tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven
ISSN 0042-8523
Uitgegeven met steun van de Vlaamse overheid, de Universitaire Stichting van België, het Vera Himlerfonds en Musea en Erfgoed Antwerpen vzw
Redactie: lic. Paul Catteeuw (redactiesecretaris; Kontich), dra. Sofie De Ruysser (Antwerpen), prof. dr. Hester Dibbits (Amsterdam), prof. dr. Sophie Elpers (Arnhem), dra. Roselyne Francken (Antwerpen), prof. dr. Hans Geybels (Leuven), prof. dr. Marc Jacobs (Brugge), prof. dr. Maarten Larmuseau (Kessel-Lo), prof. dr. Theo Meder (Almere), dra. Jorijn Neyrinck (Brugge), dra. Hilde Schoefs (Bilzen), prof. dr. Annick Schramme (Berchem), dra. Els Veraverbeke (Gent), prof. dr. Johan Verberckmoes (Heverlee)
Verantwoordelijke uitgever: dr. Jur. Paul Peeters (’s-Gravenwezel/Schilde), lic. Sigrid Peeters (Oelegem/Ranst)
Beeld- en eindredactie: Paul Catteeuw & Johan Verberckmoes
Beheer-Uitgeverij: vzw Centrum voor Studie en Documentatie, Gillès de Pélichylei 97, 2970 ’s-Gravenwezel (Schilde), info@volkskunde.be
Jaarabonnement
Voor België: € 24,00 – buiten België € 30,00
Voor nummers buiten abonnement: info@volkskunde.be
Het tijdschrift Volkskunde werd opgericht in 1888 door August Gittée en Pol de Mont. In 1894 werd Alfons De Cock redacteur.
Van 1914 tot 1920 hield “Volkskunde” op te verschijnen. Daarna berustte de leiding bij Victor de Meyere, vanaf 1936 bijgestaan door Jan de Vries. Vanaf 1938 hebben Jan de Vries, Maurits De Meyer, Pieter Jacobus Meertens en Karel Constant Peeters het tijdschrift voortgezet samen met Jan Gessler en Paul De Keyser.
De nieuwe reeks begon met de 43e jaargang (1940-41). Vanaf 1967 werd de redactie geleid door P.J. Meertens en K.C. Peeters, vanaf 1972 aangevuld door Jan Theuwissen en Johannes Jacobus Voskuil.
Na het overlijden van K.C. Peeters werd vanaf 1976 de redactie geleid door Jan Theuwissen en Stefaan Top. Van 2008 tot 2020 was Stefaan Top eindredacteur. In 2012 werd de reeks vanaf de 113e jaargang in zijn huidige vorm vernieuwd.
Vanaf 2021 leiden Paul Catteeuw en Johan Verberckmoes de beeld- en eindredactie. De redactie is interdisciplinair en Vlaams-Nederlands samengesteld.
ahmet erman aral
wetenschappelijk artikel
Omtrent “vakmanschap”
Een alternatief voor de formule van Levende Menselijke Schatten in
Vlaanderen
Inleiding
“Immaterieel cultureel erfgoed” (hierna ICE) is geleidelijk een van de belangrijke onderwerpen geworden in het cultuurbeleid van veel landen en regio’s sinds de goedkeuring van de UNESCO-conventie voor het borgen van het immaterieel cultureel erfgoed (2003, hierna de Conventie). Zoals duidelijk wordt gesteld in artikel 2 van die conventie, kan de levensvatbaarheid van ICE het best worden versterkt door beschermende maatregelen, waaronder verschillende vormen van onderwijs die een sleutelrol spelen bij de afstemming en efficiëntie van andere acties, waaronder documentatie, onderzoek, promotie en verbetering. In dit opzicht is het niet verrassend om te zien dat het aantal publicaties, projecten en programma’s die een verband leggen tussen ICE en onderwijs en diverse andere beleidsvelden in de afgelopen jaren is toegenomen en dat een groeiend aantal initiatieven in de praktijk is gebracht in overeenstemming met lokale, regionale en nationale ervaringen, behoeften en middelen.1
In de Europese context wordt deze tendens ondersteund door enkele beleidsinstrumenten, zoals de inspirerende Kaderconventie van de Raad van Europa over de waarde van cultureel erfgoed voor de samenleving (Faro, 2005).2 Relevant is
1 Een eerdere versie van dit artikel verscheen eerder dit jaar in het Engels en het Koreaans als A. Aral, ‘Adapting the Living Human Treasures idea in Flanders (Belgium): The case of craftsmanship’, in: International Journal of Intangible Heritage, 18, 2023, p. 102-115. Deze studie werd gerealiseerd tijdens een studieverblijf aan de Universiteit Antwerpen (onderzoeksgroep ARCHES) in het academiejaar 2021-2022. De uitgever en ook de auteur verleenden de officiële toelating om de tekst in een vertaalde en licht geactualiseerde versie in Volkskunde te publiceren. De tekst werd, na gebruik van DeepL voor een basisvertaling met artificiële intelligentie, op punt gesteld en aangepast door Marc Jacobs. De tekst onderging een blind peer review-procedure in het International Journal of Intangible Heritage. Zie ook https://ijih.org/volumes/18/ENG (bezocht op 20/8/2023). De afbeeldingen in dit artikel illustreren het beurzentraject meester-leerling maar zijn, om de anonimiteit te waarborgen, niet gerelateerd aan de geïnterviewden die als bron aan het woord komen in deze bijdrage. Met dank aan het Departement Cultuur, Jeugd en Media van de Vlaamse Overheid.
2 Council of Europe. ‘Explanatory report to the Council of Europe Framework Convention on the Value of Cultural Heritage for Society’: https://rm.coe.int/16800d3814 (bezocht op 13/3/2022). Vergelijk met M. Jacobs, ‘Het ei van Columbus? De kaderconventie van Faro (2005), de UNESCO-conventie van 2003 en een blauwdruk van een nieuw Vlaams cultureel-erfgoeddecreet (2007-2008)’, in: Mores. Tijdschrift voor volkscultuur in Vlaanderen, 8:2, 2007, p. 21-22.
hier ook het Creative Economy Report (2013), waarin onder andere gewezen wordt op het belang van ambachten voor lokale ontwikkeling.3 Daarnaast bieden het Cultureel Erfgoeddecreet in Vlaanderen (2017 en de meest recente versie in 2021) en visieteksten over het Beleid inzake de Borging van Immaterieel Cultureel Erfgoed van de Vlaamse Regering relevante kaders en instrumenten. Daarbij moet onder andere het belang van het concept ‘erfgoedgemeenschappen’ worden benadrukt.4 Deze term wordt in artikel 2.2 van de Kaderconventie van Faro gedefinieerd als de “mensen die waarde hechten aan specifieke aspecten van cultureel erfgoed die ze, binnen het kader van publieke actie, willen behouden en doorgeven aan toekomstige generaties.” Als volgende stap hebben beleidsmakers in Vlaanderen sinds 2008 de woorden “en organisaties” toegevoegd na het woord “mensen” in de verschillende versie van het Cultureel Erfgoeddecreet, waardoor het potentieel van de tekst is veranderd.5
Naast het aanhalen van de hierboven vermelde kaderteksten waarin menselijk agentschap (“agency”), met name van gemeenschappen, groepen en individuen, in beleidsprocessen wordt benadrukt, is het noodzakelijk aandacht te besteden aan de chronologie van verschillende varianten van het systeem van Levende Menselijke Schatten, de Living Human Treasures (LHT)-programma’s in verschillende landen en de invloed ervan in Vlaanderen. De genealogie van de wettelijke reguleringen gaat deels terug tot een Japanse Wet voor de Bescherming van Culturele Eigendommen uit 1950. Aan de andere kant effende vooral de Wet ter Bescherming van Culturele Eigendommen van de Republiek Korea uit 1962 de weg voor het opdoen van ervaringen die ertoe leidde om in 1993 een voorstel in te dienen bij de Uitvoerende Raad van UNESCO om het Living Human Treasures-programma op te zetten.6 Hoewel er in de literatuur een zekere tendens is om Japan en de Republiek Korea te benadrukken als de eerste promotors van het onderwerp, moet worden opgemerkt dat vanaf de jaren 1950 en 1960 soortgelijke inspanningen om vakmanschap te ondersteunen ook
3 https://en.unesco.org/creativity/publication/creative-economy-report-2013#wrapper-node-7359 (bezocht op 10/6/2022).
4 https://www.vlaanderen.be/cjm/nl/cultuur/cultureel-erfgoed/regelgeving/cultureelerfgoeddecreet en https://www.vlaanderen.be/cjm/nl/cultuur/cultureel-erfgoed/beleidskader/het-vlaamse-beleidvoor-het-borgen-van-immaterieel-erfgoed (bezocht op 19/8/2022).
5 M. Jacobs, ‘Article 15. Participation of Communities, Groups, and Individuals. CGIs, not Just “The Community”’, in: J. Blake & L. Lixinski (red.), The 2003 UNESCO Intangible Heritage Convention –a commentary, New York & Oxford, 2020, p. 273-289, in het bijzonder p. 287; M. Jacobs, ‘CGIs and Intangible Heritage Communities, museums engaged’, in: T. Djeric e.a. (red.), Museums and Intangible Cultural Heritage. Towards a Third Space in the Heritage Sector. A Companion to Discover Transformative Heritage Practices for the 21st Century, Brugge, 2020, p. 38-41.
6 N. Aikawa-Faure, ‘Excellence and authenticity LHT in Japan and Korea’, International Journal of Intangible Heritage, 9: 2014, p. 38-51, pp. 38-39 en 47; vergelijk ook met D. Yim, ‘Living human treasures and the protection of intangible cultural heritage: experiences and challenges’, ICOM News 57, no. 4: 2004, p. 10-12, p. 11 en J. Yang, ‘Korean cultural property protection law with regard to Korean intangible heritage’, Museum International 56: 1-2, 2004, p. 180-188, p. 187.
in Hongarije en Tsjechië aanwezig waren.7 Vandaag blijft LHT in veel landen op verschillende manieren het cultuurbeleid beïnvloeden en inspireren.8 Sommige van de nationale en regionale toepassingen van LHT worden niet gebruikt als instrumenten voor een traject van “transmissie”, maar dienen eerder om “de diversiteit en uitmuntendheid van folkloristische en traditionele kunstenaars te eren en onder de aandacht van het publiek te brengen” 9, zoals het geval is in de Verenigde Staten. Om het potentieel van die praktijk te verkennen, startte FARO, het Vlaams Steunpunt voor Cultureel erfgoed, meer dan tien jaar geleden, een dialoog op voor de uitwisseling van ervaringen in LHT met de medewerking van de ngo Documentary Arts (Verenigde Staten). Dit leidde tot een reeks tentoonstellingen in 2010-2014 in het hoofdkwartier van UNESCO en later in België.10 In het rapport dat mee aan de basis lag van de verder in dit artikel besproken subsidieregeling in Vlaanderen, werd het perspectief in de Verenigde Staten gezien als een minpunt omdat fellowships een eenmalige gebeurtenis zijn die hulde brengen aan individuele kunstenaars, naar verluidt zonder hen verantwoordelijkheid toe te kennen voor de toekomst van ambachten en overdracht.11 Niettemin, zoals Marc Jacobs van de Universiteit Antwerpen (voorheen directeur van FARO) opmerkte tijdens een persoonlijke communicatie op 11 januari 2022, mag de Amerikaanse ervaring niet over het hoofd worden gezien, aangezien deze ook enkele voordelen had, zoals de ceremonie eromheen, de keuze voor ambachten en, nog belangrijker, het feit dat er speciale documentatie over de persoon en het ambacht werd aangelegd en verspreid. Daarom werd het niet beschouwd als iets om gewoon te kopiëren, maar als een formule die moest worden onderzocht en verrijkt in het ontwerp van een LHT-initiatief in Vlaanderen.
Dit artikel bespreekt een vandaag in Vlaanderen lopende experimentele regeling als één van de veelbelovende initiatieven die beleidsmakers, deskundigen, ngo’s en onderzoekers kunnen aanmoedigen om de vorm en de functie van LHT-systemen te (her)overwegen en ze te mobiliseren als een integrale drijvende kracht achter cultureel beleid over de toekomst van ambachten. Het proefproject in de vorm van een subsidieverordening (subsidies voor het doorgeven van vakmanschap) is in 2018 van start gegaan. Gefaciliteerd door de UNESCO-geaccrediteerde ngo Werkplaats Immaterieel Erfgoed in Vlaanderen, vormt het een pertinente case om niet alleen de betekenis en functies van LHT-systemen vandaag in vraag te stellen, maar ook
7 E. Csonka-Takács & V. Illés, ‘Implementation of the Convention for the Safeguarding of the Intangible Cultural Heritage in Hungary’, in: H. Schreiber (red.), Intangible cultural heritage: safeguarding experiences in Central and Eastern European countries and China. The 10th anniversary of the entry into force of the 2003 Convention through the prism of sustainable development, Warsaw, 2017, p. 128-139, in het bijzonder p. 132-138 en M. Šimša, ‘The strategy of safeguarding the intangible cultural heritage in Czech Republic, in: Schreiber, Intangible, p. 142-153, in het bijzonder p. 150.
8 A. Gauthier (red.), Living human treasures: systems throughout the world. Proceedings of the 2020 International Symposium, Quebec, 2021.
9 https://www.arts.gov/sites/default/files/Living-Traditions.pdf, p. 15 (bezocht op 1/5/2022).
10 https://ich.unesco.org/en/recognizing-our-cultural-heritage-2010-00178 (bezocht op 11/5/2022).
11 J. Januarius, J. Neyrinck en M. Van Huele (red.), Virtuoos Vlaanderen! Naar een Living-Human-Treasuresprogramma in Vlaanderen en Brussel, Oostakker, 2014, p. 63.
om na te denken over niet-formeel onderwijs en modaliteiten voor meesterleerlingrelaties om zo manieren te zoeken om de logica van erkenning van LHT-systemen aan te passen en in te passen in de bredere context van de UNESCO Conventie. Het Vlaamse initiatief hanteert een “niet reactieve maar proactieve” (persoonlijke communicatie, 2 maart 2022) benadering die aansluit bij de hedendaagse economische, culturele, educatieve en sociale behoeften en middelen, zo benadrukte Jorijn Neyrinck, de directeur van de bovengenoemde ngo.
Het doel van dit artikel is de introductie en analyse van de borgende visie die in dit proefproject wordt gepresenteerd en hoe niet-formeel leren in ambachten heeft plaatsgevonden in gemeenschapsinstellingen in Vlaanderen. Kan deze casus helpen om opnieuw na te denken over wat ambachten en vakmanschap vandaag de dag betekenen en, nog belangrijker, om manieren te vinden om LHT-programma’s op te nemen in niet-formeel onderwijs? Met andere woorden, kan het helpen bij het optimaliseren van LHT-programma’s, die in veel landen gewoonlijk worden gezien als beperkt tot officiële titels en erkenning voor dragers van tradities en beoefenaars? Kan het meer zijn? Is het een manier om LHT-programma’s aan te passen (“tweaking”) en te verbinden met artikel 14 van de conventie uit 2003 en de uitdaging van “specifieke onderwijs- en trainingsprogramma’s binnen de betrokken gemeenschappen en groepen”? Kunnen er voor het proefproject zelf ook suggesties worden geformuleerd?
Dit artikel sluit aan op verschillende bijdragen in diverse tijdschriften over immaterieel cultureel erfgoed en volkscultuur, niet alleen het International Journal of Intangible Heritage, maar ook in Volkskunde. 12
Methode en gegevens
Dit artikel is gebaseerd op een literatuurstudie en de resultaten van interviews die tussen januari en juni 2022 plaatsvonden. De literatuurstudie exploreert veldrapporten, visiedocumenten, verordeningen en handleidingen die sinds 2018 door de Vlaamse overheid in verband met de subsidieregeling rond leerlingen en meesters werden geproduceerd of ondersteund. De informatie en ervaringen uit deze bronnen zijn in de paper verwerkt op een manier die de onderscheidende kenmerken van dit proefproject blootlegt. Het doel is om een specifieke en dynamische invulling van het LHT-systeem te evalueren die zich niet beperkt tot de culturele sector, maar ook zoekt naar aanknopingspunten in velden zoals het onderwijs, economie, design en ondernemerschap. Zoals Sophie Muyllaert van het Vlaamse Ministerie van Cultuur, Departement Cultuur, Jeugd en Media zei: “Het is niet alleen kennisoverdracht, maar mensen ook stimuleren en ze ondernemer maken om er geld mee te verdienen” (persoonlijke communicatie, 4 februari 2022).
12 Zie vooral J. Januarius, ‘Living human treasures. Vloek of Zegen voor de ICE-diversiteit?’, Volkskunde. Tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven, 116:3, 2015, p. 487-495.
Afb. 1 Marc Reymen geeft zijn vakmanschap door rond het bouwen van een draailier, een muziekinstrument uit de traditionele muziek. Foto: Departement Cultuur, Jeugd en Media van de Vlaamse Overheid.
Online en face-to-face-interviews met tien informanten tussen januari en juni 2022 gaven me een bijkomend goed inzicht in het project, vooral over de achtergronden en huidige ervaringen, uitdagingen en inzichten die niet in geschreven bronnen terug te vinden zijn. De semigestructureerde, open en diepte-interviews werden afgenomen met vertegenwoordigers van het Vlaamse Ministerie van Cultuur (Sophie Muyllaert) en twee prominente erfgoedngo’s met een beslissende rol – namelijk de Werkplaats Immaterieel Erfgoed Vlaanderen (Jorijn Neyrinck) en ETWIE/Centrum voor Industrieel Erfgoed Vlaanderen (Joeri Januarius) – één expert op het gebied van erfgoedstudies aan de Universiteit Antwerpen en de Vrije Universiteit Brussel (Marc Jacobs) en vijf meesters en één leerling die voor hun projecten tussen januari 2019 en juni 2022 subsidies ontvingen.13
Gebaseerd op vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming worden de namen en affiliaties van de geïnterviewden van ngo’s, de universiteit en het ministerie ongewijzigd gebruikt. De persoonlijke informatie van meesters en
13 De vragen tijdens het interview hadden betrekking op het voorlopige onderzoek van de situatie in Vlaanderen vóór het project, algemene informatie over de subsidieregeling, de bijdrage van dit project aan het waarborgen van ICE door middel van niet-formeel onderwijs, de verbanden met het beleidskader, de uitdagingen in het veld, de dialoog tussen meesters en leerlingen, het profiel van de deelnemers en het algemene perspectief van het ministerie en relevante ngo’s op de implementatie van het project.
leerlingen wordt echter anoniem gehouden en in de hoofdtekst “persoonlijke communicatie” genoemd om de vertrouwelijkheid te bewaren en te voldoen aan de privacywetgeving.
Het ambacht herbekeken via de exploratie van nieuwe vormen van overdracht: een vernieuwende culturele subsidieregeling voor vakmanschap in Vlaanderen
Om de overdracht en levensvatbaarheid van ambachten in Vlaanderen te ondersteunen, werd in 2018 door de bevoegde minister van cultuur en het Departement Cultuur, Jeugd en Media een subsidiesysteem voor de overdracht van ambachten opgestart en onder meer gefaciliteerd door vzw Werkplaats Immaterieel Erfgoed Vlaanderen, in nauwe samenwerking met andere ngo’s met specifieke thematische expertise.14 Hoewel het in dit stadium als een pilootproject wordt beschouwd, gaat het om een doordacht initiatief dat werd ontwikkeld op basis van een bepaalde visie op overdracht die zich over een langere periode uitstrekt. Zoals kan worden gelezen tussen de lijnen van de eerder aangehaalde visienota’s van de Vlaamse Regering over het beleid inzake de bescherming van immaterieel cultureel erfgoed, zijn de conceptie en het voorbereidende werk vanaf 2010 direct gerelateerd aan de beleidsdomeinen cultuur, economie en werk, terwijl de focus van het beleid ligt op de meesterleerling-overdrachtswijzen.15 Om deze visie in de volgende jaren naar een hoger niveau te tillen, werd in 2014 het beleidsrapport Virtuoos Vlaanderen gepubliceerd in samenwerking met ngo’s zoals Tapis Plein (de voorloper van de huidige Werkplaats Immaterieel Erfgoed Vlaanderen), het Centrum voor Industrieel Erfgoed Vlaanderen (ETWIE), FARO Vlaams Steunpunt voor Cultureel Erfgoed, de Vlaamse UNESCO Commissie en de Vlaamse overheid. Dit rapport is een belangrijke bron om de fundamenten van het project te begrijpen, aangezien de bevindingen van Virtuoos Vlaanderen Sven Gatz, de toenmalige minister van Cultuur, en zijn kabinet, evenals het Vlaamse Ministerie van Cultuur, hielpen overtuigen om het pilootproject een eerste vorm te geven. Volgens Neyrinck was het ook een belangrijke stap om te starten met “het uitbouwen van een netwerk van ngo’s” (persoonlijke communicatie, 2 maart 2022) rond levend erfgoed en toekomstige initiatieven rond de ambachtelijke leertijd. Daarnaast heeft een ander strategisch opgesteld rapport
A Future for Crafts, dat het product is van veldonderzoek in Vlaanderen in 20122015, ook bijgedragen tot de erkenning van de noodzaak om een systeem rond het leerlingwezen in ambachten op te zetten.16
14 Raadpleeg https://www.vlaanderen.be/cjm/nl/cultuur/cultureel-erfgoed/subsidies/beurzen-voorhet-doorgeven-van-vakmanschap-een-meester-leerlingtraject (bezocht op 19/8/2023),en https:// departement-cjm.foleon.com/cultuur/borgen-voor-morgen-vakmanschap-doorgeven-in-meesterleerlingtrajecten/cover/ (bezocht op 20/8/2023).
15 The Government of Flanders’ policy on safeguarding intangible cultural heritage. Oostakker, 2010.
16 E. Vandenbulcke, A Future for Crafts, Brugge, 2015. http://www.futureforcrafts. org/?page_id=9 (bezocht op 19/8/2023).
Virtuoos Vlaanderen bouwde voort op de resultaten van diepte-interviews tussen 2012 en 2014 met ambachtslui en experts in Vlaanderen om de haalbaarheid en de methodes te investeren in een specifiek, grensoverschrijdend project, om te exploreren, om de mogelijkheden bloot te leggen, om het bereik van vakmanschap in verschillende beleidsdomeinen te vergroten en uiteindelijk bij te dragen tot het ontwerp van een op maat gemaakte invulling van LHT. Opgezet als een experimentele subsidieregeling en proefproject die door het ministerie worden gefinancierd als een publieke interventie in de vorm van “directe overheidsuitgaven”17, heeft het project tot doel de Vlaamse variant van het LHT-programma in Vlaanderen te herinterpreteren en vakmanschap over te dragen aan toekomstige generaties, zo mogelijk door het te verbinden met innovatieve, hedendaagse economische, sociale en culturele interpretaties van het ambacht. De verwijzing in het rapport naar artikel 18 van de UNESCO-conventie over programma’s en projecten en de erkenning dat de domeinen “werk”, “onderwijs” en “amateurkunst” belangrijk zijn voor de overdracht van kennis en vaardigheden (2014, 56, 59) versterken niet alleen deze ambitie, maar geven ook aan dat men het leerlingwezen, dus “onderwijs”, wil gebruiken om de relevantie van zowel de logica van LHT-programma’s over de hele wereld als die van de conventie te vergroten.
Hoewel Vlaanderen op dit moment geen officieel LHT-programma heeft, is het opmerkelijk dat de subsidieregeling voor vakmanschap kan worden beschouwd als een onderscheidende benadering van LHT, die zich concentreert op “overdracht” in een flexibele en soms niet-traditionele modus van meesterleerlingrelaties via een netwerk van regionale belanghebbenden in plaats van primair de selectie of erkenning van “uitmuntende” vertegenwoordigers in verschillende domeinen van ICE.
Op basis van de gezamenlijke aanvraag en wederzijdse instemming van één meester en maximaal vier of vijf leerlingen als ‘gelijkwaardige’ partners om het opleidingstraject uit te werken (methode, doel, budget, locatie en tijdstip van de opleiding, aankoop van materialen, gebruik van vaardigheden en kennis achteraf, enz.) voor een periode van maximaal 24 maanden, heeft de Vlaamse overheid sinds 2018 in drie cycli in totaal 2.750.000 euro aan projectsubsidies toegekend (de bovengrens is momenteel 30.000 euro per partnerschap) aan 231 meesters en leerlingen. Dit is een belangrijke investering in de overdracht en waardering van ambachten in Vlaanderen.18 Deze investering lijkt deel uit te maken van het recente Vlaamse beleid om relatief meer financiële middelen toe te kennen aan organisaties die actief zijn in de sector van het cultureel erfgoed.19 Zoals vermeld in het laatste periodieke verslag van België dat zoals bepaald in de
17 A. Klamer, A. Mignosa & L. Petrova, ‘Cultural heritage policies: a comparative perspective’, in: I. Rizzo & A. Mignosa (red.), Handbook on the Economics of Cultural Heritage, Cheltenham, 2013, p. 37-86, p. 44.
18 Opgemerkt moet worden dat het ministerie in de eerste twee cycli van de subsidie tot 48.000 euro subsidie heeft gegeven voor elk projectverordening. Gedetailleerde informatie over het resultaat van de laatste oproep in december 2021 is te vinden op https://www.vlaanderen.be/ cjm/nl/nieuws/600000-euro-voor-ondersteuning-van-vakmanschap?mc_cid=638a47512f&mc_ eid=46ed84fa7f (bezocht op 20/8/2023).
19 L. Vermeersch & N. Havermans. Cultuureducatie in de Vrije Tijd, Leuven, 2021, p. 37.
Conventie van 2003 in 2021/2022 moest worden ingediend bij UNESCO, is een van de kenmerkende aspecten van dit proefproject de brede interpretatie van vakmanschap, waarbij niet alleen “traditionele” ambachten aan bod komen, maar ook “toegepaste kunsten of podiumkunsten over immaterieel cultureel erfgoed” (2021, 92), variërend van tatoeages zetten, ambachtelijk bierbrouwen, jenever en likeur distilleren tot broodbaktechnieken, verwerking van lokale medicinale planten, industrieel breien, bijenteelt, vechtsporten, historische clownsentrees, enzovoort.
Januarius had blijkbaar de suggestie gedaan om bepaalde prioriteiten te stellen ten gunste van sommige bedreigde ambachten en de financiering niet open te stellen voor elke vorm van ICE, ten minste in de eerste cyclus, maar dit werd door de Vlaamse overheid niet gevolgd (persoonlijke communicatie, 25 januari 2022). Aan de andere kant stelt Neyrinck dat het “huidige model zich niet echt richt op “ambachtelijke ambachten”[“crafts crafts”]), maar het concentreert op vakmanschap in alle domeinen van levend erfgoed, wat een van onze suggesties was om het open te houden en andere soorten levend erfgoed te ondersteunen” (persoonlijke communicatie, 2 maart 2022). Het lijkt er dus op dat er bij de culturele makelaars geen volledige consensus was over de mate van inclusiviteit of beter zones van “uitsluiting” in de planning van het project, of in elk geval over de timing van prioriteiten. Hoewel het relatief vroeg is om de algemene invloed op vakmanschap en andere beleidsdomeinen te bespreken, lijkt het project een visie te introduceren om het concept van vakmanschap, de relaties tussen en profielen van meesters en leerlingen, en één-op-één-onderwijsmethoden in één richting te transformeren en uit te breiden, wat innovatieve technieken en productieprocessen zou kunnen stimuleren door ‘wederzijds’ plannen en leren. Daarnaast zijn de bredere perceptie van ambachten en het bovengenoemde partnerschapskader aangevuld met de betrokkenheid van het erfgoednetwerk en -gemeenschappen in Vlaanderen. Zoals vermeld in het laatste periodieke verslag van België over de implementatie van de Conventie van 2003, is Werkplaats Immaterieel Erfgoed Vlaanderen een cruciale instantie die de uitvoering van dit proefproject faciliteert, in nauwe samenwerking met andere bevoegde instanties zoals ETWIE en Bokrijk Ambacht & Erfgoed en regionale en lokale erfgoedcellen. Ze bevorderen de participatie van gemeenschappen, groepen en individuen door internationale kennis en praktijken op het vlak van ICE aan te reiken en door mee toolkits te ontwikkelen voor toekomstig beleid.20 Deze actoren assisteren aanvragers ook met aanvraagdossiers en procedures, helpen hen partners te vinden en – indien nodig – het oplossen van conflicten.
20 Vergelijk ook met de reflecties in dit tijdschrift: M. Jacobs, J. Neyrinck & A. Van der Zeijden, ‘UNESCO, Brokers and Critical Success (F)Actors in Safeguarding Intangible Cultural Heritage’, in: Volkskunde. Tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven, 115:3, 2014, p. 249-256; M. Jacobs,’ Cultural Brokerage, Addressing Boundaries and the New Paradigm of Safeguarding Intangible Cultural Heritage. Folklore Studies, Transdisciplinary Perspectives and UNESCO’, in: Volkskunde. Tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven, 115:3, 2014, p. 265-291; M. Jacobs, ‘Glocal Perspectives on Safeguarding. CGIs, ICH, Ethics and Cultural Brokerage’, in: T. Uesugi & M. Shiba(eds.), Glocal Perspectives on Intangible Cultural Heritage: Local Communities, Researchers, States and UNESCO, with the Special Focus on Global and National Perspectives, Tokyo, 2017, p. 49-71.
Afb. 2 De techniek om herhaalpatronen te tekenen en om te zetten in geschilderde presentatietekeningen wordt bijna niet meer toegepast. Margot Billiet beoefent deze techniek met veel passie en geeft ze ook door aan nieuwe beoefenaars. Foto: Departement Cultuur, Jeugd en Media van de Vlaamse Overheid.
In dit opzicht past bij deze ngo’s de term “systems conveners”21, in de zin dat ze verschillende mensen van verschillende locaties over traditionele grenzen heen samenbrengen om ergens aan te werken, interacties faciliteren en waar nodig vertalen zodat mensen elkaar begrijpen. Zoals Klamer, Mignosa en Petrova aangeven, kan de betrokkenheid van ngo’s gunstig zijn om te helpen bij het verminderen van te sturende vormen van controle op cultureel beleid om te zorgen voor “sociaal wenselijke resultaten”.22 Daarom lijkt de subsidieregeling, wat betreft haar visie en de betrokkenheid van het ICH-netwerk bij het ontwerp en de uitvoering ervan, zich te onderscheiden van andere LHT-systemen. Er is de concrete ambitie om LHT functioneel te maken en niet alleen te integreren in cultureel beleid, maar ook in sociale, economische en educatieve plannen op een haalbare manier die aansluit bij regionale en lokale ervaringen en behoeften. Dat dit via niet-formeel onderwijs gebeurt, stelt het project ook in staat om zijn bereik uit te breiden, profiterend van het relatief flexibele en adaptieve karakter van dit type onderwijs, vergeleken met het minder dynamische, meer gestructureerde en tamelijk strikte karakter van formeel onderwijs. Bovendien benadrukt het de even belangrijke rol van niet-formeel
21 B. Wenger-Trayner & E. Wenger-Trayner. ‘Systems conveners in complex landscapes’, in:
E. Wenger-Trayner, en andere (red.), Learning in landscapes of practice, Abingdon & New York, 2015, p. 99-118.
22 Klamer, Mignosa en Petrova, Cultural Heritage, p. 39.
onderwijs bij het waarborgen van ICE, waarbij formeel onderwijs voornamelijk wordt gebruikt door de lidstaten van de Conventie van 2003, zoals kan worden waargenomen in de periodieke rapporten die bij UNESCO zijn ingediend.23
Economische relevantie en de nadruk op wederzijds leren
Het project wil de weg vrijmaken voor een productieve en consistente samenwerking tussen meesters en leerlingen. Zoals Januarius het uitdrukte, zou een nieuw systeem in ambachten “enige toegevoegde waarde kunnen hebben ten opzichte van formele onderwijssystemen die al bestaan”. Dezelfde logica stelt voor dat in het Vlaamse formele onderwijssysteem soortgelijke meesters-leerlingenprojecten niet of slechts beperkt beschikbaar zouden moeten zijn. Volgens Januarius is deze houding belangrijk “om te voorkomen dat er een ongezonde concurrentie ontstaat tussen formele en niet-formele onderwijssystemen”. Iedereen die hij in 2012-2014 interviewde, was het erover eens dat “het heel belangrijk is om voldoende ruimte en tijd te geven en ook financiële steun aan meesters en leerlingen om een echte samenwerking tussen hen te krijgen, een echte overdracht van kennis” (persoonlijke communicatie, 25 januari 2022). Ook in het licht van de nadelen van de eenrichtingsrelatie in het systeem (Maîtres d’Art) in Frankrijk, merkte Januarius op dat de geïnterviewde meesters onderstreepten dat “het geen eenrichtingsrelatie moet zijn, niet noodzakelijk één op één. Het zou een kleine groep kunnen zijn, met maximaal vier studenten” (persoonlijke communicatie, 25 januari 2022).
Anderzijds, zoals herhaald door Neyrinck van de Werkplaats Immaterieel Erfgoed Vlaanderen, is dit perspectief op de relatie tussen meesters en leerlingen niet opgevat als iets hiërarchisch: doorgaans leert de ene van de andere. Nu is het meer een “dialogische benadering” (persoonlijke communicatie, 2 maart 2022). Wat betreft de aanvullende rol die aan het project wordt toegekend en die staat voor de opvulling van de leemten in het ambachtsonderwijs waar scholen niet aan voldoen, vindt één van de meesters expliciet dat de subsidie een opmerkelijke kans biedt als instrument van niet-formeel onderwijs dat werkt voor de levensvatbaarheid van ambachten. Hij suggereerde het volgende: “Eerst was het mogelijk om les te geven in handvaardigheid in de context van conservering-restauratie. Maar in de loop der jaren is het toepassingsgebied verschoven van handmatige verwerking naar analytische conservering en restauratie. Daardoor verloor het zijn ambachtelijke aspecten die voor- en nadelen hebben. Dit project maakte het mogelijk om ambacht op een particuliere manier te onderwijzen en de vervagende aspecten van vakmanschap te onderwijzen die we in dergelijke onderwijsprogramma’s niet kunnen onderwijzen. (persoonlijke communicatie, 5 mei 2022)
Het is belangrijk om de ervaringen van de meesters ter plaatse te bekijken en te onderzoeken hoe de hierboven vermelde benadering van “economische aspecten” en “wederzijds leren” wordt geïnterpreteerd. Terwijl hij het belang van de steun van de Vlaamse overheid voor maximaal twee jaar benadrukte, zei één van de meesters: “Het winnen van een beurs heeft mijn leven veranderd.
23 ITH/15/10.COM/6.a:15-16. (bezocht op 19/8/2023).
Het stelde me in staat om voltijds als houtbewerker, ambachtsman te werken. Ik had een drukke baan overdag en werkte minder om tijd vrij te maken voor houtsnijwerk en lesgeven. De beurs was genoeg om een risico te nemen, dus ik gaf mijn baan op en werkte heel hard. Dit geld was een vast inkomen voor mijn volgende twee jaar, en dat was het zetje dat ik nodig had om te beginnen met wat ik leuk vind [...]. Ik deed vroeger aan lepelsnijden en houtbewerking, maar nu ben ik lepelsnijder en groenhoutbewerker.” (persoonlijke communicatie, 2 juni 2022)
Zoals uit dit perspectief blijkt, wordt economische relevantie gezien als één van de belangrijkste kwesties voor de levensvatbaarheid van ambachten. Het systeem is een waardevol antwoord om ambachtslieden aan te moedigen zich te concentreren op het produceren en overdragen van hun kennis en vaardigheden. Een soortgelijke opvatting wordt ook gedeeld door een van de leerlingen: “Ik denk dat ze op een bepaalde manier voor je tijd betalen, vooral voor leerkrachten en de tijd die ze investeren in ons lesgeven en niet in hun werk. Zolang je het project doet, gaat het geld niet per se naar het project. Het compenseert de tijd.” (persoonlijke communicatie, 17 juni 2022) Een andere meester benadrukt, “wanneer je niet genoeg geld verdient terwijl je het ambacht leert, is er een spanning tussen “leerproces” en “in leven blijven”” (persoonlijke communicatie, 5 mei 2022). Het project, dat meesters in staat stelt om ook fondsen te verstrekken aan hun leerlingen, kan daarom worden beschouwd als een hedendaags voorbeeld van de betrekkingen tussen meesters en leerlingen. Zoals een van de meesters het uitdrukte, “[een] leerling is geen werknemer en geen vrijwilliger. Ze zouden er ergens tussenin zitten.” (persoonlijke communicatie, 2 juni 2022), dus is het redelijk dat ze voor hun rol een eerlijke vergoeding krijgen.
Terwijl de relatie tussen de twee partijen meestal eenzijdig was, met de rol van de meester als absolute autoriteit over de leerling, wil de subsidieregeling het belang benadrukken van het opbouwen van een wederzijdse dialoog om nieuwe onderwijs- en leertechnieken te stimuleren, verschillende manieren om dingen te maken te verkennen en inventieve ontwerpen te ondersteunen om een soort leernetwerk te vormen. Een geïnterviewde meester formuleerde het als volgt: “Ik denk dat in het verleden de meester de meester was. Tegenwoordig werken we als gelijken, ook al weet ik meer over het instrument. Je kunt meer leren als je gelijken bent en respect hebt voor elkaar” (persoonlijke communicatie, 3 juni 2022). Dit heeft ook te maken met het feit dat leren minder normbevestigend en meer zelfkritisch is geworden.24 Daarnaast lijkt deze nieuwe ervaring die voortkomt uit de context van het project de meesters te helpen reflecteren op hun onderwijsvaardigheden als ambachtslieden. Eén van hen stelde: “Ik leer veel van hen. Ik leer van hun vragen, inzichten, suggesties. Bij een standaardworkshop als een dagcursus met tien mensen, richt ik me gewoon op tien mensen en zorg ik ervoor dat iedereen aan het eind van de dag weet wat hij moet weten. Maar met slechts twee cursisten in het project zie ik ze elke week en kun je veel dieper gaan. Het maakt me eigenlijk een betere leraar. Ik kan me concentreren op mijn lessen en dingen uitleggen.
24 Vermeersch & Havermans, Cultuurbeleid, p. 91-92.
Elke dag heb ik de kans om na te denken over wat ik heb gedaan en hoe ik het kan verbeteren. Het belangrijkste is dat ik leer hoe ik een goede docent kan zijn. (persoonlijke communicatie, 2 juni 2022)
Zoals een van de meesters die deelnam aan het project opmerkte, lijkt de ervaring die in sommige trainingen is opgedaan relatief meer in overeenstemming te zijn met de aanpak van het ministerie: “Wat we deden was vragen stellen: Waarom doen we dit? Is er een andere manier om het te doen? Probeer iets anders. [...] Ze stelden veel vragen en waren erg kritisch over wat we deden. Het instrument was onbekend voor hen, maar ze hadden hun eigen ervaring met hun instrumenten. Ze pasten hun eigen perspectieven toe. Ik heb ook van hen geleerd.” (persoonlijke communicatie, 3 juni 2022) De woorden van een andere meester met vergelijkbare opvattingen bevestigen het reflexieve gevoel onder ambachtslieden: “Ik heb niets van hem geleerd over het maken van lettertekens, maar ik heb veel geleerd op persoonlijk vlak. Ik probeerde alles te herformuleren in mijn discussies met hem en leerde over lesgeven” (persoonlijke communicatie, 6 juni 2022). Het ideaal van wederzijds leren is echter niet altijd ervaren tijdens de opleiding: “We voelden dat de tijd drong. Mijn leerling was traag in het leren. Ik probeerde hem in dat opzicht de basis te geven. [...] Niet elke leerling is een superleerling. Het zijn mensen, dus er is een menselijk aspect dat ik erg waardeer. Binnen de beperkingen is het belangrijk om te proberen de mogelijkheden en talenten te maximaliseren.” (persoonlijke communicatie, 6 juni 2022)
In het licht van deze standpunten lijkt het erop dat de “verwachte” wederzijdse uitwisselingen tussen meesters en leerlingen afhangen van een aantal variabelen, waaronder enerzijds de achtergrond van de leerlingen, bepaalde vaardigheden en capaciteiten die op een hoger niveau vereist zijn voor sommige ambachten, en anderzijds de “duur van de opleiding”, zoals een van de meesters aangaf: “Het was niet zozeer wederzijds. Daar had ik wel op gehoopt. Ciseleren is echt moeilijk. Ik moest veel moeite doen om de belangrijkste punten aan te leren. Het leren ging langzaam. Het heeft te maken met de duur van de opleiding en ook met de achtergrond van de cursisten. […] Het was belangrijk om cursisten te selecteren die met metaalbewerking al enige ervaring hadden.” (persoonlijke communicatie, 5 mei 2022)25
Daarnaast stelde Januarius vast dat er nog andere problemen zijn die deze partnerschappen op den duur tot een uitdaging maken: “Tijdens de eerste cyclus zagen we dat werken met meesters vermoeiend kan zijn. Ze hebben veel verwachtingen van studenten. Het is menselijk om meningsverschillen en problemen te hebben. Maar soms komt het zover dat masters niet met studenten willen werken of andersom. Dat is iets waar we in de twee rondes niet genoeg op hadden geanticipeerd, dus in de derde ronde vroegen we hen om in te vullen dat ze elkaar echt hadden leren kennen voordat ze begonnen en het formulier te ondertekenen” (persoonlijke communicatie, 25 januari 2022). Er moet ook worden opgemerkt dat het aandringen van het ministerie en de ’GO’s om elkaar van tevoren te “kennen” het risico met zich meebrengt
25 Zie ook https://etwie.be/nl/kennisbank/nieuws/een-geslaagd-traject (toegevoegd en bezocht door M. Jacobs, 17/8/2023).
dat “mensen die willen leren en mensen die willen onderwijzen elkaar niet vinden”, zoals een van de leerlingen opmerkte (persoonlijke communicatie, 17 juni 2022). Gezien deze ervaringen is het algemene streven van het project om een basis voor wederzijds leren te bieden en meesters in staat te stellen van hun leerlingen te leren een moeilijke taak die in sommige gevallen zelfs tot een dilemma leidt. Sommige meesters delen namelijk de zorg dat ze niet altijd veel opties hebben als het gaat om het vinden van de juiste leerling met de benodigde vaardigheden en motivatie, zelfs als ze denken dat ze goed met elkaar overweg kunnen: “De leerling die ik uiteindelijk had, …, ik ontmoette hem op een cursus, we konden het persoonlijk heel goed met elkaar vinden. [...] Na een maand [in de opleiding], voelde ik dat hij er niet echt veel enthousiasme in stak. Hij was niet erg goed; ik voelde te veel frustratie. Ik had het gevoel dat we tijd verloren aan iets bijkomstigs. Maar ik dacht dat het belangrijk was voor de mensen die ons financierden, dus voor mij voelde het niet goed; ik had het gevoel dat ik dit moest doen. Voor mij hoort het erbij dat er iets gebeurt tussen twee mensen. Ik als leraar, hij als leerling. Ik werk niet alleen met de beste leerlingen – ik probeer met iedereen te werken, voel aan wat de mogelijkheden en voordelen van elke leerling zijn en probeer ze een of twee stappen hoger te brengen.” (persoonlijke communicatie, 6 juni 2022)
Ook al is dit misschien niet het soort wederzijdse uitwisseling dat de Vlaamse overheid voor ogen heeft, en zijn dergelijke gevallen misschien niet wenselijk gezien de beperkte financiële middelen, toch lijken deze opleidingen voldoende ruimte te bieden voor de meesters om hun rol te ontdekken als actoren die betrokken zijn bij het huidige regionale beleid rond ambachten en werken met leerlingen met verschillende achtergronden, niet noodzakelijk met degenen met een hoog potentieel en een relevante achtergrond. Afgezien van deze voorbeelden kan van een van de gefinancierde trainingen, die gebaseerd is op vocale prestaties, gezegd worden dat het relatief ongebruikelijke kenmerken heeft met een focus op erfgoedgemeenschappen, omdat het buiten meer gebruikelijke grenzen van meester-leerling relaties en de één-op-één basis valt. Het ging hier over de YouYou, het Franse woord voor wat in het Arabisch “zaghareed” wordt genoemd, een oude vocale praktijk met wortels in Afrika en het Midden-Oosten om intense emoties uit te drukken.
