval van een relatief welstellend segment van de Vlaamse bevolking. In een eeuw filmmateriaal dat door de familie werd geproduceerd zien we niet alleen het medium veranderen: de amateurfilmers worden ook wat meer bedreven in hun bezigheid en lezen bijvoorbeeld bij over kadreren en monteren via de breed beschikbare literatuur die verschijnt over deze kunst, maar drukken haast onbewust in hun films uit wat elke generatie belangrijk en dus geschikt voor documenteren acht. Vooral in dat opzicht is dit boek een mooie beschrijving en bovendien een enigszins kritische analyse van de veranderingen die zich over die periode in Vlaanderen hebben voorgedaan.

De auteur beschrijft hoe de eerste filmpjes van een welstellende bakker in Antwerpen de veronderstelde hoogtepunten weergaven in het leven van de burger in een provinciestad zoals Antwerpen na de Eerste Wereldoorlog. Dat betekent dat de ‘rijke bakker’, in het centrum van de stad, toch vooral het katholieke Vlaanderen weergeeft. Als vanzelfsprekend worden de grote momenten in het leven van de familie geportretteerd, opgehangen aan de

door de katholieke kerk betekende overgangen. Die eerste generaties laten ons dus obligaat geboorte- en communiefilms zien. Martens merkt op dat hij en de andere kijkers zo de veranderingen in wereldervaring van de gefilmden mooi kunnen volgen: het spontane en speelse van een kind tijdens de eerste communie verschuift abrupt naar een veel zwaardere, stijvere verschijning van hetzelfde kind voor de plechtige communie. De socialisering is als het ware af te lezen uit de films. Opmerkelijk, schrijft de auteur, is de strikte gang van zaken bij de filmer: het scenario ligt vast, met een reeks voorbereidingen, het ritueel zelf en de feestelijkheden, wat allemaal netjes in beeld wordt gebracht. De amateurfilmer zorgt ook voor een originele titelpagina, en voor tussen-’pancarten’ waarop uitleg wordt verstrekt. Met andere woorden, er wordt tijd en ook relatieve competentie gestoken in de montage, wat wijst op het grote bewustzijn bij de filmer dat dit een ‘historisch document’ is dat dus aan strenge criteria moet beantwoorden. Tegelijk geven de films onbewust natuurlijk een beeld weer van de filmer over de eigen inschatting en sociale positie: fier wordt de nieuwe zaak in het commerciële hart van Antwerpen in beeld gebracht, nagenoeg zoals een promotiefilmpje vandaag zou doen. Tegelijk is in die films, zoals in de weergaven van de activiteiten van de kinderen in de jeugdbewegingen, de alomtegenwoordigheid van de clerus in het dagelijkse leven – zoals in de feesten – manifest te zien. Martens bespreekt dit en zet het in contrast met de snelle aftakeling van de macht van de kerk vanaf de jaren ‘60. In de latere films ziet men ook heel duidelijk de clerus verdwijnen,

tegelijk met de obligate films rond de communiefeesten. Tussendoor merkt Martens echter op dat de pijn van de oorlog, ook met bombardementen vlak bij de eigen zaak in Antwerpen, niet in beeld komt. Waarom die ‘blinde vlek’?

Het boek gaat breder dan de verzameling van familiefilms. Het geeft korte hoofdstukken over de literatuur over film maken, zoals die ter beschikking komt over de generaties. Er is zelfs een afzonderlijk hoofdstukje over het maken van titels en tussentitels. Nog interessanter, voor mijn smaak, is de manier waarop de auteur de verandering in de perceptie van de omgeving en de maatschappij afleest aan de filmpjes: de bouwwoede sinds 1950, waardoor Vlaanderen in een goede generatie volledig verkaveld wordt en ten prooi valt aan ‘beton’ wordt behandeld. Zonder het zelf goed te beseffen filmt een generatie immers de eigen exodus naar de ‘groene rand’, waar een typische villa wordt gebouwd met gazon en uiteraard een baan voor het huis. Dat proces wordt in beeld gebracht voor de eigen familie, en illustreert zo wat massaal gebeurde in die eerste welvarende generatie na wereldoorlog twee. Tegelijk hiermee wordt aangegeven hoe de eerder rurale godsdienstinplanting van generaties op de schop gaat. De propagandafilms van Vlamingen voor Chiro en KSA, op jezuïtisch model nog in 1947 en 1955, worden ontleed: geen meisjes, een quasi-militaire orde, strijdliederen en gemarcheer, speeches rond goed en kwaad volgens de Curie. Die films, bedoeld voor massale projectie in scholen, doen Martens onwillekeurig denken aan de Duitse propagandafilms (Leni Riefenstahl). Op geen tijd, vanaf de

materiële verbeteringen na 1950, verdwijnt de inhoud en de stijl van dit soort films uit beeld in de familiefilmpjes. Tegelijk echter, constateert de auteur, worden de familiefilms minder verzorgd, en ontbreekt het bijvoorbeeld steeds meer aan goede montage.

Dit boek is een zeer leesbaar document. De laagdrempeligheid maakt het moeilijk kwalificeerbaar: aan de ene kant kan men meer striktheid eisen in de taal en de analyses. Aan de andere kant is dit een heel mooie ontsluiting voor een breed publiek van zelf documenterende materiaalbehandeling. Uniek bovendien, omdat het enkele generaties omspant. Daardoor wordt het een boeiende etnografische of volkskundige bron van informatie over een diepe en culturele verschuiving in een speerpuntregio (de industrieel en commercieel ontluikende stad Antwerpen), wat op zich meer dan de moeite waard is. Daarom zal het boek velen interesseren die het dagelijkse leven in een stad willen bestuderen, en daarover is veel minder studie beschikbaar dan over plattelandsgeschiedenissen. Ik hoop dat er meer van dergelijke studies mogen verschijnen.

Rik Pinxten

Museum Dr. Guislain Gent, Op losse schroeven. Over zenuwpezen, zwartkijkers en zielenknijpers. Veurne, Hannibal, 2019. 256 p., ill. (zwart-wit en kleur), ISBN 978 94 6388 705 2, € 29,95.

Het Gentse Museum Dr. Guislain is inmiddels een begrip. Als erfgoedplaats combineert het de geschiedenis van een gebouw en haar bewoners met hedendaagse reflecties over anderhalve eeuw psychiatrie. Het museum en haar tentoonstellingen zijn een zeer gelukkig initiatief om met een frisse blik de geschiedenis en de huidige stand van de zorg voor geestelijke gezondheid in kaart te brengen. Dit heel fraai uitgegeven boek begeleidt de nieuwe vaste collectiepresentatie die sinds het najaar van 2019 te bezoeken is en verschillende jaren te zien zal zijn. Vanuit de duidelijk aanwezige interdisciplinariteit werd dit boek uitzonderlijk gerecenseerd vanuit een auteur met zowel eerder

een historisch wetenschappelijk (Johan Verbeckmoes) als een exact wetenschappelijk perspectief (Maarten Larmuseau).

Het Dr. Guislain instituut ging in 1857 van start als eerste psychiatrische gesticht in België. Oprichter was de Gentse professor en dokter Joseph Guislain (1797-1860). De verpleging van de patiënten gaf hij in handen van de congregatie ‘Broeders van Liefde’. De nieuwe presentatie behandelt de geschiedenis van de psychiatrie niet meer chronologisch, maar verloopt langs vijf sporen: het fysieke gebouw en architectuur als instelling, de nauwe verbintenis van lichaam en geest, de kracht van verbeelding, de wil van dokters en onderzoekers om te classificeren, en de macht en onmacht bij de psychiatrie. De indeling maakt duidelijk dat de patiënt voorop staat en dat naar hem of haar wordt gekeken, geluisterd en meegevoeld. De verzorgers zoeken al sinds de tijd van Dr. Guislain een evenwicht tussen die stem van de patiënt en de steeds wisselende methodes die vanuit de wetenschappelijke psychiatrie worden voorgeschreven en gesuggereerd.

Het boek weerspiegelt de historische dimensie van deze aanpak. De verbluffende, gevarieerde illustraties visualiseren het rijke patrimonium over de evolutie van de psychiatrie. Elk van de vijf deelaspecten heeft de opvatting van de Franse filosoof Michel Foucault als vertrekpunt over de medicalisering van geesteszieken in het begin van de 19e eeuw. Die trok een streep onder een lang verleden waarin mensen met psychische aandoeningen mikpunten van vertier waren, maar ook fundamentele vragen opwierpen

over menselijk gedrag. Het medische verzorgingsperspectief opende het debat over gepaste zorg voor de patiënten en een van de grote verdiensten van deze publicatie is de suggestie dat dit debat niet afgesloten is en dat er ook in het verleden heel veel meer gebeurde dan louter opsluiting in een instelling. Hoewel de vermaatschappelijking van zorg als nieuw paradigma van onze welvaartsstaat een pleidooi inhoudt om de zorg voor mentale gezondheid vooral inclusief te organiseren en zoveel mogelijk buiten instellingen, pleit dit boek voor een genuanceerde kijk op die instellingen zoals het instituut van dr. Guislain er een was. Net zoals de patiënten hadden de instellingen wisselend af te rekenen met vervreemding zowel als een zich thuis voelen. Door erop te wijzen dat portretten en andere voorstellingswijzen van patiënten (ofwel door anderen, ofwel door hen zelf) en het taalgebruik van de psychiatrie wortels hebben die tot in de late middeleeuwen teruggaan, slaagt het Museum Dr. Guislain er in om de Foucaultiaanse breuk tussen medische en niet-medische visies te relativeren. Het doet dat geheel in de geest van Foucault om de patiënt centraal te zetten. Het boek is in dat opzicht een geslaagde kritische poging om de ziektebeelden van de patiënten in nauwe samenhang te zien met hoe de samenleving naar hen kijkt en hen wil verzorgen, zonder een oordeel te vellen over het nut van instellingen zoals ze lang gefunctioneerd hebben en nog functioneren.