“In onze groep ben ik geen meester. Ik ben niet degene die de YouYou onderwijst. Ik weet het heel goed. Maar ik probeer ook te werken met het feit dat deze groep collectief moet zijn om mensen de YouYou te laten leren. Het is altijd meervoudig. Het is niet één op één; het is een groepsdynamiek, dus we hebben geprobeerd om de modaliteiten van deze beurs zoveel mogelijk op te rekken en wat nieuwe terminologie te introduceren. Toen besloot ik de coach te zijn in de dialoog met leerlingen. We noemden onze beurs ‘een collectief pedagogisch milieu.’” (persoonlijke communicatie, 9 juni 2022)
Zoals te zien is, beperkt de visie die aan het project is verbonden de reikwijdte niet tot ambachten en meester-leerlingrelaties. De interpretatie die meesters, leerlingen en erfgoedgemeenschappen samenbrengt onder hetzelfde financieringsmechanisme zou echter wel eens niet erg nuttig kunnen zijn. Zoals Neyrinck stelt, probeert de overheid nog steeds een evenwicht te vinden tussen “meer budget, minder mensen en minder budget, meer mensen”.
Ervan uitgaande dat het opnemen van erfgoedgemeenschappen meer en langduriger financiële middelen zal vereisen en een andere logica in de financieringstoewijzingen in vergelijking met een meester-leerlingcategorie, is het belangrijk om flexibel te zijn en het toekomstige ontwerp van het project niet te beperken tot de dualiteit van budget en mensen. Hoewel afgeleid van een nieuw initiatief met een experimentele basis, dient het perspectief dat in het laatste voorbeeld wordt geschetst niet alleen om het beperkte gebruik van LHT-systemen te verbeteren, maar vergroot het ook de waarde, de functie en het kader van dit systeem door het in te zetten als instrument van cultuurbeleid. Bovendien, hoewel het een ander verhaal is dat buiten het primaire doel van dit document valt, helpt het om de definitie, functie en interpretatie van de term “ambachten” en “meester-leerlingrelaties” opnieuw te bekijken in de context van de UNESCO-conventie voor het borgen van immaterieel erfgoed en relevante gemeenschappen in andere delen van de wereld. Hoewel de Vlaamse regering mogelijke verwarring over de betekenis en de grenzen van ICE probeert te voorkomen (Departement Cultuur, Jeugd & Media 2022, 18), roept de brede interpretatie van ambachten bezwaren op bij sommige meesters, die veel belang hechten aan het beleid dat prioriteit geeft aan de economische relevantie en waarde van ambachten in de samenleving. Een geïnterviewde meester zei het volgende: “Het was verrassend om te zien hoeveel verschillende dingen er in dit project waren opgenomen. Je hebt ambachten, zoals het mijne, die echte ambachten zijn; je hebt ook bakkerijen, wat ook een ambacht is – dat ontken ik niet. Je hebt projecten zoals Marokkaanse zangeressen. Is dat een ambacht of folklore? Ik denk niet dat het een ambacht is. Voor mij is dat heel moeilijk te beoordelen. Ze zouden de soorten ambachten moeten onderscheiden of beperken en moeten definiëren wat ambachten zijn en wat folklore is. Ze zijn verschillend. [...] Het is belangrijk om te definiëren is wat wat is en wat waardevol is voor de samenleving. Ik oordeel niet, maar over wat voor waarde gaat het? Hoe wordt het geëvalueerd? Economische waarde? Dat zijn moeilijke dingen. De interpretatie van ambachten is te breed en dat is een probleem in mijn beleving.” (persoonlijke communicatie, 5 mei 2022)
In het licht van de opvattingen van de deelnemers en het perspectief van het net besproken programma zouden LHT-systemen over de hele wereld ook kunnen worden geoperationaliseerd als onderwijsinstrumenten en zouden ambachten met behulp van een proactieve benadering moeten worden gevaloriseerd, niet alleen in de culturele sector, maar ook in onderwijs, design, ondernemerschap en economie. Met andere woorden, de LHT-systemen moeten worden heroverwogen en ontworpen met een focus op de overdracht van ambachtelijke kennis en vaardigheden in de vorm van trainingen op basis van een wederzijdse uitwisseling tussen meester en leerling. Hoewel het niet gemakkelijk is, zou het aanmoedigen van een gelijkwaardige relatie tussen twee partijen niet alleen de hiërarchie helpen verminderen die in een dergelijke uitwisseling in LHT-systemen besloten ligt, maar het zou leerlingen ook motiveren om relevante kennis en vaardigheden te leren, te vermengen, in een context te plaatsen en toe te passen, waardoor de relevantie en functie van LHT-systemen zouden toenemen. Anderzijds is het even belangrijk dat de economische relevantie van bestaande en toekomstige LHT-systemen wordt
uitgebreid met links naar ondernemerschap, ontwerp en productontwikkeling door gezamenlijke inspanningen van bevoegde ministeries, ngo’s, universiteiten en de particuliere sector. Nauw hiermee verbonden is de oprichting van aanvullende financiële en administratieve mechanismen die (na voltooiing van de opleiding) leerlingen zullen aanmoedigen om bedrijven te starten of nieuwe initiatieven te ontwikkelen met behulp van ambachtelijke kennis, vaardigheden en technieken.
De problemen in het project en de weg vooruit
Aangezien de Vlaamse overheid zoekt naar manieren om er een duurzaam programma van te maken in haar beleid26, is het cruciaal om enkele van de uitdagingen aan te pakken waarmee de meesters die deelnamen aan de projecten meenden geconfronteerd te zijn. De belangrijkste problemen met de voorbereiding van aanvraagdossiers, de bezorgdheid van de meesters over mogelijke rivaliteit tussen meesters en leerlingen, het gebrek aan een controleen beoordelingsmechanisme en de integratie van dit initiatief in het formele onderwijs zijn enkele van de belangrijkste punten van zorg.
De eerste kwestie gaat over de aanvragen die bij het ministerie worden ingediend. Het ministerie screent deze voorstellen om uiteindelijk te beslissen welke projecten een subsidie krijgen. Ondanks eerdere pogingen van de administratie om de vragen in de formulieren te vereenvoudigen,
26 Departement Cultuur, Jeugd & Media 2022, 27.
Afb. 3 Cyriel Verbist is specialist in lithografie of steendruk, een vakmanschap dat dreigt te verdwijnen en dat hij dan ook graag doorgeeft aan anderen. Foto: Departement Cultuur, Jeugd en Media van de Vlaamse Overheid.
vinden sommige masters het blijkbaar moeilijk om bepaalde delen van de aanvraagformulieren in te vullen. Dit klinkt door in de volgende getuigenis: “De subsidieaanvraag was te ingewikkeld voor technische en administratieve mogelijkheden. Het was ingewikkeld en ik vond het te formeel. Misschien zou een persoonlijk gesprek meer duidelijkheid geven dan al dat papierwerk om een programma van dag tot dag, van week tot week te maken, wat erg oppervlakkig is. Dat heeft geen zin.” (persoonlijke communicatie, 6 juni 2022)
De faciliterende rol van de ngo’s in heel Vlaanderen om meesters en stagiairs te helpen bij het opstellen van kwaliteitsvolle aanvraagdossiers lijkt echter te werken zoals verwacht. Dit klinkt door in de volgende getuigenis: “Ik vroeg hulp aan CEMPER [Centrum voor Muziek en Podiumkunsten Erfgoed in Vlaanderen]. Ik had daar iemand. Zij zei ‘zeg dat niet – dat is negatief –je kunt het beter zo schrijven, dan begrijpen ze het’ enzovoort, dus zij was een tussenpersoon tussen mij en de jury. Dat was nodig. Een ambachtsman is iemand die met zijn handen werkt en niet altijd nadenkt over hoe hij dat formulier moet invullen en moeilijke vragen moet beantwoorden. Het was voor mij een negatieve ervaring om het dossier op te maken. Het papierwerk is het moeilijkst om te doen.” (persoonlijke communicatie, 3 juni 2022)
Eén van de meesters stelde een interessante vraag voor om in het formulier op te nemen: “Wat zijn basisprincipes die meesters zouden willen doorgeven om het voor de leerling mogelijk te maken zich na de leertijd zelfstandig te ontwikkelen?” Deze vraag zou beter zijn voor een gerichte, middelenvriendelijke en eerlijke evaluatie van voorstellen in toekomstige cycli, want, voegt hij eraan toe: “Het gaat niet alleen om de verwerving van vaardigheden, het maken van dingen of de opbouw van kennis over knowhow. Het gaat ook om de inbreng in dat ambacht. Het project kan ook meesters aanmoedigen om die richting in te slaan” (persoonlijke communicatie, 6 juni 2022). Leerlingen deelden de moeilijkheden die ze tijdens dit proces tegenkwamen en hadden ook ideeën, vooral voortkomend uit het verschil in opleidingsachtergrond tussen meesters en leerlingen: “Waarschijnlijk is het aanvraagproces het zwakste onderdeel van het project. Omdat het een zware taak is. Ik maak me zorgen [dat er] veel ambachtslieden zijn die het niet op die manier willen doen. Evaluatie is misschien beter op mondelinge basis, door persoonlijke bezoeken. [...] Een goede vakman zijn maakt je nog geen goede schrijver van aanvraagdossiers, en het is een andere vaardigheid. Als je het nog nooit eerder hebt gedaan, is het intimiderend. Ik kan me voorstellen dat veel sollicitanten zouden stoppen met solliciteren vanwege een groot sollicitatieformulier, hoewel ik denk dat het ook een relatief kleine inspanning is om een groot dossier te schrijven als je er veel kansen en geld voor terugkrijgt, dus het is geen slecht vak, maar het sluit mensen uit die geen academische dingen hebben gedaan. Dus ik denk dat het vooral voor die mensen waardevol is dat ze hulp kunnen vragen aan ngo’s.” (persoonlijke communicatie, 17 juni 2022)
Zoals Neyrinck van de ngo Werkplaats Immaterieel Erfgoed Vlaanderen aangeeft, zorgt de Vlaamse overheid weliswaar voor de financiering en de screening van de aanvragen, maar “zij [de administratie] moeten een soort neutraliteit hebben, dus daar komen wij [de ngo] om de hoek kijken” (persoonlijke communicatie, 2 maart 2022). Bovendien wordt in het nieuwe
ICH-beleid door de Vlaamse overheid benadrukt dat bemiddeling het best gebeurt door de cultureel erfgoedorganisaties die “dicht bij de betrokken erfgoedgemeenschappen staan” (Departement Cultuur, Jeugd & Media 2022, 39). Het standpunt van één van de meesters toont echter aan dat, ondanks de nadruk die hierboven wordt gelegd, de rol die in dit initiatief aan de ngo’s wordt toebedeeld niet volledig verenigbaar is met de beoogde samenwerkingsstrategie, wat de noodzaak suggereert om vooraf een sterkere dialoog tussen ngo’s en meesters te faciliteren: “Voor mij zie ik ze [ngo’s] een beetje dichter bij de overheid staan. Het zijn “middenmensen”, bemiddelaars, maar ze worden gesubsidieerd. Ze werken nauw samen met de politiek, dus ze brengen je al dichter bij de logica van de overheid” (persoonlijke communicatie, 9 juni 2022).
De beoordeling van aanvragen door het Vlaamse Ministerie van Cultuur lijkt, als een relevante kwestie na het hierboven vermelde proces, enige bezorgdheid te wekken over de transparantie van de uiteindelijke beslissingen om begunstigden van de subsidie aan te wijzen. Hoewel er beperkingen zijn door tijdsdruk, personeelstekort en moeilijkheden bij het samenstellen van jury’s, worden de beslissingen uitsluitend genomen door het interne selectiecomité en de minister. De aard van het selectieproces roept vragen op over de aard van de beoordelingen van de aanvragen, omdat het onmogelijk is om te zien in hoeverre de selectiecriteria zijn toegepast. Zo leeft de vraag: “In hoeverre wordt dit gedaan door de administratie en in hoeverre is er sprake van politieke invloed? Of bestuurders al rekening houden met de voorkeuren van politici? Ik denk dat het meer die kant op gaat. Ze proberen het te presenteren als een goede mix van toepassingen, divers. Beslissingen waarmee politici blij zullen zijn. Dat is natuurlijk allemaal prima, maar het zou beter zijn om het transparanter te maken, zodat mensen weten wat voor criteria worden gebruikt voor de selectie van subsidies.” (persoonlijke communicatie, 2 maart 2022)
Hoewel de subsidieregeling is aangepast om beter tegemoet te komen aan de behoeften van ambachtslieden en veel aandacht heeft weten te trekken in de regio, is er duidelijk behoefte aan een follow-up- en beoordelingsmechanisme in samenwerking met de ngo’s tijdens en na de gesubsidieerde projecten. Hoewel we rekening houden met de buitengewone omstandigheden tijdens de COVID-19-pandemie en de experimentele aard van de actie, moet het gebrek aan toezicht worden aangepakt als een van de kritieke aandachtspunten voor de consistentie, de aanpassing en het algehele succes van dit initiatief. Aangezien het ministerie een subsidie van 30.000 euro per project verstrekt, is het bovendien belangrijk om bij te houden hoe het project zich in de praktijk ontwikkelt, niet vanwege vertrouwenskwesties, maar om de efficiëntie van de subsidies te vergroten en ook om de dialoog tussen het ministerie, ngo’s, meesters en leerlingen te versterken: “Het ministerie moet contact met ons hebben en weten hoe het zich ontwikkelt. Ze zouden zelf de moeilijkheden moeten zien. Ik heb het gevoel dat ‘je vrij bent om te doen wat je wilt’. Je krijgt je geld, enz. Voor mij is het eindrapport belangrijker dan wat ik ermee denk te doen. Het is serieus. Het is heel gemakkelijk om een eindrapport op te stellen en dat is het dan. Niemand vraagt iets over de resultaten. Er is geen oordeel over de projecten, de resultaten en het effect van trajecten. Ik verwacht een
goede evaluatie van de administratie. Het is mogelijk dat ze niet genoeg tijd besteden aan de beoordeling van eindverslagen; het gaat te snel. Ik verwacht dat de selectiecommissie spreekt over het project om de kwaliteit van trajecten te verhogen. Er is nu veel ruimte voor een mogelijke ‘take-it-easy’-situatie.” (persoonlijke communicatie, 3 juni 2022)
Terwijl andere masters ook het belang onderstrepen van het ontvangen van feedback na het indienen van eindrapporten na afloop van projecten, zou een opmerkelijke suggestie van een van de masters een aanvulling kunnen zijn op de hierboven gedeelde opvattingen. Het zou het ministerie kunnen helpen om de manier waarop de subsidies worden verstrekt te heroverwegen om de productiviteit van de projecten te verhogen. Het zou ook kunnen dienen als een leerzaam inzicht voor relevante initiatieven in andere delen van de wereld, hoewel dat ook een zwaardere werklast zou betekenen: “Wat ik niet leuk vind, is dat het ministerie vanaf het begin 80 procent van het geld geeft. Sommige mensen vergeten twee jaar later dat ze het geld hebben gekregen. Wat ik zeg is dat het goed is om geld vooraf te hebben; we houden ons aan je afspraak. Al het geld wordt goed besteed. In de psychologie is het heel mooi als mensen het gevoel hebben ‘oké, ik krijg wat geld omdat ik me ga engageren’, ‘ik krijg wat meer geld omdat ik me ga engageren’ en ‘ik krijg achteraf geld omdat ik alles heb gedaan’. Dat is de psychologie om timing te doen wanneer je geld geeft: begin, midden, einde.” (persoonlijke communicatie, 9 juni 2022) Hoewel de meeste problemen die tot nu toe zijn geïdentificeerd natuurlijk voorkomen in verschillende fasen van de relaties tussen meesters en het ministerie, zijn er interessante kwesties over de kenmerken van sommige partnerschappen tussen meesters en leerlingen, zoals de anticipatie van de meesters op toekomstige rivaliteit en mogelijke spanningen. Eén van de belangrijkste doelen van de subsidieregeling is om de levensvatbaarheid van ambachten in Vlaanderen te garanderen door wederzijds leren tussen meesters en leerlingen. Daarnaast is het de bedoeling om mensen aan te moedigen om een toekomstige carrière als ambachtsman na te streven. In deze context wordt van de leerlingen verwacht dat ze vooruitgang boeken in hun domeinen en in de nabije toekomst de kennis en vaardigheden gebruiken die ze hebben geleerd in hun interactie met de meesters. Echter, zoals de Vlaamse ambtenaar Sophie Muyllaert opmerkte, zoeken sommige meesters leerlingen die ver van hen vandaan wonen om een mogelijke toekomstige rivaliteit te vermijden. Dit is vooral het geval wanneer de meesters de indruk krijgen dat de leerling snel leert en alle vroegere en nieuwe kennis en vaardigheden gemakkelijk kan combineren om iets origineels te creëren, zelfs in een andere context. Sommige leerlingen zijn goed opgeleid, hebben hun eigen netwerk en klanten en kunnen gebruik maken van sociale media, terwijl sommige meesters een stabielere, klassieke achtergrond hebben met traditionele vaardigheden. Hoewel dit een algemene observatie is op basis van de ervaring van het ministerie tot nu toe en niet voor alle begunstigden kan gelden, is het een belangrijk aandachtspunt dat moet worden aangepakt om betere resultaten te garanderen. Omdat de subsidieregeling in de eerste plaats is gericht op ambachtelijke gemeenschappen in Vlaanderen, is het belangrijk om deze bezorgdheid bij ambachtslieden weg te nemen om zo de relevantie van dit
initiatief in de regio te verhogen. Zo is er deze getuigenis: “Ik heb het hem vanaf het begin duidelijk gemaakt: ik wil niet dat je een directe concurrent naast me wordt, dat was duidelijk. Hij woonde ver weg. Ik zou iemand naast mij die volgend jaar met mij concurreert op de markt, niet de diepte van mijn kennis bijbrengen. Het is een algemeen idee dat ik zou vermijden.” (persoonlijke communicatie, 6 juni 2022) Aan de andere kant deelde één van de meesters tegengestelde meningen, zonder zich zorgen te maken over rivaliteit: “Het kan me niet schelen. Kopiëren zou geen goed idee zijn. Ik weiger altijd het idee dat ik mijn toekomstige concurrenten opleid. Daar maak ik me geen zorgen over. Iedereen kan bakker worden. We hebben hier verschillende bakkerijen. Mensen die naar anderen kijken en klagen over concurrentie en kopiëren, moeten naar hun eigen werk kijken.” (persoonlijke communicatie, 2 juni 2022)
Zoals hier is aangetoond, is er geen uniforme opvatting onder ambachtslieden over de kwestie van rivaliteit en het is niet eenvoudig om vast te stellen in welke mate de bezorgdheid van de meesters over rivaliteit (impliciet of expliciet) hun relaties met leerlingen en de kwaliteit en integriteit van het leerproces beïnvloedt. Niettemin moet dit aspect van de subsidieregeling bij de beoordeling van aanvragen in aanmerking worden genomen, aangezien meesters die het zien als de eerste stappen van een mogelijke rivaliteit het potentieel van dergelijke uitwisselingen beperken, wat verspilling van beperkte middelen betekent. Er moet ook worden aangestipt dat mogelijke problemen met betrekking tot intellectuele eigendomsrechten een ander punt van zorg is dat verband lijkt te houden met de kwestie van rivaliteit. Zoals Januarius opmerkte, komt het soms voor dat leerlingen die het ontwerp van de meester tijdens de opleiding aanpassen en het daarna zonder toestemming verkopen, problemen veroorzaken die kunnen leiden tot de verbreking van hun partnerschap (persoonlijke communicatie, 25 januari 2022). Hoewel het ministerie dergelijke problemen probeert te voorkomen door aanvragers aan te moedigen een soort overeenkomst op te stellen en te ondertekenen waarin de verantwoordelijkheden van beide partijen worden vastgelegd, lijkt het erop dat meesters en leerlingen dit onnodig vinden en navigeren op wederzijds vertrouwen. Als het echter de bedoeling is om de subsidieregeling voor ambachten te verbeteren en het experiment om te zetten in een duurzaam programma, zou de creatie van een wettelijk kader gericht op deze partnerschappen nuttiger kunnen zijn, zoals blijkt uit de woorden van een ambachtsman: “Als je een heel goede relatie hebt tussen twee mensen, dan zorgen ze dat het werkt. Regels en wetten zijn er wanneer ze niet meer met elkaar overweg kunnen” (persoonlijke communicatie, 2 juni 2022).
Een laatste opmerking in dit deel is dat de formele onderwijsaspecten van dit initiatief specifieke aandacht vereisen om mogelijke strategieën voor een bredere en diepere impact aan te pakken. De geactualiseerde versie van het Beleid van de Vlaamse Regering inzake de Borging van het Immaterieel Cultureel Erfgoed, die in mei 2022 werd gepubliceerd, verwijst naar Cultuureducatiedagen, digitale platformen, beroepskwalificaties en volwassenenonderwijs als mogelijke aanknopingspunten met ICE (Departement Cultuur, Jeugd & Media 2022, 44). Aangezien het nog maar vijf jaar is geleden dat het leerlingeninitiatief van start ging, is naast meer tijd en
interdepartementale samenwerking, de vraag van het publiek een belangrijke factor om de subsidieregeling in het formele onderwijs te integreren. Voorlopig kunnen de gedachten van de masters een geschikte basis vormen om bij te dragen aan de weg voorwaarts in de onderwijssector. Eén van de meesters benadrukte de behoefte aan ambachtsonderwijs in vergelijking met het al bestaande mechanisme in het kunstonderwijs op scholen: “We hebben een systeem voor kunst. We hebben middelbare scholen met goede workshops, docenten. Maar al deze scholen richten zich op kunst. Sommige vaardigheden die je leert voor beeldhouwen zijn vergelijkbaar met houtsnijwerk. Ambachten moeten een gelijkwaardige plaats krijgen binnen de kunsten. Sommige kunstmensen devalueren ambachten. Op een bepaalde manier kan ik dat begrijpen. Voor kunst heb je echt talent nodig; voor handwerk heb je hard werk en een beetje talent nodig. De duurzaamheid van het project op de lange termijn heeft te maken met formeel onderwijs. Ze moeten ambacht in het formele onderwijs versterken.” (persoonlijke communicatie, 2 juni 2022)
Hoewel het geen gemakkelijke taak is om vakmanschap te bevorderen in het bredere systeem van formeel onderwijs en een dialoogmechanisme op te zetten tussen de ministeries van cultuur en onderwijs, moet er ruimte zijn voor de integratie van ambachtslieden op dergelijke kruispunten van kunst en ambacht, met name in termen van “technieken”, waardoor een groep ambachtslieden een gemeenschap vormt. Als, zoals voorgesteld door Januarius, in de toekomst in het kader van de subsidieregeling een nieuw aandachtsgebied rond het onderwijs in kleinere technieken kan worden ontwikkeld, kan integratie van ambachtslieden in het kunstonderwijs in formele settings voorlopig haalbaar zijn als aanvulling op het onderwijs in sommige kunsttechnieken die nauw verwant zijn aan die in het ambacht, zoals bijvoorbeeld het geval is tussen beeldhouwen en houtsnijden (persoonlijke communicatie, 25 januari 2022). Het standpunt van één van de meesters dat “technieken reizen, overleven en nieuwe vormen aannemen” (persoonlijke communicatie, 9 juni 2022) lijkt het belang van de voorgestelde aanpak te bevestigen. Op deze manier kan een zekere mate van vrijheid worden genoten die helpt om enkele nadelige kenmerken van formeel onderwijs te vermijden, zoals een vast curriculum dat gericht is op te halen leerdoelen. Last but not least is de logica van de meester-leerlingrelatie en schoolonderwijs verschillend. Het perspectief van een geïnterviewde meester in dit verband is opmerkelijk: “Natuurlijk zijn de dagelijkse dingen essentieel, maar dat is wat mensen zien. Om de zichtbare dagelijkse dingen een goede basis te geven en het goed te doen, moet je dieper gaan. Dat is meer de studiekant van dingen. Dus, stage is als werken, maar werken zonder studie voelt voor mij leeg aan.” (persoonlijke communicatie, 6 juni 2022).
Daarom kan het worden opgevat als een oproep om ook op lange termijn na te denken over manieren om de verdere ontwikkeling van leerlingen in instellingen voor hoger onderwijs (bv. kunstscholen of hogescholen voor toegepaste wetenschappen) te bevorderen na de voltooiing van de opleiding. Samenvattend kunnen de problemen en ervaringen die in de casus van Vlaanderen naar voren zijn gebracht, helpen om de logica van LHT-systemen in vraag te stellen en te transformeren en om er eigentijdse functies aan toe te
Afb. 4 Met meer dan dertig jaar ervaring heeft Martine Eeckhout een grote expertise in conservatie en restauratie van papieren erfgoed. Ze geeft haar vakmanschap door aan een aantal gemotiveerde leerlingen.
Foto: Departement Cultuur, Jeugd en Media van de Vlaamse Overheid.
voegen die enerzijds dienen om het af te stemmen op de doelstellingen van de Conventie voor de borging van het immaterieel cultureel erfgoed en anderzijds om de waarde en relevantie ervan binnen gemeenschappen te vergroten. Met betrekking tot de kwesties die in deze paragraaf aan de orde zijn gesteld, zouden toekomstige toepassingen met betrekking tot LHT-systemen eenvoudige aanvraagprocedures moeten volgen om vakmensen beter aan te trekken. Het is van even groot belang dat de meesters die in dergelijke systemen worden opgenomen, duidelijk moeten maken welke basiskennis en -vaardigheden zij willen overdragen, zodat leerlingen hun eigen inzichten en vaardigheden kunnen ontwikkelen. De betrokkenheid van bekwame ngo’s als bemiddelaars tussen de overheid en ambachtslieden, niet alleen bij de aanvraagprocedure maar ook bij de controle- en follow-upmechanismen, zou kunnen bijdragen aan het verbinden van LHT-systemen met het Verdrag (artikelen 14 en 15) en aan het efficiënt betrekken van ambachtsgemeenschappen. Het belangrijkste is dat het toezicht op en de beoordeling van de uitvoering cruciaal zijn voor toekomstige LHT-systemen, omdat het nodig is om te zien hoe het programma zich in de praktijk ontwikkelt en om ervoor te zorgen dat de middelen efficiënt worden gebruikt.
Conclusie
De subsidieregeling is een opmerkelijke poging in Vlaanderen, waar momenteel geen officieel LHT-systeem bestaat. De afwezigheid van een LHT-systeem in de regio lijkt de relevante autoriteiten in staat te stellen om te experimenteren met vakmanschap en waar nodig bij te sturen, wat de contextspecifieke kenmerken van de regio benadrukt. Hoewel de betrokkenheid van ngo’s als contactpunten tussen meesters, leerlingen en het ministerie van Cultuur het tot een onderscheidend initiatief maakt, klagen sommige meesters (hoewel in de minderheid) dat ze geen steun voelen van het ministerie en de ngo’s wanneer dat nodig is, vooral aan het begin en einde van het project. Op basis
van het raamwerk dat Cashman en anderen schetsen, stel ik dan ook dat de ‘reflecterende’ en ‘coachende’ rollen (2015, 145) van de betrokken ngo’s mogelijk niet altijd functioneren.27 Het ontbreken van een monitoring- en followupmechanisme in dit experimentele initiatief leidde tot enkele klachten, maar de spanning heeft ook te maken met de relatief lage neiging van masters om met ngo’s te werken en met de onvolmaakte mate van bewustzijn over de rol van ngo’s in de subsidieregeling. Meer inleidende bijeenkomsten om de meesters beter te informeren over de verschillende rollen van de ngo’s zouden nuttig kunnen zijn voor alle LHT-systemen die volgens een vergelijkbaar mechanisme zijn opgezet. Bovendien zou het betrekken van ngo’s bij het toezicht op en de follow-up van LHT-systemen hun zichtbaarheid en functies tijdens de hele implementatie verbeteren. Het is niet genoeg om van een bottom-up aanpak te spreken. Het is even belangrijk om alle relevante actoren bij de zaak te betrekken en bewustzijn en bereidheid tot samenwerking ‹binnen gemeenschappen’ te ontwikkelen – dat wil zeggen tussen ngo’s, meesters en leerlingen.
Concluderend vind ik de subsidieregeling in Vlaanderen een opmerkelijk voorbeeld dat dient om LHT-systemen over de hele wereld te optimaliseren door de logica ervan aan te passen aan regionale of nationale contexten. In dit opzicht zou onderwijs de belangrijkste transformatieve motivatie moeten zijn om LHT-systemen te verbeteren – niet alleen als onderdeel van cultureel beleid, maar ook als integraal onderdeel van economische, industriële en educatieve instrumenten. Daarom zou de reikwijdte van LHT moeten worden uitgebreid om deel uit te maken van een intersectorale dialoog die de invloed van vakmanschap, en dus, op beleidsvorming zou vergroten. Een integraal aspect van dit proces is de mobilisatie van niet-formeel onderwijs als een aanvullende ervaring in de context, waar formeel onderwijs meestal als eerste optie wordt beschouwd. De positionering van ambachten en vakmanschap als onderdeel van een eigentijds leermodel op het snijvlak van de Conventie en LHT-systemen draagt niet alleen bij aan het functioneel maken van het concept van LHT, maar verrijkt ook het repertoire van ICH-onderwijs, en helpt ook om de aandacht te richten op gemeenschapsgestuurde borgingsinitiatieven.
27 J. Cashman, e.a., ‘The 114 IDEA partnership’, in: E. Wenger-Trayner e.a (red.), Learning in landscapes of practice, Abingdon en New York, 2015, p. 132-148.
maite de beukeleer & maarten h.d. larmuseau wetenschappelijk artikel
Een viraal volksverhaal
De plakfactor van een negentiende-eeuwse heksenmoord in Oost-Vlaanderen
Wat maakt dat een volksverhaal met een kern van waarheid viraal gaat? Hoe komt het dat een lokale anekdote nog decennia lang – en soms zelfs eeuwen lang – gretig wordt doorverteld, terwijl een andere gebeurtenis nooit deel van het collectief geheugen heeft uitgemaakt? In dit artikel richten we ons op een specifiek volksverhaal, waarbij we het aanpassingsvermogen en de aanwezige ‘plakfactoren’ aantonen die hebben bijgedragen aan de aanhoudende populariteit ervan. Dit doen we door de ware toedracht te onthullen en de evolutie van het volksverhaal doorheen de tijd te traceren. De gekozen sage uit het Oost-Vlaamse Onkerzele vertelt over een negentiende-eeuwse moord op een boerin die door haar buren als heks werd beschouwd. Via deze casus belichten we een innovatieve aanpak om volksverhalen te benaderen, door ze te bestuderen vanuit hun eigen historische context, memetica en storytelling.
Het Toverassenplein
In de Vlaamse Volksverhalenbank (www.volksverhalenbank.be) werden enkele duizenden sagen verzameld die vrij raadpleegbaar zijn. Eén hiervan vertelt het verhaal van de moord op een vrouw. Ze woonde op het zogenaamde ‘Toverassenplein’ in Onkerzele, vandaag een deelgemeente van Geraardsbergen.1 Anne-Marie Vanden Herrewegen, de auteur van de verhaalfiche, beschreef het volksverhaal uitgebreider in haar boek Geraardsbergen volkskundig bekeken uit 1977. Het verhaal gaat samengevat als volgt: In Onkerzele bevindt zich het Toverassenplein waar ooit twee boerenhoven stonden. Een boer vermoedde dat de aanslepende gezondheidsproblemen van zijn dochter werden veroorzaakt door hekserij. Hij beschuldigde daarop zijn buurvrouw ervan het onheil in zijn gezin teweeg te brengen. Ten einde raad ondernam de boer zelf actie en folterde zijn buurvrouw urenlang boven een aangestoken vuur, totdat ze dood was.2
1 N.N., ‘Verhaalfiche 33682 AVAND0031-0032’: https://www.volksverhalenbank.be/mzoeken/zoeken_ Detail.php?ID=33682 (bezocht op 17/8/2023).
2 A.-M., Vanden Herrewegen, Geraardsbergen volkskundig bekeken in sagen, legenden, liederen, gebruiken, volksrecht en volkskunst. Tielt, 1977, p. 52-53.
Het verhaal van de heksenmoord kan als sage worden geklasseerd, aangezien het voldoet aan de typische kenmerken van een sage: het speelt zich af op een welbepaalde plaats en een gekend moment in de tijd, en is gegroeid uit een historische gebeurtenis en bevat daardoor een kern van waarheid.3
Vanden Herreweghe verwijst voor deze historische gebeurtenis naar een anonieme (en dus ook niet geciteerde) studie die volgens haar de “ware toedracht van de zaak” vertelt. Wat voor haar daarbij opvalt, is dat de feiten zich niet afspeelden in de zestiende of zeventiende eeuw – op het hoogtepunt van de heksenvervolgingen in Europa –, maar dat deze moord in het begin van de negentiende eeuw werd gepleegd. Volgens de anonieme bron van Vanden Herreweghe bleek achteraf ook dat de dochter helemaal niet ziek was, maar zwanger – vermoedelijk van een Engelse soldaat. Het hele voorval wordt dan ook door haar beschreven als een ‘tragisch gevolg van bijgeloof’.
De extra recente elementen waaronder de zwangerschap en de Engelse soldaat, aangehaald door Vanden Herreweghe, maken intussen integraal deel uit van het volksverhaal zoals het vandaag lokaal nog gretig wordt doorverteld en opduikt in lokale media en heemkundige tijdschriften.4 Vanuit die grote populariteit vroegen wij ons af, waarom net dit verhaal in de streek nog altijd wordt doorverteld? Wat maakt dat het als volksverhaal viraal ging en dat het tot vandaag voldoende blijft ‘plakken’? We willen deze vragen beantwoorden vanuit het perspectief van de memetica en storytelling.
Dankzij het internet verspreiden verhalen en anekdotes zich in onze hedendaagse maatschappij razendsnel en wereldwijd. Ze gaan zoals dat heet ‘viraal’ – zoals een virus dat zich snel verspreidt.5 De term ‘viraal’ is overigens niet het enige concept uit de biologie dat hier toegepast kan worden. Zo bestaat ook het studiedomein memetica dat – naar analogie met de genetica – de evolutie bestudeert, niet van genen, maar van cultuur en ideeën. De bioloog Richard Dawkins muntte de term ‘memetica’ in zijn boek The selfish gene uit 1976.6 Een ‘meme’ is een onderdeel van de cultuur dat van het ene individu op het andere wordt overgedragen. Voorbeelden van memen zijn religie en ideologie, ideeën, taal, waarden, mode, vaardigheden, folklore … en dus ook verhalen.7 Net als genen worden ook niet alle memen doorgegeven; onbewust doorloopt elk individu een selectieproces waarmee we bepalen welke memen zullen worden doorgegeven. Francis Heylighen identificeert enkele criteria die meespelen, zoals originaliteit, eenvoudigheid, coherentie, bruikbaarheid en de
3 S. Top, ‘Een Vlaamse volksverhalenbank in uitvoering’, MORES 3/4, 2002, p. 17-20.
4 Zie bijvoorbeeld J. Lion, ‘Straatjes, steegjes en pleintjes: Toverassenplein als bron van verhalen’: Het Nieuwsblad, 3 januari 2010: https://www.nieuwsblad.be/cnt/bljli_20100103_001 (bezocht op 17/8/2023).
5 Voor de vergelijking tussen epidemieën en de verspreiding van ideeën, zie bijvoorbeeld L. Wang & B. C. Wood, ‘An epidemiological approach to model the viral propagation of memes’, Applied Mathematical Modelling 35:11, 2011, p. 5442-5447; D. Sperber, Explaining culture: a naturalistic approach Oxford, 1996.
6 R. Dawkins, The selfish gene. Oxford, 1976.
7 In de populaire cultuur worden memen vaak gelijkgesteld met de zogenaamde ‘internetmemes’ (humor die online ontstaat en (viraal) verspreidt). Hoewel ze niet hetzelfde zijn, is een internetmeme wel een voorbeeld van een meme.
& maarten h.d. larmuseau | een viraal volksverhaal
omstandigheden en verwachtingen van de groep waarin de meme doorgegeven wordt.8 Net als genen kunnen memen bij dit replicatieproces ook mutaties ondergaan, afhankelijk van de context waarin ze worden verspreid. Wanneer de context verandert, moet een meme zich aanpassen om relevant te blijven en te overleven.9 Een andere mogelijkheid is dat een meme inslaapt en terug de kop opsteekt als het onderwerp terug actueel wordt en de meme opnieuw ‘plakkerig’ wordt. Sommige memen slagen erin om zich aan te passen of terug actief te worden, anderen niet. Dat aanpassingsvermogen kan dus verklaren, waarom volksverhalen tot op vandaag worden doorverteld in tegenstelling tot andere gebeurtenissen die vergeten zijn.
Naast de antropologische insteek van de memetica is het ook mogelijk om naar de populariteit van verhalen te kijken vanuit een communicatieperspectief: hoe gebruiken we vandaag storytelling om ervoor te zorgen dat verhalen bijblijven? Er bestaat geen wetenschappelijke formule die met zekerheid kan zeggen wanneer iets zal aanslaan, maar wel enkele vuistregels. The New Yorker-journalist Malcolm Gladwell heeft in dat opzicht de term ‘stickiness’ – plakkerigheid – geïntroduceerd. De Stickiness Factor is datgene wat maakt dat een boodschap een memorabele impact heeft of ‘blijft plakken’.10 Hierop verder bouwend introduceerden Chip en Dan Heath het SUCCES-principe om de verschillende elementen aan te duiden die een idee of concept ‘plakkerig’ maken. Een concept dat blijft plakken is Simple, Unexpected, Concrete, Credible, Emotional en maakt gebruik van Stories.11 Volksverhalen benaderen vanuit dit communicatieperspectief kan daarom nieuwe inzichten brengen waarom ze blijven verteld worden.
In dit artikel willen we zowel het ‘aanpassingsvermogen’ vanuit de memetica en de ‘plakkerigheid’ vanuit de storytelling bestuderen in het volksverhaal van de heksenmoord in Onkerzele. Dit doen we door de historische achtergrond te achterhalen en door te traceren hoe het verhaal doorheen de tijd is veranderd.
Het slachtoffer zelf aan het woord
Het volksverhaal kwam voor het eerst op ons pad tijdens genetischgenealogisch onderzoek in Geraardsbergen.12 Het werd al snel duidelijke dat het slachtoffer Joanna Catharina – roepnaam Katerina – De Turck heette en samen met haar echtgenoot Franciscus D’Haene op hun boerderij in de huidige Kampstraat in Onkerzele woonde. De noodlottige feiten speelden zich amper vijftig meter verder af, op de hofstee van Pieter Bruylandt en Jeanne Spitaels,
8 F. Heylighen, ‘What makes a meme succesful? Selection criteria for cultural evolution’: http://pespmc1.vub.ac.be/Papers/MemeticsNamur.html (geraadpleegd op 24-07-2023).