Net zoals in het nieuwe museumparcours wordt de erfgoedcollectie

in het begeleidende boek continu geconfronteerd met huidige maatschappelijke ontwikkelingen. Dit gebeurt naar eigen zeggen uit angst om geen ‘dood museum’ te worden of een begraafplaats van dingen die van hun levensfunctie zijn beroofd. In vijf essays wordt vanuit deze museumfilosofie gepoogd om levendige verhalen te vertellen die aan de collectiestukken zijn blijven kleven en die de lezer uitnodigen om actuele discussies over geestelijke gezondheid en psychiatrie op te starten. Deze moedige dialoog tussen verleden en heden wordt alvast succesvol behandeld in de eerste bijdrage waarin de geschiedenis en toekomst van het wonen als psychiatrische patiënt centraal staat. Auteur Patrick Allegaert start zijn chronologisch verhaal met een replica van de indrukwekkende gevel van het Zinnelooshuis in ’s-Hertogenbosch uit 1686 waarin enkele geesteszieken staan afgebeeld achter tralies en naast allegorische figuren die uit waanzin in hun eigen arm bijten. Het onmenselijk opsluiten in dergelijke ‘dolhuizen’ maakte in de negentiende eeuw plaats voor grote instellingen waarin rust, vrijheid en veiligheid moesten heersen. Binnen zijn Gentse instelling waakte dr. Guislain sterk over de architectuur en inrichting die de toenmalige wetenschappelijke ideeën over geesteszorg reflecteerden. In de tweede helft van de twintigste eeuw kwam er echter steeds meer tegenstand tegen deze grootschalige instellingen. De tegenstand was het heftigste onder de aanhangers van de antipsychiatrie die de gebouwen zagen als symbool voor een verouderde visie en onmenselijke behandelingen. Vandaag vertrekt men zoveel mogelijk vanuit het vermaatschappelijken

van de geestelijke gezondheidszorg en tracht men patiënten zo dicht mogelijk bij het ‘gewone’ leven en dus tussen andere mensen in de stad te verzorgen. Maar wat moet er dan gebeuren met de grote gebouwen van de oude instellingen? Allegaert voedt dit debat met voorbeelden gaande van volledige herbestemming waaronder een vijfsterrenhotel in Venetië tot de creatie van een experimentele ruimte in het voormalige Sint-Jozefsgebouw van het psychiatrisch centrum Karus (Caritas) in Melle waar de unieke architectuur mensen uitnodigt om tot zichzelf te komen. In het tweede essay beschrijft Bart Marius de haat-liefdeverhouding tussen lichaam en geest in het wetenschappelijk discours. Deze evolutie wordt chronologisch behandeld door enkele markante figuren in de geschiedenis van de psychiatrie uit te lichten. Veel aandacht gaat hierbij naar de hippocratische geneeskunde met de humorenleer alsook naar het magisch denken uit de periode voor de negentiende eeuw. Jammer genoeg krijgen de huidige evidencebased inzichten in de psychiatrie – mede vanuit de neurowetenschappen, genetica en ontwikkelingsbiologie – evenwel niet dezelfde ruimte in het boek. In tegenstelling tot de andere essays waarbij architectuur en kunstwerken van na 2010 worden becommentarieerd en geïllustreerd, is de oudste illustratie over psychiatrisch onderzoek afkomstig uit het midden van de twintigste eeuw. Deze illustratie toont een hersensnijmachine voor het maken van microscoopcoupes, wat mijlenver afstaat van de huidige technologieën in hersenscanning en beeldvorming. Hierdoor wordt een actueel debat

over het voortschrijdend inzicht in de relatie tussen lichaam en geest wel bemoeilijkt. Toegegeven, er is vandaag nog steeds veel onwetendheid over de grens tussen normaal en waanzin, maar de kennis over het – al dan niet gunstig – functioneren van ons brein is de voorbije decennia wel met zeer rasse schreden vooruitgegaan. Vanuit de huidige wetenschappelijke praktijken zijn er bovendien heel belangrijke parallellen te trekken met de geschiedenis van de psychiatrie en de museumcollectie. Zo staat het boek vol met illustraties waarin onderzoekers destijds tevergeefs via gelaatskenmerken een link hebben willen maken tussen uiterlijk en karakter. Een leerzame vergelijking dient zich aan met recente onderzoekspraktijken om kinderen met mogelijk autisme of een andere congenitale aandoening via 3D-fotografie te diagnosticeren, gekoppeld aan een volledig genoomonderzoek. Dergelijke parallellen tussen verleden en heden zijn zowel voor de huidige generatie wetenschappers als het brede publiek onmisbaar.

Een actuele blik op kunst over en door psychiatrische patiënten wordt evenwel op schitterende wijze aangeboden in het essay rond verbeelding. Volgens Yoon Hee Lamot resulteert de algemene fascinatie voor de waanzin tot een eeuwenlange inspiratiebron voor kunstenaars, zoals blijkt uit schilderijen en gravures, fotografie, podiumkunst en film. Het nieuwsgierig observeren van geesteszieken moet daarom niet louter gezien worden als onsmakelijk voyeurisme maar ook als bron voor nieuwe denkkaders. In de loop van de geschiedenis is er wel een evolutie op te merken hoe men algemeen

kijkt naar de kunst die patiënten zelf creëren. Hun artistieke werken werden door dokters en verzorgers eerst louter gebruikt als hulpmiddel om tot een diagnose te komen, om pas later esthetisch te worden beschouwd onder de gekende termen van outsiderkunst en art brut. Via relatief recente inzichten zijn verzorgers het maken van kunst eveneens gaan gebruiken als een vorm van non-verbale therapie. Hoe kunst, wetenschap en gezondheidszorg zich tot elkaar verhouden en elkaar versterken staat momenteel hoog op de agenda van zowat elke academische instelling. Hierdoor is ook de definitie, rol en positie van outsiderkunst vandaag onderwerp van onderzoek en discussie. Lamot beëindigt hierover haar betoog met een uitnodigende quote van Thomas Röske, directeur van de Prinzhorn collectie die vooral uit outsiderkunst bestaat: “Om outsiderkunst echt te kunnen laten integreren in (en dus deel te laten uitmaken van) de kunstwereld, zullen we ons begrip van kunst zo moeten verbreden dat we niet langer verwachten dat de individuen achter de kunstwerken hetzelfde besef hebben van de realiteit als wij. Dit betekent op zijn beurt dat we open moeten staan voor een rijkdom aan alternatieve boodschappen, hoe vreemd en bizar ze ook mogen lijken.”

Eenzelfde actuele relevantie is terug te vinden in het essay over de classificatie van psychiatrische aandoeningen. Sarah Van Bouchaute beschrijft terecht dat categorieën nodig zijn om richting te geven aan behandelingen en patiëntenzorg, maar “het blijven definiëringen die mee-evolueren met de historische en culturele context”. Door aan te geven hoe men in het verleden ooit

omging met ‘hysterie’, ‘melancholie’ en zelfs ‘homoseksualiteit’ als zogenaamde mentale aandoeningen, leren we inzien dat aandoeningen die vandaag worden gediagnosticeerd, ook een evolutie hebben van komen en gaan. Hoewel het eigen is aan een wetenschap in volle evolutie, is de gemiddelde lezer zich van dergelijke tendensen niet altijd bewust. En al zeker ontbreekt vaak een kritische noot in de ‘poppsychologie’ die voorkomt in populaire magazines en weekendbijlagen, soaps en kaskrakers. Een historische blik op het fenomeen kan enkel ons huidig gezichtsveld en aanpak verbreden.

Dat het erfgoed van een psychiatrische instelling een directe impact kan hebben op ieder van ons vandaag, volgt ook uit het laatste essay rond macht en onmacht. Op verrassende wijze haalt Arnout De Cleene drie collectiestukken aan die de immer moeilijke machtsverhouding tussen verzorger en psychiatrische patiënt beschrijven. Allereerst zijn er de krassen in bakstenen die patiënten ooit op de muren van de Dr Guislain instelling hebben achtergelaten en waarin de onmacht wordt getoond van “stemmen die hun weg niet vonden naar de geschiedenisboeken”. Daarnaast zijn patiëntenregisters uit het archief stille getuigen van de macht die verzorgers hadden wanneer ze in zeer koele en zakelijke bewoordingen vaak schrijnende taferelen beschreven. Om vervolgens te eindigen met een bonte verzameling aan geschreven briefjes die tijdens een grondige renovatie uit de kieren en barsten van houten balen werden gevist in een van de slaapzalen van het Guislaingesticht. Het zijn unieke briefjes met boodschappen die patiënten ooit hebben achtergelaten.

Maar welke waarde moeten we hechten aan dergelijke berichten als ze afkomstig zijn van iemand die geestesziek was? Nemen we de boodschappen serieus of verwerpen we ze direct als onzinnig? Die vraag wordt voorgelegd aan de lezer die zo rechtstreeks in een ongemakkelijk spanningsveld tussen macht en onmacht terechtkomt.

Het boek toont in zowat alle bijdragen de voldragen richting aan van de nieuwe collectiepresentatie in het Museum Dr. Guislain. Zoals de titel zegt, ze staat logischerwijs ‘op losse schroeven’, waarbij de inzichten en de opstelling voortdurend kunnen en mogen wijzigen. Zo wordt een museum over erfgoed geen plek met dode voorwerpen maar een levende actor in de samenleving die permanent in interactie staat met de maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen.

Hans-Ulrich Probst, Fußball als Religion? Eine lebensweltanalytische Ethnographie, rerum religionum. Arbeiten zur Religionskultur, Band 11, transcript Verlag, Bielefeld, 2022, 343 blzn., ISBN 978-3-83766110-1, € 48; pdf-versie: ISBN 978-3-8394-6110-5, € 47,99.

Een boek over voetbal in een academisch tijdschrift. Een merkwaardige combinatie, zo lijkt wel. En toch is een recensie van dit werk hier wel op zijn plaats. In dit boek vind je geen rangschikkingen, ploegopstellingen of wedstrijdverslagen. Meer zelfs, dit boek gaat zelfs niet eens over de spelers, maar over supporters en hun gedrag in wat de vaak de belangrijkste bijzaak ter wereld wordt genoemd.

De auteur probeert in dit lijvig werk tot een beter begrip van voetbalfan en publiek te komen vanuit – en dit kan verrassend klinken

– religieus oogpunt. Hans-Ulrich Probst is theoloog en doceert aan de vermaarde Universität Tübingen. Dit boek is de neerslag van zijn doctorale dissertatie (2021) en maakt deel uit van een reeks religieuze geschriften, waarbij cultuurfenomenen worden bestudeerd en onderwerp worden van interdisciplinair onderzoek. De studie van Probst betreft de Traditionsverein SV Stuttgarter Kickers (1899), een ploeg die ondertussen in de Oberliga Baden-Württemberg speelt, vergelijkbaar met provinciaal voetbal in België, en nu voor een gemiddelde van 2500 tot 3000 toeschouwers speelt, maar wel een rijke geschiedenis kent.

Behalve wedstrijden te bekijken bestudeerde de auteur boekjes, fora en websites, net omdat je via deze kanalen een veel duidelijker inzicht in het supportersgedrag kunt krijgen. Ondanks het grote verschil tussen het kleine Kickers en VfB Stuttgart (Bundesliga) kies je als Stuttgarter voor één van beide ploegen en je sluit meteen die andere ploeg uit. Een beetje dezelfde situatie hier met KV en Racing Mechelen, met Cercle en Club Brugge, met Antwerp en Beerschot, …. Voor de twee supporteren is geen optie. Je bekent je tot één ploeg en wordt meteen ook opgenomen in de culturele identiteit van die ploeg. En dat legitimeert meteen je gedrag als supporter van je ploeg.

Het is daarom niet merkwaardig dat Probst tijdens zijn onderzoek eigenlijk zelf supporter wordt (Wie ich einer von den Blauen wurde) van de ploeg en de aanhang die hij bestudeert. Je kunt je natuurlijk afvragen in hoeverre hij dan nog een objectief verslag kan maken van zijn studieobject. Hij bestudeert niet vanaf de zijlijn, maar midden in de groep waarvan

hij deel is geworden. Dat geeft hem wel het voordeel dat hij naadloos en realistisch kan ondergaan en beschrijven hoe die kleine leefwereld in elkaar zit. Van kijken naar de speelkalender en het voorbereiden van de acties, de gang naar het stadion, het bekijken van de wedstrijd tot en met de nabespreking in het stamcafé. Het lijkt vaak opvallend op een carnavalsvereniging in al zijn aspecten, waarbij de wedstrijd het substituut voor de optocht is. In die zin wordt het “supporterschap” religie die heel ver kan reiken. Zo vermijdt in Vlaanderen bijvoorbeeld een Antwerpsupporter het getal 13 –het stamnummer van Beerschot – en gebruikt daarom de omschrijving 12 + 1, terwijl een Beerschotfan nooit een rode wagen zal aanschaffen of een rode sjaal aandoen.

Maar je zou de voetbalcultuur ook met liturgie kunnen vergelijken door het clublied, de herkenbare en steeds weerkerende gezangen of de rituele minuten stilte of handgeklap om een gegeven uit de eigen voetbalgeschiedenis in herinnering te brengen. Tot en met de plaats waar je staat en hoe je je daar beweegt. De “echte” fan zit trouwens niet, maar staat en heeft” zijn/haar” plaats en je kunt niet zomaar van plaats wisselen. Je bent bijna geneigd om te zeggen Ordnung muss sein, maar het heeft te maken met verhoudingen. Wat trouwens binnen eenzelfde club ook nog tot grote verschillen onderling kan leiden, waarbij de ene fanclub het niet begrepen heeft op een andere.

Supporter zijn doe je overigens niet enkel tijdens de wedstrijd, het is een totaalbelevenis die ook buiten de wedstrijd zijn verloop kent en zich niet enkel uit in het praten over en drinken met, maar ook gebruikmaakt

van truitjes, gadgets, stickers die je in de fanshop kunt kopen.

Verder breek je niet zomaar ongestraft in op de geldende formats. En al helemaal niet wanneer het de mogelijke integratie van een Chinese U20-ploeg in de Oberliga betreft. Vlaggen die solidariteit met Tibet aankaartten zorgden voor een mislukking van het project, maar het duidt er meteen op dat zo’n conflict zich ook op het politieke niveau kan manifesteren.

Een dergelijke studie over de sociaal-culturele aspecten van het voetbal maken in de Duitse literatuur deel uit van een veel omvattender corpus aan studies over het voetbal die aan verschillende Duitse universiteiten en instituten gebeuren. Vlaanderen biedt op dat gebied één grote leegte.

Dit werk is in de eerste plaats een empirische studie van de fanwereld bij een kleine club in Duitsland, maar het kan wel degelijk gelden als een pars pro toto voor de grotere ploegen in ons buurland. Het geeft ons meer inzicht in een kant van het voetbal die tot op heden vaak onderbelicht blijft en misschien wel kan helpen bij het oplossen van de problemen van geweld die bij het voetbal steeds weer opduiken. En dat is meteen de grote verdienste van de studie van Probst.

Paul Catteeuw

Fabiola van Dam, Het middeleeuwse openbare badhuis: fenomeen, metafoor, schouwtoneel. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2020, 312 blz., ill.; ISBN 97890-8704-867-9; 35,00 euro.

Enkele jaren geleden ging ik samen met twee collega-biologen bij diverse experten te rade in het kader van ons onderzoek over de historische graad van ontrouw en buitenechtelijke kinderen. Een prominent historicus verwees in deze context onmiddellijk naar het in de middeleeuwen veelvuldig voorkomen van openbare badhuizen die hij omschreef als plaatsen van ‘vleselijke ontucht en promiscue gedrag’. Die beschrijving werd kort daarop geïllustreerd door een toevallige kennismaking met het vroeg zestiende-eeuwse schilderij ‘De badstoof of de Hekeling der Ouderlingenliefde’ van Hans Baldun Grien dat permanent wordt tentoongesteld in het Museum Het Zotte Kunstkabinet in Mechelen. Op vrij pornografische wijze laat Grien

er geen twijfel over bestaan wat er toen in de badhuizen gebeurde. We kwamen destijds echter wel van een kale reis terug na het zoeken van geschiedkundig werk over dergelijke praktijken. Historische onderzoek over middeleeuwse badstoven in onze contreien bleek zelfs zo goed als onbestaande. Dit kennishiaat wegwerken was dan ook de voornaamste doelstelling van historica Fabiola van Dam toen ze in december 2020 – als 78-jarige – haar proefschrift succesvol verdedigde aan de Universiteit Utrecht. Onze verwachtingen waren bijgevolg groot toen de handelseditie van dit proefschrift nog geen maand later werd gepubliceerd. Doorheen het volledige werk komt daarbij één heldere boodschap steeds terug: de middeleeuwse badhuizen waren veelzijdiger dan enkel een bordeel of rendez-vouslocatie. Ze waren volgens Van Dam vooral een belangrijk fenomeen in de ‘gezondheidszorg’ van de toenmalige samenleving en bijgevolg ook een metafoor en een schouwtoneel voor de wereld van die tijd.

Voor Fabiola van Dam was de erotische lading bij middeleeuwse badhuizen al van bij het begin niet de reden voor haar onderzoekskeuze. Ze wijt haar interesse eerder aan een algemene fascinatie voor “het idee dat het aan mensen eigen is om voortdurend manieren te bedenken om de grote en kleine problemen van het leven letterlijk en figuurlijk te ordenen en daarmee hanteerbaar te maken”. Dat leidt immers tot een materieel en immaterieel instrumentarium, waarvan de badcultuur een prima voorbeeld is. Een badcultuur ontstaat omdat mensen dingen die

zij als ‘vuil’ aanzien, ervaren als een bedreiging waaruit dan vervolgens praktijken, gewoonten, spelregels en kennissystemen ontstaan. Door de badhuizen en de cultuur errond te bestuderen, komt hierdoor ook de middeleeuwse ideeënwereld en het leven van alledag tot uiting. Vanuit dit perspectief heeft Van Dam vele jaren lang een uitgebreid corpus opgebouwd, bestaande uit alle primaire en secundaire bronnen alsook illustraties waarin ze ook maar de kleinste link vond met badhuizen en badculturen. Ze verzamelde deze zogenaamde ‘badbronnen’ specifiek voor Noordwest-Europa in de periode van de twaalfde tot het eind van de zeventiende eeuw, maar weliswaar met een sterke nadruk op de Lage Landen in de periode tussen de veertiende en de eerste helft van de zestiende eeuw.

De analyse van de opgebouwde verzameling aan badbronnen vereiste een bepaalde methodiek die Van Dam beschrijft in het eerste hoofdstuk. Ze maakte gebruik van inzichten en methodes uit de culturele antropologie, de sociologie en de cognitieve linguïstiek met inbegrip van de theorie van de conceptuele metafoor. Uit haar aanpak volgt de verdere opbouw van het boek waarin de schrijfster eerst het badhuis behandelt als fenomeen en dus als een fysieke plaats en publieke instelling (hoofdstukken 2, 3 en 4). Vervolgens behandelt ze de badstoof als metafoor waarbij wordt bestudeerd hoe de middeleeuwers ‘vuil’ vs. ‘proper’ en ‘ziekte’ en ‘gezond’ beschouwden (hoofdstuk 5). Eindigen doet ze met het badhuis als schouwtoneel waarin de middeleeuwse tijdgeest en maatschappij worden onthuld (hoofdstukken 6 en 7).