9 J. Zipes, Why fairy tales stick: the evolution and relevance of a genre. New York, 2006, p. 152.
10 M. Gladwell, The tipping point: how little things can make a big difference. Boston, 2000.
11 C. Heath & D. Heath, Made to stick: why some ideas survive and others die. New York, 2007.
12 M.H.D. Larmuseau, N. Boon, N. Vanderheyden e.a., ‘High Y-chromosomal diversity and low relatedness between paternal lineages on a communal scale in the Western European Low Countries during the surname establishment’, Heredity 155, 2015, p. 3-12; M.H.D. Larmuseau, P. van den Bergh, S. Claerhout e.a., ‘A historical-genetic reconstruction of human extra-pair paternity’, Current Biology 29, 2019, p. 4102-4107.
afb. 1 Alle documenten van dossier 2835 werden met een fijn koordje aan elkaar gebonden, ook al werden hierdoor
in de ochtend van 14 november 1815. Voor het boek In haar voetsporen namen we het volledige gerechtelijk onderzoeksdossier minutieus door, verifieerden we alle mediaberichten en historische artikelen die sindsdien zijn verschenen, en spraken we met lokale heemkundigen en nakomelingen van het slachtoffer.13 Het onderzoek naar de moord werd gevoerd door het parket van Oudenaarde en de daders werden in 1816 door het hof van assisen in Gent berecht. Voor deze zaak moesten we dus op zoek naar het desbetreffende assisendossier in het Rijksarchief van Gent.14 Het dossier bevat zoals steeds alle stukken die in de loop van het gerechtelijk onderzoek zijn aangelegd: de processenverbaal, de verslagen van deskundigen en de verhoren van de verdachte(n) en getuigen. Opvallend genoeg duikt onder de eerste documenten al meteen een uitgeschreven verklaring van het slachtoffer zelf op, terwijl zij volgens het volksverhaal al tijdens de foltering stierf.15
Aan de hand van de verklaring van Katerina De Turck en de andere documenten in het assisendossier slagen we erin om de feiten te reconstrueren zoals ze zich afgespeeld hebben. Daaruit leren we dat Pieter Bruylandt op de bewuste dag al tussen zeven en acht uur ’s ochtends voor de deur van de familie D’Haene stond. Hij vroeg Katerina om hulp, want zijn vrouw had last van buikkrampen. Eenmaal toegekomen op zijn boerderij sloot Bruylandt
13 M. De Beukeleer & M. Larmuseau, In haar voetsporen: op zoek naar onze voormoeders. Gorredijk, 2021, p. 162-184.
15 Vanden Herrewegen, Geraardsbergen volkskundig bekeken, p. 52-53.
door het dossier heen woorden onleesbaar gemaakt. (Foto: Maarten Larmuseau)
onmiddellijk de voordeur en de ramen. Al scheldend en vloekend beschuldigde hij Katerina ervan dat ze een heks was en zijn oudste dochter Berlinde betoverd had. Hij en zijn vrouw Jeanne Spitaels – die helemaal niet ziek bleek te zijn –bonden Katerina aan armen en benen vast. In een tijdspanne van twee uur staken ze verschillende vuurhaarden aan, waarboven ze Katerina folterden. Toen Pieter zijn dochter Berlinde toeriep “zie hier de heks die u heeft betoverd”, nam Berlinde zijn sabel en sloeg er Katerina mee.16
Katerina, die haar krachten begon te verliezen, stelde voor om de dorpspriester te gaan halen, zodat die kon uitmaken of ze inderdaad een heks was. Pieter Bruylandt vertrok, maar kwam na een half uur alleen en vloekend terug: de priester wilde niet komen. Vervolgens werd Katerina met geweld aan de deur gezet. Op handen en voeten kroop ze naar huis, waar meteen de chirurgijn erbij werd gehaald. Al tegen de middag werden Pieter, Jeanne en hun dochter Berlinde opgepakt door enkele marechaussees, de militaire politie tijdens het Nederlandse bewind.
Na acht dagen van onvoorstelbaar lijden stierf Katerina De Turck aan haar verwondingen. Tegen dan was het gerechtelijk onderzoek al flink opgeschoten: ondanks het feit dat de drie verdachten alle feiten staalhard ontkenden, konden de bewijzen tegen hen al van bij het begin van het onderzoek niet worden weerlegd.17 De daders waren duidelijk niet op de hoogte van de verklaringen die hun meid Dorothé De Clercq en hun zestienjarige dochter Anna hadden afgelegd en die het verhaal van Katerina bevestigden, net als een tiental andere ondervraagde getuigen uit het dorp.18
Op het proces van 13 mei 1816, dat achter gesloten deur plaatsvond, werd Pieter Bruylandt ter dood veroordeeld en zijn vrouw Jeanne Spitaels tot levenslange dwangarbeid. Dat de strafmaat verschilt, is opvallend, want uit het rijke dossier blijkt dat ze de moord samen hadden beraamd en gepleegd. Toch gaven de rechters hen een ongelijke straf en weerhielden ze bij de vrouw de – nochtans duidelijk aanwezige – voorbedachtheid. De Onkerzeelse heksenmoord is een schoolvoorbeeld van de ongelijke behandeling van man en vrouw in de rechtbank in die periode. Deze ongelijkheid was gelinkt aan de positie van de vrouw binnen het huwelijk, waar de man optrad als officiële vertegenwoordiger van zijn echtgenote.19 Zodus werden vrouwelijke beschuldigden in een rechtbank vaak niet geacht een hoofdrol te kunnen spelen. Men ging er a priori vanuit dat een mannelijke beklaagde de hoofdverdachte zou zijn, wat vaak leidde tot het negatief beantwoorden van (een deel van) de schuldvragen voor vrouwelijke verdachten.20 In recente versies van het
16 In het verslag staat letterlijk: “Voilà la sorciere, qui vous a ensorcellée.” Het is belangrijk om hierbij op te merken dat het verslag in het Frans opgesteld werd, maar dat de verklaringen in het Nederlands zijn afgelegd.
17 Dossier 2835 akte 7, Ondervraging van de drie verdachten door de procureur des Konings, 17 november 1815.
18 Dossier 2835 akte 4, Proces verbaal opgemaakt door de onderzoeksrechter François Xavier Wolfcarius, 15 november 1815.
19 G. Duby, G. Fraisse & M. Perrot (red.), De negentiende eeuw (Geschiedenis van de vrouw, vol. 4). Amsterdam, 1993, p. 288; M. Hunt, Women in eighteenth-century Europe. Harlow, 2009, p. 13-14.
20 J. Caroen, De doodstraf in Oost-Vlaanderen, 1811-1914 Gent, 2000.
Afb. 2 De historische locatie van het boerenhof van de familie Bruylandt in Onkerzele, waar de zogenaamde heks Katerina De Turck werd gefolterd, heet in de volksmond vandaag het ‘Toverassenplein’ of ‘Toveressenplein’. Door de plek aan het verhaal te verbinden, wordt het verhaal tastbaarder en krijgt het een vaste plaats in de lokale folklore. (Foto: Maarten Larmuseau)
maite de beukeleer & maarten h.d. larmuseau | een viraal volksverhaal
volksverhaal wordt vooral de nadruk gelegd op de ‘buurman’ als dader, iets wat waarschijnlijk door die ongelijke behandeling in de rechtbank kan worden verklaard.
Op 23 september 1816 zag de Geraardsbergse Markt voor de uitvoering van het vonnis zwart van het volk. Om 13 uur besteeg Jeanne Spitaels het houten schavot. Ze werd vastgebonden aan een paal en haar rechterschouder werd gebrandmerkt met de letters T.F. – travaux forcés. Een uur lang werd ze te kijk gesteld en blootgesteld aan de verwensingen van het talrijk opgedaagde publiek. Daarna was het de beurt aan Pieter Bruylandt om het schavot te betreden. Zijn hoofd viel enkele minuten na 14 uur in de mand.21 Jeanne werd daarna overgebracht naar het Rasphuis, de centrale gevangenis van Gent, waar ze twee jaar later overleed.22
De sensatie van destijds
Al onmiddellijk na de feiten smulde de pers in de Verenigde Nederlanden van wat er in Onkerzele was gebeurd. Kranten poogden zo veel mogelijk (gruwelijke) details aan hun lezers mee te delen. Het verloop van het proces en de uiteindelijke terechtstelling werden dag na dag beschreven.23 De Geraardsbergse marktzanger Henri Sadones (1798-1840) schreef er ook een treurlied over, dat succes had in het zuiden van huidig Oost- en WestVlaanderen, tot zelfs in Vlaams-Brabant.24
Dat het verhaal al snel zo populair werd, is niet verwonderlijk: de moord wekte bij het brede publiek interesse, verontwaardiging en felle emoties op. Maar, zoals uit de krantenberichten duidelijk wordt, speelden ook politieke motivaties mee om het bericht zo breed mogelijk te verspreiden. Toen op een bepaald moment het gerucht werd verspreid dat de daders zouden zijn beïnvloed door (dienaars van) de kerk, volgden zelfs internationale kranten het onderzoek van nabij.
Dat het religieuze aspect meespeelde bij het populair maken van het verhaal, kan enkel maar worden begrepen vanuit de toenmalige woelige context. De moord had plaatsgevonden amper een jaar na de oprichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, en het regime was vastbesloten om de kerk niet meer de voorrechten te geven die ze voor de Franse Revolutie had genoten. Dit botste op weerstand van de clerus, met voorop de Gentse bisschop Maurice De Broglie.25 Dat de moord op Katerina De Turck net in zijn bisdom had plaatsgevonden, was de perfecte aanleiding om een aanval te lanceren tegen
21 C. Bronne, Hommes de cœur et femmes de tête. Brussel, 1958, p. 96-112.
22 Rijksarchief Gent, Burgerlijke stand provincie Oost-Vlaanderen arrondissement Gent, Overlijdensakten Gent 1818, Akte 255, Overlijdensakte Jeanne Spithals, 22 juni 1818.
23 Zie bijvoorbeeld N.N., ‘Gent, den 16 November’, Le Vigilant, 24 november 1815, p. 2-3; N.N., ‘Malines, le 13 mai’, Journal de Province de Limbourg, 18 mei 1816, p. 2.
24 J. De Vuyst, Het moordlied in de Zuidelijke Nederlanden tot de XIXe eeuw. Brussel, 1976; G. Imbo, ‘Drie verdienstelijke Geraardsbergse marktzangers: Jozef Sadones (1755-1816), Henry Sadones (1796-1840), Benedictus (van) Trimpont (ca.1800-1850), deel 1’, De Heemschutter 157, 1998, p. 9-14.
25 R. Boudens, ‘De bisschoppen E. Fallot de Beaumont en M. de Broglie’, in: M. Cloet, L. Collin en R. Boudens (eds.), Het bisdom Gent (1559-1991), vier eeuwen geschiedenis Gent, 1991, p. 270-280.
de bisschop en de macht die hij en zijn clerici nog steeds op hun gelovigen uitoefenden. Men klaagde dat net in zijn bisdom het ‘bijgeloof’ nog regeerde.26 De dood van een eenvoudige vrouw uit de Denderstreek werd zo een relevante casus in de strijd tussen kerk en staat.
Maar had religie bij de feiten echt een rol gespeeld? De procureur des Konings werd van hogerhand aangespoord om grondig onderzoek te doen naar de aanstichters of opstokers van de misdaad. Aangezien Pieter Bruylandt volgens de verklaring de dorpspastoor van Onkerzele nog tijdens de folteringen had opgezocht, werd deze uitgebreid ondervraagd of hij van de intenties van de daders op de hoogte was. De pastoor ontkende en verklaarde dat hij niet wist wat er speelde toen Bruylandt hem kwam opzoeken. De focus van het onderzoek en de media lag echter niet op de dorpspastoor, maar op geruchten over de medeplichtigheid van een raadselachtige pater.27 Pieter Bruylandt en Jeanne Spitaels hadden namelijk al snel bekend dat ze voor de gezondheidsproblemen van hun dochter Berlinde de hulp hadden ingeroepen van een pater die in een herberg in het centrum van Geraardsbergen logeerde. Ze hadden van hem een mysterieuze remedie gekocht, en nadien had de pater hen zelfs nog thuis bezocht om voor Berlinde te bidden.
De daders kenden de naam van de pater niet, maar algauw dook toch de naam van Jozef Verberckmoes in het dossier op. Verberckmoes was een voormalig karmeliet die volgens getuigen “een losbandig leven leidde door de goedgelovigheid van mensen uit te buiten”.28 Hij zou ook een fervent stevenist zijn geweest. Stevenisten waren een groepering die zich verzette tegen het Concordaat dat op 15 juli 1801 was afgesloten tussen paus Pius VII en Napoleon Bonaparte en dat bepaalde dat de staat over allerlei kerkelijke aangelegenheden mocht beslissen. Stevenisten wilden de macht weer naar de kerk trekken. Maar ondanks dat het parket zich inzette om Jozef Verberckmoes te vinden en zijn medeplichtigheid uit te klaren, was hij onmiddellijk na de moord spoorloos verdwenen en werd hij nooit meer teruggevonden. Het lag nochtans niet aan de intenties van de procureur des Konings, want die had zelfs achter de rug van de onderzoeksrechters de drie verdachten in de gevangenis opgezocht om hen uit te horen over de rol van de pater.29 Die rol werd echter nooit uitgeklaard en verdween ook in latere versies van het volksverhaal.
Geloof maakte dus zeker deel uit van het motief van de daders, al speelde de politieke, en antiklerikale discussie zich naar alle waarschijnlijkheid boven de hoofden van het eenvoudige boerengezin af. Het zijn echter net die hints naar de rol van gecorrumpeerde clerici die maakten dat er zo veel aandacht voor de zaak was en het al snel een volksverhaal werd. In een experiment over de verspreiding van urban legends concludeerden Chip Heath, Chris Bell en Emily Sternberg dat men eerder geneigd is om verhalen die heftige emoties zoals
26 Bronne, Hommes de cœur et femmes de tête, p. 96-112.
27 N.N., ‘Gent, den 16 November’, p. 2-3.
28 Dossier 2835 akte 21, Verklaringen van getuigen aan onderzoeksrechter François Xavier Wolfcarius, 15 december 1815.
29 Ibidem.
afschuw oproepen door te vertellen.30 De moord an sich wekte uiteraard afschuw op, zeker omdat de daders het slachtoffer hadden verbrand via verschillende aangestoken vuren in de keuken en dit over een periode van enkele uren, zoals duidelijk werd aangegeven in de mediaberichten. Ook in het marktlied van Sadones werd de afschuw als volgt verwoord: “Verders branden zy ô vreed bedryf! De and’re deelen van haer lyf, zonder bermhertigheyd wierd het vuer verspreyd, tot onder haer borsten. Nog niet voldaen in hunne vreedheyd groot, men sloeg die vrouw waer zy lag naekt en bloot, van voeten tot aen ’t hert. O schrikkelyke slert met een gloeyende zweird.”31 Deze afschuw werd daarbij versterkt door een antiklerikaal sentiment waarbij de toenmalige politieke ambities van de kerk gekoppeld werden aan de motieven van de moord.32
Hekserij in de negentiende
eeuw
De gebeurtenissen rond de heksenmoord werd in de vroege negentiende eeuw met veel interesse gevolgd en sloeg omwille van de toenmalige politieke en maatschappelijke context erg aan. Dat betekent evenwel nog niet dat het decennia en zelfs eeuwen later nog als sage zal worden doorverteld. Doorheen de tijd verdwenen de politieke motieven, de angst voor gelijkaardige feiten en de directe betrokkenheid. Dat dit specifieke verhaal alsnog tot op vandaag wordt doorverteld, berust dan ook op specifieke elementen die de kans hebben vergroot dat dit ooit een volksverhaal zou worden. Deze ‘plakfactoren’ maken dat het verhaal steeds bij het publiek is blijven resoneren en erin slaagde te overleven.
Thematisch bevat het verhaal heel wat elementen die vandaag nog steeds herkenbaar zijn: hekserij, intriges, verraad en vergelding. Het slaagt erin ook vandaag nog in te spelen op de emoties: ook vandaag kan een moordverhaal door het geloof in hekserijals motief nog heel wat afschuw oproepen. Heksensagen hebben bovendien steeds een hoge plakfactor waardoor bijna elke lokaliteit wel een heksenverhaal kent, zie www.volksverhalenbank.be voor Vlaanderen en verhalenbank.nl voor Nederland.
Uit recentere referenties blijkt dat ook de tijdsperiode waarin de moord plaatsvond, meespeelt bij de populariteit van het verhaal bij heemkundigen, genealogen en volkskundigen uit de streek. Dat een vrouw in de negentiende eeuw van hekserij werd beschuldigd, lang na het hoogtepunt van de heksenvervolgingen in Europa, geeft een onverwachte draai aan het verhaal voor iedereen met interesse in geschiedenis. Vandaag lijkt het inderdaad onvoorstelbaar dat men na de Verlichting nog steeds kon geloven in het bestaan van heksen. De heksenvervolgingen bereikten in Europa hun hoogtepunt in de zestiende en zeventiende eeuw, en voor zover bekend vond de laatste publieke heksenverbranding in Vlaanderen plaats op 23 oktober 1684. Toen werd de 38-jarige weduwe Martha van Wetteren op de markt van Belsele levend
30 H. Chip, C. Bell & E. Sternberg, ‘Emotional selection in memes: the case of urban legends’, Journal of Personality and Social Psychology 82:6, 2001, p. 1028-1041.
31 De Vuyst Julien, Het moordlied in de Zuidelijke Nederlanden, p. 74-76.
32 N.N., ‘Gent, den 16 November’, Le Vigilant, 24 november 1815, p. 2-3.
verbrand. Uit haar proces blijkt dat magistraten in overleg met theologen en geneesheren steeds voorzichtiger werden om aan te geven of heksen en hun zogenaamde relatie met de duivel wel bestonden.33 Uiteindelijk werd hekserij uit het strafrecht genomen. Dat betekent evenwel niet dat geloof in hekserij meteen verdween, zeker niet op het platteland.34 De familie Bruylandt was zodoende niet de enige in negentiende-eeuws Vlaanderen die nog bijgelovig was, maar ondertussen was de wet wel veranderd en stonden de rechters aan de zijde van wie door hun omgeving als heks werd beschouwd. Pieter Bruylandt beweerde evenwel bij hoog en laag dat er in het verleden altijd al heksen en tovenaars hadden geleefd, en dat er slechts een eeuw eerder nog een heks in Onkerzele was verbrand, en dat die terechtstelling toen door de gerechtelijke autoriteit werd uitgevoerd.35 Hij vroeg zich af waarom er dan in zijn tijd geen heksen meer zouden bestaan die hun macht op mensen gebruikten.36 Hij was er stellig van overtuigd dat zijn gezin was betoverd: de ziekte van hun dochter Berlinde was namelijk niet het enige ongeluk dat hen was overkomen. Sinds een jaar of twee had de familie ook af te rekenen met ziektes bij het vee. Ze hadden een koe verloren, en pas na vele bedevaarten hadden ze de andere runderen kunnen redden. Opvallend genoeg vertelde hij niet dat ze twee jaar geleden ook al hun oudste dochter hadden verloren, en dat in 1810 hun anderhalfjarige peuter was overleden. Ook waarom ze dan net hun buurvrouw Katerina verdachten, werd nooit opgehelderd.
Adaptaties doorheen de tijd
Een belangrijk element dat bepaalt of volksverhalen blijven worden doorverteld, is haar vermogen om relevant te blijven, en zich aan te passen aan nieuwe contexten. Die adaptiviteit is zeker aanwezig in het volksverhaal over de heksenmoord, dat in de loop van de tijd verschillende veranderingen onderging. Verschillende van deze adaptaties hebben het verhaal nog opmerkelijker gemaakt, waardoor het tot vandaag viraal blijft gaan.
De opmerkelijkste toevoeging aan het verhaal is dat dochter Berlinde eigenlijk niet ziek zou zijn geweest, maar ongewenst zwanger. Deze plotwending accentueert de naïviteit van de daders, en voegt een extra laag van verrassing toe. Het roept ook opnieuw afschuw op – de emotie die maakt dat verhalen sneller worden doorverteld–, want de moord wordt des te zinlozer, wanneer blijkt dat Berlinde niet eens ziek was.
33 F. Vanhemelryck, Het gevecht met de duivel: heksen in Vlaanderen. Leuven, 1999, p. 248; Willem de Blécourt, Termen van toverij: de veranderende betekenis van toverij in Noordoost-Nederland tussen de zestiende en de twintigste eeuw, Nijmegen, 1990,
34 B. Ankarloo & S. Clark (red.), The eighteenth and nineteenth centuries (The Athlone history of witchcraft and magic in Europe, vol. 5). Philadelphia, 1999.
35 Van dit voorval werd echter geen enkel spoor teruggevonden.
36 Dossier 2835 akte 11, Ondervraging van Pierre Bruylandt door onderzoeksrechter François Xavier Wolfcarius, 20 november 1815.
Afb. 3 Het hof van D’Haene-De Turck stond in de Kerkstraete in Onkerzele, tegenwoordig de Kampstraat. Eind mei 1815 verzamelden in deze straat en in de aangrenzende Gavermeersen in Schendelbeke meer dan zesduizend Engelse ruiters. Daar werden de troepen geïnspecteerd ter voorbereiding op de slag bij Waterloo, waar Napoleon Bonaparte op 18 juni 1815 definitief zou worden verslagen. Hun aanwezigheid in enorme kampen en de troepenschouwing lieten bij de lokale bevolking een enorme indruk na.37 (Bron: archief Maarten Larmuseau)
Nochtans vinden we die ongewenste zwangerschap nergens terug in het gerechtelijk onderzoek, de krantenartikelen van destijds of het populaire marktlied. Het is pas vanaf circa 1970 dat zowat elke publicatie over de zaak vermeldt dat Berlinde zwanger was en stierf in het kraambed. Bovendien zou de vader van het kind vermoedelijk een Engelse soldaat zijn geweest. Hoe is dit in de huidige versies van het volksverhaal terechtgekomen?
Uit het gerechtelijk onderzoek bleek dat de ziekte van Berlinde inderdaad hét motief van de daders was. Al weken voor de noodlottige feiten werd er in Onkerzele gesproken van een ongekende ziekte bij de oudste dochter van Bruylandt. Haar vader was ervan overtuigd dat Berlinde behekst was. Dat had hij al bij verschillende gelegenheden aan de dorpspriester meegedeeld.38
Toen de onderzoeksrechter na de moord aan Berlinde zelf vroeg wat voor ziekte ze had, antwoordde ze: “Het is een knobbel in de lies, tussen de buik en mijn linkerdij. Deze ziekte kwelt mij al meer dan zes maanden en is niet te genezen. Ik ben naar een dokter in Idegem geweest die mijn tong, hoofd en polsen geëxamineerd heeft, maar zonder succes.”39 Op de vraag of de oorzaak
37 R. Van Damme, ‘Met de Engelse kapitein Cavalié Mercer van Schendelbeke naar Waterloo (29 mei 1815 tot 18 juni 1815)’, Gerardimontium 250, 2013, p. 17-24.
38 Dossier 2835 akte 21, Verklaringen van getuigen aan onderzoeksrechter François Xavier Wolfcarius, 15 december 1815.
39 Dossier 2835 akte 7, Ondervraging van de drie verdachten door de procureur des Konings, 17 november 1815.
van haar ziekte onkuisheid was, antwoordde ze zeer verbolgen en ontkennend. De onderzoeksrechter stelde de delicate vraag echter niet toevallig: in het dorp werd immers geroddeld dat ze waarschijnlijk een geslachtsziekte had opgelopen, toen er zes maanden eerder zo’n zesduizend Engelse soldaten in het dorp hadden gelogeerd. Die soldaten verbleven daar voor een inspectie van de troepen, ter voorbereiding op de slag van Waterloo (zie afbeelding). Moeder Jeanne Spitaels was echter duidelijk: “Mijn dochter heeft het huis nooit verlaten, ze heeft geen geliefde gehad en heeft al zeker geen nauwe betrekkingen gehad met een van de soldaten die bij ons heeft gelogeerd.”40
Het parket stelde een dokter en chirurgijn aan om Berlinde te onderzoeken. Ze namen aan de binnenkant van haar linkerdij een gezwel van drie duimen breed waar. Ze oordeelden dat het niet om een geslachtsziekte ging, maar om een ‘heel gewone kwaal’ als gevolg van een reumatische ziekte.41 Ondanks die diagnose verslechterde de toestand van Berlinde en overleed ze op 5 maart 1816, nadat ze van de gevangenis naar het ziekenhuis van Oudenaarde was overgebracht. Ze overleed dus nog voor het proces van start was gegaan.
Met de hedendaagse kennis van geneeskunde lijkt op basis van de uitgebreid beschreven symptomen dat de meest plausibele diagnose een osteosarcoma is, een kwaadaardige beendertumor die – zeker zonder behandeling – dodelijk is.42
Hoewel er van een geslachtsziekte dus geen sprake was, dook er vele jaren na de feiten in het volksverhaal toch een link op tussen de Engelse soldaten en de ziekte van Berlinde, door te stellen dat ze eigenlijk zwanger was en stierf tijdens de bevalling. Toevallig overleed ze ook negen maanden na de komst van de soldaten in het dorp. Voor wie de oorspronkelijke dossierteksten en krantenartikelen niet heeft doorgenomen, lijkt deze hypothese dus geloofwaardig. Toch komt dit tot diep in de twintigste eeuw helemaal niet voor in het verhaal. De eerste verwijzing naar een zwangerschap vinden we terug in het al vermelde boek van Vanden Herrewegen uit 1977, waarin ze enkel verwijst naar een anonieme bron.43 Meer cruciale informatie vinden we echter voor het eerst in een boekhoofdstuk van Jacques Van Mello uit 1984, waarin hij schrijft: “Ondertussen werd Berlinde B. die maar steeds over hevige pijn bleef klagen, naar het hospitaal overgebracht. Toen ze vertrok zei haar moeder Jeanne S.: ‘uw dochter zal leven, maar gij zult sterven’. Hiermede bewees ze dat ze wel op de hoogte was van het feit dat Berlinde zwanger was en dat ze hoegenaamd niet aan een geheimzinnige ziekte leed. Op 5 maart 1816 overleed Berlinde in het kraambed, drie dagen na haar opname in het ziekenhuis.”44
40 Ibidem. In het verslag staat letterlijk: “Elle n’a jamais quitté la maison, elle n’a pas eu d’amant et elle n’a pas eu de fréquentation familière avec aucun soldat logé chez nous.”
41 Dossier 2835 akte 9, Verklaring dokter Vancauwenberghe en chirurgijn Tyman, 18 november 1815; Dossier 2835 akte 10, Verklaring dokter Vancauwenberghe en L’Haspace, 19 november 1815.
42 Diagnose door dokter Wim Van den Dooren, lid van Triverius, geschied- en heemkundige kring (Brakel - Lierde - Horebeke); Van den Dooren Wim, Persoonlijke communicatie, 10 september 2019.
43 Vanden Herrewegen, Geraardsbergen volkskundig bekeken, p. 52-53.
44 J. Van Mello, ‘Een geval van hekserij met moord in Geraardsbergen-Onkerzele in 1815’, in: WP. De Zutter (red.), Volkskunde in Vlaanderen: huldeboek Renaat Van der Linden. Brugge, 1984, p. 172-175.
Deze passage is opvallend, aangezien de zinsnede “uw dochter zal leven, maar gij zult sterven” effectief terug te vinden is in het juridisch onderzoek, weliswaar in een heel andere context. Het was niet moeder Jeanne Spitaels die dat zei tegen haar dochter Berlinde, maar het slachtoffer Katerina de Turck die dat zei tegen Jeanne nadat ze op straat was gegooid na de foltering.45 Katerina bedoelde hiermee dat Berlinde wel zou genezen, maar dat Katerina zou overlijden – een voorspelling die slechts gedeeltelijk uitkwam, aangezien Berlinde uiteindelijk wel overleed.
Naar alle waarschijnlijkheid heeft Jacques Van Mello het onderzoeksdossier verkeerd geïnterpreteerd, wat uiteraard de zwangerschapshypothese alleen maar gevoed heeft. Mogelijk was hij al bekend met de versie van Vanden Herrewegen en heeft hij zijn onderzoek naar het verhaal met enige cognitieve bias uitgevoerd. In elk geval draagt deze fout wel bij tot de ‘plakkerigheid’ van het verhaal.
Een andere foutieve aanname die vaak voorkomt, is gelinkt aan de passiviteit van boerin Angeline De Clercq. Angeline was een buurvrouw van de daders en slachtoffer en woonde aan de overkant van de straat. Tijdens haar verhoor verklaarde ze dat ze tijdens de bewuste ochtend op haar erf aan het werk was, waar ze beddengoed ophing. Om elf uur had ze Katerina op haar blote voeten het huis van haar buren zien verlaten. Ze had ook gezien dat Jeanne Spitaels haar in volle razernij nariep en haar klompen en ander schoeisel toesmeet. Angeline had echter niet opgemerkt dat Katerina gewond was of dat haar rok was verbrand.46 Nergens werd aan deze getuigenis getwijfeld, tot vanaf 1950 in verschillende publicaties geopperd wordt dat ze de moeder van de meid bij het gezin Bruylandt was. Om de job van haar dochter te redden, zou Angeline zich afzijdig hebben gehouden. Deze bewering komen we in 1958 voor het eerst tegen in het werk van historicus Carlo Bronne, maar hij vermeldt geen bronnen.47 Waarschijnlijk heeft hij dit simpelweg afgeleid uit de identieke familienaam van Dorothé De Clercq, de meid, en buurvrouw Angeline De Clercq. Een eenvoudige genealogische toetsing toont nochtans onmiddellijk aan dat er buiten eenzelfde familienaam geen nauwe verwantschapsband bestond tussen de buurvrouw en de meid.48 Een verkeerd veronderstelde verwantschap werd zodus gebruikt om een opvallende passiviteit te verklaren. Net zoals bij de zwangerschapshypothese is dit één van de elementen die ooit verkeerd werden geïnterpreteerd of verdraaid, om vervolgens telkens opnieuw achteloos overgenomen te worden om het verhaal nog straffer te maken.
45 Dossier 2835 akte 52, Ondervraging Jeanne Spitaels door voorzitter civiel tribunaal in Gent, 2 maart 1816.
46 Ibidem; Dossier 2835 akte 4, Proces verbaal opgemaakt door de onderzoeksrechter François Xavier Wolfcarius, 15 november 1815.
47 Bronne, Hommes de cœur et femmes de tête, p. 96-112; L. De Couvreur, ‘Drama van bijgeloof te Onkerzele, 1815’, De Heemschutter 164, 1999, p. 31-36.
48 De Beukeleer e.a., In haar voetsporen, p. 162-184.
Conclusie
Het opvallende volksverhaal over de moord op een vermeende heks uit
Onkerzele wordt na tweehonderd jaar nog steeds doorverteld en blijft resoneren. Aan de hand van een gedetailleerde analyse blijkt het verhaal een groot aanpassingsvermogen te bezitten en hebben we diverse factoren geïdentificeerd die maken dat het verhaal ‘plakkerig’ genoeg is om te overleven en zich te verspreiden. In haar eigen tijd speelde het vooral in op de toenmalige politieke en religieuze context, terwijl het vandaag vooral de (later toegevoegde) onverwachte elementen zijn die het verhaal nog laten aanslaan, vooral bij heemkundigen, genealogen en volkskundigen uit de streek. Opvallend genoeg zijn de twee belangrijkste adaptaties net ontstaan door het ‘volkskundig neerschrijven en duiden’ van het verhaal. Door deze adaptaties werd de storytelling versterkt en kreeg het verhaal extra plotwendingen. Doorheen de tijd heeft het verhaal niet ingeboet aan thematische complexiteit en is het ook blijven inspelen op emoties, en dan vooral afschuw – een emotie die maakt dat men sneller geneigd is om verhalen door te vertellen. Die emoties van afschuw worden tot vandaag nog steeds opgeroepen door het (nodeloos) uitgebreid beschrijven van de lange lijdensweg die het slachtoffer heeft ondervonden.49
Hierdoor hebben we vanuit het perspectief van zowel de memetica als de storytelling voldoende elementen aangeleverd waarom het verhaal van de heksenmoord tot vandaag viraal gaat.
We pleiten ervoor om ook in andere waargebeurde volksverhalen op zoek te gaan naar hoe ze bekend werden en gebleven zijn. Door via de oorspronkelijke bronnen uit te zoeken wat er werkelijk is gebeurd en hoe het verhaal doorheen de tijd werd doorverteld, kan worden achterhaald hoe verhalen zich steeds hebben aangepast en welke plakfactoren hebben bijgedragen tot de overleving en verspreiding. Zo leren we waarom de ene lokale gebeurtenis wel wordt doorverteld, terwijl een andere nooit deel van het collectief geheugen zal uitmaken.50
49 J. Van Mello, ‘Een geval van hekserij met moord in Geraardsbergen-Onkerzele in 1815’, in: WP. De Zutter (red.), Volkskunde in Vlaanderen: huldeboek Renaat Van der Linden. Brugge, 1984, p. 172-175; M. De Beukeleer & M. Larmuseau, In haar voetsporen: op zoek naar onze voormoeders. Gorredijk, 2021, p. 162-184.
50 De auteurs wensen de anonieme peer reviewers te danken voor hun waardevolle suggesties op een vorige versie van het manuscript.
josephine koopman
wetenschappelijk artikel
Postkoloniale geurlandschappen
Onderzoek naar het geurerfgoed van een toko
Binnen historisch onderzoek en geschiedschrijving valt een opleving van interesse in het reukzintuig te bespeuren. Historici die zich bezighouden met de zintuigen zijn ervan overtuigd dat onderzoek naar de culturele betekenis van bepaalde geuren en geurpraktijken kan leiden tot een beter begrip van de mentaliteit en het dagelijks leven van weleer. Een zekere dubbelzinnigheid kenmerkt dergelijk onderzoek: de zintuigen vormen het onderwerp van historisch onderzoek maar verschaffen ook toegang tot de zintuiglijke aspecten van het verleden, zijn dus ook methode.1 Dat de werking van reuk en geur vanuit cultuurhistorisch perspectief wordt benaderd, geeft aanleiding tot de vraag of er ook zoiets kan bestaan als geurerfgoed. Deze vraag lag ten grondslag aan mijn masterscriptie, die hier in bewerkte vorm verschijnt.2
De museumwereld lijkt geur in elk geval te hebben omarmd. Steeds vaker kennen tentoonstellingen een olfactorische dimensie. Gebruik van geur zou de publiekservaring verrijken doordat men het verleden op een directere manier beleeft – het reukvermogen is nauw verbonden met herinnering en emotie. Ondanks deze aanknopingspunten wordt in de theorie en praktijk van cultureel erfgoed vooralsnog weinig aandacht besteed aan de invloed van geur op de belevingswereld. Misschien omdat dat wat vergankelijk en veranderlijk is moeilijk lijkt te rijmen met de gevestigde opvattingen over erfgoed als materieel dan wel immaterieel. Hoe zou geur zich kunnen verhouden tot erfgoed als theoretisch concept en als veelzijdige praktijk?
De relatie tussen geur en erfgoed zal worden verkend door middel van de sporen van het koloniale verleden. Dit verleden biedt geschiedenis die in geur kan worden verteld: begeerte naar specerijen en andere aromatische rijkdommen dreef Europese neuzen naar Azië en Amerika. Vandaag de dag komen we de geuren van dit verleden op het spoor in “toko’s”, winkels voor oosterse producten. Toko’s vinden hun oorsprong in voormalig NederlandsIndië.3 Ze zijn verweven met migratie in Nederland in de twintigste eeuw en kunnen worden beschouwd als symbolen van de postkoloniale samenleving. Met behulp van participatieve etnografische methoden wordt gepoogd te
1 M. M. Smith, ‘Looking Back: The Explosion of Sensory History,’ The Psychologist 23 (2010): p. 860-863.
2 J. Koopman, (post)colonial smellscapes in text and toko: an inquiry into olfactory heritage (Masterscriptie Heritage and Memory Studies, Universiteit van Amsterdam, 2022).
3 Toko is het Indonesische woord (Bahasa Indonesia) voor winkel.
begrijpen hoe men de geuren van een toko beleeft, en wat het zou betekenen om diens karakteristieke geurlandschap als erfgoed te beschouwen.
Methodologie
Het eerste deel van dit artikel behandelt kort de stand van zaken binnen de literatuur over de geschiedenis van geur en reuk, waarbij ook aandacht wordt geschonken aan de rol van geur binnen erfgoedstudies. Het tweede gedeelte doet verslag van het onderzoek dat is uitgevoerd om de olfactorische dimensie van toko’s te leren kennen. De opgedane inzichten monden uit in een reflectie op het kritisch potentieel van geur voor gevestigde opvattingen over wat erfgoed is en wat het doet.
Geuren vangen en jagen
Wegens de vluchtige aard van geurstoffen is het twijfelachtig of we historische geuren en hun interpretaties kunnen doorgronden. Gezien de subjectiviteit van zintuiglijke waarnemingen is het überhaupt de vraag of we echt kunnen begrijpen hoe anderen, al zijn het tijdgenoten, geursensaties ervaren. Om vanuit de invalshoek van erfgoedstudies het ongrijpbare en persoonlijke fenomeen geurbeleving toch te onderzoeken is met een aantal technieken geëxperimenteerd. Om de geuren van de toko op het spoor te komen zijn geurwandelingen en interviews uitgevoerd. Een geurwandeling is een methode voor geuronderzoek ontwikkeld door Kate McLean, een Britse onderzoekster en grafisch ontwerper die ‘geurlandschappen’ in kaart brengt: het olfactorische equivalent van visuele landschappen.4 Binnen een geurlandschap wordt onderscheid gemaakt tussen typen geuren – curieuze of onverwachte geuren, episodische geuren en achtergrondgeuren.5 McLean verzamelt geurdata door het organiseren van groepswandelingen in groepsverband in steden over de hele wereld. Geurwandelingen nodigen uit de reukzin aan te wenden als bron van informatie. Onderweg worden deelnemers gestimuleerd om geuren te ‘vangen’, tot zich te laten komen, en te ‘jagen’, actief op te zoeken. Ook komt ‘vergelijkend ruiken’ aan bod, waarbij deelnemers een categorie kiezen, zoals bijvoorbeeld beplanting, om vervolgens verschillende voorbeelden uit die categorie op te snuiven. Wat men waarneemt, wordt genoteerd en gewaardeerd op basis van bepaalde indicatoren, zoals duur en intensiteit. Hiermee wordt de persoonlijke en collectieve aandacht gevestigd op geurwaarneming, een wezenlijk aspect van het belichaamde dagelijks leven dat doorgaans onbevraagd blijft.
Ik heb drie geurwandelingen georganiseerd langs enkele toko’s in de oude Chinese buurt van Amsterdam. De route leidde van de kleine kruidenier Toko Sunrise, naar de middelgrote supermarkt Toko Wah Nam Hong, om te eindigen bij de oudste en grootste toko van Amsterdam, Toko Dun Yong. Onder de
4 K. McLean, Nose First: Practices of Smellwalking and Smellscape Mapping (Proefschrift, Royal College of Art, Londen, 2019), https://researchonline.rca.ac.uk/id/eprint/3945 (bezocht op 15/8/2023)
5 Zie ook J. Douglas Porteous, “Smellscape,” Progress in Physical Geography: Earth and Environment 9, nr. 3 (1985): p. 356-378, https://doi.org/10.1177/030913338500900303 (bezocht op 15/8/2023)
koopman | postkoloniale geurlandschappen
deelnemers, zes in totaal, bevonden zich studiegenoten en kennissen. Naast de geurwandelingen zijn zes semigestructureerde interviews afgenomen met eigenaren en klanten van toko’s. Waar de geurwandelingen een verkennend karakter hadden, dienden de interviews om meer te weten te komen over de invloed die het geurlandschap op mensen heeft. Om een verscheidenheid aan etablissementen mee te nemen in het onderzoek heb ik voor de interviews andere toko’s geselecteerd dan die van de wandelingen, te weten Toko Omoe en Toko Wong in Amsterdam-Zuidoost, en Toko Gembira in Almere. De interviews verliepen aan de hand van een lijst met vragen zoals of zij zich van geuren in de toko bewust waren, hoe zij deze zouden omschrijven, en wat ze bij hen opriepen. Om een breder inzicht te verkrijgen in de relatie tussen geur, herinnering en plek werd ook gevraagd of de deelnemers geurherinneringen bij zich droegen uit hun jeugd. Een aantal interviews ontwikkelden zich tot volwaardige gesprekken waarin gedachtes en ervaringen werden uitgewisseld. Andere interviews bleven binnen de structuur van de vragenlijst.