Pas wanneer in het boek de grote verscheidenheid aan archiefbronnen en illustraties duidelijk zichtbaar wordt, is het moeilijk te aanvaarden dat de middeleeuwse NoordwestEuropese badcultuur zolang aan de aandacht van historici en volkskundigen is ontsnapt. Volgens Van Dam heeft deze blinde vlek vele oorzaken waaronder diverse foutieve opvattingen zoals dat “middeleeuwers niet in bad gingen”, maar ligt het ook aan de ‘nederige status’ en de alledaagsheid van publieke badhuizen destijds, en aan de moeilijkheid om funderingen ervan toe te schrijven bij archeologische opgravingen. Het is dan ook een revelatie om te lezen hoe openbare badstoven in de middeleeuwen werden aanzien als een basisvoorziening in de stad die mensen in staat stelde om fysiek en geestelijk gezond te blijven.

Het bad had volgens de middeleeuwers rechtstreeks effect op interne processen en daarmee op de gezondheid van het lichaam en de ziel. Om deze gedachtegang uit te leggen maakt de auteur gretig gebruik van de metabolisme-iskoken-metafoor waarbij de algemene lichaamswerking wordt gezien als een kookproces en het baden overeenkomt met het toepassen van de au bain-marie-techniek. Voor Fabiola van Dam maakt de metafoor duidelijk waarom het baden destijds complexe handelingsrepertoires vereiste waarbij steeds de juiste volgorde van alle fasen moest worden doorlopen. Wanneer het vastgelegde badritueel werd onderbroken, ging men ervan uit dat het zeer nadelig zou aflopen voor de bader. Van Dam vergelijkt het openbare badhuis dan ook graag met een modern gezondheidscentrum avant la lettre. We moeten de

praktijken die daar plaatsvonden dan ook voornamelijk in die context zien. Een mooie illustratie hiervan zijn de typische strohoeden die de baders droegen zoals terug te vinden op tal van schilderijen en tekeningen. Deze hoeden blijken van hoofdbelang te zijn om het verlies aan noodzakelijke warmte in de hersenen te voorkomen. Naast zorginstelling waren badhuizen voor de auteur ook sociale instituten waar zowel arm en rijk, jong en oud samen terechtkonden. Om iedereen in de samenleving de kans te geven om te baden, gaven verschillende goede zielen en instellingen een schenking waardoor eveneens armen en zieken op bepaalde momenten in het jaar gratis naar een badhuis mochten gaan. Maar dat moest dan wel gebeuren in een ‘ordentelijk’ badhuis … Ondanks het vermeende belang voor de volksgezondheid, hadden (sommige) badhuizen toch vaak een sterke negatieve weerklank. Aangezien baders voor lange tijd dicht bij elkaar zaten in kleine, warme en vochtige kamers waren besmettingen een groot gevaar. Niet enkel besmettingen met ziektekiemen worden door Van Dam beschouwd, maar vooral ook ‘immateriële besmettingen’, waaronder achterklap en roddels. Soms werden badstoven zelfs als vergaderplekken aanzien waar politieke intriges en satire welig tierden. En was het badhuis trouwens ook geen bordeel en een plek van lichte zeden? Daarover spreekt de auteur zich niet ten volle uit. Ze ontkent niet dat er seksuele handelingen werden uitgevoerd, maar een badhuis gelijkstellen aan een bordeel, dat vindt Van Dam niet correct en wijst ze toe aan een ‘legende’ die ontstaan is in de negentiende eeuw.

De schrijfster benadrukt dat we de aanwezige seksactiviteiten eveneens vanuit de ogen en denkwereld van de middeleeuwers moeten bekijken en niet met de preutsere bril die we in tussentijd zouden hebben gekregen. Volgens Van Dam waren mensen toen gewoonweg veel lichamelijker met elkaar en werden op deze plaatsen geslachtsdelen zonder schroom getoond en betast. Aan ontrouw en prostitutie zou men toen niet zo zwaar hebben getild, zolang die de morele en sociale stabiliteit van het huwelijk niet in gevaar bracht. Jammer genoeg worden deze stellingen niet onderbouwd en gaat het boek ook niet dieper in op de aanwezigheid van seksuele activiteit – al dan niet tegen betaling – binnen de muren van de openbare badhuizen. Hierdoor valt bij het lezen van dit boek niet te achterhalen of middeleeuwse badstoven in het algemeen een plaats van lichte zeden waren, dan wel dat er onderlinge verschillen waren waarbij de reputatie van sommige badhuizen te vergelijken is met de reputatie van sommige hedendaagse sauna’s en massagecentra. Dit onderwerp is bijgevolg een blinde vlek maar enigszins nog begrijpelijk als je weet dat Van Dam net de aandacht wenst te leggen op de veelzijdigheid van de badcultuur en komaf wil maken met de gekende stereotypes van het middeleeuwse badhuis.

Voor de gemiddelde lezer zal de inhoud van het boek een eyeopener betekenen met nieuwe inzichten over de middeleeuwse denkkaders. De lezer moet daarvoor wel heel wat theoretische bespiegelingen en onnodig moeilijk geschreven alinea’s doorploegen, alsook de vele zelfherhalingen die het boek rijk is. Vanuit volkskundig oogpunt zijn er

in het werk althans nog heel wat losse eindjes terug te vinden die verdere uitdieping in de toekomst absoluut verdienen. Vooral omwille van de rijkdom aan verzamelde bronnen is deze publicatie hiervoor een prima vertrekpunt.

Tineke van Loosbroek & Jan de Vries, Betsy Repelius. Brieven aan Marie du Saar, 1891-1911. Hilversum, uitgeverij Verloren, 2021, 492 blz., ill.; ISBN: 9789087049119; 39,00 euro.

Dit boek biedt een unieke inkijk in een intieme relatie tussen twee professionele Nederlandse vrouwen (1891-1911).

In deze bronuitgave staat de Amsterdamse schilder Betsy Repelius (1848-1921) centraal. Ze schreef over een periode van twintig jaar (18911911) maar liefst 350 brieven aan haar hartsvriendin, de arts Marie du Saar

(1860-1952). De brieven geven een intieme inkijk in het leven van een vrouwelijk kunstenaar rond 1900.

In het voorwoord verhalen de uitgevers, Jan de Vries en Tineke van Loosbroek, hoe ze bijna per toeval op de brievencollectie zijn gekomen. De interesse is onmiddellijk gewekt en je bent als lezer enthousiast om verder te lezen. Dat deze brieven nu beschikbaar zijn gemaakt, is dan ook de grote verdienste van de auteurs. Zijzelf hopen dat de brieven verder onderzoek kunnen stimuleren, iets wat uiteraard enkel aan te moedigen is.

De collectie valt uit elkaar in twee periodes. De brieven van Betsy Repelius starten in 1891 wanneer Marie du Saar een studiereis van drie maanden in Europa onderneemt. Repelius blijft in Amsterdam en laat een huis bouwen waar beide dames in kunnen wonen en hun professionele carrière uitbouwen. Alleen loopt het plan niet zoals gehoopt: Marie du Saar wordt verliefd en neemt een man mee naar huis, de componist Heinrich Hammer. Van het oorspronkelijke plan blijft dus niet veel over en Repelius moet alleen verder. Tussen 1892-1894 zijn er sporadisch brieven bewaard, telkens wanneer een van de dames zich in het buitenland bevond. Tussen 1894-1898 zijn er amper brieven. In de zomer van 1899 verhuist het gezin Hammer-du Saar naar Bochum, waar de echtgenoot van du Saar een positie heeft gekregen. Later verhuist het gezin naar Lausanne. De correspondentie hervat van zodra Marie du Saar uit Nederland vertrekt. Tussen 1899 en 1906 schrijft Repelius bijna wekelijks een brief. De correspondentie stopt in 1911 wanneer du Saar weer naar Amsterdam verhuist en de vriendinnen op

loopafstand van elkaar wonen. Zoals zo vaak, krijgen we maar één helft van de correspondentie te lezen: de antwoorden van Marie du Saar zijn – op enkele uitzonderingen na – niet teruggevonden.

Bij mij deed de naam van de brievenschrijver, Betsy Repelius, alvast geen belletje rinkelen. Ze stamde uit een rijke familie en had daardoor de mogelijkheid om een niet-conventioneel leven te leiden: ze zou nooit trouwen, leefde als vrouw alleen, met gezelschapsdame uiteraard, en was actief als kunstenaar. Dat laatste moet je met een korreltje zout nemen: ze verkocht amper werken en had de inkomsten klaarblijkelijk niet nodig. Dat lag bij veel andere vrouwelijke kunstenaars uit die periode toch anders. De ontvanger van de brieven, Marie du Saar, was de eerste vrouw die promoveerde aan de universiteit van Amsterdam en ging later als oogarts aan de slag. Dat beide vrouwen relatief onbekend zijn, is net de kracht van de verzameling. Je leest in de brieven niets over de strijd om vrouwenrechten of grote politieke gebeurtenissen, maar net over de kleine, dagelijkse beslommeringen. Het runnen van een huishouden, het onderhouden van een sociaal netwerk en de familierelaties zijn de voorkomendste thema’s in de brieven. En net hierover is origineel bronnenmateriaal zo schaars. Daarnaast ligt de grote kracht van de brieven in de omvang van de collectie. Met maar liefst 350 brieven, over een periode van twintig jaar verspreid, is er een grote continuïteit. Als lezer volg je het leven van de twee hoofdpersonages, en hun uitgebreide kennissenkring, over twintig jaar. Dat is uniek te noemen. Je ziet hoe Repelius stilaan een leven voor

zichzelf uitwerkt. En je merkt hoe du Saar worstelt met haar verlangen om als arts actief te blijven enerzijds en haar slechte gezondheid en verantwoordelijkheden voor haar gezin anderzijds. Veel meer dan de ‘grote’ verhalen, maken deze concrete voorbeelden duidelijk hoe vrouwen rond 1900 omgingen met de verwachtingen en beperkingen die de samenleving hen oplegde. Met momenten is het zelfs actueel: de innerlijke strijd tussen carrière en familieleven van du Saar is voor veel vrouwen vandaag ongetwijfeld herkenbaar.

De brievencollectie wordt voorafgegaan door een uitgebreide inleiding en achteraan bevindt zich een namenindex en korte notities over de belangrijkste personages in de brieven. Voor elk pakketje brieven staat ook aangegeven waar de hoofdpersonages zich op dat moment bevinden. Je krijgt als lezer dus voldoende handvatten aangereikt om de brieven te kunnen plaatsen. Helaas laten de uitgevers hier enkele steekjes vallen.

Je merkt in de inleiding duidelijk dat de auteurs hebben gepoogd om de bredere context weer te geven waarin de twee dames leefden en werkten. Alleen komt er geen duidelijk antwoord op de grote vraag: hoe representatief is dit verhaal?

Je krijgt als lezer het gevoel dat de uitzonderlijke financiële situatie van Repelius de hefboom was om haar leven zo zelfstandig te kunnen invullen. Maar hoe uniek deze situatie was, kom je als lezer niet te weten. Een gemiste kans.

Daarnaast blijft het boek verrassend stil over de exacte aard van de relatie tussen beide dames. Met momenten krijg je het gevoel

van een parallelle samenleving waarin vrouwen van een bepaalde stand hun eigen professioneel, maar ook cultureel en sociaal netwerk uitbouwden, los van de publieke ruimte die op dat moment vooral door mannen werd gemonopoliseerd. Of dit echt zo was, is moeilijk te zeggen op basis van het voorliggende verhaal. Bovendien wordt er met geen woord gerept over de exacte aard van al deze relaties tussen (on)getrouwde vrouwen. Met de huidige aandacht voor genderidentiteit en seksualiteit in het verleden, is het jammer dat hier niet op wordt ingegaan.

De brieven zijn omgezet naar moderne spelling, om de leesbaarheid te verhogen. Een begrijpelijke keuze. Helaas is niet het volledige corpus opgenomen in het boek. De uitgevers geven aan geselecteerd te hebben in de brieven en ook binnen de brieven zijn er hier en daar ingrepen gebeurd. Maar de gehanteerde criteria zijn vaag te noemen: de eigen interesses van de uitgevers dienden als leidraad. Als onderzoeker is volledigheid onontbeerlijk. Wat voor de ene onderzoeker triviaal lijkt, kan voor de ander cruciaal zijn. En zo ondergraven de uitgevers gedeeltelijk hun eigen vooropgestelde doel: dat de bronuitgave verder onderzoek op de brieven kan stimuleren.

Deze tekortkomingen nemen niet weg dat het een enorm interessante publicatie betreft. De rijkdom van de brievencollectie wordt duidelijk aangetoond en de uitgevers reiken verschillende interessante invalshoeken aan voor verder onderzoek op het corpus. Bovenal is het enthousiasme waarmee beide uitgevers over de brieven spreken aanstekelijk. Hopelijk zijn er verschillende onderzoekers die zich

vanuit hun expertise over de brieven zullen buigen. Het potentieel is er in elk geval.

Bas van Oort, Dit is Vlaanderen. Op reis door het charmantste deel van de Lage Landen, Lannoo, Tielt, 2022, ill., 288 blzn., ISBN 978-94-014-8166-3, € 39,99.

Er zijn uiteraard al heel wat boeken over Vlaanderen verschenen. Door heel uiteenlopende auteurs en/of fotografen. En toch zijn we altijd weer benieuwd wat een buitenlander over ons landje te vertellen heeft. En al zeker als het om een noorderbuur gaat. De recentste worp is van de Nederlandse reisjournalist Bas van Oort die tijdens de coronaperiode door Vlaanderen reisde. Om Vlaanderen van een andere kant te bekijken. De auteur of de uitgeverij is zo slim om de captatio benevolentiae al in de ondertitel te verwerken: het charmantste deel van de Lage Landen. Als dat van een Nederlander komt

zijn we sowieso gecharmeerd. Wie zou hem tegenspreken, want we zijn geboeid? Of toch niet?

Het boek belicht de vijf Vlaamse provincies. De indeling is niet van oost naar west maar eerst Antwerpen dan Oost-Vlaanderen, dan VlaamsBrabant en West-Vlaanderen en om te eindigen Limburg. En dat is eigenlijk ook een beetje hoe het boek in elkaar zit, wat kriskras door elkaar. En vaak zomaar. Waar de foto’s genomen zijn, moet je jammer genoeg in het fotoregister achteraan in het boek gaan zoeken, wat niet altijd evident is bij zo’n dik en zwaar exemplaar. Op de meeste bladzijden ontbreekt de paginering, wat het opzoekwerk dubbel zo moeilijk maakt. Een vermelding van de locatie bij elke foto was veel waardevoller geweest.

De auteur houdt in ieder geval van clichés die hij graag in stand houdt, ook al staat op de achterflap dat de auteur ons uitdaagt dan verder te kijken dan die clichés. Zo is de allereerste foto een kapel in Poperinge met het opschrift: O Maria die daer staet, Gy zyt goet en ik ben kwaet. Geen verantwoording, maar een pessimistisch beeld van een Vlaanderen dat blijkbaar niet afraakt van zijn eeuwige katholieke schuldgevoel.

Van Oort maakt een eigenzinnige keuze en gaat – ondanks de titel die begint met Dit is en dus volledigheid impliceert – voor telkens enkele items per provincie die hij dan uitgebreid belicht. Dat lukrake karakter van de onderwerpen kunnen we wel waarderen, want het wijkt af van de betreden paden waar telkens weer dezelfde hoogtepunten worden getoond. Daar schuilt dan wel het gevaar van overdrijving in, want bij het hoofdstukje Schapen tellen in het

Meetjesland krijg je inderdaad een overvloed aan te tellen schaapjes. Dit geldt a fortiori ook voor heel wat andere hoofdstukjes in dit boek.

De auteur is in ieder geval een uitstekend fotograaf en we krijgen een keur aan mooie beelden van een soms minder bekend Vlaanderen. De kwaliteit van de foto’s wordt jammer genoeg niet weerspiegeld in de begeleidende teksten. Van Oort mag dan wel – alweer volgens de achterflap – op onnavolgbare wijze mensen en dingen portretteren, het had echt toch wel iets nauwkeuriger, duidelijker en foutlozer gemogen. We halen er als voorbeeld het stukje over het mooie Ursulinenklooster in Onze-Lieve-Vrouw-Waver bij. Neen, onze mond viel (en niet slaat, p. 56) niet telkens open van verbazing. Of toch soms wel van de taal. Zinnen als: “De toplaag van het onderwijs was rond 1900, en verder het eerste deel van de twintigste eeuw in” (p. 56) zijn vreemd geformuleerd. Een overdaad aan foute hoofdletters duidt op een ontbrekende eindredactie. En als je met velen na elkaar in het water van hetzelfde bad moet baden, dan is er absoluut geen tijd om te badderen. En waarom nu precies de Amerikaanse regisseur Wes Anderson hier zou moeten regisseren is ons totaal onduidelijk. Het mag voor ons ook Nic Balthazar of Anton Corbijn zijn.

Soms slaat de fantasie van Van Oort wel echt op hol. In Mechelen vertelt hij het verhaal van de hoogste toren zonder te vermelden dat het om een watertoren gaat. Toch niet onbelangrijk. Maar helemaal bevreemdend is zijn kijk op die toren: “Een toren van communistische allure. […] In het heiige tegenlicht van deze winternamiddag kun je je ook maar zo in Jekaterinenburg wanen,

of in Pyongyang. Sovjetarchitectuur van de bovenste plank. Mechels brutalisme”. Een rondje googelen leert ons dat deze toren uit 1979 vooral past in een westers plaatje, terwijl brutalisme een wereldwijde stroming is die je absoluut niet enkel aan het communisme kunt vastknopen. Denk maar aan Le Corbusier. Dit is in ieder geval niet per se Mechels.

Conclusie: dit is een mooi fotoboek, dat – ondanks het vaak slordig taalgebruik – vlot leest en echt wel mooi verzorgd is. Maar verder dekt de vormelijke vlag de inhoudelijke lading niet. We krijgen veel losse, leuke verhaaltjes over mensen en dingen, maar dat betekent daarom nog niet dat je Vlaanderen observeert. Je rapporteert gewoon gesprekjes. Er ontbreekt een rode draad en misschien ook wel het diepe inzicht dat bijvoorbeeld Stephan Vanfleteren in zijn Present (recensie Volkskunde 121/2, 2303-205) wel duidelijk in beeld EN woord kon brengen. Het mag dan wel een leuk fotoboek zijn, over Vlaanderen hebben we vanuit volkskundig oogpunt weinig bijgeleerd.

Ann Debrabandere & Paul Catteeuw

Juwen Zhang (ed. & vert.), The Dragon Daughter and other Lin Lan Fairy Tales. Met een voorwoord van Jack Zipes. Princeton & Oxford, Princeton University Press, 2022. ISBN 9780691214412, ill.; € 23,00.

Sommige Europese sprookjes zijn zo populair geworden dat ze met gemak hun weg richting Azië (en NoordAfrika) hebben gevonden. Eén zo’n sprookje is ‘Roodkapje’ dat elders nog wel eens vermengd raakte met ‘De Wolf en de Zeven Geitjes’. Een dergelijke vermenging treffen we ook aan in het Chinese Lin Lan sprookje over de ‘Old Wolf’ (en evenzeer in ‘Old Wolf’s Wife’). De wolf eet eerst de reizende moeder op, die op weg was met eten voor haar zieke moeder. Vervolgens gaat de wolf naar het huis van de drie dochters om hen op te eten. De wolf kan zich in een vrouw veranderen, en in de kleren van de moeder staat ze aan de deur en weet zich slinks naar binnen te praten (net als bij de geitjes). Eenmaal binnen vindt de metamorfose naar de wolf

weer plaats en de drie dochters beginnen achterdochtig vragen te stellen:

“Mom, Mom! How come your voice is so husky?”