Een complicerende factor voor het olfactorische veldwerk dat plaatsvond in de winter van 2021, was de nationale lockdown die was ingesteld als reactie op de COVID-19-pandemie. Essentiële winkels zoals supermarkten, en dus ook toko’s, mochten openblijven maar het verplichte mondkapje vormde een belemmering voor het reukvermogen. Tegelijkertijd onderstreepte het effect van deze beperking juist de invloed van de olfactorische dimensie op de ‘normale’ beleving van een toko. In zijn algemeenheid leek het alsof de pandemie een herwaardering van het reukvermogen teweegbracht, temeer omdat een verlies aan reuk en smaak een kenmerkend symptoom is van het COVID-19-virus. Een andere complicerende factor bij onderzoek naar geurwaarneming is dat de beschrijving van geur notoir uitdagend is. Geuren zijn moeilijk naar believen voor de geest te halen en de meeste mensen hebben moeite om te verwoorden wat ze ruiken.6 Vanwege ons beperkte olfactorische vocabulaire is de reuk ook wel gekarakteriseerd als het stomme zintuig.7
Reuk en geur in de historische literatuur
Historici van de zintuigen hebben aan het licht gebracht dat onze interpretatie en waardering van geuren sterk tijd- en plaatsgebonden zijn, en bovendien afhangen van de sociaaleconomische klasse van de persoon die de geurwaarneming doet. Evenwel speelt mee voor welk publiek de geurgebeurtenis of reukpraktijk wordt beschreven of verbeeld.8 Historisch onderzoek naar geur spitst zich ook toe op het koloniale verleden. Zo schrijft Holly Dugan over de olfactorische dimensie van de
6 Hoewel het uit lijkt te maken welke taal wordt gehanteerd, zie: A. Majid, ‘Human Olfaction at the Intersection of Language, Culture, and Biology,’ Trends in Cognitive Sciences 25 (2021) 2, p. 111-123.
7 J. Olofsson en J. Gottfried, ‘The Muted Sense: Neurocognitive Limitations of Olfactory Language,’ Trends in Cognitive Sciences 19 (2015) 6, p. 314-321.
8 Zie W. Tullett, ‘State of the Field: Sensory History,’ History 106 (2021) 373, p. 804-820.
Engelse kolonisering van de oostkust van Noord-Amerika.9 Ze stelt de nieuwe wereld voor als contact zone, waar geuren het verloop van expedities en de verhouding met de oorspronkelijke bewoners bepaalden. Dit idee is gestoeld op het concept contactzone van linguïste Mary Louise Pratt dat zij gebruikt om ruimtes aan te duiden waarin verschillende culturen elkaar ontmoeten en met elkaar botsen in een context van asymmetrische machtsverhoudingen zoals kolonialisme, slavernij of de nasleep hiervan zoals die vandaag in grote delen van de wereld bestaan.10
Het idee dat geur in staat is gesluimerde herinneringen op te wekken vormt een motief in de moderne literatuur, met het ‘madeleinemoment’ uit Op zoek naar de verloren tijd - De kant van Swann als archetype. 11 Sinds het verschijnen van Prousts romancyclus wordt de associatieve werking van geur onderschreven door een waaier van studies naar de verwerking van geur in de hersenen.12 Het ‘Proustiaanse effect’ is alomtegenwoordig in het contemporaine discours omtrent geur, waardoor de lezing van de reukzin als affectief zintuig prevaleert. In de loop van de westerse geschiedenis is de culturele rol van geur beperkter geworden, blijkt uit het werk van zintuiglijk antropologen Constance Classen en David Howes. Classen legt hierbij de nadruk op het historisch belang van geur voor rituelen en religieuze praktijken, dat zou zijn afgenomen samen met de tanende religiositeit van moderne samenlevingen.13 Howes wijst erop dat in andere culturen de reuk ook andere vocaties kent.14 Hij stelt een herwaardering van de reuk voor als zintuig dat ook cognitief of esthetisch kan worden aangewend. In dit verband verwijst hij bijvoorbeeld naar de kunst van Japanse wierookceremonies, waar de reukzin toegang geeft tot de esthetische ervaring.
Historische sensatie
Ondertussen is beduidend minder geschreven over de reuk binnen erfgoedstudies. Wanneer historici het over geurerfgoed hebben, gaat het voornamelijk over de methodologische complicaties van historische reconstructies, bijvoorbeeld dat de extrapolatie van geurwaarnemingen uit historische bronnen, door het achterwege laten van andere zintuiglijke factoren, zodanig ‘decontextualiseert’ dat ze voor de beleefde ervaring niet representatief zijn. Sommige historici zijn beducht voor wat wordt gezien als
9 H. Dugan, ‘Smelling the New World’, in: M. M. Smith (red.), Smell and History: a Reader. Morgantown, WV, 2018, p. 76-114.
10 M. L. Pratt, ‘Arts of the Contact Zone,’ Profession (1991), p. 33-40.
11 M. Proust, oorspr. À la recherche du temps perdu – Du côté de chez Swann. Parijs, 1913.
12 In 2004 ontvingen Richard Axel en Linda Buck een Nobelprijs voor hun onderzoek naar geurreceptoren en de organisatie van het reuksysteem. Zij hebben de weg geëffend voor een nieuw aandachtsgebied in de biologie en psychologie. Sindsdien heeft onderzoek naar de verwerking en interpretatie van geur in de hersenen grote vooruitgang geboekt. Voor een overzicht, zie R. Herz, The Scent of Desire: Discovering our Enigmatic Sense of Smell. New York, 2007; ook C. van Campen, The Proust Effect: The Senses as Doorways to Lost Memories. Oxford, 2013.
13 C. Classen, The Color of Angels: Cosmology, Gender and the Aesthetic Imagination. Londen, 1998, p. 36-60.
14 D. Howes, ‘Futures of Scents Past,’ in: Smith, Smell and History, p. 203-217; zie ook: C. Classen, D. Howes en A. Sinnott, Aroma: The Cultural History of Smell. Londen, 1994.
koopman | postkoloniale geurlandschappen
de disneyficatie van de geschiedenis.15 Dat musea er tegenwoordig voor kiezen om ook de non-visuele zintuigen aan te spreken past binnen de preoccupatie met bezoekerservaring in de vercommercialiseerde erfgoed‘industrie’. Kritiek op de disneyficatie van de geschiedenis past binnen een breder patroon van kritiek op de commodificatie van cultuur en de rol die erfgoed daarin speelt. Erfgoedwetenschapper Laurajane Smith meent echter dat de populariteit van dergelijke multizintuiglijke displays het belang van “doing heritage” weerspiegelt en dat de weerstand tegen populaire voorstellingen van geschiedenis een verdedigingsmechanisme is van experts om hun gravitas te behouden en hun hegemonie binnen het erfgoedveld te legitimeren.16
In de museologische literatuur wordt de genoemde ontwikkeling over het algemeen omarmd. Zo prijst men het performatieve karakter van olfactorische displays en het potentieel van geur om Huizinga’s ‘historische sensatie’ te bewerkstelligen.17 In Nederland werd de tentoonstelling Fleeting: Scents in Colour (2021) in het Mauritshuis, dat 17e-eeuwse schilderkunst met reconstructies van historische geuren paarde, door critici en het publiek goed ontvangen. Inzet van geur in musea kan dienen om een historisch geurlandschap te reconstrueren, maar ook als conceptuele kunst op zich, zoals in het project Common Fantasy/ Gemeinsame Fantasie (2020) van het Amerikaanse Wende Museum, waarbij van oude spullen uit de DDR een parfum werd gedestilleerd.
Maar dit onderzoek tracht een perspectief te ontwikkelen op geurerfgoed dat verder reikt dan het verschijnsel historische reconstructies. Wat onderneemt het erfgoedveld ten aanzien van geuren die betekenisvol zijn voor de samenleving van vandaag de dag?
Geur in erfgoedstudies
De internationale erfgoedverdragen van ICOMOS (International Council on Monuments and Sites) en UNESCO (the United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization) zijn opgesteld om cultureel erfgoed te beschermen. Samen vormen ze een raamwerk voor beheer en behoud van cultureel erfgoed, materieel dan wel immaterieel. In de verdragen wordt geur slechts eenmaal genoemd, namelijk in een voetnoot van het Burra Charter.18 In dit handvest wordt uiteengezet dat een plek ‘erfgoedwaardig’ is als er sprake is van culturele betekenis: van esthetische, historische, wetenschappelijke of sociale waarde voor vorige, huidige en toekomstige generaties. Onder het concept ‘setting’ licht een voetnoot toe dat men hierbij ook kan denken aan “zintuiglijke
15 Zie M. S. Jenner, ‘Follow Your Nose? Smell, Smelling, and Their Histories,’ The American Historical Review 116 (2011) 2, p. 335-51.
16 L. Smith, Uses of Heritage. New York, 2006, p. 44-48 en p. 71.
17 C. Verbeek, ‘A whiff of time – what our noses can tell us about the past,’ in: A. van Suchtelen (red.), Fleeting: Scents in Colour. Amsterdam, 2021, p. 25-32; zie ook: J. Drobnick, ‘The Museum as Smellscape,’ in: (red.), N. Levent en A. Pascual-Leone, The Multisensory Museum: Cross-Disciplinary Perspectives on Touch, Sound, Smell, Memory, and Space. Lanham, MD, 2017, p. 177-196.
18 ‘Artikel 1.12’, The Burra Charter: the Australia ICOMOS Charter for Places of Cultural Significance, 2013.
aspecten zoals geuren en geluiden”.19 Hoewel deze vermelding een opening biedt voor de eventuele toekomstige bescherming van erfgoedwaardige geurlandschappen, blijft het wat het internationaal kader betreft vooralsnog hierbij.
In de praktijk wordt het idee geurerfgoed wel al aan de kaak gesteld, bijvoorbeeld in het werk van de antropoloog Rosabelle Boswell, die parfum in de context van Zanzibar beschrijft als een taal die mensen gebruiken om betekenis te lezen, te uiten en te delen.20 Volgens Boswell sluit de regionale parfumcultuur niet aan bij wat UNESCO onder erfgoed verstaat, ze is namelijk niet materieel maar ook niet wezenlijk immaterieel. “We can see it (in the form of smoke from incense), touch the source of the fragrance (wood, flowers, leaves, stems) and incorporate it through inhalation or by rubbing perfume onto our skin”.21 Daarnaast is ze niet geschikt om te klasseren, conserveren en monitoren, zoals de gewoonte is met beschermd erfgoed.
Een ander relevant onderzoeksproject vond plaats in de Eminönü kruidenbazaar in Istanboel. Om het bedreigde geurerfgoed van de bazaar onder de aandacht te brengen van de autoriteiten en het algemene publiek experimenteerde een internationale groep onderzoekers met geurwandelingen, oral history, cartografie en performancekunst. Naar aanleiding van de eindexpositie concluderen zij dat geuren kunnen dienstdoen als katalysators voor anekdotes waarin men herinneringen aan het verleden met hedendaagse indrukken laat samensmelten.22
Tot slot hebben Cecilia Bembibre en Matija Strlič, verbonden aan University College London, een bijdrage geleverd aan het idee geurerfgoed door begripsbepalingen uit institutionele richtlijnen als het Burra Charter toe te passen op geur.23 Zij wijten het ontbreken van geur in het erfgoeddiscours zowel aan de kortstondigheid van geuren als aan ons gebrekkige geurvocabulaire. Eenmaal vastgesteld dat de geur van een historische bibliotheek als erfgoedwaardig kan worden beschouwd, ontwikkelden ze een werkwijze waarmee zowel het cultureel belang als de moleculaire samenstelling van de geur in kwestie zou kunnen worden gedocumenteerd.
De genoemde onderzoeken benadrukken de rol die geur inneemt in processen van identiteitsvorming en collectieve herinnering, centrale thema’s in erfgoedstudies. Als we overwegen welke kritische theorieën van nut zouden kunnen zijn om de verhouding tussen geur en erfgoed te ontleden, komen we uit bij het gedachtegoed van Pierre Nora en Laurajane Smith. Historicus Pierre Nora staat bekend om de signalering dat Europese samenlevingen van hun verleden zijn vervreemd. Volgens Nora heeft de rappe voltrekking van moderniseringsprocessen de recentere geschiedenis als het
19 The Burra Charter, 3.
20 R. Boswell, ‘Scents of Identity: Fragrance as Heritage in Zanzibar,’ Journal of Contemporary African Studies 26 (2008) 3, p. 295-311.
21 Boswell, ‘Scents’, p. 299.
22 L. Davis en L. Thys-Şenocak, ‘Heritage and Scent: Research and Exhibition of Istanbul’s Changing Smellscapes,’ International Journal of Heritage Studies 23 (2017) 8, p. 723-741.
23 C. Bembibre en M. Strlič, ‘Smell of Heritage: A Framework for the Identification, Analysis and Archival of Historic Odours, Heritage Science 5 (2017) 1, p. 1-11.
ware geaccelereerd, waardoor organische vormen van herinnering en vergeten zijn vervangen door een nieuwe vorm van historisch bewustzijn, gekenmerkt door kunstmatigheid en reflectiviteit.24 Omgevingen waarin herinnering en vergeten spontaan plaatsvinden, door Nora aangeduid als milieux de mémoire, zijn vervangen door kunstmatige herdenkingsplaatsen, lieux de mémoire, waarin we het verleden een plek geven om collectieve herdenking tot stand te brengen. Zo een herdenkingsplaats hoeft zich voor Nora overigens niet in de fysieke werkelijkheid op te houden, zoals hij het volkslied La Marseillaise bijvoorbeeld interpreteert als herdenkingsplaats die symbool staat voor Frankrijk.
Gevestigde opvattingen over erfgoedbehoud- en beheer zoals vastgelegd in erfgoedverdragen komen voort vanuit overheden en de erfgoedindustrie. Boegbeeld van het verzet tegen het ‘geautoriseerde erfgoeddiscours’ is Laurajane Smith, die een tegennarratief biedt door erfgoed te benaderen als een dynamisch en actueel proces, waarbij het erom draait collectief betekenis te creëren.25 Volgens Smith dient erfgoed om ons op een bepaalde manier te kunnen positioneren binnen onze sociale en fysieke omgeving, het gaat om de letterlijke en figuurlijke sense of place. Haar werk nodigt uit om voorbij de institutionele kijk op erfgoed te denken. De ideeën van Nora en Smith bieden aanknopingspunten om een nieuw perspectief te ontwikkelen op het idee geurerfgoed. Zo zouden we een geurlandschap kunnen beschouwen als erfgoed omdat het verband houdt met sense of place. En zouden we geurlandschappen kunnen beschouwen als lieux de mémoire, waar herinnering en betekenis tot stand wordt gebracht.
Het volgende gedeelte borduurt voort op deze gedachten aan de hand van de casus: het geurlandschap van een toko.
Het geurlandschap van een toko
Het fenomeen ‘toko’ vindt zijn oorsprong in Nederlands-Indië, het woord betekent winkel of bazaar in het Maleis en Javaans, spreektalen in de voormalig kolonie.26 In de gestratificeerde samenleving van Nederlands-Indië waren het doorgaans Chinezen die een toko hielden. Ook het winkeltje aan boord van de stoomschepen die op Nederlands-Indië voeren werd wel de toko genoemd.27 De eerste toko’s in Nederland doken op in de jaren tien van de vorige eeuw in de havenbuurten van Rotterdam en Amsterdam. Ze bedienden Chinese zeelieden die in de havens waren gekwartierd van levensmiddelen uit het oosten. In het kielzog van de arbeidsmigranten – in 1927 werkten er naar schatting circa 3300
24 P. Nora, ‘Between Memory and History: Les Lieux de Mémoire,’ Representations 26 (1989) 2, p. 7-24, oorspr. Les lieux de mémoire. I. La République. Paris, 1984.
25 Smith, Uses, p. 44-85.
26 Mogelijk is het woord ontleend aan het Hokkien-Chinees thô-khò, dat ‘grondmagazijn’ betekent. Dit woord werd al in de vijftiende eeuw door Chinezen op Java gebruikt om lokale structuren voor voedselopslag aan te duiden. Zie J.J.L. Duyvendak, ‘Ma-Huan re-examined,’ Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen ..., Afdeeling letterkunde, 32 (1933) 3, p. 30-34.
27 P. Steenmeijer, Toples in de toko: Nederlandse leenwoorden in het Indonesisch en andersom. Soest, 2009, p. 31.
Chinese mannen voor Nederlandse scheepvaartmaatschappijen – ontstonden ‘Chinatowns’ met een keur aan Chinese toko’s en eetgelegenheden.28
Karina Meeuwse schreef een boek over Toko Dun Yong, de oudste nog bestaande toko van Amsterdam.29 Eind jaren vijftig, in de beginjaren van de toko, bestond het klantenbestand van Dun Yong uit twee groepen: de Chinese gemeenschap, en repatrianten uit Nederlands-Indië. Door de groeiende vraag naar de geuren en smaken uit de voormalig kolonie maakten Chinese toko’s en restaurants in de jaren vijftig een impuls door. De ‘Indische’ keuken, op zich al een samensmelting van Indonesische en Nederlandse eetgewoontes, werd toegevoegd aan Chinese menu’s, resulterend in een wonderlijke fusie van drie culinaire tradities.30
De dekolonisatie van Indonesië (1945-1949) en Suriname (1975) bracht ook nieuwe toko’s teweeg. In Den Haag ontstond een grote Indische gemeenschap, zij vormde deze stad tot baken van de Indische en Indonesische toko in Nederland. In de jaren zeventig kwam ook een diaspora op gang uit Suriname en de Antillen. Zij introduceerden toko’s met een culinaire oriëntatie op Suriname en het Caribisch gebied. Door de bewogen migratiegeschiedenis van Suriname, gevolg van een koloniale politiek van slavernij en contractarbeid, kent de Surinaamse keuken naast Afro-Caribische elementen ook Hindoestaanse, Javaanse en Chinese invloeden.
Tegenwoordig bestaan toko’s in allerlei soorten en maten. Het zijn ontmoetingsplekken van verschillende culturen die samenleven in de nasleep van het koloniale verleden. We kunnen ze beschouwen als postkoloniale symbolen die de verstrengelde geschiedenis van Nederland en zijn voormalige kolonies in Oost en West weerspiegelen.
Afb. 1 Een wordcloud van de relatieve frequentie van tijdens de geurwandelingen genoteerde geurwoorden.
28 E. Vervloesem, ‘De Chinese ondernemers op Katendrecht (1914-1940),’ Rotterdams Jaarboekje 11 (2009) 7, p. 262-289. Zie ook E. Vervloesem, ‘Westerse fictie of Chinese maskerade? De sociale constructie van Chinatown tijdens de Rotterdamse v.v.v.-week (1935),’ Stadsgeschiedenis 6 (2011) 1, p. 33-57.
29 K. Meeuwse, Lang Leven: Het familieverhaal achter een Chinese toko. Amsterdam, 2020.
30 Sinds 2021 is de Chinees-Indische restaurantcultuur opgenomen in de nationale Inventaris Immaterieel Erfgoed.
koopman | postkoloniale geurlandschappen
Geurwandelingen
Het onderzoek naar het geurlandschap van een toko geschiedde in twee stappen, via geurwandelingen en interviews. Met de geurwandelingen bezocht ik, telkens samen met twee andere ‘neuzen’, drie verschillende toko’s in het Chinatown van Amsterdam.
Geurwandelingen leveren zowel beschrijvingen als interpretaties op. Deelnemers worden gevraagd hun geurwaarnemingen te identificeren en te analyseren aan de hand van bepaalde indicatoren zoals geurduur, geurintensiteit en persoonlijke associatie. Kate McLean verwerkt de data die ze op deze wijze verzamelt in geurkaarten, om de resultaten ruimtelijk te kunnen visualiseren.31 In mijn geval heb ik de resultaten verwerkt in een simpele grafische representatie van de relatieve frequentie van de 25 meest genoteerde geurwoorden.
Zoals blijkt uit bovenstaande figuur waren de meest genoteerde termen ‘sweet’, ‘spice(s)’, ‘warm’ en ‘friendly’. De meeste termen zijn voedselgerelateerd, dit duidt aan dat het geurlandschap van een toko vooral wordt gevormd door de aroma’s die door kruiden en andere voedingsmiddelen worden vrijgegeven. Het geurlandschap wordt vrij intens beleefd, blijkens het veelvuldig voorkomen van beschrijvingen als ‘heavy’, en ‘overwhelming’. Over het algemeen bleek uit de karakteriseringen dat het geurlandschap associaties van vriendelijkheid (‘friendly’) en vertrouwdheid (‘familiair’) opriep of, zoals één deelnemer het beschreef, van bevestiging (‘affirmative’). Iemand kwam een sinaasappelgeur tegen die hij noteerde als herkenbaar, denkend aan de sinaasappelbomen van Griekenland, zijn thuis. Een andere deelnemer nam een vanillegeur waar, die hem deed denken aan de zoete baksels van zijn oma uit Limburg. De geurwandelingen gaven te denken dat een geurlandschap met voedselgerelateerde geuren voor mensen met verschillende herkomst gelijksoortige gevoelens van verbondenheid en continuïteit kan herbergen.
Net als McLeans geurkaarten is de wordcloud eerder een voorstel dan een conclusie. Toko’s ‘leven’, hun geurlandschap is dan ook dynamisch. Een geurlandschap is een subjectieve assemblage van reukzin, mensen, context, geschiedenis en geografie – in het licht van deze complexiteit kunnen we hem nauwelijks ‘vatten’. Onderscheid valt wel te maken in type geuren. Schoonmaakmiddel (‘detergent’) werd slechts tijdens één sessie, in één bepaalde toko genoteerd, hetgeen duidt op een episodische geur. Het zoete, kruidige en warme werd echter waargenomen in alle wandelingen. Deze kunnen worden beschouwd als achtergrondgeuren. Daarnaast wijzen termen als ‘mixed’ en ‘messy’ op een zekere veel- en verscheidenheid; het geurlandschap van een toko lijkt tamelijk chaotisch te worden bevonden.
Hedendaagse stedelijke geurlandschappen hebben mondiale wortels en onthullen bepaalde migratieroutes. Het geurlandschap van een toko is hier een treffend voorbeeld van. Een toko valt dan ook te beschouwen als een contactzone in de zin van Pratt, een omgeving waar sprake is van sociale en culinaire uitwisseling. Het werk van McLean toont aan dat geurlandschappen
31 Zie bijvoorbeeld de geurkaart van Amsterdam, https://sensorymaps.com/?projects=smellmapamsterdam (bezocht op 16/8/2023).
bijdragen aan sense of place, een kernbegrip van erfgoed. De olfactorische dimensie van plaatsidentiteit wordt echter dikwijls over het hoofd gezien door overheden en erfgoedinstituties. Zie bijvoorbeeld bovengenoemd project rond het bedreigde geurerfgoed van de Eminönü bazaar. Tegen deze achtergrond is de kracht van geurwandelingen en geurkaarten dat ze een onzichtbare, doch wezenlijke dimensie van de omgeving in kaart brengen. Onder invloed van opschoningscampagnes en de uniformering van winkelgebieden worden stedelijke geurlandschappen flauwer.32 Geurwandelingen zouden deel kunnen
32 C. Perkins en K. McLean, ‘Smell walking and mapping’, in: H. Homes en S.M. Hall (red.), Mundane Methods: Innovative Ways to Research the Everyday. Manchester, 2020, p. 156-173, aldaar p. 172.
uitmaken van een politieke tegenbeweging, die de cultuurhistorische waarde van lokale diversiteit in geurlandschappen onder de aandacht brengt.33
Interviews
De interviews met de eigenaren en klanten van de toko’s in AmsterdamZuidoost en Almere bevestigden dat het geurlandschap van een toko bruist met herinneringen. Alle zes geïnterviewden gaven aan zich bewust te zijn van de eigenheid van het geurlandschap van een toko. De meesten onder hen omschreven het geurlandschap van de toko op dezelfde manier als de deelnemers aan de geurwandelingen, door te wijzen op de aanwezigheid van voedselgerelateerde geuren, in het bijzonder de prominentie van kruiden en specerijen (kaneel, kruidnagel, kardamom). Men gebruikte vooral positieve karakteriseringen zoals aangenaam of appetijtelijk. Het geurlandschap van een toko bleek naast eetlust ook nostalgie op te wekken. Veel geurherinneringen uit de jeugd van deelnemers werden in de loop van de interviews met elkaar in verband gebracht. Een tokohouder die de zaak, de oudste toko van de Bijlmer, had overgenomen van zijn vader, vertelde dat zijn klanten, van wie velen afkomstig zijn uit de voormalige kolonies, hem vaak toevertrouwen dat de geuren van de toko hen terugvoeren naar hun land van herkomst. Een terugkerende geurherinnering was het boodschappen doen bij de ouderwetse kruidenier, waar door de geïnterviewden met een zekere weemoed op werd teruggeblikt. De moderne supermarkt daarentegen werd door zijn steriele geurlandschap als kil afgeschilderd. Een klant van de toko in Almere associeerde de geuren van de toko met zijn jeugd in Amsterdam, toen het gewoon was om met een eigen pan eten af te halen bij een Chinees-Indisch restaurant. Aan de andere kant vertelde een tokohouder uit Hong Kong dat hij niet terugverlangt naar het geurlandschap van zijn geboortestad, dat hij omschreef als uitlaatgassen en smog, vermengd met knoflook en hete olie.
De interviews bevestigden dat de neus een toegangspoort kan bieden naar het verleden door persoonlijke herinneringen op te roepen. In de gedeelde nostalgie naar de geuren van de kruidenier valt daarnaast een zeker collectief geurgeheugen te signaleren. Volgens literatuurwetenschapper Aleida Assmann hebben we naast het individuele geheugen ons aandeel in het grotere, meer omvattende geheugen van de familie, de buurt, de generatie en de cultuur waarin we leven.34 Deze lagen van geheugen overlappen en kruisen elkaar binnen het individu. We nemen allemaal deel aan verschillende groepen die door een sociaal kader van gedeelde ervaringen en gewoonten worden gestructureerd. Op deze manier zouden we ons ook het bestaan van een collectief geurgeheugen kunnen voorstellen, een gedeeld vat van olfactorische herinneringen. In de geest van Nora zouden we stedelijke geurlandschappen, zoals dat van een toko, dan ook kunnen beschouwen als lieux de mémoire, waar collectieve herinnering wordt geconstrueerd.
33 Perkins en McLean, ‘Smell walking,’ p. 172.
34 A. Assmann, ‘Re-Framing Memory: Between Individual and Collective Forms of Constructing the Past’, in: K. Tilmans, F. van Vree, en J. Winter (red.), Performing the Past. Amsterdam, 2010, p. 35-50.
Reflectie op het kritisch potentieel van geur voor erfgoed
Toch schort er iets aan deze vergelijking. Het geurlandschap van een toko is namelijk niet geënsceneerd om herinnering of emotie op te roepen, maar brengt nochtans een onderdompeling in het verleden teweeg. Is een geurlandschap in navolging van Nora dan een soort antithese van erfgoed?
De casus van het geurlandschap van een toko als geurerfgoed stelt de heersende normatieve opvattingen en praktijken van erfgoed voor drie samenhangende uitdagingen. Ten eerste lijkt het authentieke karakter van het geurlandschap van de toko meer in lijn met het begrip milieu de mémoire dan
met het begrip lieu de mémoire. Nora stelt echter dat in het moderne historisch bewustzijn milieux de mémoire uitgestorven zijn. Wellicht behoeft Nora’s dichotomie herziening. De tweede uitdaging betreft de dynamische aard van het geurlandschap van de toko. Dynamiek staat haaks op het geautoriseerde erfgoeddiscours dat is ingebed in erfgoedbeheer- en behoud en dat door noties van monumentaliteit en authenticiteit wordt gedomineerd, waarbij de waarde van erfgoed valt of staat met zijn oorspronkelijkheid. De vergankelijkheid en veranderlijkheid van het geurlandschap van een toko leidt ons tot de derde uitdaging, namelijk dat dergelijke eigenschappen niet rijmen met conventionele praktijken van erfgoedbescherming. Deze praktijken zijn gestoeld op de notie van dreigend verlies van erfgoed. Typische maatregelen zijn de classificatie, conservering en monitoring van erfgoed. Maar zoals Boswell al aankaartte met betrekking tot de parfumcultuur van Zanzibar, dreigen in het geval van ‘levend’ erfgoed dergelijke maatregelen dat erfgoed in de tijd te stollen – of in het uiterste geval zelfs te fossiliseren. In feite zijn de drie genoemde uitdagingen illustratief voor spanningen rond het borgen van immaterieel erfgoed in het algemeen. Ze suggereren dat gevestigde opvattingen over erfgoed in het licht van geur een heroverweging behoeven.
Herdenken voorbij Nora Nora’s dichotomie van milieux- en lieux de mémoire voert terug op een onderscheid tussen twee manieren van omgaan met het verleden, organisch en kunstmatig. De moderne tijd zou in een geheugencrisis verkeren, die zich manifesteert in de alomtegenwoordigheid van kunstmatige lieux de mémoire, die premoderne, organische processen van herinneren en vergeten heeft verdrongen. Zijn gedachtegoed is klaarblijkelijk geformuleerd ten opzichte van de natiestaat en bijhorende inspanningen op het gebied van natievorming.
De natuurlijke omgang met het verleden in de premoderne tijd enerzijds en de kunstmatige omgang met het verleden in de moderne tijd anderzijds zijn een simplificatie van de veranderende omgang met het verleden. Zeker sinds de oudheid hebben mensen erfgoed ‘geproduceerd’ om aan politieke behoeften te voldoen – gefabriceerde herinneringen dienden een doel ver voor de opkomst van de natiestaat. En in de moderne tijd lijkt nog zeker ruimte te bestaan voor een ongekunstelde omgang met het verleden. Zo roept het geurlandschap van een toko spontaan herinneringen op, niet alleen op het niveau van het individu maar ook van een collectief. Op deze manier schraagt het geurlandschap een gevoel van gemeenschappelijke identiteit en continuïteit. Daarom kunnen we het geurlandschap van een toko toch eerder beschouwen als een milieu de mémoire, in weerwil van Nora’s cesuur.
De heroverweging van het geurlandschap van een toko roept dus de vraag op: hoe kan het geheugen van geurlandschappen worden begrepen voorbij Nora’s dichotomie?
Iemand wier gedachtegoed zich hiervoor leent is historicus Suzanne Evans. In haar werk traceert Evans de historische rol van geur tussen het menselijke en het goddelijke.35 Ze schrijft de universele religieuze betekenis
35 S. Evans, ‘The Scent of a Martyr,’ Numen 49 (2002) 2, p. 193-221.
die aan geurrituelen wordt toegekend toe aan de troost die geur kan bieden. Reukpraktijken kunnen worden begrepen als een intieme vorm van communicatie met anderen in de loop van de tijd: we kunnen iets ruiken dat sommigen in het verleden eerder hebben geroken, en we kunnen die geur bewaren voor een toekomstige neus. Geur maakt van de tijd een accordeon: verleden, heden en toekomst worden erin samengevouwen.36 Dit idee resoneert met erfgoed, dat zich immers bezighoudt met de representatie van het verleden en het doorgeven aan de toekomst. We zouden kunnen stellen dat geurlandschappen subtiele interacties met het verleden faciliteren die een intiem gevoel van identiteit en continuïteit bieden. Veeleer dan een definitieve vervreemding van het verleden suggereren zulke interacties dat het verleden leeft in het heden. Zo een voorstelling van tijd doet ons ook inzien dat de toekomst geen afstandelijke entiteit is, maar voortvloeit uit heden én verleden. Dit geeft te denken dat geurerfgoed aandacht zou kunnen vestigen op de uitdagingen van de toekomst. Illustratief in dit verband is een experiment in Londen met geurwandelingen om gentrificatie in kaart te brengen.37 Een dusdanige aanwending van geur is in feite waar McLean voor pleit, en haakt aan bij wat Howes de cognitieve vocatie van de reuk noemt.
Behoud door transformatie
De tweede uitdaging is dat de dynamiek van het geurlandschap van een toko lastig te verenigen is met de gevestigde opvatting van authenticiteit zoals ingebed in erfgoedbeheer. In dit opzicht kan het verdrag voor de bescherming van immaterieel erfgoed uit 2003 als een ommekeer worden beschouwd. Erfgoedwaarde wordt in dit verdrag niet gezocht in een blijk van authenticiteit maar in de vertolking van identiteit en continuïteit. Desalniettemin is beargumenteerd dat de notie van authenticiteit ook ingebakken zit in het discours rond immaterieel erfgoed, maar dan niet expliciet.38 Het zou geïmpliceerd worden in de vrees dat het proces van mondialisering het voortbestaan van tradities bedreigt.
Volgens erfgoeddeskundige Marilena Alivizatou valt de conventionele benadering van immaterieel erfgoed dan ook paradoxaal te noemen: terwijl het onderkent dat immaterieel erfgoed levend is en constant in beweging, is het raamwerk voor erfgoedbeheer zo ingericht dat het elke door moderniteit ingegeven transformatie belemmert.39 Authenticiteit en verandering lijken inderdaad wel inherent tegenstrijdig in het immaterieel erfgoeddiscours. Maar in het geval van het geurlandschap van de toko vinden we de erfgoedwaarde niet in een zuivere, originele staat, maar juist in de afwezigheid ervan. Anders gezegd manifesteert de authenticiteit zich juist in transformatieve processen van culturele uitwisseling.
36 Evans, ‘The Scent,’ p. 204.
37 A. Rhys-Taylor, ‘The essences of multiculture: a sensory exploration of an inner-city street market,’ Identities 20 (2013) 4, p. 393-406.
38 M. Alivizatou, Intangible Heritage and the Museum: New Perspectives on Cultural Preservation. Walnut Creek, CA, 2012, p. 38-39.
39 Alivizatou, Intangible Heritage, p. 39.
koopman | postkoloniale geurlandschappen
Dit brengt mij op de derde uitdaging: hoe valt het veranderlijke en vergankelijke karakter van een geurlandschap te verenigen met de praktijk van erfgoedbeheer. Zelfs in het geval van immaterieel erfgoed komt bescherming neer op maatregelen die het natuurlijk verloop van culturele expressie juist kunnen belemmeren. Alivizatou stelt voor dat we ons wenden tot alternatieve paradigma’s van culturele overdracht.
Het werk van theaterwetenschapper Rustom Bharucha schetst zo een alternatief: een nieuw soort museum dat de hang naar conservering – en commodificatie – weerstaat.40 Daarvoor in de plaats zou het natuurlijke cycli volgen: verval, vernieuwing, vergankelijkheid. Een soortgelijke gedachtestap wordt gemaakt door bioloog Midas Dekkers, die stelt dat vergankelijkheid vaak te verkiezen valt boven duurzaamheid.41 Hij wijst op de beroemde Shintoschrijnen in Japan, die al sinds de vijfde eeuw elke twintig jaar worden herbouwd. Hergebruik en vernieuwing verlengen het leven. Volgens Dekkers is de drang om te willen conserveren diep verbonden met de existentiële angst voor de eindigheid van het leven.
Bharucha en Dekkers indachtig zouden we (geur)erfgoed op een ontvankelijkere wijze moeten benaderen om te respecteren dat cultuuruitingen evolueren in tandem met de gemeenschappen waarin ze leven. Het is daarom wenselijk om verder te denken dan het conventionele begrip van bescherming, naar interpretaties die meer gericht zijn op het waarborgen van de randvoorwaarden voor toekomstige ontwikkeling.
Herinterpretaties van bescherming
Geurerfgoed vraagt dus om een vorm van bescherming die transformatie toelaat. Hiervoor vallen verschillende manieren te bedenken. Zo zou een juridische weg kunnen worden bewandeld. Naar aanleiding van een geruchtmakende rechtszaak over de al dan niet aanstootgevende geuren en geluiden van het platteland, nam het Franse parlement in 2021 een wet aan ter bescherming van le patrimoine sensoriel des campagnes françaises. Eerder dan het te fossiliseren, zou een dergelijk juridisch instrument steun kunnen bieden wanneer het voortbestaan van een geurlandschap in de verdrukking komt.
Meer grassroots is het participatieve geuronderzoek dat centraal stond in het onderzoek naar het geurlandschap van een toko. Geurwandelingen kunnen leiden tot een grotere publieke waardering voor geurlandschappen en zelfs mensen mobiliseren om waardevolle geurlandschappen in hun omgeving te ondersteunen door ze te blijven gebruiken. Bovendien nodigt het mensen uit om actief deel te nemen aan erfgoed – “doing heritage”, in de woorden van Smith – op een manier die bijdraagt aan hun sense of place.
Een laatste middel dat zou kunnen worden ingezet ter bescherming van geurlandschappen, is olfactorische kunst. Eerder kwam het Wende Museum voorbij, met hun project over het collectieve geurgeheugen van de DDR. Maar er zijn ook voorbeelden dichter bij huis die als inspiratie kunnen dienen
40 R. Bharucha, ‘Beyond the Box: Problematising the “New Asian Museum,”’ Third Text 14 (2000) 52, p. 11-19.
41 M. Dekkers, De vergankelijkheid. Amsterdam, 1997.
voor een artistieke benadering, bijvoorbeeld het project Ambassade van de Noordzee. Als onderdeel van dit project creëerde geurontwerper Frank Bloem een parfum geïnspireerd op het geurlandschap van de Noordzee, inclusief teer, zeewier en zonnebrand.42 Het bevat ook aroma’s van plastic en kerosine, die de neus attenderen op dreigingen die het zeeleven confronteren. Een dergelijk olfactorisch kunstwerk is eigenlijk toekomstgericht: het ondervraagt onze relatie met de omgeving, en wat we willen doorgeven aan toekomstige generaties. In die zin raakt het de kern van wat erfgoed doet. Langs deze lijn zou het tevens denkbaar zijn een parfum te creëren dat is geënt op het geurlandschap van een toko. Deze zou maatschappelijke thema’s kunnen aankaarten die interageren met de postkoloniale symboliek van de toko, zoals de doorverwerking van het koloniale verleden, of de pluriforme samenleving. Een nieuwe vraag werpt zich op: hoe zouden we willen dat de toekomst ruikt, en welke rol zou geurerfgoed kunnen spelen bij de vormgeving van deze toekomst?
42 Genaamd ‘Zeelucht: Wandeling aan de Noordzee,’ zie https://www.ambassadevandenoordzee.nl/ product/zeelucht-wandeling-aan-de-noordzee/ (bezocht op 18/8/2023).
koopman | postkoloniale geurlandschappen
peter debaere essay
De ‘Europese migratie’ en het (vertrouwde) alledaagse leven
Migratie is een hot topic. In een relatief jong immigratieland zoals België waar ongeveer één bewoner op zeven in het buitenland werd geboren, is dit niet verwonderlijk. Voor economen blijven echter de polariserende rol van migratie en de sterke afkeer die migranten (in België en in andere landen) bij sommigen oproept een raadsel. Die negatieve houding is vanuit economisch perspectief vreemd daar migranten vaak hooggeschoold en ondernemend zijn, en zelf als ze lager geschoold zijn veelal jobs aanvaarden die de autochtone bevolking niet aantrekkelijk vindt. Bovendien kunnen vergrijzende industrielanden zoals België best mannen-/vrouwenkracht gebruiken in gezondheidszorg en dienstverlening, en helpt migratie tegen de inkrimping van de bevolking. Gezien de overwegend positieve economische impact, is de pushback tegen migranten eerder te zoeken in de sfeer van cultuur, religie en dagelijkse gewoontes. De leefwereld van de migrant onderscheidt zich van die van het land van aankomst, en dit stoot sommigen tegen de borst. Vandaar is het belangrijk te begrijpen hoe, in welk tijdskader en door welke factoren zich de cultuur, dagelijkse gewoontes, en zelfs de religieuze praktijken van migranten aanpassen. Of omgekeerd, hoe deze gemakkelijker door het aankomstland
Illustratie 1: België is een relatief jong immigratieland. Aandeel van de bevolking (in %) dat in het buitenland geboren werd, België in vergelijking met de Verenigde Staten.
Bronnen: Migration Policy Institute, OECD, Caestecker (2000), Macrotrends
worden aanvaard? Die vraag is de kern van het integratiedebat dat zich onvermijdelijk bij migratie opdringt. Bij het schrijven van Naar jouw Amerika en terug. Een brief voor Anna (2022) drong zich de integratievraag meermaals op. Samen met mijn broer Steven Debaere, een historicus uit Brugge, ging ik, een econoom die in de Verenigde Staten werkt, op zoek naar het verleden van onze grootmoeder Anna Remmerie. Het is een poging om haar kleine geschiedenis met de grote geschiedenis en de brandende thema’s van vandaag te verzoenen. In 1921 vertrok Anna Remmerie als meid naar de Verenigde Staten. Ze zou er elf jaar lang vooral rijke mensen dienen. In de herfst van 1932, midden in de depressie en met de onweerswolken van de Tweede Wereldoorlog aan de horizon, kwam ze voorgoed naar Vlaanderen terug. Rond 1921 hadden al dertig miljoen uitwijkelingen Europa verlaten, een heuse volksverhuizing. Als tussendekspassagiers ontvluchtten ze op snelle stoomboten armoede, oorlog of pogroms, en zochten in de uitgestrekte en zich snel industrialiserende Verenigde Staten een betere toekomst. Europeanen uit Oost-, West- en ZuidEuropa, protestanten, katholieken en joden, met verschillende gebruiken en moedertaal, allen stapten ze op de oceanliners. Tegenwoordig zijn de nazaten van die migranten ondanks hun verschillende achtergrond een integraal deel van de Amerikaanse samenleving. Pizza is de meest Amerikaanse maaltijd die er is, en op Saint Patrick’s Day trek je best een groen kledingstuk aan, om niet (vriendelijk) in de arm te worden geknepen. Bij zijn jongste Europees bezoek benadrukte president Biden eens te meer zijn Ierse afkomst. Zelfs kandidaat Bernie Sanders liet tijdens de vorige presidentscampagnes van zijn afkomst horen – een joodse familie uit Oost-Europa/Rusland. De grote trek naar Amerika spreekt nog altijd tot de verbeelding. In de Verenigde Staten heeft die massale migratie een aanzienlijke wetenschappelijke literatuur in het leven geroepen. Die literatuur geeft zicht op hoe die Europese inwijkelingen uiteindelijk volwaardige burgers van hun nieuwe thuisland zijn geworden. Aan de hand van die literatuur plaats ik het aanpassingsproces van migranten (en hun dagelijkse gewoonten, taal en cultuur) in perspectief. Ik zet enkele sleutelfactoren op een rij. Een bijkomend voordeel van zo’n oefening is nog dat de transnationale context een verrassend licht werpt op stereotype opvattingen over migratie en integratie, en op halsstarrige en romantiserende mythes verbonden met de ‘grote trek naar Amerika’.
Etnische enclaves en migrantennetwerken
Zowat 60.000 Belgen leefden in Amerika, toen Anna Remmerie er in 1921 voet aan wal zette. Velen waren in de Midwest en de staat Pennsylvania gevestigd. In en rond Detroit (Michigan) en Moline (Illinois) waren de dichtste kolonies van Belgen te vinden. Niet te verwonderen dus dat de VRT-uitzending “Uncle Martin”, waarin journalist Martin Heylen de roots van zijn Amerikaanse familie opspoort, in Detroit belandt. In de enclaves die aan het vertrouwde België herinnerden, kon men de Gazette van Detroit of de Gazette van Moline in het Nederlands lezen. Men kon er tevens in het Nederlands ter kerke gaan. Die Belgische gemeenschappen waren een aantrekkingspool voor familieleden,
| de ‘europese migratie’ en het (vertrouwde) alledaagse leven
vrienden, kennissen en anderen die op hun eentje de oversteek ondernamen. Ze vormden een bron van kennis over het nieuwe land Amerika, en een vertrouwd netwerk dat hielp bij de aankomst en het zoeken naar de eerste job. Niet zelden waren het ook plaatsen waar men een levenspartner ontmoette of zocht. Van die Belgische kolonies is tegenwoordig niet veel overgebleven. In grotere steden vindt men toch nog etnische enclaves van migranten die in groteren getale de weg naar Amerika vonden. Denk aan ‘Little Italy’ in New York of ‘Little Russia’ in Chicago. Niet iedereen kwam echter in een van die kolonies terecht. Huishoudelijk personeel zoals onze grootmoeder zocht bij voorkeur een ander socioeconomisch milieu om aan de slag te gaan. Een historicus schreef dat diensters “als een paard van Troje” bij de burgerij en rijkelui van de grootsteden werkten. (De ‘roaring’ twenties waren de jaren van F. Scott Fitzgerald’s “The Great Gatsby” en een periode van enorme ongelijkheid.) We reconstrueerden het sociaal milieu van onze grootmoeder. Vele vrienden en collega’s-meiden uit haar adressenboekje zijn migranten en een flink deel stamt uit België en de vlasregio rond Kortrijk, haar geboortestreek. Met de search engines van de genealogische website ancestry.com konden we vele personen identificeren, hun sporen volgen (leeftijd, beroep, familie, aankomst, enz. bepalen) en hun traject in kaart brengen. Een grote hulp hierbij waren scheepsdocumenten, bevolkingsregisters en volkstellingen die in Amerika publiek en digitaal voorhanden zijn. (In België is dit jammer genoeg niet altijd het geval.) Tevens waren er nazaten van familie en kennissen aan beide kanten van de oceaan die getuigenissen aflegden. Vele namen en adressen die we verzamelden leidden onvermijdelijk naar de Belgische enclaves in de Midwest. We vinden ettelijke adressen uit Detroit, en de oudste broer van oma’s beste vriendin leefde eerst rond Moline en later bij Detroit. Er is zelfs een stil vermoeden van enige romantische interesse voor die oudste broer.
Recent onderzoek uit Princeton en Stanford is toegankelijk samengevat in Abramitz en Boustan’s Streets of gold: America’s untold story of immigrant success (2023), waarvoor miljoenen records van Europese migranten statistisch werden doorgelicht. Het is het eerste grootschalige onderzoek van zijn soort en een noodzakelijk complement van veel gedetailleerd historisch en institutioneel onderzoek. Met ‘big data’ hebben Abramitz and Boustan gepoogd zicht te krijgen op hoe de band van immigranten met hun nieuwe thuisland geleidelijk versterkt, of omgekeerd, hoe de hechte relatie met de etnische gemeenschap en het land van herkomst langzaam vervaagt. Met algoritmes werden de gedigitaliseerde documenten van ancestry.com (vooral de tienjarige census) met het oog op enkele sleutelindicatoren doorzocht. In welke mate spreken migranten Engels bij hun aankomst en erna? In welke mate leven ze buiten hun vertrouwde etnische gemeenschap? Wordt er buiten de eigen etnische groep gehuwd? Hoe vaak en hoe snel kiezen migrantenouders meer Amerikaans klinkende namen voor hun kinderen? Deze informatie is vrij algemeen beschikbaar. Tegelijk zijn de antwoorden op die vragen proxy’s die gecorreleerd zijn met meer specifieke gewoontes, voedingswijzen, of klederdrachten van migranten die men jammer genoeg niet op meer directe wijze en op grote schaal systematisch kan meten.
Een voorwaarde opdat migranten zich in het nieuwe thuisland inschikken is de kennis van de lokale taal. Het maakt sociale contacten met vrienden en collega’s mogelijk, en garandeert gewoonlijk ook een hoger loon. Accent-, woordenschat- en zinsstructuuranalyse van audio-interviews van migranten die voor 1940 naar de VS kwamen, onderbouwt de conclusie dat het hoogstens een volledige generatie duurt tot volledige taalvaardigheid is verworven. Vele immigranten verkiezen bij hun aankomst graag in een etnische enclave te vertoeven, na verloop van tijd, en om hun kinderen betere kansen op succes te bieden, verlaten ze die vertrouwde gemeenschap. Aan de hand van een ‘isolatie-index’ wordt vastgesteld dat in 1920 reeds 45 % van de buren van migranten niet in de VS geboren zijn – een getal dat erop wijst dat migranten zich verspreidden, als men ermee rekening houdt dat het bevolkingsaandeel met buitenlandse roots rond 15 % lag. Tenslotte is er het huwelijk buiten de etnische gemeenschap dat in sociologische studies een teken van assimilatie is. Met elke generatie stijgt volgens Abramitz en Boustan het aandeel van huwelijken buiten de eigen gemeenschap. 20 % van de Ierse immigranten die als volwassene in Amerika landden, huwden met niet-Ieren, terwijl 45 % dit deden indien ze als kind kwamen. Tenslotte huwden 65 % van de kinderen van Ierse immigranten met iemand van een andere etniciteit. Een laatste analyse betreft de keuze van kindernamen, een bewust wikken en wegen van de ouders om discriminatie te vermijden, en enige afstand met hun eigen cultuur te scheppen. Reeds na enkele jaren worden meer Amerikaans klinkende namen gekozen. Oudere kinderen hebben nog meer etnisch namen dan hun jongere broers of zussen.
Twee belangrijke resultaten van dit recent onderzoek springen in het oog. Ze laten zich vergelijken met wat Leo en Jan Lucassen voor immigratie naar Nederland vinden. 1) Al waren er vrij snel tekenen dat migranten de Amerikaanse cultuur omhelsden, toch vroeg de integratie van Europese immigranten tijd. Het zijn vooral de kinderen van migranten die de belangrijkste stappen zetten in de richting van de cultuur van het nieuwe land. Zij zijn het die het snelst op de economische ladder klimmen. Geen snelle rags to riches. 2) Anderzijds, allicht de belangrijkste conclusie van hun onderzoek, blijkt dat de integratie-indicatoren voor de Europese immigranten van toen (die nu een vanzelfsprekend deel van de VS zijn) zich nagenoeg op hetzelfde tempo ontwikkelden als voor de huidige niet-Europese immigranten uit Azië en Latijns-Amerika. Men kan zich afvragen wat die toenemende integratie drijft. Vrij voor de hand liggend is dat sommige integratie-indicatoren met betere toegang tot de arbeidsmarkt en hogere lonen samenhangen. Het is dus in het eigenbelang van migranten om zich dichter bij de cultuur en de gewoonten van het aankomstland aan te sluiten. Er zijn ook enkele bredere, externe oorzaken. Ze laten toe het verhaal van hoe de Europese migranten zich in de Amerikaanse maatschappij invoegden iets scherper te stellen. Ze wijzen erop dat integratie geen eenrichtingsstraat is. Voor ik hierop verder inga, wil ik eerst nog benadrukken dat de Europese immigranten naar Amerika trokken veel heterogener waren dan men zich nu soms voorstelt, en dat migranten in een vrij gelaagde maatschappij en soms vijandelijke context terechtkwamen. Na smadelijke acties in het gesegregeerde zuiden verspreidde zich de Ku Klux
| de ‘europese migratie’ en het (vertrouwde) alledaagse leven
Klan in het noorden van het land, waar hij zich niet langer alleen tegen zwarten richtte. De KKK randde ook katholieken, joden en migranten aan. Eugenetische rassentheorieën werden toen ongeremd verspreid.
Grote verschillen onder Europese migranten
De meeste migranten die sinds de tweede helft van de 19e eeuw Amerika aandeden, kwamen uit Europa. Wie dit feit benadrukt mag de grote verschillen onder die Europeanen niet over het hoofd zien. Bij het schrijven van Naar jouw Amerika en terug werden we ons pas geleidelijk van de gelaagdheid van de immigrantengemeenschap bewust. Veel fotomateriaal liet onze grootmoeder na, inclusief foto’s met haar collega’s, zie illustratie 2. Opvallend is hoe die collega’s (en dat bevestigen de volkstellingen) meestal migranten waren uit Frankrijk, België, Ierland of Duitsland. Dat was geen toeval. De rijke bankiers, advocaten, en managers uit New York, New Jersey en Long Island, voor wie Anna Remmerie werkte, wierven vrijwel uitsluitend West- en Noord-Europese vrouwen aan – soms ook Canadezen. De New Yorkse elite vermeed Zuid- en Oost- Europeanen die vaak van joodse afkomst waren, of een iets donkerder huid hadden. Ze waren de jongste migranten (rond 1900 stamde ongeveer 80 % van wie de oceaan overstak uit Zuid- en Oost-Europa) en ze werden ook het slechtst behandeld. Deze inwijkelingen gingen vooral in fabrieken aan de slag. Scandinaviërs waren het meest populaire huispersoneel. In het adressenboekje van onze grootmoeder vonden we referenties naar een arbeidsbemiddelingsbureau speciaal voor hen.
Illustratie 2 Immigrante Anna Remmerie en haar Europese collega’s-meiden (rond 1925)
F2 Anna Remmerie zit op de bovenste trap rechts.
Bron: Naar jouw Amerika en terug. Brief voor Anna (2022)
Vooral Italianen waren er onder de Zuid-Europeanen slecht aan toe. Ze trokken zich terug in de Italiaanse wijken van de grootsteden. Op het einde van de negentiende eeuw werden ze in New Orleans nog gelyncht, wat een diplomatieke rel met Italië veroorzaakte. Het was niet ongewoon dat Italianen uit vakbonden en allerhande verenigingen werden geweerd. Sterker nog, kort na de Eerste Wereldoorlog toen alsmaar striktere migratiewetten de inwijking naar de Verenigde Staten drastisch beperkten, werd gepoogd op systematische wijze de inreisquota van Zuid- en Oost-Europeanen te verminderen. Al zijn die verschillende Europese etnische groepen nu een vanzelfsprekend deel van de Amerikaanse bevolking, tijdens de grote trek was dit niet het geval. Men mag de integratieuitdaging die gepaard ging met de massamigratie uit Europa niet minimaliseren.
Wat integratie makkelijk maakte
Elke etnische groep heeft haar eigen verhaal van hoe zij deel werd van de Amerikaanse lappendeken. Toch zijn er algemene factoren die de Europese integratie hebben vergemakkelijkt. Ook in België ziet men de Europese migranten graag als ‘can-do’-generaties die de mouwen opstroopten, hun koffers pakten en het dan in Amerika waarmaakten. Toch schetst recent onderzoek een genuanceerder beeld. Migranten deden het niet allemaal alleen. Het vroeg tijd voor ze een integraal deel uitmaakten van de nieuwe samenleving. Bovendien ontvingen ze bij die aanpassing steun. Naast de etnische netwerken waren er hulporganisaties die landgenoten opvingen, en bij het zoeken naar een eerste betrekking bijstonden. Voor België was er het Belgian Bureau dat kort voor de Eerste Wereldoorlog (en dus relatief laat) werd opgericht. (Onze grootmoeder werkte tussen 1921 en 1924 als meid voor het Belgian Bureau.) Het was nauw verbonden met de clerus en met de St. Albert Church, een kleine kerk (kapel) in Manhattan, waarrond de Belgische gemeenschap van New York zich vergaarde. Vader Stillemans (familie van de Gentse bisschop en een student van Mercier) leidde beide. Voor de katholieke kerk was de (massale) influx van katholieke migranten een unieke gelegenheid om haar footprint in protestants Amerika te vergroten. Stillemans’ Belgian Bureau verdiende vooral zijn sporen gedurende de Eerste Wereldoorlog. Het was (een klein) deel van de massale, internationale hulpactie die het hongerende België van voedsel voorzag (Hoover’s Commission for the Relief in Belgium) en ving ook oorlogsvluchtelingen op. (Enkele New Yorkse vriendinnen van Anna Remmerie waren met hun familie België tijdens de oorlog ontvlucht.) Na de oorlog bleef het bureau actief bij de opvang van Belgische migranten. Het plaatste krantenadvertenties en bemiddelde net als commerciële arbeidsbureaus in het zoeken naar een job. België riep bewust geen officieel ontvangstcentrum in het leven – andere landen deden dit wel. Recente publicaties brengen aan het licht hoe Europese migranten door Amerikaanse instellingen werden gesteund. Met de depressie van de jaren dertig werden in het kader van de New Deal van Roosevelt vele federale programma’s opgericht die (althans in principe) discriminatie vermeden en hun vangnet ruim spreidden. Migranten genoten steun via werklozenuitkeringen, sociale
| de ‘europese migratie’ en het (vertrouwde) alledaagse leven
zekerheid, (federale) noodbijstand, kinderbijstand, enz. Voor de jaren dertig was sociale hulpverlening vooral een lokale aangelegenheid geweest, een kwestie van aalmoezenhuizen, steun aan moeders, enz. In het noordoosten van de Verenigde Staten, waar de meeste Europeanen vertoefden, was het sociaal vangnet het best ontwikkeld – zeker in vergelijking met het (gesegregeerde) zuiden met zijn plantagecultuur, waar de meeste zwarten leefden en het zuidwesten waar Mexicaanse immigranten actief waren. Bovendien was de steun in het noordoosten een openbaar initiatief dat Europeanen bijna automatisch toeliet, terwijl het in andere delen van het land een private onderneming bleef. Niet onbelangrijk in dit verband is de impact van het 14e amendement van de grondwet. Sinds de Amerikaanse Burgeroorlog tussen de noordelijke en zuidelijke staten die als inzet de slavernij had, is iedereen die in de Verenigde Staten wordt geboren automatisch Amerikaans staatsburger. Dit recht geldt tevens voor de kinderen van (zowel legale als illegale) migranten. Het Amerikaanse staatsburgerschap gaf de volgende generaties toegang tot scholen en de zich ontwikkelende welvaartsstaat. (Kinderen die illegaal over de grens worden gebracht, genieten niet van dit voordeel.)
Tenslotte zijn er externe factoren die niet noodzakelijk direct met migranten en migratie verband houden, maar hun aanvaarding zeker in de hand hebben gewerkt. De Tweede Wereldoorlog en de ongekende, naoorlogse economische groei speelden een niet te onderschatten rol. De oorlogservaring die volgde op de economische depressie van de jaren dertig werkte de bereidheid in de hand om een meer gelijke maatschappij te ontwerpen. De welvaartsstaat zag het daglicht, het belastingsysteem werd alsmaar progressiever, de arbeidsmarkt en de kapitaalmarkten werden gereguleerd om ongebreideld kapitalisme in te tomen. Dit alles kwam migranten (die vaak onderaan de sociale ladder beginnen) ten goede. De toenemende welvaart, de burgerrechtenbeweging van de jaren zestig, en de sterke economische groei van de jaren vijftig en zestig maakten integratie en meer gelijkheid meer aanvaardbaar. De Koude Oorlog, de enge band met Europese bondgenoten en de toenadering tot ontwikkelingslanden deden hun deel om etnische verschillen (de discriminerende migratiewetten) minder te benadrukken. Het blijft een open vraag in welke mate de immigratiebeperkingen tussen de jaren twintig en 1965 (toen het immigratiebeleid grondig herzien werd), de integratie hebben bevorderd.
Europeanen als een geprivilegieerd groep immigranten
Wetenschappelijk onderzoek, ook dat van het verleden, wordt onvermijdelijk beïnvloed door actuele vragen. De polarisering van het migratiedebat in de Verenigde Staten, de kritische houding (ook bij nazaten van Europese migranten) ten aanzien van migranten en hun afkeer van amnestie voor ‘migranten zonder documenten’ hebben recente studies geïnspireerd. Ze blikken terug op het legale statuut van de Europese migranten van de grote trek. Lang niet alle Europese inwijkelingen vertoefden op wettelijke manier in de Verenigde Staten. Via Canada of Mexico kwamen ze zonder visum het land in. Geleidelijk werd hun status genormaliseerd, en dit door groeiende
maatschappelijke en politieke druk. Migranten lieten zich naturaliseren en hun kinderen verwierven automatisch het staatsburgerschap en het stemrecht. Zo kregen migranten en hun nakomelingen een politieke stem. Etnische gemeenschappen lobbyden voor wetsherzieningen en maatregelen die hun (voormalige) landgenoten een legaal statuut bezorgden. Vooral sinds de Tweede Wereldoorlog, verwezen de Verenigde Staten naar zichzelf als een land van immigranten. In 1958 schreef de toekomstige president J.F. Kennedy, wiens familie uit Ierland stamde, reeds een boek met als titel “A nation of immigrants”.
Tenslotte wordt er vaker op gewezen dat Europeanen ‘geprivilegieerd’ migranten waren, wat hun opname in de Amerikaanse maatschappij ten goede kwam. Dit argument hoort men steeds vaker als antwoord op huidige anti-immigratie stemmen die er graag van uitgaan dat vorige generaties Europese inwijkelingen zich volledig op eigen kracht hebben doorgezet. Niet onbelangrijk is dat Amerika sinds het einde van de negentiende eeuw expliciet raciale migratiewetten had. Het begon in 1882 met de Chinese Exclusion Act die Chinezen (Aziaten) expliciet uit Amerika bande. Al genoten West- en Noord-Europeanen de voorkeur ten aanzien van Oost- en ZuidEuropeanen, vanaf de jaren twintig bevoordeelden de migratiewetten duidelijk inwijkelingen uit Europa ten aanzien van andere continenten. Tenslotte vormden Europeanen, zo argumenteerde men toen, de nationale oorsprong van Amerika – en niet zwarten, ‘native Americans’ of migranten van andere continenten. Bovendien werden Europese inwijkelingen de facto beter behandeld dan latino inwijkelingen of de zwarte bevolking. Dit laatste wordt nog eens benadrukt door illustratie 3. De Eerste Wereldoorlog riep tijdelijk een
Illustratie 3: Internationale versus interne migratie (in procent)
Bron: Migration Policy Institute & Boustan (2017)
Internationale migratie: het procent van de bevolking dat in het buitenland geboren is. Interne migratie: het procent van de zwarte bevolking uit het zuiden dat (in voorbije 10 jaar) naar het noorden trekt.
| de ‘europese migratie’ en het (vertrouwde) alledaagse leven
halt toe aan de Europese migratie, en later met de depressie (en de restrictieve migratiewetten) droogde de inwijking uit Europa op. Opvallend is dat juist in die jaren de interne migratie van zwarten uit het gesegregeerde zuiden van het land naar het noorden toenam. Bij gebrek aan Europese immigranten begonnen bedrijven uit het noorden toen vooreerst actief in het zuiden te rekruteren.
Conclusie
Elk land, regio of streek heeft zijn eigen cultuur, dagelijkse gewoontes en religieuze praktijken, en spreekt zijn eigen taal of dialect. Bij migratie komen die taal, cultuur en gewoontes in een volstrekt nieuwe omgeving terecht. Hoe pasten die zich aan? Die vraag is erg actueel in de polariserende context van het huidige migratiedebat in België en in andere landen. Vermits vanuit economisch perspectief de impact van immigratie overwegend positief is, ligt het voor de hand dat de afwijzende houding ten aanzien van immigranten vooral in de culturele, dagelijkse sfeer te zoeken is. De vraag hoe de migrantencultuur zich ontwikkelt, leidt uiteindelijk tot de kernvraag hoe migranten zich integreren in hun nieuwe thuisland.
De grote trek naar Amerika spreekt nog altijd tot de verbeelding en is een integraal deel van de Europese en Amerikaanse geschiedenis. Dat de nazaten van die Europese immigranten nu een vanzelfsprekend deel zijn van de Amerikaanse maatschappij, verklaart deels waarom die ‘geslaagde’ massamigratie vrij positief wordt benaderd. De grote trek naar Amerika is soms gehuld in nostalgie en romantische mythes van ‘rags to riches.’ Men veronderstelt graag ten onrechte dat die integratie van Europeanen vlot en probleemloos verliep, en contrasteert die dan men de vele niet-Europese migranten die nu de Verenigde Staten en jongere migratielanden zoals België aandoen.
De grote trek was een ‘natural experiment’ op grote schaal dat toelaat te bestuderen hoe migranten zich daadwerkelijk hebben aangepast. Recent onderzoek toont dat integratie een geleidelijk proces is dat tijd en inspanning vraagt. Toen en ook nu. Wat blijkt is dat huidige, niet-Europese migranten even snel als hun Europese voorgangers de Engelse taal leren, op hetzelfde tempo de namen van hun kinderen veramerikaniseren, en even snel of traag buiten de eigen etnische gemeenschap huwen en wonen. Afstand nemen van de eigen taal en cultuurgemeenschap en zich aanpassen aan het nieuwe land vergen tijd. Het zijn vooral de migrantenkinderen die de grootste stappen zetten naar de cultuur, taal en gewoontes van hun aankomstland. Zij zijn het die eerst en vooral het snelst op de economische ladder omhoogklimmen.
Integratie is hard werk. Niemand doet het alleen. Alle mythes ten spijt, de Europese migrant die sinds het midden van de negentiende eeuw voet aan wal in Amerika zette, stond er niet alleen voor. Hij ontving steun van de migrantengemeenschap en van organisaties die een netwerk aanboden dat migranten opving. Bovendien waren er federale en lokale hulpprogramma’s die een vangnet verschaften, en externe factoren (de oorlog, de economische groei) die een handje toestaken. Er is geen reden om aan te nemen waarom
de integratie nu anders zou zijn dan toen, en dat investeringen in de jongere generaties niet even belangrijk zijn.
Referenties uit de migratieliteratuur
Abramitzky, R. en L. Boustan, 2022, Streets of Gold: America’s Untold Story of Immigrant Success, Public Affairs, New York.
Battisti, D. en D. Kang, 2023, The Hidden Histories of Unauthorized European Immigration to the U.S., University of Illinois Press.
Boustan, L., 2017, Competition in the Promised Land, Black Migrants in Northern Cities and Labor Markets, Princeton University Press, Princeton, New Jersey.
Caestecker, F., 2000, Alien Policy in Belgium, 1840–1940: The Creation of Guest Workers, Refugees and Illegal Aliens, Berghahn Books, New York.
Chin, R., 2017, The Crisis of Multiculturalism in Europe: A History, Princeton University Press, Princeton, NJ.
Clausing, K., 2019, The Progressive Case for Free Trade, Immigration and Global Capital, Harvard University Press, Cambridge.
Daniels, R., 2004, Guarding the Golden Door, American Immigration Policy and Immigrants since 1882, Hill and Wang, New York.
Debaere, P., 2023, US Immigration in Four Acts, business case study, UVAGEM-0214, Darden Business Publishing.
Debaere, P. en S. Debaere, 2022, Naar jouw Amerika en terug. Een brief voor Anna, Pelckmans.
Fox, C., 2012, Three Worlds of Relief, Race Immigration, and the American Welfare State from the Progressive Era to the New Deal, Princeton University Press.
Gerber, D., 2011, American Immigration: A Very Short Introduction. Oxford University Press. Kindle Edition.
Molina, N., 2014, How Race Is Made in America : Immigration, Citizenship and the Historical Power of Racial Scripts, University of California, Berkeley.
Lucassen, L. en J. Lucassen, 2018, 5 eeuwen Nederlandse migratie. Een verhaal van winnaars en verliezers, Atlascontact, Amsterdam.
Morelli, A. et.al., 1998, Les émigrants Belges. Réfugiés de guerre, émigrés économiques, réfugiés religieux et émigrés politiques ayant quitté nos régions du XVIème siècle à nos jours. EVO, Brussel.
Peri, G., 2021, Immigration and the Wealth and Well-Being of U.S. and Them, Annual Proceedings of the Wealth and Well-Being of Nations, p. 19–50.
Ngai, M., 2004, Impossible Subjects: Illegal Aliens and the Making of Modern America, Princeton University Press, Princeton, New Jersey.
Stengers, J. 1978, Emigration et immigration en Belgique aux XIXe et XXe siècles, Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, Brussels.
Stynen, A., 2014, Boer vindt land. Vlaamse migranten en Noord-Amerika, Leuven, Davidsfonds.
Zara, T., 2016, The Great Departure: Mass Migration from Eastern Europe and the Making of the Free World, W.W. Norton & Company, New York.
brecht deseure essay
Antwerpse reuzen en ommegangen onder Frans bewind 1
Inleiding
De Franse periode (1794-1814) staat bekend als een dieptepunt in de geschiedenis van de reuzen- en ommegangscultuur van de Nederlanden.2 Om de mensheid te bevrijden van de ketenen van haar slavernij streefde het Franse bestuur een breuk met het verleden na. Samen met onder meer ambachten, broederschappen, heiligendagen en de Gregoriaanse kalender werden ook de feesten van het ancien régime afgeschaft. Het postrevolutionaire tijdperk moest in het teken staan van liberté en égalité. Reuzen en ommegangen hadden daarin geen plaats. Het Franse bestuur beschouwde hen als schadelijke relicten van de traditionele orde. Vele feesten legitimeerden impliciet of expliciet de macht van Kerk en vorst. Reuzenstoeten hadden oorspronkelijk een religieuze betekenis, als onderdeel van de processie. Bovendien kregen ze vaak een politieke lading, doordat ze uitgingen onder bescherming van de lokale of regionale heersers. In revolutionaire ogen ging het om volksverlakkerij: populair vermaak waarmee de bevolking werd afgeleid van haar ware belangen. Uitbundig volksvermaak zoals carnaval en andere populaire feesten werden bovendien gewantrouwd door het republikeinse bestuur, dat meer ordentelijke vormen van plezier promootte.3
De breuk met het verleden onder Frans bewind zorgde zowel op cultureel als materieel vlak voor een harde cesuur in de ommegangscultuur. Het was het einde van een tijdperk. De traditionele maatschappelijke context waarin reuzen en ommegangen hadden gefunctioneerd, verdween. Veel reuzenpoppen en ommegangswagens geraakten in onbruik of werden vernietigd. Op veel plaatsen werden reuzenstoeten na de revolutietijd weliswaar hersteld, om
1 Deze tekst is grotendeels gebaseerd op eerder gepubliceerd onderzoek en bevat om die reden veel literatuurverwijzingen naar eigen werk. De geïnteresseerde lezer kan daar terecht voor uitgebreidere voetnoten. Een eerdere versie van deze tekst verscheen als: Brecht Deseure, ‘Kere weerom: Antwerpse reuzen en ommegangen onder Frans bewind’, in: Luk Ceulemans, Nadine Janssen en Johan Verberckmoes (red.), Zwierige reuzen in de 18e eeuw en de Lierse Ommegang van 1722. Acta colloquium Lier, 8 oktober 2022. Lier, 2022, p. 36-52.
2 Laurent Dubuisson en Jean-Pierre Ducastelle, Keer weer om. Zes eeuwen reuzen en ommegangen, Themanummer van Openbaar Kunstbezit Vlaanderen (2010), p. 15.
3 Brecht Deseure, Onhoudbaar verleden. Geschiedenis als politiek instrument tijdens de Franse periode in België. Leuven, 2014, p. 189.
later in de negentiende eeuw zelfs weer aan populariteit te winnen. Toch veranderde het fenomeen fundamenteel van karakter: na de Franse periode werden reuzen en ommegangen stilaan relicten van het verleden, getuigen van een samenleving die niet meer bestond. De interesse ervoor werd gevoed door folkloristische, romantisch-nationale of regionalistische sentimenten, waarbij de traditionele feesten werden geïnterpreteerd als uitingen van een diepgewortelde volksaard. Net zoals de architectuur in de negentiende eeuw door neostijlen werd gekenmerkt, greep men ook in feestelijkheden terug naar historische voorbeelden, vanuit een verlangen om de breuk met het verleden te overbruggen. Dat denkkader was tijdens het ancien régime onbestaande. En toch was de breuk met het verleden niet absoluut. Met name in Antwerpen koos de republikeinse overheid ervoor om belangrijke delen van de oude ommegang, inclusief reuzenfiguren, in een nieuw ceremonieel te integreren. Historicus Lodewijk Torfs publiceerde in 1864 een geschiedenis van de Antwerpse Ommegang, die precies aansloot bij de net vernoemde volkskundig-romantische geest. Over de Franse periode schreef hij: ‘De fransche Republiek, die al onze burgerlyke en geestelyke instellingen met eenen slag had weggevaegd, om geheel en gansch met het voorledene af te breken, was echter hier te Antwerpen met een draedje aen dit voorledene blyven hangen: onze Ommegang werd het koppelteeken tusschen den ouden en den nieuwen tyd’.4 Daarmee vatte Torfs op treffende wijze de paradox samen die de politieke cultuur in Antwerpen onder Frans bewind kenmerkte. Het wekt verbazing dat de geschiedenis van de reuzencultuur in onze gewesten nog niet systematisch is beschreven. Er bestaan weliswaar talrijke bijdragen over lokale reuzen en hun geschiedenis, maar een synthesewerk ontbreekt.5 De wetenschappelijk interesse voor het thema bleef dan ook lange tijd beperkt.6 Zeker over de omgang met de reuzencultuur tijdens en na de overgang van het ancien régime naar de negentiende eeuw is weinig bekend. Nochtans staan reuzen en reuzenfeesten de jongste jaren weer
4 Lodewijk Torfs, ‘Herinneringen uit de Antwerpsche feesten van vroegere tyden’, De Vlaemsche school 9, 1864, p. 163.
5 De belangrijkste aanknopingspunten zijn Dubuisson en Ducastelle, Keer weer om; René Meurant, Géants processionnels et de cortège en Europe, en Belgique et en Wallonie, Ministère de la Communauté française. Brussel, 1979; Jean-Pierre J. Ducastelle, Marie-France Gheusquin, Yvone De Sike, Brigitte Twyffels en Jacques Willemart (red.), Géants et dragons. Mythes et traditions à Bruxelles, en Wallonie, dans le nord de la France et en Europe. Doornik, 1996; Renaat Van der Linden, Reuzen in Vlaanderen. Volksleven van vijf eeuwen. Aartselaar, 1985; Jean-Paul Heerbrant en Jean-Marc De Pelsemaeker (red.), Ommegang! Brussel, 2013.
6 Recente uitzonderingen zijn: Ceulemans et al., Zwierige reuzen; Emma D’Haene, ‘Zorgeloos plezier: Stedelijke promotie van de kermiscultuur in de Oostenrijkse Nederlanden’, Tijdschrift voor Geschiedenis 134:1, 2021, pp. 26-46; Eddy Put, Stoet van grote en kleine levens. De Leuvense ommegang in 1594. Amsterdam: 2018; Nicolas Verhulst, De praaltrein in de Oostenrijkse Nederlanden (1704-1794). Binnen de graafschappen Henegouwen en Vlaanderen en het hertogdom Brabant, Katholieke Universiteit Leuven, onuitgegeven masterproef, 2008. Sinds het jaar 2000 bestaat in Ath het Maison des Géants, dat expertise over reuzenerfgoed bundelt. Op initiatief van Volkskunde Vlaanderen werd vanaf 2008 een Reuzenregister opgesteld, dat vandaag is omgedoopt tot de Reuzenkaart van de vzw Histories: https://www.lecavzw.be/tradities/reuzen/overzicht, geraadpleegd op 01/08/2023.
brecht deseure | antwerpse reuzen en ommegangen onder frans bewind
in de belangstelling.7 Traditionele stoeten, zoals de Dendermondse Ros Beiaardommegang en de Ducasse van Ath, kennen een groot succes, net als het moderne straattheater met gigantische reuzenfiguren van het Franse gezelschap Royal de Luxe. Het verbindende karakter van reuzenommegangen leidde in Borgerhout tot het heruitvinden van de oude Reuskenstraditie8 (2012) en in Brussel tot het oprichten van de Zinneke Parade (2000) als een soort hedendaagse versie van de Ommegang. Nieuwe reuzen zien het levenslicht in vele dorpen en steden.9
De Groote Ommegang in het ancien régime
De Antwerpse Ommegang had een lange en eerbiedwaardige voorgeschiedenis.10 De stoet was ontstaan als onderdeel van de processie die uitging op de feestdagen van de Heilige Drievuldigheid en Maria-Tenhemelopneming. Net zoals elders hadden de reuzenfiguren, die oorspronkelijke bijbelse personages uitbeeldden, zich op den duur losgemaakt van hun religieuze inhoud en waren ze een eigen leven gaan leiden. Vanaf 1618 ging de Ommegang nog slechts één keer per jaar uit, als onderdeel van de Mariaprocessie. Eerst kwam de eigenlijke processie met een optocht van de ambachten, kloosterorden, seculiere geestelijken en de bisschop, gevolgd door het genadebeeld van Maria uit de kathedraal. Daarop volgden een bonte stoet aan praalwagens en reuzen en een serie tableaux vivants die bijbelse taferelen uitbeeldden. De stoet werd afgesloten door de schuttersgilden en de stadsmagistraat.
Tot de oudste figuren in de stoet behoorden de Kemel en de reus SintChristoffel. De Olifant met op zijn rug de Fortuin die draait met de wind –een waarschuwing voor de grilligheid van het lot – was een thema dat sinds de zestiende eeuw zoniet al langer in de stoet figureerde. De Maagdenwagen stelde de stad Antwerpen voor, de Parnassusberg verwees naar de bloei van de kunsten. Het ontwerp en het symbolische programma van de wagens was vaak in handen van de rederijkerskamers. Vele wagens waren gebouwd en onderhouden door machtige ambachtsgilden, die daarmee hun belang voor de stedelijke gemeenschap in de verf zetten. De wagen van de Walvis (ook het Zeemonster genoemd) bijvoorbeeld was gebouwd door het gilde van de visverkopers. Het thema verwees zowel naar de visvangst als naar de gevaren van de zeevaart.
Heel wat wagens waren gebouwd ter ere van vorstelijke bezoekers. Het Schip bijvoorbeeld was ter gelegenheid van de blijde intrede van Keizer Karel in 1520 door het gilde van de binnenschippers toegevoegd. Het stelde een driemaster voor, gevolgd door drie sloepen, bemand door als matroosjes verklede
7 Liesbet Depauw, Laure Messiaen en Emma Segers, ‘Rond de rokken van de Reus. Een dynamische update van de reuzencultuur in Vlaanderen’, Tijd-Schrift. Heemkunde en lokaal-erfgoedpraktijk in Vlaanderen 1:1, 2011, pp. 36-45.
8 ‘Reuzenstoet en Reuskens van Borgerhout’, https://immaterieelerfgoed.be/nl/erfgoederen/ reuzenstoet-en-reuskens-van-borgerhout, geraadpleegd op 25/07/2023.
9 Bruno Stappaerts, ‘De Keltische reus Contios. Van startidee tot tweede lustrum’, Volkskunde 124:1, 2023, pp. 47-78.
10 Zie hierover in meer detail: Torfs, ‘Herinneringen’.
kinderen. De Zegewagen van Kallo werd door Peter Paul Rubens ontworpen ter herinnering aan de overwinning van kardinaal-infant Ferdinand in de Slag bij Kallo in 1638.11 Voor de blijde intrede van Albrecht en Isabella in 1599 werd de Neptunuswagen toegevoegd. Het aartshertogelijke paar werd voorgesteld in de gedaante van Neptunus en Amfitrite, de goddelijke heersers over de zeeën. Ze waren gezeten in een door zeepaarden getrokken rijtuig en omringd door dolfijnen, meerminnen en tritons. Niet toevallig hadden veel wagens (zoals ook de Dolfijnen) een maritieme symboliek: als havenstad was de voorspoed van Antwerpen in grote mate afhankelijk van de vrije vaart op de Schelde.12 De Neptunuswagen vertolkte het dringende verzoek van de Antwerpse handelaren om de door de Noordelijke Nederlanden geblokkeerde Scheldemonding opnieuw voor het handelsverkeer vrij te maken.13
De beroemdste en meest geliefde van alle wagens was zonder twijfel die van de Reus, die sinds 1535 in de stoet voorkwam. Het kolossale standbeeld, naar een ontwerp van de beroemde renaissanceschilder Pieter Coecke van Aelst, verbeeldde een zittende veldheer in Romeinse klederdracht. Hij stelde Druon Antigoon voor, een belangrijk personage uit de stichtingssage van de stad. Antwerpen zou zijn ontstaan op de plaats waar de Romeinse held Brabo de tirannieke reus had gedood en diens hand had afgehakt en in de Schelde geworpen.14 Gezien het belang van de vrije doorvaart op de Schelde was de verwijzing naar de mythe in het publiek ceremonieel niet toevallig.
De Reus had ook een belangrijke politieke betekenis in de context van de blijde intredes van nieuwe vorsten. Tijdens de eedaflegging als hertog van Brabant, die op de Grote Markt plaatsvond, stond de Reus tegenover het stadhuis opgesteld. Als incarnatie van de stad Antwerpen fungeerde hij als de bewaker van de stedelijke geschiedenis en privileges.15 Zijn kolossale afmetingen en militaire kledij benadrukten de gehechtheid van de Antwerpenaren aan hun aloude vrijheden. Het beeld was daardoor een belangrijk symbool van lokale Antwerpse identiteit. Het maakte extra indruk op de toeschouwers doordat het hoofd op een bewegende veer stond, waardoor het leek alsof de Reus kon rondkijken.
11 A. Adriaans-Van Schaik, ‘Triumph in Antwerp. Rubens’s Oil Sketch The Triumphal Chariot of Kallo’, Rubensbulletin 3 (2011), pp. 40–65.
12 Arnout Balis, ‘Het lot van Antwerpen. Halfmenselijke wezens in de kunst der Nederlanden van de middeleeuwen tot de barok’, in: Van sirenen en meerminnen. Brussel, 1992, pp. 112-131.
13 Over het Scheldethema: Brecht Deseure, Guido Marnef, Gerrit Verhoeven (red.), Stad en Stroom. Antwerpse identiteit(en) en vijf eeuwen discours rond de sluiting van de Schelde, themanummer van het Tijdschrift voor Geschiedenis 123:4, 2010/4.
14 Zie: Inge Schoups, Brabo en de reus: het ware verhaal in woord en beeld. Zwolle, 2002.
15 Marc A. Meadow, ‘Ritual and Civic Identity in Philip II’s 1549 Antwerp Blijde Incompst’, Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 49, 1998, p. 57; Margit Thofner, A Common Art: Urban Ceremonial in Antwerp and Brussels during and after the Dutch Revolt. Zwolle, 2007, p. 60.
brecht deseure | antwerpse reuzen en ommegangen onder frans bewind
1 De Ommegang
de
De samenstelling van de Ommegang veranderde door de eeuwen heen. Nieuwe wagens en figuren werden toegevoegd, andere verdwenen of veranderden van betekenis. Sinds het begin van de zeventiende eeuw lag de volgorde min of meer vast, zoals blijkt uit programmaboekjes en gravures. De seculiere stoet opende met het Schip, de Walvis, de Dolfijnen, de Neptunuswagen en de Olifant. Daarna kwam de Reus, gevolgd door de Reuskenswagen (bevolkt door dansende dwergreuzen), de Parnassusberg en de Maagdenwagen. Daarop volgden de religieuze scènes in hun heilshistorische volgorde. Onder andere de aankondiging, de geboorte van Christus, de besnijdenis en het Laatste Oordeel kwamen aan bod. Andere wagens hadden de zeven smarten van Maria en de Heilige Drievuldigheid als thema.
De Ommegang groeide uit tot een cultureel fenomeen met een belangrijke plaats in de Antwerpse stedelijke identiteit. Dat uitte zich onder meer in een uitgebreide iconografische traditie. Feestelijke ommegangen voor de intredes van vorsten en landvoogden werden vastgelegd in luxueus geïllustreerde feestalbums. Zo maakte Pieter Van der Borcht de bekende gravures die de blijde intrede van aartshertog Ernst van Oostenrijk als hertog van Brabant in 1594 herdachten.16 Ook van gewone jaarlijkse edities werden in de zeventiende
16 J. Bochius, Descriptio publicae gratulationis, Spectaculorum, et ludorum, in adventu sereniss. principis Ernesti archiducis Austriae. Antwerpen, 1595.