“The wind’s changed my voice…”

“Mom, Mom! How come your eyes are so swollen?”

“I’ve been struck by anger…”

“Mom, Mom! How come your nose is so high?”

“I hit it on a rock…”

En zo verder. Dit is maar al te herkenbaar. Het interessantste gedeelte is echter het finale deel, waarin aanzienlijke invloed van de ongekuiste mondelinge traditie terug te vinden is. De wolf wil dat de drie meisjes naakt bij hem in bed komen liggen. Als de twee oudste zusters slapen, eet de wolf de jongste op. De twee meiden worden wakker van het geknaag en krijgen een teentje aangeboden. Nu moeten ze een list verzinnen: één voor één zeggen ze dat ze buiten moeten kakken en klimmen daar snel in een boom. De wolf doorziet even later de smoes en laat zich met een touw in de boom hijsen. De zussen zijn echter slim genoeg om het touw halverwege los te laten. De wolf wordt daarna door verschillende wezens aangevallen en sterft. Hiermee hebben we een fraaie mix te pakken van internationaal vertelgoed dat gecatalogiseerd staat als ATU 555, Little Red Riding Hood, ATU 123, The Wolf and the Kids, en (voor het slot) ATU 130, The Animals in Night Quarters. In 1924 begon de Chinese schrijver Li Xiaofeng met succes literaire verhalen te publiceren onder het pseudoniem “Lin Lan”. Na verloop van tijd stortte hij zich op het genre van de “tonghua”:

nieuwe sprookjes. Dit genre werd zo populair dat meerdere uitgevers en schrijvers bewerkte Chinese volksverhalen gingen publiceren onder het pseudoniem Lin Lan, of Lady Lin Lan. De populaire verhalen bevatten mondeling overgeleverde elementen van sprookjes en komische vertellingen, en verschenen vanaf eind jaren twintig tot in de jaren dertig in Shanghai, in totaal 43 delen.

De verzamelde volksverhalen werden regelmatig bewerkt naar het model van westerse sprookjes, zoals die van de gebroeders Grimm. Duidelijke informatie over de originele optekeningen hebben we niet; alleen de literaire bewerkingen zijn er nog, waardoor de exacte distributie van Chinese plotelementen en westerse ontleningen onzeker blijft.

De Lin Lan sprookjes hebben destijds, net als bij de Grimms, bijgedragen aan de ontwikkeling van de Chinese identiteit, Chinees zelfbewustzijn en nationalisme.

De bundel The Dragon Daughter and Other Lin Lan Fairy Tales bevat 42 Engelse vertalingen van sprookjes uit deze Chinese boekjes. De zwartwitillustraties in de bundel zijn steeds originele covers, maar slechts enkele plaatjes horen ook daadwerkelijk bij een verhaal in de bloemlezing – de meeste illustraties horen bij verhalen die niet zijn opgenomen.

Het openingssprookje draagt dezelfde naam als de bloemlezing: ‘The Dragon Daughter’. De jongste van twee broers belandt in de onderwaterwereld van de Drakenkoning, en hij weet iedereen in vervoering te brengen met zijn fluitspel. Bij zijn vertrek biedt de Drakenkoning de held allerlei geschenken aan, maar op advies van zijn vrienden vraagt de held alleen om

een klein hofhondje. Eenmaal weer uit het water aan land gekomen, onttovert het hondje zich in de allermooiste prinses, en ze blijkt over toverkracht te beschikken. De held mag even gaan slapen, en niet veel later heeft ze een enorm huis gebouwd. Als de aardse koning ook zo’n huis wil, wordt de held ontboden, en in het geheim tovert de prinses nogmaals een prachtig huis. Ook tovert ze later een heel leger om voor de koning een opstand neer te slaan. Uiteindelijk bekent de eerlijke held aan de koning dat zijn vrouw dit allemaal gedaan heeft: de prinses wordt aan het hof ontboden, de koning besluit met de prinses te trouwen, en er is niets wat de held daartegen kan doen. De prinses bedenkt een list: de held moet terug komen met een mantel van veren en die aan de koning te koop aanbieden. Zo geschiedt, en de held wil de verenmantel alleen maar geven in ruil voor de drakenmantel van de koning. Zodra de held deze mantel omheeft, is hij de koning en laat hij de ex-koning uit het paleis verbannen. De ex-koning vervalt tot de bedelstaf. Dat is zijn straf omdat hij andermans vrouw begeerde.

Dit sprookje is representatief voor het verloop van heel wat sprookjes van Lin Lan.

Voor onderzoekers is het prettig dat in bundels als The Dragon Daughter in een appendix sprookjes worden geïdentificeerd met het internationale classificatiesysteem van Aarne-Thompson-Uther, zodat ze kunnen zien bij welke traditie de Chinese verhalen aansluiten. Bij dit sprookje moest ik zelf vooral denken aan ATU 313, The Magic Flight: een held belandt in de ‘Other World’, vindt een geschikte partner met toverkracht, en de held mag een dutje doen terwijl

de prinses zijn klusjes driemaal op magische wijze klaart. Echter, de kern van dit sprookjestype is nu eenmaal de ‘magische ontsnapping’, en dit element komt in het Chinese sprookje niet voor. Eigenlijk beperkt de overeenkomst zich tot enkele motieven uit de Motif-Index van Stith Thompson: F133 – Submarine Otherworld; H1256 Journey to other world to obtain a wife; H335.0.1 – Bride helps suitor perform his tasks. Nu zou motievenonderzoek voor deze bundel wel wat te veel van het goede zijn geweest, maar ook ATU 313 wordt niet genoemd. In plaats daarvan worden voor het sprookje van ‘The Dragon Daughter’ de volgende twee typenummers opgegeven: ATU 555* en ATU 923B. Nu bestaat ATU 555 met een asterisk niet, dus zal op één of andere manier The Fisherman and his Wife bedoeld zijn, maar ik zie eerlijk gezegd geen duidelijke overeenkomsten met het Chinese verhaal. Het andere opgegeven type is ATU 923B: The Princess Who Was Responsible for her Own Fortune, een verhaaltype dat vooral in het Midden-Oosten en Azië wordt gevonden. Slechts enkele motieven van dit type vinden we terug in het Chinese sprookje: de prinses helpt haar partner, de held wordt dankzij haar list koning, de koning wordt bedelaar. In dit geval lijkt het zoeken naar een passend ATU-nummer niet erg geslaagd, en zo heel vreemd is dat ook weer niet: niet voor elk (literair) sprookje voorziet de ATU-catalogus in een eenduidig typenummer, en een mix van sprookjestypen is niet geheel ongebruikelijk.

Eigenlijk gaat de identificatie van het sprookje ‘The Golden Pin’ andermaal mis: dit is niet ATU 881A* of (alweer!) ATU 555, maar overduidelijk

ATU 301, The Three Stolen Princesses. In het Chinese sprookje gaat het weliswaar maar om één ontvoerde prinses, maar het verloop van de plot is uiterst herkenbaar: de held daalt af in een onderaards rijk, verslaat het monster en bevrijdt de prinses, het tweetal wisselt een herkenningsteken uit, de held laat de prinses door soldaten optakelen, maar wordt vervolgens verraden. De ingang naar de onderwereld wordt dichtgegooid. Uiteindelijk weet de held met hulp toch te ontkomen, en kan hij met het herkenningsteken bewijzen dat hij de ware redder van de prinses is. De soldaten worden gestraft. In de appendix wordt het typenummer uit de Chinese catalogus van Nai-tung Ting wel correct opgegeven: ATT 301. Volgens opgave in de appendix hoort het sprookje van ‘The Two Brothers’ tot de typen ATU 503, The Gifts of the Little People en ATU 613, The Two Travelers. Van het eerstgenoemde type is weinig terug te vinden, het slot van het sprookje komt inderdaad overeen met het tweede type. Het hele eerste gedeelte van het sprookje sluit echter aan bij ATU 1655, The Profitable Exchange, ongenoemd in de appendix. De jonge held, die alleen een vlo bezit, trekt de wereld in, en de vlo wordt opgegeten door een haan. Ter compensatie mag hij de haan houden, maar die wordt vervolgens weer doodgebeten door een hond. Ditmaal mag hij de hond houden, die over bijzondere eigenschappen blijkt te beschikken. Hier eindigen dan de overeenkomsten, en vaart het verhaal een eigen koers.

In de appendix wordt het sprookje van de man die “Golden Frog” heet gecatalogiseerd als ATU 400 (The Man on a Quest for his Lost Wife), maar het overgrote deel van het grappige

sprookje is een variant op ATU 1641, Doctor Know-All. Golden Frog is immers een frauduleuze waarzegger, die door puur geluk een aantal zaken met succes weet op te lossen. Wij kennen dit personage als Jan Koevoet of Boer Krekel, en bij de gebroeders Grimm heet hij Doktor Allwissend.

Zonder de missers hier nu al te breed te gaan uitmeten, moet ik helaas toch constateren dat in de appendix de toekenningen aan internationale catalogusnummers regelmatig in de fout gaan.

Terug naar de inhoud. De sprookjes beginnen veelal heel standaard met “Once upon a time...” of een variatie erop. Toch moet de lezer niet steeds al te westerse of moderne evergreens verwachten: het sprookjesverloop is, zeker op het niveau van motieven, wel min of meer herkenbaar, maar de plot gaat toch vaak net even anders dan men zou verwachten. Nogal wat sprookjes gaan over een huwelijk en variëren op het motief van de bovennatuurlijke (betoverde, dierlijke, overleden of demonische) partner. Andere Werelden (onder water, onder de grond, in de lucht, in het dodenrijk) en onttoveringen en metamorfosen komen regelmatig voor.