Afb.
op
Meir in Antwerpen, met links op de voorgrond de Reus. Gaspar Bouttats, Verbeeldinghe vanden Triumphanten Jaerelycksen Ommeganck van Antwerpen, 1685. Amsterdam, Collectie Rijksmuseum.
en achttiende eeuw boekjes uitgegeven, in sommige gevallen versierd met illustraties.17 Jan Luyken (1682) en Gaspar Bouttats (1685) maakten losbladige prenten van de Ommegang, terwijl Aegidius Hendrickx (1665) een prent van de Reus publiceerde.18 Ook in de schilderkunst groeide de stoet uit tot een thema: schilders als Peeter Van Bredael, Alexander Casteels en Erasmus De Bie beeldden de Ommegang talrijke keren af met de Meir of de Grote Markt als achtergrond.
Aan de Ommegang in zijn oude vorm kwam rond het midden van de achttiende eeuw een einde. De religieuze wagens gingen omstreeks die tijd verloren in een brand. In 1761 verbood bisschop Van Gameren daarenboven dat de wereldlijke praalwagens nog langer de religieuze processie zouden volgen.19 Van dan af ging de Ommegang niet langer op zondag, maar op kermismaandag uit als een aparte stoet, zonder religieus thema. Zo vond er in 1765 een reuzenstoet plaats, georganiseerd door een ‘reuzencompagnie’.20 Voor de gelegenheid werd een nieuwe reuzenfiguur toegevoegd, naar een ontwerp van de schilder Daniël Herreyns. De gezeten reuzin stelde oorspronkelijk de Maagd van Antwerpen voor, maar werd het jaar erop al omgedoopt tot de godin Pallas Athena. Al gauw ging ze door voor de echtgenote van de Reus, die al meer dan twee eeuwen vrijgezel was. Op haar schild prijkt het wapen van het markgraafschap Antwerpen.
Ook in 1766 ging de Ommegang uit, ter gelegenheid van het einde van de Zevenjarige Oorlog (1756-1763). De stoet stond in het teken van de Olympische goden en werd uitgebreid met verschillende wagens: de Smidse van Vulcanus (waarin de cyclopen een ring van eenheid smeedden tussen de verschillende Europese vorstenhuizen), de Ontvoering van Europa en een nieuwe Reuskenswagen.21 De organisatie was in handen van de ‘Bacchus Reuskens’. Na de scheiding met de Mariaprocessie bestond er duidelijk nog animo om de reuzencultuur levendig te houden. Toch viel die ontwikkeling na 1766 stil.
Na die datum zijn er geen ommegangen of reuzenstoeten meer uitgegaan.22 Het reuzenkoppel en de resterende praalwagens vergaarden stof in hun aloud logement in het stadsmagazijn de Eeckhof. Niet alleen in Antwerpen stond
17 Van Essen, Antwerpsche omme-gangh, oft: Lust-triumphe. Antwerpen, 1649; J.C. Jegher, Ici voeyez vous la triomphante procession d’Anvers. Antwerpen, 1649; Verbeldinghe van den iaerlijckxschen triumphanten omganck van Antwerpen. Antwerpen, 1661; 1662.
18 Jan Luyken, ‘De Jarelykse Triumphante Omgang tot Antwerpen’ (1680-1682/1696); Gasper Bouttats, ‘Verbeeldinghe vanden Triumphanten Jaerelycksen Ommeganck van Antwerpen’ (1685); Aegidius Hendrickx (ed.), ‘De reus Druon Antigoon’ (1665).
19 Bovendien verbood keizer Jozef II bij edict van 10 mei 1786 het dragen van beelden en andere afbeeldingen in processies, een maatregel die in 1790 weer werd ingetrokken. Dubuisson en Ducastelle, Keer weer om, p. 15.
20 D’over-treffende reuse-cavalcade bestaende in een tal-ryke rey-bende der aensienlyke reusen, zal ... vertoont worden ... op den aenstaenden vrolyken kermis-maendag wezende den 19 augusti 1765. Antwerpen, 1765.
21 [J. Van Lamoen], Bewys-reden van den nieuwen opgerechten wagen tot vermeerdering van den vermaerde Antwerpschen ommegang verbeldende het keyserlyk trouw-verbondt. Antwerpen, 1766; De goden vervoegt in cavalcade, of: De poëtieke historien naer ‘t leven verbeld ... uytgevoerd door de ... liefhebbers van de reusecompagnie ... volgens den tryn van den oud-beroemden ommegang ... den XVIII. der maend augusti naer voorgaenden oorlof ... van den magistraet ... van Antwerpen. Antwerpen, 1766.
22 Gazette van Antwerpen, 4 vendémiaire jaar 5 (26 september 1796).
brecht deseure | antwerpse reuzen en ommegangen onder frans bewind
de Antwerpse ommegangscultuur in de tweede helft van de achttiende eeuw onder druk: ook elders probeerden religieuze en wereldlijke overheden het fenomeen te beteugelen.23 De ironie wil dat net het Franse bewind de aandacht voor de reuzen en de Ommegang weer zou aanwakkeren.
Een nieuw reveil onder Frans bewind 24
Net als de rest van de Zuidelijke Nederlanden kwam Antwerpen in de zomer van 1794 onder Frans bewind. Na een jaar onder een militair bezettingsregime te hebben geleefd werd de stad op 1 oktober 1795 officieel bij de Franse Republiek ingelijfd. Het stadsbestuur werd op republikeinse leest geschoeid en volgde trouw de voorschriften uit Parijs. Processies en openbare religieuze feesten werden verboden onder de wetgeving op de scheiding tussen kerk en staat. Maar dat wil niet zeggen dat er niet meer werd gefeest. Publieke ceremonies bekleedden een belangrijke plaats in de republikeinse politieke cultuur. Rituelen, symbolen en gezangen werden beschouwd als aangewezen middelen om de republikeinse denkbeelden over te brengen op de bevolking.
23 Dubuisson en Ducastelle, Keer weer om, p. 14-15; Hugo Soly, ‘Openbare feesten in Brabantse en Vlaamse steden (16de-18de eeuw)’, in: Handelingen van het 11de internationaal colloquium Spa 1982 door het openbaar initiatief van de gemeenten in België. Historische Grondslagen (Ancien Regime). Brussel, 1984, pp. 605-631.
24 Voor meer literatuurverwijzingen met betrekking tot de geschiedenis van de Franse republikeinse feesten en hun ontwikkeling in de Zuidelijke Nederlanden: Deseure, Onhoudbaar verleden en Idem, ‘La représentation du pouvoir français en Belgique (1792-1799): entre révolution et tradition’, Annales historiques de la Révolution française 384:2, 2016, pp. 109-130.
Afb. 2 De Ommegang op de Grote Markt in Antwerpen. Gonzales van Heylen, 1684/1685. Amsterdam, Collectie Rijksmuseum
De overheid werkte daarom een cyclus van republikeinse feesten uit om de (oude en nieuwe) Fransen te scharen rond de ideeën van liberté, égalité en fraternité. Ze vielen uiteen in morele en historische feesten. De morele feesten waren bedoeld om de bevolking de republikeinse waarden en idealen bij te brengen, zoals vrijheid, haat voor het koningschap, respect voor ouderlingen en het belang van het huwelijk. Met de historische feesten werden de grote momenten uit de geschiedenis van de revolutie herdacht, zoals de val van de monarchie en de terechtstelling van Lodewijk XVI. Voor de vormgeving van de nieuwe feesten vonden de Parijse ideologen onder meer inspiratie in de klassieke oudheid, de katholieke liturgie en de vrijmetselarij. Belangrijke elementen in de nieuwe feestcultuur waren optochten van leeftijds- en beroepsgroepen, publieke eedafleggingen, redevoeringen over de republikeinse waarden, de vernietiging van de symbolen van het ancien régime, de beloning van deugdzame burgers, het zingen van republikeinse hymnen, het vereren van de vrijheidsgodin en het dansen rond de vrijheidsboom. Om volk aan te trekken werden de feesten bovendien gevolgd door publiek vermaak zoals bals, vuurwerk en sportwedstrijden.
Toch konden de feesten bij de bevolking op weinig bijval rekenen. De meerderheid beschouwde de Franse Republiek nog steeds als een vijandelijke bezetter en moest bovendien niets weten van haar democratische en antireligieuze denkbeelden.25 Ook aan de feesten zelf schortte er wat: de nieuwe ceremonies werden als abstract en statisch ervaren en wekten op geen enkele manier het enthousiasme van de toeschouwers. Het probleem werd in interne rapporten gesignaleerd door de Franse agenten zelf, die de feesten omschreven als saai en weinig aantrekkelijk. Bovendien kampte het stadsbestuur met permanent geldgebrek waardoor er geen budget voor verbetering was.
Vanuit die bezorgdheid werd in de Antwerpse gemeenteraad van september 1796 een gewaagd idee geopperd: waarom niet de wagens uit de oude Ommegang opkalefateren en integreren in de republikeinse stoeten? Gemeenteraadslid Jean Mesigh argumenteerde dat de wagens vanouds uitreden op momenten van grote publieke vreugde. Daarom zou het hergebruik ervan zowel de eendracht onder de burgers als het enthousiasme voor de revolutionaire principes kunnen vergroten. Tegelijk besefte hij dat deze recuperatie niet vanzelfsprekend was. Aan de wagens waren immers allerlei ongewenste historische referenties verbonden. Over de Reus schreef Mesigh: ‘On pourra objecter que c’est une statue de l’ancien Régime, que c’est du vieux tems ou on amusait le peuple avec des geans, mais citoiens ne peut on pas la décorer avec la cocarde tricolore, un drapeau de la même couleur à la main, en faire pour ainsi dire l’emblème du gardien de la constitution’.26
De populariteit die de ommegangswagens juist vanwege hun band met het oude regime genoten, zou worden aangewend om de republikeinse feesten
25 Hervé Hasquin, ‘De Fleurus à la République, un pays meurtri’, in: idem (red.), La Belgique française. Brussel, 1993, pp. 41-71; Michael Rapport, ‘Belgium under French Occupation: Between Collaboration and Resistance, July 1794 to October 1795’, French History, 16 :1, 2002, pp. 53-82; Prosper Poullet, Quelques notes sur l’esprit public en Belgique pendant la domination française (1794-1814). Gent, 1896.
26 Stadsarchief Antwerpen (SAA) = Felixarchief, MA 1075A, Fête de la fondation de la République, nr. 1.
brecht deseure | antwerpse reuzen en ommegangen onder frans bewind
3 De
aantrekkelijker te maken voor de inwoners. Het stadsbestuur legde het plan daarop voor aan de departementale overheid. Uit hun schrijven blijkt dat de aanvragers zich sterk bewust waren van het dubieuze karakter van de Ommegangsymboliek. Ze erkenden dat de Ommegang tijdens het ancien régime had gediend om de mensen te verblinden (‘au moyen desquelles on aveuglait, à la vérité, la Nation sur ses vrais intérêts’), maar stelden voor om de symboliek ervan om te draaien en ten dienste te stellen van het overbrengen van de revolutionaire principes. Het departementsbestuur kon zich vinden in die redering.27
Als gevolg van de beslissing konden de Antwerpenaren op 22 september 1796 (1 vendémiaire jaar 5 volgens de republikeinse kalender) opnieuw de Reus, de Walvis, het Schip en de Neptunuswagen zien uitrijden. Op die datum werd het jaarlijkse feest ter gelegenheid van de herdenking van de stichting van de Franse republiek gevierd, die samenviel met het begin van het nieuwe republikeinse jaar. De meeste interesse legde het stadsbestuur aan de dag voor de wagen van de Reus. Men rekende erop dat vele toeschouwers speciaal voor de Reus het feest zouden bijwonen en hoopte met de opbrengsten van die bevolkingstoeloop de restauratiekosten te kunnen dekken. Na bijna dertig jaar te zijn verwaarloosd moesten de praalwagens immers stevig worden opgelapt om ze opnieuw rijvaardig te maken. De wagens werden bovendien
27 SAA, MA 1075A, Fête de la fondation de la République, nr. 1.
Afb.
Reus tijdens het feest van 1 vendémiaire jaar 5 (22 september 1796). Pierre Goetsbloets, Tydsgebeurtenissen. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België (KBR), ms. II 1492.
geretoucheerd om ze van hun monarchale en traditionele associaties te verlossen. Als Romeins legeraanvoerder paste de Reus alvast perfect bij de republikeinse verheerlijking van de oudheid. Wel werden zijn tenue en de veren op zijn helm geschilderd in de Franse driekleur. De admiraalsstaf in zijn hand werd omgewerkt tot een fasces (een pijlenbundel die eenheid symboliseert) en ook op zijn borstplaat prijkte het eenheidssymbool.
Door zijn uitzicht riep de Reus wellicht associaties op met de Griekse held Hercules, die tijdens de revolutie was uitgegroeid tot de incarnatie van het volk. In ceremonies en in prenten werd hij vaak afgebeeld, terwijl hij met zijn knots de monarchie verpletterde.28 De betekenis die aan de Reus werd toegekend, sloot nauw aan bij die van de revolutionaire Hercules. Op het voetstuk werd het opschrift ‘image du peuple français’ aangebracht en in de feestprogramma’s werd de Reus omschreven als het symbool voor de kracht van de Franse natie. De pijlenbundel verwees wellicht naar de gewenste samenhorigheid tussen Fransen en Belgen. De Reuzin werd – ondanks haar uiterlijke overeenkomsten met de Franse vrijheidsgodin – niet in de stoet opgenomen, omdat haar wagen in een te slechte staat verkeerde.
De drie andere hergebruikte wagens verwezen – net als de Reus trouwens – door hun thema naar de Schelde en de scheepvaart.29 Dat thema had een belangrijke propagandawaarde voor het Frans bewind. De Franse Republiek was er namelijk in geslaagd om na twee eeuwen een einde te maken aan blokkade van de Schelde.30 Het opleggen van een Scheldetol door de Republiek der Verenigde Nederlanden aan het einde van de zestiende eeuw had geleid tot een dramatische terugval van de Antwerpse welvaart. De Scheldestad verloor haar leidende positie in het internationale handelsverkeer aan de noordelijke havens Amsterdam en Rotterdam. De sluiting van de stroom had het effect van een collectief trauma: decennialang smeekten de Antwerpenaren hun Spaanse en Oostenrijkse vorsten de heropening van de stroom voor het handelsverkeer van hun noorderburen af te dwingen.31
Frankrijk veroverde de Republiek der Verenigde Nederlanden in 1795 en legde haar eindelijk het herstel van de vrije doorvaart op. De Franse overheid deed er alles aan om die historische verwezenlijking in de verf te zetten. In woord en beeld spiegelde ze de Antwerpenaren een terugkeer voor naar de welvaart van hun gouden eeuw, nu de levensader van de stad was heropend. Het maritieme thema van de ommegangswagens paste uitstekend in die strategie. Aan de kop van de optocht liep de Walvis. De monstervis werd bereden door een cupido en bevatte een mechanisme waardoor het water kon spuiten op het
28 Lynn Hunt, ‘Hercules and the Radical Image in the French Revolution’, Representations 2, 1983, pp. 95-117.
29 SAA, MA 1074A, Fête de la fondation de la République, nr. 1², Programma van het feest van 1 vendémiaire jaar 5.
30 Brecht Deseure, ‘“Sa splendeur et sa décadence sont également célèbres”: het Scheldeverhaal als politiek instrument tijdens de Franse periode’, Tijdschrift voor Geschiedenis 123:4, 2010, pp. 535-553.
31 Arnout Balis, ‘De stroom en de zee. De iconografie van Scaldis en Neptunus in de Antwerpse kunst’, Tijdschrift voor Geschiedenis 123:4, 2010, pp. 504-519.
brecht deseure | antwerpse reuzen en ommegangen onder frans bewind
publiek. Vooraan was het beeld voorzien van het opschrift ‘L’Escaut est libre à jamais’.32
Het Schip met de bootjes werd geïnterpreteerd als verwijzing naar de ceremonie ter heropening van de stroom in 1795, toen er voor het eerst opnieuw een driemaster van de monding tot aan de stad was gevaren. Daarvoor waren enkele lichte aanpassingen nodig. De kronen in de top van de masten, die verwezen naar het markgraafschap Antwerpen, werden verwijderd als symbolen van het koningschap. De decoraties in rood en wit, de kleuren van de stad, werden overschilderd in de Franse kleuren en de kindmatrozen kregen een bijpassend uniform. Ook van de Neptunuswagen moest een grote kroon worden verwijderd om hem geschikt te maken voor zijn nieuwe functie. De baardige zeekoning met zijn drietand trad voortaan op als beschermer van de Scheldevrijheid. Tijdens latere edities van het feest reed ook de wagen met de Ontvoering van Europa mee.33
Het Antwerpse voorbeeld kreeg navolging buiten de stadsgrenzen. In het naburige dorp Borgerhout trokken sinds 1712 tijdens de kermis jaarlijks de Reuskens door de straten.34 Dit gezelschap van dwergreuzen, slechts iets groter dan een mens, vertoont een kenmerkende danslust. Begeleid door muziek dansen ze op een door paarden getrokken reuzenwagen. Op 2 oktober 1796, twee weken na Antwerpse feest van 1 vendémiaire waarop de Reus zijn rentree maakte, trokken ze opnieuw dansend door de straten. Het gemeentebestuur had daar volgens een krantenartikel toelating voor gegeven om volk naar de lokale kermis te lokken.35 Net als hun grotere Antwerpse broer hadden de Reuskens wel een republikeins sausje gekregen door toevoeging van tricolore linten en pluimen.
Een lauwe ontvangst
Of het republikeinse bewind dankzij het inzetten van de ommegangswagens echt aan populariteit won, is twijfelachtig. Kroniekschrijver Jan Baptist Van der Straelen bevestigt dat mensen van heinde en verre toestroomden naar het feest van 1 vendémiaire om de kunstige ommegangswagens te bewonderen.36 Vooral de Reus, die al zo lang niet meer te zien was geweest, gold als een attractie. Maar de interesse van het publiek strekte zich niet uit tot de republikeinse festiviteiten zelf. Klachten over een lage publieksopkomst voor de feesten bleven ook in de daaropvolgende jaren legio. Een anti-Frans spotlied stelde zelfs uitdrukkelijk het oneigenlijk gebruik van de Reus aan de kaak.37 De Reus, aanvankelijk verblijd na dertig jaar weer het
32 Pierre Goetsbloets, Tydsgebeurtenissen, Koninklijke Bibliotheek van België (KBR), ms. II 1492/IX, f. 21v.
33 SAA, MA 1074A, Fête de la fondation de la République, nr. 18.
34 Brecht Deseure, Revolutie in Antwerpen. De aquarellen van Pierre Goetsbloets, 1794-1797, Brussel, 2021, p. 309.
35 KBR, ms. II 1492/IX, f. 148.
36 Jan Baptist en Jan Frans Van der Straelen, De kronijk van Antwerpen, red. Floris Prims. Antwerpen, 19261936, vol. 5: 1795-1796, p. 200.
37 Brecht Deseure, ‘“Adieu dan fransch gebroed”. Gezongen protest tegen het Frans bewind in Antwerpen (1793-1814)’, Volkskunde 124:1, 2023, p. 11.
licht te zien, constateert in het lied tot zijn teleurstelling dat zijn begeleiders Frans spreken: ‘Hy vroeg waerom hy mee moest gaen/Maer hy en kon hun niet verstaen’.38 Nog erger wordt het wanneer blijkt dat de Nederlanden tegenwoordig vanuit Parijs in plaats van Wenen worden geregeerd: ‘Ik dagt den keyser is hier niet/Het is een ander grond gebied’. Klagend stelt de Reus vast: ‘Maer zoo ik wist wat het bediet/Ik en was myn eygen meester niet’. Het liedje toont aan dat tenminste een deel van het publiek de toe-eigening van traditionele reuzen en ommegangswagens in een republikeinse ceremonie absurd vond.
Dat gevoel werd gedeeld door de aristocratische kroniekschrijver Pierre Goetsbloets. Als geprivilegieerd en behoudsgezind lid van de elite van het ancien régime was hij een gezworen tegenstander van de Franse Revolutie. Goetsbloets benadrukte het belachelijke karakter van de ceremonies, die hem deden denken aan dronken taferelen op Vastenavond. Hij beschreef met zichtbaar leedvermaak hoe de bevolking de kermis van 1796 – die onder de republikeinse kalender was afgeschaft – had gevierd met veel ‘knoddigheden’ en ‘vreugdespeelen van allen slag’. Volgens hem werd de kermis extra uitbundig gevierd ‘om de fransche misnoeging te maeken, hun zeggende dat zy hunne oude kermissen wel wilden vieren, maer geensints de Republicaensche feestdaegen’.39
Goetsbloets legde niettemin een grote interesse aan de dag voor de republikeinse feesten. Hij beschouwde het als zijn taak als kroniekschrijver om getrouw verslag te doen van die ceremonies, als getuigenis voor het nageslacht. Goetsbloets was niet alleen een ijverig kroniekschrijver maar ook een verdienstelijk aquarellist. In zijn meerdelige kroniek Tydsgebeurtenissen nam hij uitgebreide visuele reportages op van de republikeinse feesten. Goetsbloets’ aquarellen zijn buitengewoon waardevol doordat ze precies tonen op welke manier de ommegangswagens in het republikeins ceremonieel werden ingeschakeld. Niet minder dan zes aquarellen wijdde hij aan het feest van 1 vendémiaire jaar 5, met veel details van opschriften en decoraties.40 De aquarellen tonen verder hoe de wagens begeleid werden door Franse gendarmes en stadsmuzikanten. Ook de stedelijke, departementale en militaire overheden stapten op, samen met de rechters, notarissen, schoolmeesters en andere ambtsdragers. Als kers op de taart werd er zelfs een originele steen van de Bastille meegedragen. Die steen herinnerde aan de val van het ‘despotische’ ancien régime.
Goetsbloets zelf spotte met dit republikeinse feest. Hij beschouwde het als een flauwe en betekenisloze afspiegeling van de oorspronkelijke Grote Ommegang. Als reactie erop maakte hij een uitgebreide reeks van twaalf aquarellen waarin hij de Ommegang reconstrueerde ‘zoo ende gelyk hij van oude tyden in onze stad Antwerpen gegaen heeft’.41 De reeks biedt een mooie inkijk in Goetsbloets’ historische verbeelding. Hoewel hij de Ommegang
38 SAA, GF 197, Liedeken.
39 KBR, ms. II 1492/VIII, p. 274.
40 KBR, ms. II 1492/IX, f. 21v-26v.
41 KBR, ms. II 1492/IX, f. 34-45.
brecht deseure | antwerpse reuzen en ommegangen onder frans bewind
voorstelde als archetypisch Antwerps, was de stoet voor het laatst uitgegaan in 1766, een jaar na zijn geboorte. Hij had haar dus nooit met eigen ogen gezien en moest zich zorgvuldig documenteren. De visuele traditie rond de Ommegang was hem zeker bekend. Zo zijn sommige aquarellen duidelijk gebaseerd op de eerder vernoemde gravures van Pieter Van der Borcht en Aegidius Hendrickx. Ook de prenten van Jan Luyken en Gaspar Bouttats (zie afb. 1) boden vermoedelijk inspiratie.42
Goetsbloets’ tekeningen zijn verrassend accuraat, zeker omdat hij ook wagens weergaf die in zijn tijd al niet meer bestonden (de religieuze tableaux vivants waren jaren tevoren vernietigd door brand) of waarvan geen eigentijdse afbeeldingen bekend zijn (de Reuzin, de Smidse van Vulcanus, de Ontvoering van Europa). Waarschijnlijk had hij toegang tot het stadsmagazijn waarin de wagens stonden opgeslagen en kon hij ze op die manier alsnog met eigen ogen aanschouwen. Uit reisverslagen blijkt immers dat de wagens door toeristen konden worden bezichtigd. Toch is de door Goetsbloets getekende Ommegang nooit in die precieze vorm uitgegaan. Zo nam hij een loopje met de volgorde, door de praalwagens aan de religieuze processie te laten voorafgaan. Ook tekende hij enkele groepen, zoals het Ros Beiaard en het Opsinjoorke, die nooit waren voorgekomen in Antwerpen (maar wel in het nabijgelegen Mechelen). Heel wat andere groepen, zoals de ambachten, de schuttersgilden, de ruiterij en de zinnelozen (= bewoners van het stedelijk ‘sothuys’), liet hij dan weer weg.
Afb. 4 De Reuzin tijdens de Ommegang onder het ancien régime. Pierre Goetsbloets, Tydsgebeurtenissen. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België (KBR), ms. II 1492.
42 Brecht Deseure, ‘Ellende, miserie, slaverny, dwinglandye. De feesten van de Franse Revolutie door de ogen van de Antwerpse edelman Pierre Goetsbloets’, Nieuwe Tijdingen. Over vroegmoderne geschiedenis 3, 2019, pp. 177-202.
De door Goetsbloets geëvoceerde Ommegang was zonder meer een groots spektakel, gedrenkt in nostalgie naar de pracht en praal van het ancien régime. Het processiegedeelte bijvoorbeeld komt indrukwekkend in beeld, met acht verschillende kloosterorden in vol ornaat, vergezeld van kruisbeelden, vaandels en toortsen. De praalwagens worden door brouwerspaarden getrokken en voorafgegaan door begeleiders in aangepaste kledij. Bij de Reus zijn dat Romeinse soldaten te paard, bij de Walvis zeebewoners met een hoofdtooi van wier. Ook de kledij van de andere deelnemers is opvallend. Ze is namelijk niet eigentijds. De molensteenkragen, pofbroeken en korte schoudermantels verwijzen naar de mode van de vroege zeventiende eeuw, bijna tweehonderd jaar vóór Goetsbloets’ tijd. Tegelijkertijd beeldde hij ook wagens af die pas in de achttiende eeuw waren toegevoegd. Het doen herleven van het glorieuze verleden had voor Goetsbloets voorrang op een historisch correcte reconstructie.
Terugkeer naar de traditie onder Napoleon
De integratie van de Reus en de ommegangswagens in de republikeinse stoeten was een opmerkelijke toegift aan de oude feestcultuur. De ommegangstraditie werd daardoor nooit helemaal doorbroken. Integendeel zelfs: het Franse ingrijpen bracht de oude praalwagens opnieuw onder de aandacht, nadat ze enkele decennia op stal hadden gestaan. In materiële zin zorgde het ervoor dat (een aantal) Antwerpse wagens en reuzen – in tegenstelling tot vele andere plaatsen – het einde van de achttiende eeuw overleefden. Deze toe-eigening van de reuzen- en ommegangscultuur door de republikeinse overheid was uitzonderlijk. Ze past immers niet bij het volgehouden offensief om te breken met het verleden en de traditie. Maar het republikeinse stadsen departementsbestuur van Antwerpen was pragmatisch genoeg om het herkenbaar maken van de feesten (door de integratie van traditionele elementen) voorrang te verlenen op ideologische orthodoxie.
Vanaf 1799 zou het teruggrijpen naar het verleden zelfs uitgroeien tot het officiële beleid.43 In november van dat jaar greep generaal Napoleon Bonaparte de macht in Frankrijk. Hij maakte een einde aan het kwakkelende Directoire en installeerde een sterk leiderschap met zijn persoon als centrale figuur. Hoewel hij de grote verworvenheden van de Franse Revolutie behield, streefde hij er tegelijk naar om de kloof met het verleden te dichten. De geschiedenis werd onder zijn bewind gerehabiliteerd en traditionele vormen maakten hun rentree in de politieke cultuur. De republikeinse feesten en (na verloop van tijd ook) de kalender werden afgevoerd. Na enkele jaren als eerste consul te hebben geregeerd kroonde Napoleon zich in 1804 zelfs tot keizer. Op die manier knoopte hij aan bij de traditionele machtsaanspraken van de Franse monarchie.
43 Brecht Deseure, ‘The Faces of Power. History and the Legitimation of Napoleonic Rule in Belgium’, French Historical Studies 40:4, 2017, pp. 555-585.
brecht deseure | antwerpse reuzen en ommegangen onder frans bewind
Kenmerkend voor de omslag in de politieke cultuur is het ontvangstceremonieel dat voor het bezoek van de eerste consul aan Antwerpen in 1803 werd opgezet. Net zoals op andere plaatsen op de route werd Bonaparte onthaald volgens het protocol dat was gebruikt bij de blijde intrede van Frans II, de laatste Oostenrijkse keizer, in 1794. Daarbij hoorden onder meer het aanbieden van de stadssleutels en de erewijn, een triomfantelijke optocht door de stad en een vorstelijke audiëntie. Met die traditionele vormen hoopte Bonaparte zich in de rij van historische vorsten te plaatsen en zo zijn positie te legitimeren.
Net zoals vroeger werd de Ommegang ingeschakeld als eerbetoon aan de bezoekende vorst. De hele decoratie stond in het teken van de heerschappij van de eerste consul, die de stoet gadesloeg vanaf het balkon van de prefectuur. De Reus, uiteraard de ster van de stoet, droeg het opschrift ‘mole mea magnus sed tu, Bonaparte, triumphis’ (‘ik ben groot door mijn massa maar jij, Bonaparte, bent het door je overwinningen’).44 Het medaillon dat de kolos rond zijn hals droeg, was voorzien van een portret van de eerste consul. Hierop volgde een triomfwagen, bevolkt door als mammelukken verklede muzikanten, die werd bekroond door een beeld van Bonaparte.
Het Schip droeg op zijn steven de naam van departement Deux-Nèthes, waarvan Antwerpen de hoofdplaats was. De nieuwe naam verwees naar het besluit van de Antwerpse Kamer van Koophandel (die niet lang voordien door Bonaparte was opgericht) om de constructie te financieren van een gelijknamig oorlogsschip voor het offensief tegen Frankrijks aartsvijand Engeland. Net zoals de wagen van Neptunus was het Schip daarom voorzien van opschriften die verwezen naar Bonapartes ambitie om een einde te maken aan de Engelse heerschappij over de wereldzeeën. De daarop volgende Walvis werd in een opschrift ‘de eerste en meest imposante onder de vissen’ genoemd, ongetwijfeld naar analogie met zijn menselijke evenknie.45 Daarna kwam de Smidse van Vulcanus, die tijdens de revolutieperiode niet was hergebruikt. De cyclopen smeedden in hun grot een ring van eenheid tussen Frankrijk en België, naast wapens voor de aanstaande strijd tegen Groot-Brittannië. Exquise parfums kringelden bij wijze van rook op uit de ondergrondse smidse. Als laatste wagen volgde de Ontvoering van Europa, die dit keer de bloei van de landbouw verbeeldde.
Ook bij latere bezoeken van Napoleon, na zijn keizerskroning, werd de Ommegang van stal gehaald. Toen keizerin Marie-Louise in 1811 beviel van Napoleons zoon en opvolger, werden overal in het rijk feestelijkheden opgezet. In opdracht van het ministerie van binnenlandse zaken moesten de stadsbesturen daarbij zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij lokale feesttradities uit het ancien régime. Zo werd de Ommegang in Antwerpen voor de gelegenheid uitgebreid met nieuwe praalwagens over het leven en de verwezenlijkingen van Napoleon. De prefect beval dat daarvoor de oude ambachten moesten worden ingeschakeld (ook al waren die sinds lang ontbonden en buiten de
44 [J. Bourceret], Relation de la réception faite à Bonaparte, Premier Consul de la République Française et Président de la République Italienne, dans la ville d’Anvers, lors de son passage en l’an XI. Antwerpen, 1803, p. 25.
45 [Bourceret], Relation, p. 26.
wet gesteld). Ze moesten niet alleen instaan voor de constructie van de wagens maar zich tijdens de optocht ook bedienen van hun oude banieren, kentekens en kostuums om zo de oude feesttradities in herinnering te roepen.46 Sommige praalwagens kregen naar goed gebruik een nieuwe betekenis: in de Smidse van Vulcanus werd dit keer de echtelijke eenheidsring gesmeed die het huwelijk van Napoleon en Marie-Louise symboliseerde.
De terugkeer naar lokale feestelijke tradities was algemeen onder Napoleon, maar de concrete vorm verschilde van locatie tot locatie. Terwijl in Antwerpen telkens opnieuw naar de Ommegang werd teruggegrepen, lag in Brussel bijvoorbeeld de nadruk op reuzenstoeten.47 In de Zennestad werden onder Napoleontisch bewind regelmatig de reuzen van stal gehaald, onder meer bij de verjaardag van Napoleon in 1803 en bij de geboorte van zijn zoon in 1811. In het programma van 1811 werden de reuzen aangekondigd als: ‘La promenade des Géans, dont l’origine se perd dans la nuit des temps, mais qui a constamment servi depuis des siècles à marquer les événemens qu’accueillait l’allégresse publique’.48 Net als in Antwerpen werden voor de organisatie de traditionele verenigingen ingeschakeld.
De Sint-Laurentiusbroederschap had tijdens het ancien régime ingestaan voor de jaarlijkse planting van de Meyboom en de bijhorende reuzenstoet. Vanaf 1803 was de Brusselse broederschap weer actief.49 De populaire festiviteiten rondom de Meyboom werden zowel voor de verjaardag van Napoleon als voor de geboorte van zijn zoon opnieuw geactiveerd. In 1803 werd een nieuwe figuur aan de reuzenstoet toegevoegd: ‘la statue du Premier Consul, monté sur le lion belgique’.50 De nieuwe machthebber werd op die manier letterlijk ingeschreven in de lokale reuzentraditie. Dit doen herleven van de oude feesten paste in een doelbewuste en centraal geleide strategie om de positie van het Napoleontische bewind via herkenbare rituelen en gewoontes te legitimeren en populair te maken bij de bevolking.
Besluit
In september 1814 verheugde kroniekschrijver Jan Baptist Van der Straelen zich over het opnieuw uitgaan van de aloude processie van de zwetende ziekte. Die was oorspronkelijk in 1529 ingesteld ter bestrijding van een epidemie. Ook herinnerde ze aan het herstel van het katholieke en koninklijke gezag in Antwerpen in 1585. Onder Frans bewind was de jaarlijkse religieuze
46 Rijksarchief Antwerpen (RAA), Provinciebestuur Antwerpen, L88A5; SAA, MA 1079/1, Fêtes publiques, Naissance du Roi de Rome, nr. 11; Archives Nationales de France (ANF), F1cIII Deux Nethes, doos 4, Fêtes nationales, Naissance du Roi de Rome.
47 Over de Brusselse situatatie: R. Desart, ‘Les Géants du Mey-boom’, in: Idem (red.), Les géants du Brabant. Brussel: 1959, pp. 43-45; René Meurant, ‘Contribution à l’étude des géants de Bruxelles’, in : Idem, Géants processionnels, pp. 477-492.
48 Stadsarchief Brussel (SAB), IP II, 2480 Feesten en ceremonies, portefeuille 7, nr. 2, ‘Naissance et Baptême du Roi de Rome’.
49 KBR, Handschriften, nr. 13463-65, Goetval, Geschiedenissen van Brussel van het jaar 1780 tot 1805, vol 3: Wondere geschiedenissen voorgevallen in dese stad brussel ten teyde van de fransche republieq, f. 120v.
50 Gazette nationale ou le moniteur universel, 18 augustus 1803.
brecht deseure | antwerpse reuzen en ommegangen onder frans bewind
manifestatie uiteraard verboden geweest, maar na de val van Napoleon lag de weg vrij om de traditie te herstellen. De aanblik van de herstelde processie stelde Van der Straelen echter lelijk teleur. De broederschappen, de kapittels, de religieuze orden, de ambachten, de stadmagistraat en zoveel andere korpsen die er traditioneel deel van uitmaakten, ontbraken op het appel. Ze waren immers bijna twee decennia eerder afgeschaft. Het herstel van de oude vormen kon niet verhullen dat in de samenleving definitieve en ingrijpende veranderingen hadden plaatsgevonden. Het maatschappelijke kader waarin de processie oorspronkelijk was ontstaan en had gefunctioneerd, behoorde na de Franse periode onherroepelijk tot het verleden. Van der Straelen concludeerde moedeloos: ‘den ouden luijster is verdwenen’.51
Hetzelfde was waar voor de reuzen en ommegangen van het ancien régime. In de dorpen en steden van de voormalige Zuidelijke Nederlanden werden figuren en wagens die de Franse tijd hadden overleefd na de afsluiting van het Concordaat in 1801 voorzichtig weer van stal gehaald. Vanaf het einde van de Franse periode in 1814 gebeurde dat op grotere schaal, al viel de religieuze context nu definitief weg: in processies werden geen reuzen meer getolereerd.52 Wel markeerde het uitgaan van de reuzen als vanouds momenten van publieke vreugde en vervulden ze een rol binnen een welbepaalde politieke context. Toch scheen er iets te ontbreken. De Franse periode had een kloof met het verleden geslagen die door geen reus of reuzin kon worden overbrugd. Een treffende illustratie van dat gevoel vinden we in het opstel De Antwerpsche Omgang door Johan van Rotterdam uit 1861. De auteur gaat in deze tekst de Reus van Antwerpen opzoeken in het donker magazijn waar hij staat opgeslagen. De aanblik van de oude stadsreus verleidt hem tot een mijmering over de verschillen tussen heden en verleden. Vooruitblikkend op de aanstaande Gemeentefeesten contrasteert Van Rotterdam deze met ‘de goede oude kermissen van het voorgeslacht’. Terwijl de voorouders zich op eenvoudige maar hartelijke wijze wisten te vermaken met hun feesten en ommegangen, worden de dure feestelijkheden van de huidige generatie onthaald op verveeld zuchten en geeuwen. Terugdenkend aan de grootsheid van de vorige generaties concludeert hij: ‘Inderdaed dit was een andere tyd dan de onze’.53
Dat net de aanblik van de Reus Van Rotterdam inspireerde tot een beschouwing over het verschil tussen heden en verleden is tekenend. Voor veel negentiende-eeuwers vertegenwoordigde de reuzentraditie een organisch en authentiek cultuurgoed waartoe ze maar al te graag zelf toegang wilden krijgen. Hoewel de band met het ancien régime was doorgeknipt, vonden deze nostalgische bewoners van de moderne wereld in reuzen en ommegangen een ‘draedje’ (in de woorden van Lodewijk Torfs) naar het verleden.
Het hergebruik van de lokale reuzen- en ommegangscultuur door de republikeinse bestuurders van Antwerpen onder het Directoire is uitzonderlijk.
51 Van der Straelen, De kronijk, vol. 8 (1803-1817), p. 192. Zie ook: Brecht Deseure, ‘“Den ouden luijster is verdwenen: geschiedenis, herinnering en verlies bij Jan Baptist Van der Straelen (1792-1817)’, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis 10:4, 2010, pp. 517-555.
52 Dubuisson en Ducastelle, Keer weer om, p. 15.
53 Johan van Rotterdam, ‘De Antwerpsche Omgang’, De Vlaemsche school 6, 1864, p. 121.
Zoals we hebben gezien paste dat traditioneel vermaak immers niet bij hun antihistorische en rationalistische agenda. Ze herstelden de oude Ommegang natuurlijk niet in zijn geheel maar eigenden zich specifieke onderdelen toe en voorzagen die van een nieuwe politieke betekenis. Met die praktijk plaatsten ze zich in een lange traditie. De reden voor die beleidskeuze lag bij het gebrek aan steun voor het regime. Door traditioneel ceremonieel te recycleren hoopten de republikeinse functionarissen – die goed bekend waren met de lokale context – de herkenbaarheid van de republikeinse feesten voor het publiek te verhogen en op die manier hun boodschap te doen doordringen.
brecht deseure | antwerpse reuzen en ommegangen onder frans bewind
Afb. 5. De hoofden van de Reus en de Reuzin zoals ze in de negentiende eeuw bewaard werden in het Musée d’Antiquités in het Steen. Louis Van Engelen, 1887. MFA.1962.106.001, Collectie Stad Antwerpen – MAS, foto: Bart Huysmans
Dat die praktijk onder Napoleon werd voortgezet, is minder verrassend. De consul en latere keizer koos er bewust voor om de kloof tussen heden en verleden te verdoezelen door opnieuw aan te sluiten bij de politieke cultuur van het ancien régime. Hoewel hij de erfenis van de Franse Revolutie grotendeels trouw bleef, hulde hij zijn bewind doelbewust in traditionele vormen. De representatie van de macht werd afgestemd op lokale gewoontes en tradities die sinds generaties bekend waren bij de inwoners. In Antwerpen konden de Reus en de andere ommegangswagens daarom niet op het appel ontbreken.
6.
Rijksmuseum.
Dankzij dit politiek pragmatisme stapten de Antwerpse Reus en heel wat wagens uit de oude Ommegang met een verse lik verf de drempel over naar de hedendaagse periode. De Ommegang zou ook in negentiende en twintigste eeuw blijven uitgaan. De stoet werd ingezet bij uitzonderlijke feestelijke gebeurtenissen, zoals het bezoek van de Britse koningin Victoria (1845), de Van Dyckfeesten (1899), de Olympische Zomerspelen (1920) en de Wereldtentoonstelling (1930). In zijn traditionele vorm trok de stoet voor het laatst door de straten ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling van Brussel in 1958 (die trouwens een Grote Reuzendag telde). Maar ook nadien bleven de wagens in gebruik bij feestelijkheden.
De maatschappelijke interesse voor reuzen en reuzenstoeten nam in de loop van de twintigste eeuw gaandeweg toe. Het eeuwfeest van de Belgische onafhankelijkheid werd op veel plaatsen met reuzenstoeten gevierd.54 In de
54 Depauw, Messiaen en Segers, ‘Rond de rokken van de Reus’, p. 38.
Afb.
De Reuzin en de Reus in de Ommegang ter gelegenheid van de Van Dyckfeesten in 1899. Anoniem, Album van den stoet “De kunst door de eeuwen heen” (Antwerpen: Nederlandsche Boekhandel, 1899). Amsterdam, Collectie
tweede helft van de twintigste eeuw werden zelfs meer nieuwe reuzen geboren dan ooit tevoren. In Antwerpen overleefden de beelden van Reus en Reuzin de tand des tijds niet. Wegens hun slechte staat werden de oorspronkelijke sculpturen in 1980 vervangen door moderne kopieën. Nog steeds worden ze op de Grote Markt opgesteld tijdens de jaarlijkse kermisweek in augustus. Enkel de hoofden van de oorspronkelijke beelden blijven bestaan in het Museum aan de Stroom, als herinnering aan twee eeuwenoude Antwerpse iconen.
brecht deseure | antwerpse reuzen en ommegangen onder frans bewind
luc devoldere essay
Bien étonnés de se trouver ensemble
De canons van Vlaanderen en Nederland
De Canon van Nederland, die bestond uit vijftig “vensters”, werd voorgesteld in 2007 door de commissie Frits van Oostrom. In 2020 werd hij herijkt door de commissie James Kennedy. Sommige vensters gingen eruit voor andere, of werden anders genoemd. De Canon van Vlaanderen zag, na heel wat commotie, het licht in het voorjaar van 2023. Het model was die van Nederland. Zo werd ook over “vensters” gesproken, alhoewel de Vlaamse commissie onder voorzitterschap van Emmanuel Gerard voor zestig vensters koos.
De eerste oefening bij een vergelijking tussen beide canons is de eenvoudigste: welke vensters hebben ze letterlijk gemeenschappelijk?
Dat zijn er drie: Karel de Grote, Hebban olla vogala (het begin van onze gemeenschappelijke taal) en Erasmus. Als je de eerste versie van de canon van Nederland als vergelijkingspunt neemt, komt daar ook de Beeldenstorm bij: in de herijking van 2020 werd die herdoopt als “De Opstand”.
En dan zijn er natuurlijk ook de vensters die dichte familie van elkaar zijn: het wetboek van Napoleon in de Vlaamse tegenover Napoleon Bonaparte in de Nederlandse canon. Een liberale Grondwet in de Vlaamse canon tegenover De Grondwet in de Nederlandse. De eerste treinrit (in België was dat de eerste op het Europese continent) tegenover De eerste spoorlijn in de Nederlandse canon.
En dat brengt me op een duidelijk verschil in aanpak tussen de twee canons. De Vlaamse canon koos voor een complexere structuur dan het Nederlandse model. De vensters werden meer blikvangers, scherpe keuzes vaak, originele
partes pro toto. Ik geef een voorbeeld. De Nederlandse canon heeft generieke vensters als de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. Het Vlaamse venster voor de Eerste Wereldoorlog is het Treurend ouderpaar van Käthe Kollwitz op het Duitse oorlogskerkhof in Vladslo: een schot in de roos. En het venster voor de Tweede Wereldoorlog is Het drama van Meensel-Kiezegem (de deportatie van meer dan zeventig dorpelingen na een verzetsdaad) waarin collaboratie en verzet samenkomen: een gedurfde keuze.
Maar er is meer: de Vlaamse canon koos dus niet alleen voor een scherpere blikvanger als venster, maar hing daar onmiddellijk een duidelijk thema aan op, de Eerste en de Tweede Wereldoorlog in dit geval. En bij dat thema worden dan nog eens telkens twee focuspunten gekozen: Vluchtelingen en De oorlog herdenken bij de Eerste en – vanzelfsprekend – Collaboratie en Verzet bij de Tweede Wereldoorlog.
De Canon van Vlaanderen kan zo gelaagder werken en meer perspectieven openen. Dat blijkt bij Het Sociaal Pact van 1944 dat een “Vlaams” venster is. Het thema is De sociale zekerheid en de verzorgingsstaat en de twee focuspunten zijn: Vakbonden en werkgevers worden sociale partners en Actuele uitdagingen voor de verzorgingsstaat. Nederland koos bij de eerste canon voor de naoorlogse architect van de Nederlandse verzorgingsstaat, de socialist Willem Drees, zeg maar de Belgische Achilles Van Acker. Bij de herijking die duidelijk meer vrouwen in de canon moest brengen, werd Drees vervangen door Marga Klompé, de eerste vrouwelijke minister in een Nederlands kabinet, en de politica die het dak op het bouwwerk van de sociale zekerheid zette in de jaren 1960.
De Nederlandse canon koos dan opnieuw voor het generieke “De Televisie”, terwijl de Vlaamse canon hier de iconische Paula Semer naar voren kon schuiven als venster. Als schermgezicht, maar vooral als programmamaakster heeft ze een belangrijke, emancipatoire rol gespeeld. De focuspunten bij het thema Televisie als venster op de wereld zijn, wat voorspelbaar wellicht, De openbare omroep en Commerciële televisie.
Trouw aan een scherpere keuze voor een venster dat de aandacht trekt, kiest de Vlaamse canon voor De euro bij het thema Europese integratie. De Nederlandse canon had het generieke “Europa”. De twee focuspunten in de Vlaamse canon zijn Nieuwe banden met Centraal- en Oost-Europa en Brussel, Europese hoofdstad.
En bij de Tweede Wereldoorlog kon in beide canons blijkbaar niet aan het thema Jodenvervolging worden voorbijgegaan. Nederland heeft hier de unieke en iconische Anne Frank in de aanbieding, als gezicht van de Holocaust. Vlaanderen verrast met De Dossinkazerne, oorspronkelijk het verzamelkamp voor Belgische joden bij deportatie, maar intussen ‘Memoriaal, Museum en Onderzoekscentrum over Holocaust en mensenrechten’. Als focuspunten zoemt de Vlaamse canon dan weer in op De medewerking van lokale overheden en De Joodse gemeenschap tijdens de bezetting.
Een lagelandse canon?
Tot en met de zestiende eeuw had men relatief makkelijk een lagelandse canon kunnen maken. Het is immers pas in die eeuw dat de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden uit elkaar worden gespeeld en van elkaar wegdrijven. Hoe gaan beide canons daarmee om?
Vlaanderen heeft voor het venster uit de eerste canon van Nederland gekozen: De beeldenstorm. Noem die de lont in het kruitvat. Het thema is Burgeroorlog (sic!, L.D.) in de Nederlanden, en focuspunten zijn Calvinistische republieken in het zuiden en De Val van Antwerpen en scheuring van de Nederlanden: History is in the eye of the beholder…
De Nederlandse canon heeft na lagelandse vensters als Maria van Bourgondië (die bij de herijking Karel V vervangt) en Erasmus in de herijkte canon de beeldenstorm vervangen door De opstand. Met de volgende omschrijving: “Van Beeldenstorm naar Plakkaat van Verlating”. De teleologie is duidelijk. En de inleidende tekst zet de toon: “Tijdens de Nederlandse Opstand, beter bekend als Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), komen de Nederlandse gewesten in verzet tegen koning Filips II van Spanje. In 1588 ontstaat uiteindelijk de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.” Alsof alleen die republiek overblijft van de Nederlanden. Verder vind je de volgende tekst die in zijn algemeenheid voorbijgaat aan het feit dat het calvinisme in de zestiende eeuw sterker stond in het Zuiden: “Ondertussen krijgt de Frans-Zwitserse hervormer Calvijn in de Nederlanden een grote aanhang. De protestanten of ‘calvinisten’ verzamelen zich steeds vaker om in de buitenlucht naar rondtrekkende predikanten te luisteren. Zij vinden dat zij zich tegen hun vorst kunnen verzetten als die zich niet houdt aan de Bijbel. Op 10 augustus 1566 leidt zo’n ‘hagenpreek’ in het West-Vlaamse Steenvoorde tot de bestorming van
een nabijgelegen klooster waarbij de religieuze beelden worden vernield. In de maanden daarop verspreidt de ‘Beeldenstorm’ zich van de Zuidelijke naar de Noordelijke Nederlanden. De beeldenstormers, afkomstig uit alle lagen van de bevolking, richten hun woede op de beelden in kerken en kloosters. Deels uit haat tegen de katholieke geestelijkheid, maar ook uit wanhoop vanwege honger en armoede.” Interessant detail hierbij is dat men in Nederland blijkbaar niet weet dat Steenvoorde vandaag in Frans-Vlaanderen (Noord-Frankrijk) ligt.
Het is in elk geval duidelijk dat vanaf dit venster het perspectief in beide canons wijzigt.
De lessen van een herijking
Het stond in de sterren geschreven dat de herijkingscommissie van de Nederlandse canon na meer dan tien jaar meer vrouwen, meer diversiteit en kleur zou en moest brengen. Ook meer aandacht voor de provincie.
Om met dat laatste te beginnen: zo kwam “Kolen en gas” in de canon, en dus de Limburgse koolmijnen. De exclusieve “Gasbel” heeft intussen ook van zijn pluimen gelaten.
Uiteindelijk zijn tien vensters verdwenen, tien nieuwe in de plaats gekomen en werden er vier van naam gewijzigd.
De nieuwe (en ik geef al aan welke oude vensters ze vervangen als dat duidelijk lijkt) zijn: Trijntje, Jeroen Bosch, Maria van Bourgondië (in plaats van Karel V), Johan van Oldenbarnevelt (in plaats van De Republiek), Sara Burgerhart, Anton de Kom, Marga Klompé (in plaats van Willem Drees), De gastarbeiders (in plaats van Veelkleurig Nederland), Kolen en gas (in plaats van De gasbel) en Het Oranjegevoel.
De verdwenen vensters? Floris V, Karel V, De Republiek, Grachtengordel, Buitenhuizen, De Stijl, Crisisjaren, Willem Drees, Veelkleurig Nederland en De gasbel. De van naam gewijzigde vensters zijn: Beeldenstorm (voortaan: De Opstand), De VOC (voortaan: VOC en WIC), Verzet tegen Kinderarbeid (voortaan: Het Kinderwetje van Van Houten), Suriname en Nederlandse Antillen (voortaan: Het Caribisch gebied).
Laten we het over de vrouwen hebben: Trijntje was een makkelijke. De Nederlandse canon wordt enkele duizenden jaren ouder met dit bewaarde vrouwenskelet. Sara Burgerhart is mooi: een fictieve figuur uit de gelijknamige briefroman van Betje Wolff en Aagje Deken. Maar de non-conformistische en vrijgevochten schrijfster Belle van Zuylen (Isabelle de Charrière), die in het Frans schreef, zou gedurfder zijn geweest. Over de vondst van Marga Klompé om de “white supremacy” van Willem Drees te overschaduwen, hebben we het al gehad. Maria van Bourgondië lijkt dan weer geforceerd te zijn: ze is een figuur van de Zuidelijke Nederlanden (wie kent haar in Nederland?) en haar huwelijk dat onze gewesten in Habsburg binnen loodst, en het ondertekenen van het Groot Privilege, lijkt toch wel te weinig om Karel V te doen vergeten. Uiteindelijk viel Maria al van haar paard toen ze vijfentwintig was.
De Vlaamse canon heeft vanaf het begin constructiever naar vrouwen gezocht. Het zijn er zes geworden, als je de Dulle Griet van Bruegel en de op de brandstapel terechtgekomen heks Cathelyne Van den Bulcke erbij rekent.
devoldere | bien étonnés de se trouver ensemble
Daarnaast heb je de Oostenrijkse keizerin Maria Theresia, de katholieke Marie Belpaire (Thema: Meisjes naar school), de totaal vergeten socialistische Emilie Claeys (thema: De ‘Sociale kwestie’ in de negentiende eeuw), die ook al figureerde in de succesrijke TV-serie Het Verhaal van Vlaanderen) en de al genoemde Paula Semer. Bij Marie Belpaire verschijnen nog twee vrouwen als focus: de eerste vrouwelijke arts Isala Van Diest en de schrijfster Virginie Loveling. Bij het venster De Pil, komen ook vrouwenrechten en het abortusdebat onder de aandacht. Bij de Dulle Griet verschijnen Vrouwen in de kunstwereld en Clara Peeters krijgt een focus bij het venster dat Rubens’ Aanbidding door de koningen laat zien. En bij het venster Begijnhoven is het Thema: Vrouwen verenigen zich.
De unica
Beide canons tellen natuurlijk onvervreemdbare, unieke vensters. Ik denk spontaan aan Srebrenica (Verantwoordelijk voor vrede), Anne Frank en Annie M.G. Schmidt (Lekker stout in een keurig land) voor Nederland. Bij Vlaanderen aan Le Plat Pays van Jacques Brel (Franstalige cultuur in Vlaanderen), de IJzertoren (De erfenis van de Eerste Wereldoorlog) en de Ronde van Vlaanderen (Het land van de koers).
De herijking leverde ook een figuur op in de Nederlandse canon die in één klap diversiteit, kleur en kolonisatie/kolonialisme binnenbracht: Anton de Kom (Strijd tegen racisme en kolonialisme). De Surinaamse schrijver en criticus van het kolonialisme stierf dan nog in een Duits kamp als verzetsheld voor zijn nieuwe land in de Tweede Wereldoorlog.
Je krijgt de indruk dat de Vlaamse commissie gezocht heeft om met Paul Panda Farnana (Thema: Congo, veroverd en gekoloniseerd) iets gelijkaardigs te doen: “de eerste Congolese intellectueel die het kolonialisme openlijk bekritiseerde.” Hij studeerde in België en vocht mee tegen Duitsland tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Bruegel, Dulle Griet
Jacques Brel
Het vijftigste en dus laatste venster in de herijkte Nederlandse canon is Het Oranjegevoel (Sport verbindt). Als dat niet “identitair” is. De Vlaamse canon waagde zich daar wijselijk niet aan.
Hetzelfde anders
Het loont de moeite één keer een identiek venster te vergelijken in beide canons. Neem “Erasmus”. De Nederlandse canon focust op de Lof de Zotheid, voor Erasmus zelf een marginaal werk in zijn oeuvre. De Vlaamse vermeldt in de teksten – gewijd aan het thema dat passend het Humanisme is en bij de twee focuspunten, Protestantisme en Boekdrukkunst – niets eens het werk! Van de weeromstuit vermeldt de Nederlandse canon alleen de Latijnse Bijbelvertaling van Erasmus, maar niet – waar hij waarschijnlijk het meest trots op was – zijn kritische teksteditie van het in het Grieks geschreven Nieuwe Testament. En al evenmin het Leuvense Drietalencollege (Collegium trilingue: Latijn, Grieks en Hebreeuws). De omschrijving van het Humanisme als intellectuele beweging is overigens in de Vlaamse canon accurater: “Dat is een intellectuele beweging die zich in de 15e en 16e eeuw vanuit Italië over Europa verspreidde. De humanisten moedigden het kritisch denken aan. Ze pleitten voor een filosofie en ethiek die de mens centraal stelde (vandaar: humanisme). Dat opende de deur voor vernieuwingen in heel wat vakgebieden, zoals taalstudie, wiskunde, anatomie, cartografie, plantkunde, geneeskunde …”
De Nederlandse omschrijving luidt, nogal mager, zo: “In het humanisme staat het mens-zijn centraal. Als mens moet je zelfbewust, met veel zorg en aandacht, nadenken over de omgang met jezelf en je omgeving.” De Vlaamse canon verwacht duidelijk meer van de geïntendeerde lezer. Die is blijkbaar ook ouder dan de beoogde Nederlandse lezer.
De ondraaglijke lichtheid van de Vlaamse natie
Bij een vergelijking van beide canons, moet ik terugkomen op de heisa in Vlaanderen over de plannen voor een canon.
Als we de in wezen pragmatische definitie van Nietzsche hanteren die de natie zag als mensen die dezelfde taal spreken en dezelfde kranten lezen (en dus min of meer deelnemen aan een voortdurend gesprek met herkenbare parameters en voldoende, gedeelde referenties) dan is Vlaanderen in de feiten een natie, máár een natie met een complex, controversieel en eigenlijk zwak natiebesef, dat niet door iedereen in dezelfde mate wordt gedeeld. Laat dat nu juist de canonoefening delicaat en interessant maken, boeiend en moeilijk.
Het is ook de verklaring voor het gepolariseerde, ideologische debat vanaf het ogenblik dat er gesproken werd over een canon van Vlaanderen. Het was de voorzitter van de NVA die de kat de bel aanbond in de zomer van 2019 en het idee van een canon opperde, toen de regeringsonderhandelingen over een nieuwe Vlaamse regering nog moesten beginnen.
Politici zouden de geschiedenis willen instrumentaliseren om een Vlaamse “identiteit” op te leggen, die per definitie anti-Belgisch was. Er werd voorbijgegaan aan het feit dat een onafhankelijke commissie de canon
zou vormgeven. Dat in de opdrachtbrief duidelijk het begrip identiteit werd ontweken, verdween eveneens uit het gezicht. Het werd een intentieproces. Toen de commissieleden bekend werden gemaakt, werd even gezwegen.
Maar een standpunt van de Koninklijke Vlaamse Academie van België, Klasse Menswetenschappen in 2022, maakte wel de twee historici in de commissie, de voorzitter en een lid, verdacht. En toen de canon werd bekendgemaakt op 9 mei 2023 was de enige kritiek die ongeveer overbleef, dat maar twee historici hadden meegewerkt en dat de canon een instrument was van “banaal nationalisme.” De canon bleek uiteindelijk zonder complexen België, de Lage Landen en de Europese horizon in het vizier te houden.
Een gezamenlijke toekomst bouwt voort op een gedeeld verleden, en een gedeeld verhaal over dat verleden. Dat verhaal zal open zijn, onaf per definitie. Het gaat om verhalen die altijd opnieuw moeten worden verteld en die andere verhalen opwekken. Zo onderhouden we het verleden en bieden we vooruitzichten.
Wie zijn we, wie willen we zijn? Een natie is een lotsgemeenschap, een gemeenschap die min of meer dezelfde lotgevallen heeft meegemaakt en die zich voortdurend afvraagt of ze een lotsbestemming heeft.
Laten we hopen dat de canon het aantal gedeelde referenties in een gegeven en bestaande gemeenschap kan doen toenemen. En zo de cohesie in die gemeenschap wellicht bevorderen. Wie kan daartegen zijn?
Envoi
Als de natie een voortdurend gesprek is, over wie we zijn, willen zijn, dan kan een canon daar een rol in spelen: als gespreksonderwerp, als ijkpunt waartoe men zich verhoudt. De canon van Vlaanderen – zelf zou ik het liever hebben over de canon vóór Vlaanderen – lijkt me open genoeg. Hij neemt zich voor geen canon van louter erfgoed te zijn. Het verleden is meer waard dan de “vererfgoedisering” ervan. Meer dan de beleving van dat verleden door middel van erfgoed wil deze canon de kennis over het verleden versterken. Hij wil ook geen herinneringsconsensus tot stand brengen, laat staan een geïnstitutionaliseerde publieke herinnering.
Ik hoop dat Vlamingen die nu kennis kunnen nemen van deze canon juichen en afwijzen, willen toevoegen en schrappen. Dat ze het gesprek, de discussie erover zullen aangaan met elkaar. De canon is het gesprek, de discussie, zelfs de hartstochtelijke ruzie over de canon.
lisanne renes essay
‘Levend erfgoed’ over de dood
Waarom staan er weinig doods- en rouwpraktijken op de inventaris(sen) van immaterieel erfgoed?
Immaterieel erfgoed zou niet leven zonder haar beoefenaars, door hun doen en weten. Het is actief, dynamisch en levendig – het zijn vieringen van het leven, ze voorzien in de kost of leggen uit hoe we kunnen of moeten leven. Immaterieel erfgoed wordt ook wel levend erfgoed genoemd, omdat het een ‘levensloop’ heeft: als een praktijk niet wordt doorgegeven, kan die sterven. Levend erfgoed kan dus sterven, maar hoe zit het met levend erfgoed dat met de dood heeft te maken? Ook doods- en rouwpraktijken zijn belichaamde levenspraktijken. De nabestaanden kunnen het leven van de overledene vieren en op allerlei manieren laten zien hoe men goed moet leven en sterven.
De dood is een breuk met, maar ook een onderdeel van het dagelijks leven, en gaat vaak gepaard met specifieke rituelen en gebruiken. Hoe deze worden uitgevoerd is afhankelijk van de lokale context, maar een overlijden heeft bijna altijd een grote impact op het leven van een individu en op het sociale leven van een groep. Vanwege de gewichtigheid van doods- en rouwpraktijken zou men verwachten dat ze een belangrijke rol spelen in het discours over immaterieel erfgoed. Dit lijkt niet het geval te zijn, althans niet wanneer de nationale inventarissen van immaterieel erfgoed worden beschouwd als een representatie van het discours over immaterieel erfgoed in een gebied. Van landen die het ‘Verdrag voor de bescherming van het immaterieel cultureel erfgoed’ van 2003 hebben geratificeerd wordt verwacht dat zij (een aantal) praktijken op hun grondgebied opnemen in nationale inventarissen. Door de inventaris als uitgangspunt te nemen, kunnen we zien wat expliciet als immaterieel erfgoed wordt gepresenteerd.
Ik deed in 2021 onderzoek naar de nationale inventarissen van Nederland, Vlaanderen en Duitsland. Inventarissen worden regelmatig geüpdatet, dus dat onderzoek was een momentopname. Nederland, Vlaanderen en Duitsland geven expliciet aan dat ze streven naar een diverse inventaris. Daarmee willen ze benadrukken dat de inventaris een passende weergave moet zijn van de diversiteit aan praktijken in het dagelijks leven. Immateriële doods- en rouwpraktijken zijn niet op dezelfde manier aanwezig op deze inventarissen als processies, sportevenementen of andere grote festiviteiten. Waarom is dat het geval?
Hoewel ik niet beweer dat doods- en rouwpraktijken steevast op een nationale inventaris thuishoren, wil ik hier beargumenteren waarom er relatief weinig doods- en rouwpraktijken op de betreffende inventarissen staan. Het is mijn hypothese dat hiervoor bepaalde belemmeringen gelden. Aangevuld met
casussen illustreer ik de gecompliceerde relatie tussen bepaalde praktijken, het inventarisatieproces van immaterieel erfgoed en het streven naar een diverse inventaris. Nederland, Vlaanderen en Duitsland vormen het decor voor deze illustratie.
Mijn onderzoek was aanvankelijk gericht op een beperkt gebied, namelijk Nederland, maar om een vergelijkend perspectief te bieden, heb ik Vlaanderen en Duitsland meegenomen in de veronderstelling dat dit gebieden met relatief vergelijkbare culturele gemeenschappen zijn. Ik analyseerde de online inventarissen en aanvullende websites en documenten. Ik sprak met erfgoedprofessionals, wetenschappers en beoefenaars. In 2021 stonden een aantal doods- en rouwpraktijken op de inventarissen, voornamelijk praktijken met een nadruk op de organisatie van de uitvaart en op begraven en begraafplaatsen, meestal met seculiere insteek en/of christelijke wortels.
Wat zou er kunnen ontbreken? Voorbeelden van wat (nog) niet is ingeschreven zijn rituelen bij crematie en de rituelen verbonden met het verstrooien of verwerken van de as (in sieraden, tatoeages, etc.). Andere voorbeelden van wat (nog) niet op een inventaris staat, zijn doods- en rouwpraktijken die buiten de begraafplaats plaatsvinden, bijvoorbeeld op sociale media als Facebook1, in gedenkplaatsen in huis2, permanente gedenktekens langs de weg3, tijdelijke gedenktekens in de openbare ruimte4 en tijdens stille tochten5. Ten slotte zou men, gezien het religieus en cultureel pluralisme in de drie landen, kunnen stellen dat doods- en rouwpraktijken die gebaseerd zijn op niet-westerse, nietseculiere of niet-christelijke wortels momenteel ondervertegenwoordigd zijn. Om enkele van de belemmeringen voor inschrijving te illustreren, heb ik gekeken naar praktijken die ingeschreven staan in een (van de) nationale inventaris(sen). Dit is enigszins tegenstrijdig, omdat ik juist beweer dat inschrijving moeilijk is. Dat wil niet zeggen dat er geen praktijken zijn waarvoor dat wel lukt. Ik heb de beoefenaars gevraagd uit te leggen of er zich moeilijkheden voordeden bij het inschrijfproces. Ze gingen in op het proces voorafgaand aan de inschrijving, welke obstakels ze tegenkwamen en hoe ze hun inschrijving nu waarderen.
1 J.R. Brubaker, G.R. Hayes, P. Dourish, ‘Beyond the grave: Facebook as a site for the expansion of death and mourning’, The Information Society, 29:3, 2013, p. 152-163.
2 J. Wojtkowiak & E. Venbrux, ‘From Soul to Postself: Home Memorials in Nederland’, Mortality, 2, 2009, p. 147-158.
3 M. Klaassens, P.D. Groote, F.M. Vanclay, ‘Expressions of private mourning in public space: The evolving structure of spontaneous and permanent roadside memorials in the Netherlands’, Death Studies, 37:2, p. 145-171.
4 E.Doss, The Emotional Life of Contemporary Public Memorials. Amsterdam, 2008.
5 P.J. Margry, ‘The Silent March: A Ritual of Healing and Protest for an Afflicted Society’, in: P. Post, A.L. Molendijk & J.E.A. Kroesen (red.), Sacred Places in Modern Western Culture. Leuven, 2011, p. 235-240.
‘levend erfgoed’ over de dood
Mijn casussen betreffen de volgende praktijken voor Nederland: ‘Allerzielen’6, ‘Afro-Surinaamse aflegrituelen7, ‘Begraven of begraven worden’8 en ‘Noaberschap bij lokale uitvaarten’9. Voor Vlaanderen ‘Reveil’10 en ‘Het Altaar van Antwerpen oog in oog met Dia de los Muertos’11 en voor Duitsland ‘Begraafplaatscultuur in Duitsland’12. Ter illustratie heb ik stille tochten aan de casussen toegevoegd. Dit is een relatief bekend rouwritueel in Nederland dat momenteel niet op de inventaris van immaterieel erfgoed staat – en daar naar mijn verwachting ook niet zo gemakkelijk op zal komen.13 In totaal heb ik acht kleine casussen die meer licht werpen op de vraag waarom doods- en rouwpraktijken relatief weinig voorkomen op de inventarissen in Nederland, Vlaanderen en Duitsland en de vraag of bepaalde belemmeringen daartoe bijdragen.14
Belemmeringen vanuit de opbouw van de inventaris(sen)
Zonder al te diep in te gaan op hoe de inventarissen tot stand zijn gekomen, is het voor dit essay van belang om te weten hoe die zijn opgebouwd. Bovendien is het belangrijk te realiseren dat de inschrijfprocedure en structuur van de inventaris invloed hebben op welke praktijken zich kunnen en willen inschrijven. Een heel formele of tijdrovende procedure zal bijvoorbeeld alleen acceptabel zijn voor gemeenschappen die daar de tijd voor hebben en er moeite in willen steken.
In Nederland is het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland15 (KIEN) verantwoordelijk voor de coördinatie van de nationale inventaris,
6 Allerzielen, https://www.immaterieelerfgoed.nl/nl/allerzielen (bezocht op 01-06-2023).
7 Afro-Surinaamse aflegrituelen, https://www.immaterieelerfgoed.nl/nl/page/685/afro-surinaamseaflegrituelen (bezocht op 01-06-2023).
8 Begraven of begraven worden, https://www.immaterieelerfgoed.nl/nl/page/2091/begraven-of-begravenworden (bezocht op 01-06-2023).
9 Noaberschap in lokale uitvaarten, https://www.immaterieelerfgoed.nl/nl/noaberschapinlokaleuitvaart (bezocht op 01-06-2023).
10 Reveil, https://immaterieelerfgoed.be/nl/erfgoederen/reveil (bezocht op 01-06-2023).
11 Het Altaar van Antwerpen oog in oog met Dia de Los Muertos, https://immaterieelerfgoed.be/nl/ erfgoederen/het-altaar-van-antwerpen-oog-in-oog-met-dia-de-los-muertos (bezocht op 01-06-2023).
12 Friedhofskultur in Deutschland, https://www.unesco.de/kultur-und-natur/immaterielles-kulturerbe/ immaterielles-kulturerbe-deutschland/friedhofskultur (bezocht op 01-06-2023).
13 Ik noem specifiek dit voorbeeld, omdat ik in 2020 als stagiair betrokken was bij het Stille Tochten Project van het Meertens Instituut. Ik heb (ongepubliceerd) onderzoek gedaan naar stille tochten en dat heeft mij verscheidene inzichten opgeleverd die voor dit onderzoek ook van belang waren.
14 Ik heb ervoor gekozen om me niet te richten op oorlogsherdenkingspraktijken of andere herdenkingspraktijken rond historische trauma’s, ook al zijn die terug te vinden op de inventarissen en gaan ze duidelijk over (massa)dood en rouw. Ze hebben een iets ander karakter, omdat ze vaak al ingebed zijn in een vorm van landelijke institutionalisering, stevig georganiseerd zijn en over het algemeen geen individuele sterfgevallen behandelen, maar grote groepen mensen herdenken. Voor directe nabestaanden is zo’n herdenking natuurlijk wel persoonlijker.
15 Immaterieel erfgoed in Nederland, https://www.immaterieelerfgoed.nl/immaterieelerfgoed (bezocht op 01-06-2023).
in Vlaanderen is dat Werkplaats Immaterieel Erfgoed16 (WIE). In Duitsland vormen de federale inventarissen de eerste stap naar inschrijving op het Bundesweites Verzeichnis, de Nationale Inventaris.17
Zowel het KIEN als de WIE hebben een aantal jaren na ratificatie van het verdrag geëvalueerd. Na evaluatie bleek dat de inventaris in Nederland weinig grootstedelijke praktijken en weinig jongeren- en migrantenculturen vertegenwoordigde. Ook zou inschrijving gemakkelijker zijn voor georganiseerde, gedefinieerde groepen.18 In Vlaanderen was één van de punten van kritiek het hoge aantal 'usual suspects' op de inventaris. Dit zijn praktijken die bekend zijn met en zichtbaar zijn in het erfgoedveld en er vaak mee worden geassocieerd. Een inventaris met alleen ‘usual suspects’ zou niet het volledige spectrum van immaterieel erfgoed omvatten.19 Om die beweging tegen te gaan voegde men een extra laag toe aan de websites van de inventarissen in beide landen.
Voor Nederland betekende dit het toevoegen van een kleinere trede vóór de inschrijvingsdrempel. In plaats van direct iets voor te stellen voor de landelijke inventarisatie, kunnen beoefenaars nu hun praktijk inschrijven op het 'netwerk'. Voor het netwerk is geen gecompliceerde en tijdrovende procedure nodig.20 Er hoeven geen duidelijke borgingsdoelen te worden geformuleerd, een beschrijving van de praktijk op de website volstaat. De tweede stap is de landelijke inventarisatie, waarvoor meer gedetailleerde informatie, expliciete ondersteuning van de gemeenschap en een borgingsplan nodig is. De derde stap is het register van goede praktijken, om praktijken met voorbeeldige borging uit te lichten. Op de website van de Inventaris van Vlaanderen is een gelijkaardige structuur aanwezig. In interviews met erfgoedprofessionals en wetenschappers kwam naar voren dat het toevoegen van het netwerk waardevol was en meer inschrijvingen opleverde. Het is echter nog steeds ingewikkeld om bepaalde gemeenschappen te bereiken. Het vereist dat beoefenaars van immaterieel erfgoed zich bewust zijn (gemaakt) van hun praktijk als erfgoed, zich kunnen organiseren en de weg naar het netwerk en de inventaris kunnen vinden.
Duitsland kent van de drie landen het meest formele inschrijvingsproces. Het land heeft geen netwerkoptie en beoefenaars worden voor inscriptie
16 Immaterieel erfgoed in Vlaanderen, https://immaterieelerfgoed.be/nl (bezocht op 01-06-2023).
17 Bundesweites Verzeichnis des Immateriellen Kulturerbes, https://www.unesco.de/kultur-und-natur/ immaterielles-kulturerbe/immaterielles-kulturerbe-deutschland/verzeichnis-ike (bezocht op 01-06-2023).
18 S. Harrison, The Safeguarding of Intangible Cultural Heritage in England: A Comparative Exploration. Nottingham, 2019, p. 163
19 Kunsten en Erfgoed. Het Beleid van de Vlaamse Overheid Voor Het Borgen van Het Immaterieel Cultureel Erfgoed (uitg. Dries van den Broucke and Arlette Thys). Jos van Rillaer, Brussel, 2012, p. 22-23.
En J. Neyrinck, Intangible Cultural Heritage in Times of ‘Superdiversity: Exploring Ways of Transformation, International Journal of Intangible Heritage, 12, 2017, p. 158-174.
20 Harrison, The Safeguarding, p. 165-166.
| ‘levend erfgoed’ over de dood
gevraagd om gedetailleerde informatie over hun praktijk aan te leveren.21 Het geheel wordt beoordeeld door een expertencommissie die voornamelijk bestaat uit academici en vertegenwoordigers van de deelstaten.22 Voor meer verspreide en/of ongeorganiseerde gemeenschappen is inschrijving dan ook ingewikkeld. Het is bijvoorbeeld niet altijd duidelijk waar een doods- en rouwpraktijk vandaan komt en losjes verbonden groepen zijn misschien niet bereid zich te committeren aan het intensieve inschrijvingsproces.
Belemmeringen vanuit de ervaring van beoefenaars: casussen
Afro-Surinaamse aflegrituelen
Afro-Surinaamse Aflegrituelen is een collectief van rituelen waarbij zang, dans, plengoffers en gebed na een overlijden worden uitgevoerd. Er wordt specifieke zorg gedragen voor het lichaam van de overledene, maar ook de begrafenis en rouwverwerking voor de nabestaanden worden begeleid. De Federatie Surinaamse Aflegverenigingen Nederland is sinds 2017 de aanjager van de inschrijving op het netwerk en sinds 2021 op de inventaris.23
In een artikel uit maart 2021 werden de redenen voor inschrijving op de Inventaris toegelicht door Aswin Augustuszoon, de vicevoorzitter van de Federatie. Hij sprak zijn angst uit dat de praktijk een "geldverdienende onderneming" zou worden, waardoor de rituelen mogelijk verloren zouden gaan.24 Toen ik mijn interview hield met een lid van de Federatie, was de praktijk ingeschreven op het netwerk en op weg naar inschrijving op de inventaris. Bevestigd werd dat het maken van het borgingsplan een intensief en tijdrovend proces was en de respondent gaf aan dat de leden van de Federatie niet altijd overtuigd waren van de meerwaarde van inschrijving, maar uiteindelijk toch overtuigd raakten. De respondent vond het ook een eer dat de praktijk op de inventaris kwam te staan. Dit vrijwilligerswerk – dat voorheen vanwege taboes verborgen was – krijgt daardoor zichtbaarheid en erkenning. Met andere woorden, de reden voor inschrijving op de inventaris was het voorkomen van commercialisering, het bevorderen van de zichtbaarheid en erkenning. Een mogelijk obstakel is het nogal veeleisende proces van inschrijving.
Noaberschap in lokale uitvaarten
Met 'noaberschap in lokale uitvaarten' worden uitvaartverenigingen bedoeld die met vrijwillige inzet van buren en medeburgers, soms met ingehuurde hulp, plaatselijke uitvaarten organiseren. De vereniging Nardus, een vereniging voor uitvaartdiensten zonder winstoogmerk, stelde de inschrijving voor de
21 Bewerbungsformular für das Bundesweite Verzeichnis des Immateriellen Kulturerbes, https://www.unesco.de/ sites/default/files/2019-08/Bewerbungsformular_Bundesweites-Verzeichnis_2019-20.pdf (bezocht op 01-06-2023).
22 Fachkomitee Immaterielles Kulturerbe, https://www.unesco.de/kultur-und-natur/immaterielleskulturerbe/unser-beitrag/expertenkomitee-immaterielles-kulturerbe (bezocht op 01-06-2023).
23 Nieuwe bijschrijvingen in de Inventaris!, https://www.immaterieelerfgoed.nl/nl/page/10092/nieuwebijschrijvingen-in-de-inventaris (bezocht op 01-06-2023).
24 Bezorgdheid om commercialisering Afro-Surinaams afleggerswerk, https://www.shoeket.com/ nieuwsbericht/53668/ (bezocht op 01-06-2023).
inventaris voor, waarop deze sinds 2016 is ingeschreven.25 In een interview met de secretaris van Nardus gaf de respondent aan dat van grote waarde is dat deze diensten gratis, op niet-commerciële wijze, aangeboden worden. Er spreekt grote verbondenheid uit. De praktijk moet geen taboe zijn, maar moet worden gezien als een bijdrage aan een waardige behandeling van de overledene en het versterken van lokale banden. Een artikel op de website van Nardus beschouwt de inscriptie als een erkenning voor het werk van alle betrokken vrijwilligers.26
De reden voor inscriptie is hier vergelijkbaar met die van Afro-Surinaamse aflegrituelen. De rol van commercialisering speelt op een andere manier: Noaberschap fungeert als expliciet alternatief voor hedendaagse commerciële uitvaartverenigingen. Er is geen angst dat de praktijk zelf commercieel zal worden. De waarde van inschrijving voor de beoefenaars is opnieuw de erkenning en zichtbaarheid voor intensieve praktijken die in het dagelijks leven weinig aandacht krijgen.
Begraven of begraven worden 'Begraven of begraven worden' is een inscriptie die is aangedragen door de stichting Terebinth. Deze stichting houdt zich vooral bezig met de materiële, tastbare aspecten van begraafplaatsen en hun erfgoed in Nederland, maar erkent dat begraafplaatsen locaties zijn waar immaterieel erfgoed zoals rituelen worden uitgevoerd.27 Eerder was de stichting betrokken bij de inschrijving van Allerzielen (zie volgende casus) op de Inventaris, maar door wisselingen in het bestuur van de stichting liep het draagvlak voor deze inschrijving terug. De leden waren echter nog steeds van mening dat het netwerk een passende plek was voor hun organisatie en hun contactgegevens, zodat men hen kan vinden en bereiken.28
'Begraven of begraven worden' heeft een vrij algemene omschrijving. Er worden geen expliciete borgingsacties of beschrijvingen van beoefenaars geformuleerd. Veel gemeenschappen zouden betrokken kunnen zijn bij dit erfgoed, aangezien het verwijst naar het hele collectief van rituelen en gebruiken rond begrafenissen en begraafplaatsen. Wat deze casus laat zien met betrekking tot het proces van inschrijving op een inventaris, is dat de inschrijving zelf niet in steen is gebeiteld. Eenmaal ingeschreven is er geen garantie voor de voortzetting van de inschrijving – ook al is dat vaak de bedoeling van beoefenaars wanneer ze hun praktijk inschrijven. Veranderingen binnen de gemeenschap of de samenleving kunnen ervoor zorgen dat praktijken uit een inventaris verdwijnen. Dit geldt niet alleen voor doods- en rouwpraktijken, maar voor alle praktijken op de landelijke inventarissen.
25 Noaberschap in lokale uitvaarten, https://www.immaterieelerfgoed.nl/nl/noaberschapinlokaleuitvaart (bezocht op 01-06-2023).
26 Het noaberschap in de lokale uitvaart, https://nardus.eu/het-noaberschap-in-de-lokale-uitvaart/ (bezocht op 01-06-2023).
27 Begraven of begraven worden, https://www.immaterieelerfgoed.nl/nl/page/2091/begraven-of-begravenworden (bezocht op 01-06-2023).
28 Afgeleid uit het interview met één van de leden van Terebinth.
‘levend erfgoed’ over de dood
Allerzielen
'Allerzielen' is een katholieke traditie waarbij elk jaar op 2 november de graven van overleden dierbaren worden bezocht, schoongemaakt en versierd. Zoals aangegeven in de beschrijving van de vorige casus, heeft Allerzielen op de inventaris van Nederland gestaan. Later verhuisde de praktijk naar het netwerk. De Landelijke Beroepsvereniging van Ritueelbegeleiders (LBvR) is momenteel de aangewezen organisatie die fungeert als aanspreekpunt voor de inschrijving, hoewel dit niet op hun website wordt bevestigd.29
Allerzielen is een interessante casus voor dit artikel, omdat Albert van der Zeijden, voormalig hoofd van de afdeling Onderzoek van KIEN, betrokken was bij de inschrijving van de praktijk op de inventaris. Hij was destijds lid van Terebinth en lid van de Raad van Advies van uitvaartmuseum Tot Zover, beide organisaties betrokken bij het voorstel tot inschrijving.30 Hij was daarom in staat om de inscriptie op meerdere relevante fora te bepleiten. Van der Zeijden was van mening dat de immateriële kant van begraafplaatsen net zo belangrijk was voor het blijvend gebruik ervan.31 In 2012 stond hij stil bij de rol die hij als 'culturele makelaar' in dit proces speelde en dat het zijn ambitie was, en die van KIEN en het ministerie, om een inventaris op te stellen die een diversiteit aan praktijken zou kunnen weerspiegelen: Niet alleen grote evenementen, sporten en feesten, maar ook levenslooprituelen.32 Om deze reden moedigde hij de inschrijving op de inventaris aan.
Deskundigen en professionals hebben vaak een andere blik en andere connecties die ervoor kunnen zorgen dat inscriptie makkelijker wordt. Zij herkennen bijvoorbeeld trends of gemeenschappen, of kunnen organisaties samenbrengen door hun kennis van het veld. De artikelen van Van der Zeijden brengen een interessante vraag naar voren, namelijk: Is het passend dat erfgoedprofessionals of experts het bottom-up proces sturen of helpen om een diverse inventaris te realiseren? Het merendeel van de wetenschappers en erfgoedprofessionals die ik heb gesproken, vinden dit inderdaad passend. Zij, en KIEN en WIE, zien het als hun verantwoordelijkheid om een diverse inventaris te ondersteunen, zowel om een evenwichtig overzicht van praktijken te tonen, als om inschrijving en herkenbaarheid te bevorderen.