Als een man voor langere tijd verdwijnt, belooft zijn echtgenote: “Wie mijn man kan vinden en terugbrengen, mag met mijn dochter trouwen” (tot zover klinkt dat bekend). Het is echter het paard van de echtgenoot dat hem terugbrengt. Het paard lijkt uit te kijken naar de bruiloft met de dochter, maar de belofte wordt door de vader verbroken. Het paard wordt gedood en gevild, terwijl het vel aan de muur wordt gehangen. Als op een dag de dochter voorbij loopt, wordt zij door een windvlaag

ingevangen door het paardenvel. Zo is de eerste cocon van de zijderups ontstaan (‘The Silkworm’).

In een ander sprookje steelt een boerenjongen de hemelse kleren van een badende elf. Ze kan niet meer wegvliegen, en in mensenkleren trouwt ze met de boerenjongen. Als ze jaren later hoort waar haar kleren zijn verstopt, trekt ze die meteen aan en vliegt weg. Deze reeks motieven treffen we in westerse sprookjesvarianten ook regelmatig aan (vgl. ATU 400, The Man on a Quest for his Lost Wife), maar in het Chinese sprookje eindigt het tweetal als sterrenconstellaties aan de hemel. De hemelse rivier die de elf had getoverd om de boerenjongen tegen te houden, herkennen we nu nog als het melkwegstelsel (‘On the Celestial Riverbank’).

Als in ‘The Flute Player’ de fluitspelende held twee magische voorwerpen van de zeedrakenkoning krijgt, dan is zijn kostje gekocht: de “All-Promise Box” en de “All-Wish Stick” zijn de equivalenten van Tafeltje Dekje en Ezeltje Strekje (ATU 563, The Table, the Donkey and the Stick; de plot keert terug in ‘The Yellow Bag’). De afloop is anders: de held leent zijn magische voorwerpen aan de buurman uit, maar die krijgt ze niet aan het werken. Als hij uiteindelijk moedeloos uitroept: “Ik wil ze niet meer hebben!” dan verdwijnen de magische objecten voorgoed.

Eigenlijk zijn de al eerder genoemde sprookjes over Golden Frog en Old Wolf twee van de weinige vertellingen die, behalve enkele kleine details, de lijn van het oorspronkelijk westerse plotverloop consequent blijven volgen.

Vastgesteld moet worden dat de Engelse vertaling door Juwen

Zhang buitengewoon prettig leesbaar is en dat de selectie aan sprookjes een uiterst aangename en hoogstwaarschijnlijk representatieve collectie heeft opgeleverd. Met name het ene boeddhistische sprookje ‘Everyone is Content’ is prachtig, het absurde sprookje ‘The Weird Brothers’ is erg grappig, en heel deel 3 (‘The Hatred and Love of Siblings’) is vermakelijk, en soms een beetje onfatsoenlijk. De bundel is een aanrader voor wie kennis wil nemen van de populaire Chinese literaire sprookjesproductie uit het begin van de 20e eeuw, die deels geschoeid is op westerse leest.

De thematiek in de verhalen lijkt in veel opzichten universeel te zijn: leven en dood, romantiek en rivaliteit, eenzaamheid en huwelijksleven, rijkdom en armoede, honger en overvloed, misdaad en deugdzaamheid, geluk en ongeluk, verdriet en blijdschap, schoonheid en afstotelijkheid, strijd en victorie, volksgeloof en magie... maar dat dan in een wereld van eetstokjes, zijderupsen, jade, bamboe, gongs, draagstoelen, noedels, rijstwijn, draken, tempels, wierook, Boeddha en de Gele Rivier. En wat we kennelijk allemaal graag willen horen in sprookjes: met kwaadaardige mensen loopt het doorgaans slecht af, maar met deugdzame mensen goed.

Op het overzicht van ‘tale types’ in de appendix kan men maar beter niet blind varen, maar de sprookjes van Lin Lan tonen, hoe dan ook, eens te meer hoe internationaal (volks) verhaaltradities kunnen zijn.

Zie ook: Maria Tatar: ‘Where the West and China Find Common Ground. A striking new translation of Chinese fairy tales shows a shared

folkloric tradition’ in: Foreign Policy, 14 mei 2022; https://foreignpolicy. com/2022/05/14/chinese-fairytales-translation-book-europeannationalism-folklore-tradition/

-, tijdschrift Reveil #1, verhalen over het leven en de dood, het tijdschrift, Kortrijk, 2022, tijdschrift, 256 blz., ill., € 19,90.

Allerheiligen. 1 november. In mijn geheugen is dat het tijdstip waarop de dikke jassen en de handschoenen werden bovengehaald en je in serene stilte op het kerkhof van je dorp op een mistige, koude dag je overleden voorouders ging groeten. En vaak dan ook vaststelde dat de chrysanten kapotgevroren waren. Allerheiligen was als het ware de dorpel naar de koude, donkere winter. Alles gebeurde in een soort van gedempte rouwstemming.

Wat een tegenstelling met de klimatologische omstandigheden van

de laatste jaren, waarbij Allerheiligen vaak in een lentezon baadt en zelfs recordtemperaturen laat optekenen. Die tegenstelling wordt nog duidelijker met het boek dat ik in handen heb. Een boek dat eigenlijk een tijdschrift, een magazine is. Een bookazine, iets wat het midden houdt tussen een tijdschrift in boekvorm of een boek in tijdschriftvorm. Die tegenstelling zit hem al in de titel: verhalen die niet enkel over de dood, maar ook over het leven gaan. Is het woord reveil trouwens niet net het terug tot leven brengen van wie niet meer onder ons is? Weze het dan nog via herinneringen. Maar de titel benadrukt duidelijk de noodzakelijke verbinding tussen leven en dood.

Reveil is de vereniging die sinds 2012 vanuit het West-Vlaamse Deerlijk op ondertussen bijna 150 Vlaamse kerkhoven opnieuw de muziek heeft geïntroduceerd en ondertussen voor vele andere initiatieven op dat vlak heeft gezorgd (www.reveil.org). Van een eenmalige, twijfelende herinneringsact naar een nieuwe traditie – ook al willen we erg omzichtig met dit woord omgaan – die door Vlaanderen met warmte wordt omarmd.

Nu tien jaar later beslisten Pieter Deknudt (oprichter van Reveil) en Lander Deweer (coördinator van het tijdschrift) om dit bookazine uit te geven. Zij contacteerden heel wat bekende en minder bekende mensen om een bijdrage te leveren, wat leidde tot een lawine aan verhalen over afscheid. Die verhalen nemen verschillende vormen aan: poëzie, fotoreportage, stripverhaal, korte en langere bijdragen, rubriekjes en zelfs de QR-link naar muziek en beeldfragmenten. Het zit er allemaal in. Die enorme diversiteit (meer

dan twintig verhalen en negen rubrieken) maakt het moeilijk om het tijdschrift in zijn geheel binnen dit recensieformat te fileren, maar de lezer krijgt in ieder geval ook inhoudelijk een waardevol palet aangeboden. Ze halen rouw uit het verdomhoekje, zoals ook een van de bijdragen letterlijk in de titel aangeeft. Niet dat opeens alles leuk zou worden aan sterven, maar het is wel een soort tour de horizon op weg naar een warmere rouw- en herdenkingscultuur bij de belangrijkste bijzaak in het leven, zoals je op de flap kunt lezen. En daar is dit boek aardig in geslaagd. Een aanzet voor nieuwe en eigentijdse rituelen die de eeuwenoude rituelen aanvullen en ondersteunen. Culturele tradities in volle evolutie. Een teken van leven. Pun intended. Het ontstaansverhaal van Reveil is daarvoor het beste bewijs. Cultuur is dynamisch en uit zich in steeds meer vormen. Samen met Pieter Deknudt hoop ook ik dat dit fenomeen steeds verder kan worden uitgebouwd als tegengewicht bijvoorbeeld voor het geïmporteerde en gecorrumpeerde Halloween.

Zo zijn de teksten van de kinderen en jongvolwassenen bij Missing You (foto’s van Lieve Blancquaert op een rouwkamp van jonge mensen) tegelijkertijd een slag in je gezicht en de zalf op een wonde die toch kans op genezing en een toekomst toelaten. Dit eerste nummer van Reveil is een kleinood om te koesteren en te herlezen. En eigenlijk al een beetje uit te kijken naar een volgend nummer. Niet enkel voor het leesplezier, maar ook voor de diepmenselijkheid van het gebodene, want ondanks alles “(…) het verdriet en het gemis gaan nooit weg”.

ABSTRACTS

Castles as Art Repositories in Wartime

The hidden and lost collections of the Dutch Open-Air Museum (Nederlands Openluchtmuseum)

At the end of the 1930s, the Dutch State Inspectorate for Art Protection (Nederlandse Rijksinspectie Kunstbescherming) stood up to protect monuments, heritage and museum collections from war threats. The most valuable possessions were stored in basements, strongrooms, school buildings, churches, and even on ships. Concrete bunkers were constructed in the dunes to store works of art. Because all of this was insufficient, castle owners were also asked to make their premises available to Art Protection. The noble owners happily granted this request to avoid billeting. Storing museum collections (in full awareness of the occupier) was common practice in The Netherlands as well as elsewhere in Europe. From 1942 castles were arranged and used for this aim. In Gelderland the Doornenburg and Nederhemert castles stored large ethnological collections of the Dutch Open-Air Museum (Nederlands Openluchtmuseum), which was situated perilously close to the German military airbase Fliegerhorst Deelen. Curators of the museum selected the most precious or irreplaceable objects. What criteria did they use? Was their selection based on expertise or pragmatism, or was it arbitrary?

Unfortunately, both castles were completely destroyed in the spring of 1945. As the inventories have survived, we know exactly what was lost, which gives us insight into a hidden chapter of museological history. In Nederhemert this mainly regarded farm furniture, large sleighs (arrensleden), riggings and jewellery. At Doornenburg regional costumes, slip shoes, undervests and cradle cloths were lost. Further analysis and research into the lost collections will make clear what value was attributed to this ethnological heritage at the time.

How to live a long and sound life of 72 years according to a popular almanac from 1520: Der scaepherders kalengier printed by Adriaen van Berghen

Marie-Charlotte Le Bailly

Earlier this year the Heritage Library

Hendrik Conscience acquired a unique post-incunable almanac printed in Antwerp by Adriaen van Berghen in 1520: Der scaepherders kalengier. This is a valuable addition to the extensive collection of (at least 500) almanacs printed before 1800 that the library possesses. This paper first describes this particular collection and discusses the characteristics of almanacs in general and their potential as a source for historical and sociological research in the early modern period. Shepherd’s

calendars were a specific type of almanac. Contrary to what the title implies, they did not target shepherds at all but were especially meant for a civic audience. The idealized shepherd, who speaks the foreword, symbolizes a long and sound life. Shepherd’s calendars like Van Berghen’s were incredibly popular in sixteenth-century Europe, especially in the Low Countries. Secondly, this paper analyses the contents and the woodcuts in Adriaen van Berghen’s Der scaepherders kalengier and compares them with other popular shepherd’s calendars printed by Thomas van der Noot and Willem Vorsterman. Finally, as Van Berghen clearly had a flair for popular works, this paper fits Der scaepherders kalengier within the context of Van Berghen’s publisher’s list.

Project Ortelius: Online Groups as an Addition to the Heritage Network?

Rik De Lombaerde & Sofie De Ruysser

Since the introduction of the internet, social media and smartphones, the online universe takes in a considerable and meaningful place in the daily life of many. Digitalization and online connectivity give rise to new communities that take shape according to their logic and dynamics. ErfgoedLab Antwerpen launched Project Ortelius as a means to experimentally explore whether the paradigms of physical heritage (e.g. transmission, significance assessment) could also apply to the digital and online world. Can (some) social media groups be considered heritage communities? Are their

actions comparable to heritage communities in the physical world? Project Ortelius started by focusing on Facebook groups, using a double approach. A series of eight interviews with key figures and administrators of Facebook groups in Antwerp allowed the detection of the intentions and strategies of these groups, the way they perceive their relationship to heritage and the way their activities could (or couldn’t) be compared to heritage processes (e.g. identification, research, conservation, education). Alongside, quantitative research was done using search terms, API and scraping. This brought the initial 2306 Facebook groups down to 803 with a heritage potential in Antwerp. These can be categorized into seven types of groups with different associations with heritage processes. Project Ortelius proves to be vulnerable in its innovative experimentalism. However, the project demonstrates there is still much potential, both at the level of formation of concepts and methodologies to facilitate further research, and in the possibilities to address online groups as heritage communities.

Dancing Giants and the ommegang in Lier of 1722/2022

Johan Verberckmoes

On Saturday 8 October 2022 a conference was organized on giants in processions and ommegangen (parades) in the 18th century and on the occasion of a new parade in Lier (Belgium) with the historical giants on 2 and 9 October. Such parades and the families of giants (spouses, children, housemaids) in them

were remarkably resilient in the eighteenth century and even survived French occupation of the part of the Netherlands which form today’s Belgium. This is a plea for thorough archival and iconographic research into the history of giant puppets that aroused collective emotions and steered historical memories of many cities in the southern Netherlands and northern France, as is still the case today. Recognized by the Flemish government as immaterial cultural heritage, some giants have survived centuries, while others are newly created. All generate(d) intense emotion and reflection. In Wallonia, research on this has been historical as well as international oriented. Research in Flanders is often only local. Diachronic and synchronic European research on giants opens up new perspectives.

PERSONALIA

Rik De Lombaerde (1989) werkt als erfgoedconsulent bij het ErfgoedLab Antwerpen. Hij onderzoekt hoe Antwerps erfgoed digitaal manifesteert. Daarnaast zet hij digitale tools in voor de werking van ErfgoedLab Antwerpen te optimaliseren. Rik behaalde een Academische Master in de Filmstudies en Visuele Cultuur (Universiteit Antwerpen) en een Professionele Bachelor in de Grafische en Digitale Media (Multimediaproductie –proDuce) (Arteveldehogeschool Gent). Via zelfstudie en online lespakketten schoolt hij zichzelf bij in webtechnologieën en digitale knowhow.

rik.delombaerde@antwerpen.be

Sofie De Ruysser (1978) werkt als erfgoedconsulent bij het ErfgoedLab Antwerpen. Ze coördineert een aantal participatieve projecten die de invloed verkennen van maatschappelijke evoluties en trends op stedelijk erfgoed en erfgoedprocessen. Daarnaast coacht Sofie lokale partners bij de totstandkoming van hun erfgoedprojecten en ondersteunt ze de ontwikkeling van het ErfgoedLab als lerende netwerkorganisatie. Voorheen was ze in het MAS verantwoordelijk voor stedelijke netwerking, diverse stadsprojecten en beleidsvorming met een focus op participatie, vrijwilligerswerking en immaterieel erfgoed. Sofie behaalde een licentiaat in de

Kunstwetenschappen (KULeuven) en Getuigschriften Aanvullende Studies in de Wijsbegeerte (KULeuven) en Cultuurmanagement (Universiteit Antwerpen).

sofie.deruysser@antwerpen.be

Ingrid D. Jacobs (1965) is zelfstandig cultuurhistorisch onderzoeker, auteur en verteller. Ze publiceert over kunstroof en kunstbescherming, stadsontwikkeling, architectuur en muziekleven en werkt aan een proefschrift over de werkwijze en de netwerken van de Dienststelle Dr. Kajetan Mühlmann, de grootste kunsthandelaar dan wel kunstrover in Nederland (en Europa) tijdens de Tweede Wereldoorlog (www.ideejacobs.nl). i.jacobs@inter.nl.net

Marie-Charlotte Le Bailly (1972) is conservator oude drukken bij de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience in Antwerpen. Le Bailly heeft geschiedenis gestudeerd en behaalde haar doctoraat aan de Universiteit Leiden in 2001. Ze is gespecialiseerd in de geschiedenis van rechtspraak en bestuur in de Nederlanden in de periode 14001800. Momenteel concentreert haar onderzoek zich op de vroegste in Antwerpen gedrukte ordonnanties voor hooggerechtshoven in de Lage Landen (waaronder het Hof

van Holland) in de eerste helft van zestiende eeuw. Van 2012 tot 2018 was zij wetenschappelijk medewerker van het Red Star Line Museum in Antwerpen. Ze publiceerde toen onder andere over cruisetoerisme in de eerste helft van de twintigste eeuw. marie-charlotte.lebailly@antwerpen.be Johan Verberckmoes (1962) is hoogleraar cultuurgeschiedenis van de Nieuwe Tijd aan de faculteit Letteren van de KU Leuven. Zijn onderzoeksthema’s zijn de geschiedenis van humor, emoties en interculturele contacten van de 16de tot de 18de eeuw. johan.verberckmoes@kuleuven.be

123e JAARGANG (2022)

Wetenschappelijk artikel

Ingrid D. Jacobs, Kastelen als bewaarplaats in oorlogstijd. 145 De verborgen en verloren collecties van het Nederlands Openluchtmuseum

Essay

Marie Charlotte Le Bailly, Hoe een lang en gezond leven van 72 jaar te leiden

169 volgens een populaire almanak uit 1520: Der scaepherders kalengier gedrukt door Adriaen van Berghen

Onderzoek

Rik De Lombaerde & Sofie De Ruysser, Project Ortelius: online groepen 189 als uitbreiding van het erfgoednetwerk?

Johan Verberckmoes, Zwierige reuzen en de Lierse ommegang van 1722/2022 199

Recensies

* Marieke Bloembergen & Martijn Eickhoff, The Politics of Heritage in Indonesia. 211 A Cultural History (Paul Catteeuw)

* Dirk Callewaert, Langs de Moerkerkse Steenweg en zijstraten. 212 Leven, wonen en werken langs een dorpsstraat met 23 zijstraten (Paul Catteeuw)

* Marleen Cré, Diana Denissen & Denis Renevey (eds.), Late Medieval Devotional 215 Compilations in England (Hans Geybels)

* Geneviève Duggan & Hans Hägerdal, Savu. History and Oral Tradition on an Island of 216 Indonesia (Paul Catteeuw)

* Samuel Mareel (red.), Kinderen van de Renaissance – Kunst en opvoeding 218 aan het Habsburgse hof (1480-1530) (Maarten Larmuseau)

* Erik Martens, Bobonneke valt in de radijzen (Rik Pinxten)

221

* Museum Dr. Guislain Gent, Op losse schroeven. Over zenuwpezen, zwartkijkers 224 en zielenknijpers (Johan Verberckmoes en Maarten Larmuseau)

* Hans-Ulrich Probst, Fußball als Religion? Eine lebensweltanalytische Ethnographie 228 (Paul Catteeuw)

* Fabiola van Dam, Het middeleeuwse openbare badhuis: fenomeen, metafoor, 230 schouwtoneel. Hilversum (Maarten Larmuseau)

* Tineke van Loosbroek & Jan de Vries, Betsy Repelius. 233 Brieven aan Marie du Saar 1891-1911 (Hannelore Franck)

* Bas van Oort, Dit is Vlaanderen. Op reis door het charmantste deel van de Lage Landen 236 (Ann Debrabandere & Paul Catteeuw)

* Juwen Zhang (ed. & vert.), The Dragon Daughter and other Lin Lan Fairy Tales 238 (Theo Meder)

* -, tijdschrift Reveil #1, tijdschrift over het leven en de dood (Paul Catteeuw)

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.