Interessant is echter dat de UNESCO-commissie Nederland, aan wie ik in 2021 een korte vragenlijst heb gestuurd, een andere aanpak lijkt te hebben, hoewel zij niet betrokken zijn bij de coördinatie van de inventaris. De UNESCO-commissie stelde: “Een inventaris valt of staat met de bereidheid van de erfgoeddragers om hun traditie te laten registreren, te delen met de wereld, en […] er zijn tradities die daarvoor minder geschikt zijn. Dat is geen probleem. Het gaat erom dat je met een inventaris een staalkaart kunt laten zien van het erfgoed in jouw land of regio.” (Vragenlijst Nederlandse UNESCO
29 Over LBVR, https://www.lbvr.nl/over-lbvr/ (bezocht op 01-06-2023).
30 A. van der Zeijden, ‘Uitvaartcultuur als immaterieel erfgoed: Waarborg voor de toekomst’, in R. Brouwer & P. Henssen, Over 25 jaar: De toekomst van de funeraire cultuur. De Terebinth, 2011, p. 45-47.
31 Van der Zeijden, Uitvaartcultuur, p. 46-47.
32 A. van der Zeijden, ‘Dilemma’s en vraagpunten met betrekking tot immaterieel erfgoed. Het voorbeeld Allerzielen - Reflecties van een cultural broker’, Volkskunde, 113:3, 2012, p. 343-359.
Commissie). Vanuit dit perspectief zou men verwachten dat betrokkenheid van bovenaf niet gerechtvaardigd, of simpelweg niet nodig is. De gemeenschap en wat de gemeenschap voorstelt, staan centraal, of dat nu leidt tot een diverse inventaris of niet.
Wat deze casus laat zien is dat in het bottom-up proces van inschrijving dat Nederland, Vlaanderen en Duitsland nastreven, de invloed van erfgoedprofessionals en -experts niet afwezig is. Bottom-up leidt bovendien ook niet automatisch tot opname van het grootste aantal praktijken of beoefenaars – zeker niet wanneer beoefenaars hun praktijk niet herkennen als immaterieel erfgoed of de inventaris hen onbekend is. De betrokkenheid van experts en professionals kan dan nodig zijn. Zo ook met Allerzielen. De volgende casus laat een ander voorbeeld zien van een vorm van betrokkenheid van experts bij het inschrijvingsproces.
Reveil
Reveil is een initiatief, gestart in Vlaanderen in 2014, om de dag van Allerheiligen nieuw leven in te blazen. Er worden concerten georganiseerd met poëzie en levensverhalen op lokale begraafplaatsen. Reveil wil de aandacht vestigen op de heersende rouwcultuur en vraagt om verandering, een rouwrevolutie,33 waarin er meer acceptatie is voor de verschillende manieren waarop mensen met rouw omgaan. Anno 2019 wordt Reveil in bijna één op drie gemeenten in Vlaanderen georganiseerd. In 2018 ontving de organisatie de Ultima Award voor immaterieel erfgoed. Een Ultima Award is een cultuurprijs van de Vlaamse overheid waarmee ze het culturele belang van het werk van de laureaten wil benadrukken, verschillende culturele disciplines wil stimuleren en cultureel bewustzijn wil vergroten.34 In het document 'Motivatietekst: Ultima Immaterieel Erfgoed' van het Departement Cultuur, Jeugd en Media wordt uitgelegd hoe we immaterieel erfgoed vaak associëren met vrolijkheid en levendigheid, terwijl Reveil laat zien dat immaterieel erfgoed ook moeilijke en emotionele kanten heeft.35 Net als bij de praktijk van Allerzielen wordt Reveil belicht als een levensloopritueel dat een plaats op de inventarissen verdient. Reveil is momenteel geregistreerd op de website van de Inventaris van Vlaanderen, maar maakt geen deel uit van de inventaris van Vlaanderen zelf.
De Ultima Awards en registratie waren niet de ambitie van Reveil – een praktijk die financiële steun kon gebruiken, maar snel groeide en nauwelijks zichtbaarheid of beschermingsmaatregelen nodig had. In een gesprek met één van de leden van de organisatie van Reveil werd aangegeven dat ze, voordat ze de prijs wonnen, niet wisten wat immaterieel erfgoed was en dat zij dat zelf ook beoefenden. Ze registreerden de praktijk op de overheidswebsite van
33 P. Deknudt, ‘Reveil: 1 november Als Dag van de Vergeten Verhalen’, faro: tijdschrift over cultureel erfgoed, 9:3, 2016, p. 42-44. En: Rouwrevolutie, https://www.reveil.org/rouwrevolutie-2 (bezocht op 01-062023).
34 Over de Ultimas, https://www.ultimas.be/nl/over-de-ultimas (bezocht op 01-06-2023).
35 Reveil wint Ultima 2018 voor immaterieel erfgoed, https://immaterieelerfgoed.be/nl/nieuws/reveil-wintultima-2018-voor-immaterieel-erfgoed (bezocht op 01-06-2023).
| ‘levend erfgoed’ over de dood
de inventaris van Vlaanderen op vraag van WIE, nadat ze de Ultima Awards hadden gewonnen. Inschrijving zelf was dus het resultaat van een zekere mate van deskundige en professionele betrokkenheid.
Het Altaar van Antwerpen Oog in oog met Dia De Los Muertos 'Het Altaar van Antwerpen oog in oog met Dia de los Muertos' werd genomineerd voor en opgenomen in het Register van Inspirerende Voorbeelden voor het Borgen van Immaterieel Erfgoed in Vlaanderen in 2019. Het is geïnspireerd op Dia de los Muertos, de Mexicaanse traditie op de dag van Allerzielen, een dag waarop overleden dierbaren en voorouders worden herdacht. Mestizo Arts Platform (MAP) initieerde in 2011 een altaar voor Dia de los Muertos oog in oog met het Altaar van Antwerpen. MAP vraagt elk jaar een of meerdere kunstenaars om een nieuwe laag aan het Altaar toe te voegen, met als resultaat een eclectisch geheel.36
Het feit dat de praktijk plaatsgebonden is (Antwerpen), een bepaald tijdstip (1 november) en een afgebakende groep betrokkenen (MAP en de gevraagde kunstenaars) heeft, maakt de inscriptie een stuk eenvoudiger. In dit geval resulteerde het zelfs in een nominatie voor het register van inspirerende voorbeelden. Deze casus is de derde praktijk die Allerzielen centraal stelt. Dit zou tot de conclusie kunnen leiden dat Allerzielen een usual suspect is onder de doods- en rouwpraktijken: Een toegankelijke traditie die vrij breed wordt gedragen. Het is een traditie die zich goed leent voor nieuwe, soms seculiere, vormen van ritualisering van de dood. Tegelijkertijd worden traditionele katholieke en/of lokale symboliek benadrukt.
Begraafplaatscultuur in Duitsland (Friedhofskultur in Deutschland) 'Begraafplaatscultuur in Duitsland' is opgenomen in de nationale inventaris van Duitsland in 2020. De inscriptie presenteert begraafplaatsen als plaatsen waar biodiversiteit, vakmanschap, rouw, sociale interactie en religieuze en/of herdenkingspraktijken samenkomen op verschillende manieren.37 De aanvraag voor de inventaris is ingediend door verenigingen uit de begraafplaatsensector zonder specifieke rechtsvorm.38 Om de rechtsbevoegdheid te waarborgen, werd het Kuratorium Immaterielles Erbe Friedhofskultur opgericht.39 Dat is een nonprofitorganisatie en een officiële partner van de Duitse UNESCO-commissie die fungeert als vertegenwoordiger van 'de gemeenschappen'. Als men bedenkt hoeveel mensen met begraafplaatscultuur te maken hebben, moeten dat talrijke gemeenschappen zijn.
36 Het Altaar van Antwerpen oog in oog met Dia de Los Muertos, https://immaterieelerfgoed.be/nl/ erfgoederen/het-altaar-van-antwerpen-oog-in-oog-met-dia-de-los-muertos (bezocht op 01-06-2023).
37 Friedhofskultur in Deutschland, https://www.unesco.de/kultur-und-natur/immaterielles-kulturerbe/ immaterielles-kulturerbe-deutschland/friedhofskultur (bezocht op 01-06-2023).
38 Die Friedhofskultur in Deutschland ist Immaterielles Kulturerbe, https://www.friedhof2030.de/unesco/ (bezocht op 01-06-2023).
39 Engagement für das Immaterielle Kulturerbe: KURATORIUM Immaterielles Erbe Friedhofskultur, https:// kulturerbe-friedhof.de/kuratorium/ (bezocht op 01-06-2023).
| ‘levend erfgoed’ over de dood
In dit geval werd een grote, ongrijpbare gemeenschap van duizenden mensen die betrokken zijn bij het immaterieel erfgoed rondom de begraafplaats, tot een juridische en communicatief sterke eenheid 'gemaakt'. Het Kuratorium bestond niet voorafgaand aan de inschrijving en is speciaal opgericht voor de inschrijving op de inventaris. Het bestaat niet uit beoefenaars maar uit experts, onderzoekers, en journalisten.40 Deze casus presenteert dus een manier om om te gaan met een inventaris dat de voorkeur geeft aan georganiseerde gemeenschappen. In plaats van te proberen het inschrijvingsproces te vergemakkelijken, zoals bij het netwerk in Nederland of inschrijving op de website in Vlaanderen, creëerde men hier juist een eenheid die als vertegenwoordiger kan fungeren. Dat maakt inscriptie op een inventaris aanzienlijk eenvoudiger omdat meteen duidelijk is wie de informatie zal aanleveren en wie beslist over borgings- en andere acties.
Belemmeringen vanuit een praktijk buiten de inventaris: Stille tochten
De laatste casus gaat over stille tochten, een rouwritueel in Nederland dat plaatsvindt na een vaak plotseling en gewelddadig overlijden.41 Het staat momenteel niet in een inventaris van immaterieel erfgoed. Ik neem het hier mee als aanvulling op de andere casussen en als illustratie van een praktijk die – naar mijn idee – moeilijk in een inventaris kan worden opgenomen. Een stille tocht is een demonstratieve processie na een daad van geweld.42 Er komen vaak sterke gevoelens van aangedaan onrecht naar voren. Men loopt, in min of meer stilte, een vooraf bepaalde route.43 De tocht combineert uitingen van protest tegen het geweld en steun voor de nabestaanden. Sinds de jaren negentig is het aantal stille tochten toegenomen en het blijft een relatief veelgebruikt ritueel. Hoewel het nut en de geschiktheid van de tochten worden besproken en soms bespot, concludeerde ik uit interviews die ik in eerder ongepubliceerd onderzoek heb afgenomen dat stille tochten voor deelnemers zinvol blijven. Zij hebben het gevoel met een stille tocht ‘iets te kunnen doen’ op een moment dat zij zich machteloos voelen.
Enerzijds vindt de tocht plaats in de publieke ruimte en is bedoeld om impact te maken op het grote publiek in die ruimte. Men nodigt meestal zoveel mogelijk mensen uit om mee te doen aan de tocht om steun te betuigen aan de nabestaanden en het geweld af te wijzen. Anderzijds botst de privésfeer van de nabestaanden soms met de publieke sfeer. Er zijn voorbeelden van
41 Stille tochten bestaan tot op zekere hoogte ook in Vlaanderen en Duitsland. De Witte Mars voor slachtoffers van Dutroux is een belangrijk voorbeeld voor Vlaanderen (maar heeft een ander karakter dan een stille tocht in Nederland) en in Duitsland hebben ‘Trauermarschen’ plaatsgevonden.
42 H. Boutellier, ‘Senseless Violence and the Sound of Silent Marches’, in: The Safety Utopia: Contemporary Discontent and Desire as to Crime and Punishment, 2004, p. 61-74.
43 P.J. Margry, ‘Politiek rouwen in het publieke domein. Rouwmonumenten en stille tochten’, in E. Venbrux, M. Heessels en S. Bolt, Rituele creativiteit. Actuele veranderingen in de uitvaart-en rouwcultuur in Nederland. Zoetermeer, 2008, p. 101-119.
familieleden van overledenen die een tocht afkeurden die plaatsvond zonder hun toestemming – hun privacy werd 'gekaapt' voor het publieke doel om te protesteren tegen geweld. Andere voorbeelden laten zien dat mensen op straat zich ongemakkelijk voelen bij het kijken naar een stille tocht of rouwen in de publieke sfeer een soort spektakel vinden dat daar niet thuishoort.
Ik beschouw stille tochten als een lokale, spontane, relatief ongeorganiseerde praktijk. Hoewel het zou kunnen passen in de definitie van immaterieel erfgoed, staat het niet op een van de inventarissen. Het aanvraagproces zou problematisch zijn omdat er in de eerste plaats geen vaste gemeenschap is die het ritueel uitvoert. Elke keer dat er een stille tocht wordt gehouden, bestaan de organisatie en deelnemers uit verschillende mensen op verschillende plaatsen (verschillende initiatiefnemers, familieleden, buren, de media en mensen uit het hele land). Ten tweede is een borgingsplan lastig op te stellen. Er is geen gevestigde organisatie voor stille tochten die de marsen beheert of een script schrijft voor hoe ze (zouden moeten) worden uitgevoerd. Ten slotte bevinden personen die het ritueel beoefenen zich midden in een persoonlijk rouwproces, waarbij een erfgoedbesef logischerwijs geen prioriteit vormt.
Uit de casussen kan men meerdere redenen afleiden waarom inschrijving voor doods- en rouwpraktijken gecompliceerd is. Een eerste reden is het verschil tussen waarde van inschrijving voor beoefenaars en voor professionals. Terwijl voor professionals of onderzoekers de toevoeging van doods- en rouwpraktijken aan de inventaris belangrijk is voor diversiteit, is dit misschien geen relevante stimulans voor beoefenaars om hun praktijk op te nemen. Ten tweede missen sommige praktijken bepaalde kenmerken die nodig of nuttig zijn voor inschrijving, zoals een vastgestelde tijd en plaats voor de praktijk, evenals een afgebakende en georganiseerde gemeenschap. Het helpt als er iemand binnen de gemeenschap van beoefenaars bereid is de leidende rol op zich te nemen in het inschrijvingsproces (een voorzitter, een woordvoerder, enz.) en niet elke gemeenschap heeft zo'n persoon. Bij sommige praktijken ontbreekt de wens naar meer zichtbaarheid. Ten derde kan de manier waarop een nationale inventaris wordt samengesteld belemmeringen of een ontmoediging van inschrijving(en) veroorzaken. De hoeveelheid bottom-up of top-down betrokkenheid en de toegankelijkheid van de inventaris zijn van belang voor de mate waarin beoefenaars zich capabel en geneigd zullen voelen om hun praktijk in te schrijven.
Waarden van beoefenaars versus die van professionals
De respondent die ik sprak over Afro-Surinaamse aflegrituelen legde uit dat de belangrijkste waarde van inscriptie erkenning is voor doods- en rouwpraktijken en voor het vrijwilligerswerk dat daarbij komt kijken. De inschrijving op een nationale inventaris wordt onder beoefenaars achteraf vaak als waardevol beschouwd. Voorafgaand aan het inschrijvingsproces is het echter niet altijd duidelijk voor een individu of een hele gemeenschap waarom hun praktijk als 'immaterieel erfgoed' kan worden beschouwd als ze niet bekend zijn met het concept. Respondenten gaven aan dat het invullen van formulieren veel werk kan zijn, zeker als het gaat om het formuleren en plannen van borgingsacties.
| ‘levend erfgoed’ over de dood
Omdat er geen geldelijke steun aan de inschrijving is verbonden, is niet iedereen er snel van overtuigd dat zo'n tijdrovende bezigheid de moeite waard is. Vaak gaven respondenten aan dat ze wisten dat een inschrijving niet tot massale zichtbaarheid zou leiden. Niettemin noemden respondenten herhaaldelijk dat inscriptie het soms mogelijk maakt om te proberen het taboe op de dood in het algemeen te doorbreken en een positief imago voor uitvaartpraktijken neer te zetten. Dat kan een stimulans zijn om de praktijk in te schrijven.
Zoals we hebben gezien in de casussen Reveil en Allerzielen, worden praktijken soms ingeschreven met hulp (soms niet meer dan kleine duwtjes in de rug) van erfgoedprofessionals. De waarde die professionals aan inscriptie hechten is vaak tweeledig. Enerzijds zorgt het toevoegen van inscripties voor meer zichtbaarheid van doods- en rouwpraktijken en immaterieel erfgoed in het algemeen. Aan de andere kant zorgt de toevoeging van specifieke inscripties voor meer diversiteit in de nationale inventaris, wat hopelijk bijdraagt aan de herkenbaarheid van die inventaris voor alle inwoners van een gebied. Men kan bijvoorbeeld denken aan de bloemencorso's in Nederland. Omdat er al zoveel van deze bloemencorso's op de inventaris staan, zien professionals misschien liever een doods- en rouwpraktijk ingeschreven worden die iets 'nieuws' toevoegt aan de inventaris. Als diversiteit het doel is, blijft de vraag of en hoeveel top-down interventie in deze bottom-up processen acceptabel is.
Opbouw van de inventaris
Een top-down inschrijvingsproces kan gunstig zijn voor georganiseerde praktijken met een duidelijk afgebakende gemeenschap, tijd en plaats en een bepaalde herkenbaarheid. Vaak zijn dit grotere evenementen die een sterke basis van publieke steun en betrokkenheid hebben. Voorbeelden zijn het 'ambacht van de molenaar', 'carnaval' of 'bloemencorso's' in Nederland. Een focus op alleen de ‘usual suspects’ maakt de inventaris eenzijdig en brengt het risico met zich mee dat minder bekende elementen van immaterieel erfgoed ondergesneeuwd raken. Daarom zijn bottom-up en vooral toegankelijke inschrijvingsprocessen nodig om veel verschillende soorten praktijken aan te spreken. Soms voelt de betrokkenheid van erfgoedprofessionals nodig om het usual-suspect-effect te verzachten, zoals we in de paragraaf hierboven hebben gezien. Een andere manier waarop professionals betrokken kunnen worden is te zien in Vlaanderen, waar praktijkbeoefenaars begeleiding van professionals kunnen vragen tijdens het inschrijvingsproces. In dit geval wordt top-down betrokkenheid geïnitieerd door een bottom-up vraag.
Bovendien kan een volledig bottom-up inschrijvingsproces ook problemen opleveren. Dachlan geeft aan dat dit het geval is voor de inventaris van Indonesië. Omdat iedereen die zich op de website registreert na goedkeuring door een moderator inhoud kan toevoegen, bevat de inventaris duizenden inzendingen.44 Een inventaris kan dus groot en relatief divers zijn, maar dat
44 R. Dachlan, Indonesia’s Implementation of Inventory Obligation under UNESCO’s Intangible Cultural Heritage Convention: Problems in the Online Inventories, International Journal of Cultural Property, 22:1, 2015, p. 131-151.
betekent niet dat deze werkbaar en nuttig is voor andere doelen die in het verdrag worden genoemd.
Kenmerken van doods- en rouwpraktijken
Het lijkt er ten slotte op dat hoe meer doods- en rouwpraktijken plaatsvinden in de privésfeer, hoe minder geneigd men zal zijn om hun handelingen als immaterieel erfgoed te zien. Denk bijvoorbeeld aan de asverstrooiing van een geliefde met familieleden. De respectvolle uitvoering van een rouwritueel doet men voor de overledene, maar er is meer afstand nodig om ook het erfgoedaspect te zien en dat op een inventaris te willen. Na een overlijden zijn er allerlei tradities van belang, waarin erfgoed wel een rol speelt, maar waarvoor een inscriptie zeker geen prioriteit is. Aanwezigen op een begrafenis zien zichzelf in het moment niet als beoefenaars van immaterieel erfgoed, maar doen dat uit respect, plichtsgevoel en verbondenheid met de overledene. Doods- en rouwpraktijken worden bovendien meestal uitgevoerd door verspreide groepen of individuen, op verschillende plaatsen en op verschillende tijdstippen, denk aan de stille tochten. Dit maakt het moeilijk om zowel de praktijk zelf als de gemeenschap vast te pinnen, terwijl beide vereist zijn voor het inschrijvingsproces. Zelfs wanneer het concept van ‘communities’ wordt verbreed met ‘communities of practice ’, zoals Neyrinck voorstelt – waar communities of practice “verschillende vormen kunnen aannemen, van korte tot langdurige configuraties [en] kunnen ontstaan op één plaats of binnen één instelling, maar ook op verschillende plaatsen (...)”45 – blijft het moeilijk om zo’n praktijk op te nemen in een inventaris. Wie zou de contactpersoon zijn, wie vult het formulier in en wie formuleert de borgingsacties? Er moet een soort identificeerbare en consistente factor zijn, in ieder geval een deel van een gemeenschap, om het in een inventaris op te nemen.
In de inleiding stelde ik de vraag waarom immateriële doods- en rouwpraktijken marginaal vertegenwoordigd zijn op de inventarissen van Nederland, Vlaanderen en Duitsland. Uit analyse van de opbouw van de inventarissen en de casussen concludeer ik dat daar op dit moment ten minste drie redenen voor zijn: (1) het verschil tussen de waarde van inschrijving voor beoefenaars en professionals, (2) inventarissen die gericht zijn op formele, topdown inventarisatieprocedures of ‘usual suspects’, (3) de afstand tussen praktijk en het ervaren van die praktijk als erfgoed, (4) de afstand tussen de praktijk en het soort organisatie dat nodig is voor inschrijving.
Wat dit essay heeft geprobeerd aan te tonen is dat het inschrijven van elementen op een inventaris een complex proces is van waarden, cultuurpolitiek en praktijkkenmerken. Door in te zoomen op Nederland, Vlaanderen en Duitsland en op doods- en rouwpraktijken, is de focus op een beperkt gebied komen te liggen. Het inventarisatieproces in Duitsland is het meest formeel en uitgebreid, wat mogelijk een barrière vormt voor inschrijving. Nederland en Vlaanderen proberen het proces juist toegankelijk te maken om diverse praktijken te stimuleren zich in te schrijven. Ik heb geprobeerd de complexiteit
45 Neyrinck, Intangible, p. 163.
‘levend erfgoed’ over de dood
te laten zien van, met name de belemmeringen voor, doods- en rouwpraktijken in relatie tot inschrijving op een immaterieel erfgoed-inventaris. De nationale inventarissen en inschrijvingsprocessen kunnen worden aangepast en toegankelijker worden, maar sommige praktijken vinden misschien nooit hun weg naar een inventaris omdat ze niet als immaterieel erfgoed worden gewaardeerd of als te privé of verspreid worden beschouwd. Of dat een probleem is dat moet worden opgelost of niet, blijft een punt van discussie onder betrokkenen bij immaterieel erfgoed. Doods- en rouwpraktijken bieden een interessante kijk op de mogelijkheid en moeilijkheid om dit levend erfgoed over de dood op een nationale inventaris op te nemen, en op het verschil tussen praktijk en inventaris.
boudewijn van oort essay
De traumatische erfenis van de oorlog in de Stille Oceaan
Een ongedocumenteerd voorbeeld van een trauma op latere leeftijd1
Inleiding
Canada wordt geplaagd door een verontrustende erfenis: de psychologische schade die veel inheemse kinderen hebben opgelopen, omwille van hun opvoeding in internaten van katholieke, anglicaanse en ander religieuze instellingen. Deze overlevenden dragen de littekens mee in hun volwassen jaren, een sociale prijs die niet alleen zijzelf, maar ook het land moeten betalen.2 Ik wil de aandacht vestigen op de enigszins vergelijkbare psychologische problemen die decennia na het einde van de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse samenleving opdoken. Uit deze bron kunnen nuttige inzichten worden verkregen waarvan Canada kan profiteren.
In Nederland werd de ontdekking in mei 1945 van ongeveer tweeduizend joodse weesjes pas in 1966 een onderwerp van academische interesse, nadat de kinderen de volwassen leeftijd hadden bereikt. Meer dan tien jaar later leidde een groeiend aantal psychiatrische klinische observaties de academische aandacht op een andere groep die mijn levensomstandigheden hadden gedeeld: kinderjaren in een Japans burgerinterneringskamp. Het kan lang duren voordat je de duurzame gevolgen van jeugdtrauma’s onder ogen ziet. Ik vestig de aandacht op twee bronnen van informatie: het werk van Nederlandse onderzoekers over het onderwerp van opeenvolgende jeugdtrauma’s en mijn persoonlijke ervaring als voorbeeld.3
In Canada kreeg het trauma van de “residential school” aandacht in de werkzaamheden van de Truth and Reconciliation Commission (2008-2015) 4 via een onderzoeksartikel van Lloyd Hawkeye Robertson (2006). Hij vermeldt een statistisch onderzoek dat suggereert dat 65% van de voormalige deelnemers aan de ‘residential school’ leed aan PTSS (posttraumatische stressstoornis).5 Zijn informatiebron is de meer gedetailleerde beschrijving van deze statistiek
1 Deze bijdrage is een lichtjes bewerkte en vertaalde versie van een artikel dat in het Engels werd gepubliceerd in Canadian Journal of Netherlandic Studies/Revue canadienne d’études néerlandaises.
2 Het Canadese gevangenissysteem bevat 27 % inheemse Canadezen, terwijl de totale inheemse bevolking maar 4%. De helft van de vrouwelijke gevangenen zijn inheems.
3 Ik gebruik een zeer breed begrip voor het woord “trauma”.
4 Truth and Reconciliation Commission: https://nctr.ca/records/reports/#trc-reports (bezocht op 12/8/2023).
5 Een beschrijving van deze internaten en het onderzoek dat zij veroorzaakten is in Bijlage 2 te vinden.
Boudewijn (links) staat met een onbekende jongere metgezel uit hetzelfde huis bij de uiterst gebrekkige watervoorziening van de overvolle bungalow (110 bewoners). De foto is waarschijnlijk genomen door een Euraziatische fotograaf, die op vrije voeten bleef en ons kamp binnenkwam kort na 23 augustus 1945, toen we hoorden dat de oorlog was afgelopen. Foto met dank aan Beeldbank 52021 WO2 – NIOD. Gereproduceerd met toestemming.
boudewijn van oort | de traumatische erfenis van de oorlog in de stille oceaan
in het artikel van Corrado en Cohen (2003). Brasfield (2001) maakt een soortgelijke opmerking.6
Op basis van het weinige dat ik weet over internaten, maar geïnformeerd door mijn persoonlijke ervaring als overlevende van een gevangenenkamp voor burgers, is mijn reactie op deze statistiek: “Waarom slechts 65%?” Corrado en Cohen (2003), die wijzen op de kleine steekproef en de eigenaardige aard ervan, refereren aan een soortgelijke bezorgdheid.
Mijn ervaring
Op mijn tachtigste (2018) oordeelde een Nederlandse overheidsinstantie dat ik aan PTSS had geleden7. Ik had deze reactie niet verwacht op mijn verzoek om financiële compensatie voor oorlogsleed, ingediend op advies van een vriend en medeoverlevende van het gevangenenkamp, die al meer dan tien jaar steun ontvangt.
Mijn verzoek veroorzaakte een onverwacht psychiatrisch onderzoek, maar tot mijn ontgoocheling werd mij financiële steun geweigerd, hoewel mij hulp werd beloofd indien mijn psychologische toestand zou verslechteren. Dit was een vreemde wending. Wat was er gebeurd?
Mijn PTSS-diagnose berustte op twee factoren:
a) Mijn gevangenschap in een Japans krijgsgevangenenkamp (gevangene 17818 in gevangenenkamp Tjihapit in Bandung en 20461 in gevangenenkamp Tjideng in Jakarta).
b) Psychiatrische beoordeling van mijn naoorlogse geschiedenis in plaats van mijn huidige situatie.
Tijdens mijn twee gesprekken met de psychiater besprak ik onder andere mijn instabiele sociale geschiedenis, mijn zeer vreemd en mislukt eerste huwelijk, in contrast met mijn academisch en professioneel succes.8 Vanaf het begin van mijn opleiding op mijn negende kreeg ik geleidelijk academische vaardigheid, met als hoogtepunt de toekenning van een Rhodes beurs aan de Universiteit te Oxford na voltooiing van mijn geologische studies in Ottawa. Drie jaar later begon een succesvolle achtendertigjarige carrière als ingenieur en bedrijfsleider. Binnen een jaar na het begin van mijn werkzame leven werd ik echter depressief en raakte verzeild in een vreemd huwelijk. Deze disfunctionele relatie duurde drieëntwintig jaar, voordat ik uiteindelijk scheidde en aan een tweede, succesvol huwelijk begon. Dit komt ongeveer overeen met het verhaal dat ik in 2018 aan de psychiater vertelde. Tot op heden had ik mezelf nooit als getraumatiseerd beschouwd. Ik heb nooit nagedacht over de oorzaak van mijn depressie, noch over mijn vreemde
6 Corrado, Raymond and Irwin Cohen. 2003.
7 Officieel “Oorlogsgetroffene”.
8 De man die in de kerkelijke huwelijksceremonie van mijn eerste huwelijk optrad als plaatsvervanger van de vader van mijn bruid (die met haar gezin van oorsprong gebroken had), bleek nadien de biologische vader van mijn oudste zoon te zijn. Dit nieuws kreeg ik te horen van mijn huilende zoon toen hij vierendertig jaar oud was.
Een jongen in het kamp. De foto is waarschijnlijk genomen door een Euraziatische fotograaf, die op vrije voeten bleef en ons kamp binnenkwam kort na 23 augustus 1945, toen we hoorden dat de oorlog was afgelopen. Foto met dank aan Beeldbank 6058 WO2 - NIOD. Gereproduceerd met toestemming.
boudewijn van oort | de traumatische erfenis van de oorlog in de stille oceaan huwelijk. Ik had psychologische ongemakken uit het verleden opgeborgen in een mentale doos die ik niet wilde onderzoeken. Ik deed alsof alles in orde was. Twee vragen kwamen nu in mijn gedachten naar boven: a) Hoe raakte de Nederlandse overheid betrokken bij het vaststellen van PTSS?
b) Wat wordt in mijn geval bedoeld met PTSS? Ik kon mezelf niet beschouwen als ‘shell-shocked’, in de klassieke beschrijving van de aandoening. Ik kon me enkele traumatische gebeurtenissen uit mijn jeugd in gevangenenkampen herinneren, maar die waren niet prominent aanwezig in mijn latere volwassen jaren.
Nederlandse academische betrokkenheid
Ik zal beginnen met de eerste vraag. Door toeval stuitte ik op een aantal belangrijke publicaties, waarvan de vroegste die van Hans Keilson is.9 In 1945 hielp Keilson bij de bepaling van het naoorlogse lot van ongeveer tweeduizend joodse wezen die na de Tweede Wereldoorlog in Nederland uit de onderduik kwamen. Tijdens dit werk merkte hij op dat velen getraumatiseerd leken. Een decennium later deed hij onderzoek naar de beschikbare klinische documentatie van een steekproef van 204 weeskinderen en nam hij interviews af om meer klinisch inzicht te krijgen in hun latere ervaringen. Hij deed dit onderzoek onder supervisie van de “Kinderpsychiatrische Universiteitskliniek in Amsterdam”. In zijn proefschrift uit 1978 classificeerde hij de klinische symptomen van individuele gevallen naar leeftijd en drie opeenvolgende ‘traumatische gebeurtenissen’: a) wegvoering bij de moeder, b) leven als pleegkind tijdens de oorlog, c) definitie van de uiteindelijke naoorlogse status (pleeggezin, adoptie, enz.). Keilson (1978) merkte op dat 91% van zijn steekproef leed aan blijvende vormen van trauma (Tabel 10), dat de leeftijd van het kind van invloed was op de impact van traumatische gebeurtenissen in elke reeks en bovendien dat naoorlogse gebeurtenissen vaak erger waren dan die tijdens de oorlog.
Het is belangrijk om op te merken dat Keilsons werk zich baseerde op documentatie die onmiddellijk na de oorlog bij de kinderen werd verzameld voor een doel dat niets met academische analyse te maken had. In Canada sloot in 1996 de laatste “residential school” en tegen dan waren alle leerlingen allang volwassen. De mogelijkheid van klinische onderzoeken van inheemse kinderen die net uit internaten kwamen, was dus allang voorbij.
Bijna gelijktijdig met Keilson (1978) vestigden P.G. Bekkering en M. Bekkering-Merens (1980) in een medisch tijdschrift de aandacht op klinische symptomen bij patiënten en mensen die allen hun kinderjaren in Japanse gevangenenkampen in Nederlands-Indië (NOI = Indonesië) hadden doorgebracht. Keilsons proefschrift zette hen ertoe hun klinische dossiers opnieuw te bestuderen en een vergelijkbaar sequentieel traumatiseringsmodel te ontwikkelen voor overlevenden van Japanse gevangenenkampen. Zij pasten het schema van Keilson aan als volgt: a) uitbreken van de oorlog, b) opsluiting, c) aanpassing na de oorlog. Ze trachtten hun achtenvijftig patiënten hierin te plaatsen (Bekkering & Bekkering-Merens, 1985). Ze vonden brede overeenkomst met de observaties van Keilson, vooral met betrekking tot de belangrijke rol die het naoorlogse aanpassingsproces speelde. In dit geval
9 Dr. H.A. Keilson (1909-2011) was een Nederlands-Duitse arts, kinderpsycholoog, romanschrijver en dichter.
vermoedden ze ook dat jeugdtrauma’s op volwassen leeftijd psychiatrische symptomen hadden veroorzaakt. Verklaring van een causaal mechanisme bleef uit door de combinatie van een kleine steekproef en de diversiteit aan klinische symptomen.
Overigens zijn de overlevenden van de zogenaamde indianeninternaten in Canada nu allemaal volwassenen, waarvan de jongste wel veertig jaar oud is, een situatie die niet verschilt van die van de nog overlevenden Japanse krijgsgevangenen, toen die werden bestudeerd door Bekkering en BekkeringMerens (1980 en 1985).
In het begin van de jaren negentig werd het steeds duidelijker dat er sprake was van psychisch leed onder de vergrijzende NOI-vluchtelingen, waardoor er behoefte ontstond aan een overheidsonderzoek om (mogelijk) financiële steun voor dit selecte, maar controversiële bevolkingssegment te rechtvaardigen. Toenemend kritisch commentaar in de media op het imperiale verleden van Nederland, en in het bijzonder op de mislukte, bloedige poging van de Nederlandse regering veertig jaar eerder om de controle over haar Indonesische kolonie te behouden, maakte dit onderwerp politiek nog gevoeliger. Financiële steun aan voormalige kolonisten stuitte op hevig verzet.
De regering wilde nu weten of de oorlogstijd kinderen in NOI anders had beïnvloed dan kinderen in Nederland. Mooren en Kleber (2013) probeerden die vraag te beantwoorden. De enquête die Mooren en Kleber (2013) ontwierpen, vereiste een rigoureuze steekproef. Onderzoekers namen twee willekeurige steekproeven af, verdeeld tussen zes steden: 600 die als kind de gevangenenkampen in Indonesië hadden meegemaakt en 1200 die de oorlog in Nederland hadden doorgebracht. Omdat de datasets vijftig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog werden verzameld, waren alle overlevende kinderen volwassenen (Mooren & Kleber 2013, 1786). Mooren en Kleber dienden hun statistische werk in 1995 in bij de Nederlandse overheid. In hun studie bevestigden Mooren en Kleber (2013) dat hun statistische analyse het bestaan van een generiek probleem van overlevenden van Japanse gevangenenkampen aantoonde.
Het statistische onderzoek van Mooren en Kleber rechtvaardigde de WUBO-wetgeving (Wet Uitkeringen Burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945), bij wie ik een aanvraag had ingediend, samen met ongeveer 8400 anderen (uit een geschatte kampbevolking van 26.000 ‘kinderen’10). Het lage aantal aanvragen kan als volgt worden verklaard: a) de onmogelijkheid om een aanvraag in te dienen vanwege de mentale en sociale toestand van het slachtoffer, b) de onwil om zichzelf te onderwerpen aan een psychiatrische beoordeling (ontkenning en stigma), en c) het gebrek aan informatie over de wetgeving onder de naoorlogse NOI-diaspora wereldwijd (zoals in mijn geval).
Ter afsluiting van dit hoofdstuk wil ik opmerken dat één uiting van psychiatrische problemen in de gevangenispopulatie kan worden weerspiegeld. Het percentage First Nations mannelijke gevangenen in Canadese federale gevangenissen ligt in de buurt van 27%, terwijl dat voor vrouwen haast de helft is. De door de regering erkende inheemse bevolking bedraagt 4.9% op de totale
10 Mijn schatting: kinderen geboren tussen 1927 en 1942.
boudewijn van oort | de traumatische erfenis van de oorlog in de stille oceaan
Binnenscène, Tjideng Camp: waarschijnlijk een van de oorspronkelijke bewoners, te oordelen aan het feit dat ze nog meubels hadden. Foto met dank aan Beeldbank 52039 WO2 - NIOD. Gereproduceerd met toestemming.
bevolking (2016).11 Daarom is het belangrijk om ons af te vragen of het systeem van de indianeninternaten in deze tragedie een rol heeft gespeeld. En zo ja, waarom?
Literaire controverse
Ook in Nederlandse literaire kringen ontstond controverse over de trauma’s die het latere leven van kampkinderen schenen aan te tasten. Terwijl Bekkering en Bekkering-Merens (1980 en 1985) (beiden gevangenenkampoverlevenden) voor het eerst de klinische noodklok luidden, publiceerde de gevierde romanschrijver Jeroen Brouwers12 in 1981 zijn veelgeprezen autobiografische roman Bezonken Rood. Dit boek portretteerde een getraumatiseerd individu dat nadenkt over zijn jeugd in het gevangenenkamp – ook mijn gevangenenkamp Tjideng – en die zijn trauma toeschrijft aan gruwelijke schouwspelen, waarvan hij als vijfjarige getuige was. Het boek veroorzaakte vrijwel onmiddellijk een reactie onder andere overlevenden van het gevangenenkamp, omdat het Japanse gedrag, althans hoe Brouwers het zich herinnerde, in overdreven termen weergaf.
11 Indigenous peoples in Canada: https://en.wikipedia.org/wiki/Indigenous_peoples_in_Canada (bezocht op 18/8/2023).
12 Jeroen Brouwers (1940-2022) was een medegeïnterneerde in Tjideng.
Een andere auteur, Rudy Kousbroek,13 – ook een overlevende van een Japans gevangenenkamp – bestempelde Brouwers’ beschrijving in opiniestukken als een verzinsel, bedoeld om de publieke aandacht af te leiden van de rol van het voormalige koloniale regime in NOI. In één van zijn opiniestukken overweegt hij ook met aanzienlijke scepsis de bevindingen van Bekkering en BekkeringMerens (1980 en 1985), die de aandacht hadden gevestigd op zowel lichamelijke als psychische symptomen van wat een Japans kampsyndroom zou kunnen worden genoemd. Somatische problemen kunnen worden geverifieerd door fysiek bewijs, betoogde Kousbroek (1992), maar psychische problemen zijn volgens hem ingebeeld. Hoe kun je oorzaak en gevolg vaststellen? Hij schreef het fenomeen toe aan een narcistische slachtoffermentaliteit. Toen Mooren en Kleber (2013) hun uitgebreide onderzoeksbevindingen publiceerden, verloor Kousbroeks voorbehoud aan geloofwaardigheid.
Brouwers veranderde zijn standpunt kort voor zijn dood in 2022, toen hij beweerde dat hij niet had geleden aan een gevangenenkamptrauma, maar aan een katholiek internaattrauma. Op tienjarige leeftijd hadden zijn ouders hem, een moeilijk kind, ingeschreven in een katholieke kostschool voor jongens. Dit zette hem een halve eeuw later aan tot het schrijven van de sensationele roman Het Hout – een toespeling op de lijfstraffen die in zo’n inrichting kwistig werden toegepast.
Beide auteurs met jeugdherinneringen aan Japanse gevangenenkampen hadden opvallend tegenstrijdige meningen over hun ervaringen. Hoe is dit mogelijk? Leeftijd speelde een dominante rol, zoals Keilson (1978) aantoonde. Brouwers verliet het kamp op vijfjarige leeftijd en Kousbroek op zestienjarige leeftijd. Brouwers begon zijn naoorlogse jaren als een onhandelbaar kind dat zich niet kon aanpassen aan de lagere school, terwijl Kousbroek erin slaagde om zijn afgebroken gymnasiumstudies te hervatten. Hun contrasterende kijk op het leven in het krijgsgevangenenkamp weerspiegelt niet zozeer verschillende ervaringen als wel hun latere herinneringen aan hun verleden. De herinneringen die een zestienjarige op latere leeftijd heeft van zijn vooroorlogse omgeving, van de discussies die hij had met andere gevangenen, verschillen aanzienlijk van die van een vijfjarig kind, die in een onbekende nieuwe sociale wereld belandt, nauwelijks in staat om een dialoog aan te gaan met speelkameraadjes. Ik kwam als zevenjarig kind uit het kamp en kan daarom enig licht werpen op de ervaringen van jongere leden van die groep.
Mijn interesse in trauma
Voordat ik mijn eigen naoorlogse ervaringen beschrijf, zal ik eerst ingaan op de tweede eerder gestelde vraag: welke invloed had mijn onverwachte aanduiding als voormalig PTSS-slachtoffer op mij?
Het lezen van die brief uit 2018 van de Nederlandse regering gaf me een schok. Ik had mezelf nooit eerder als getraumatiseerd beschouwd. Plotseling leek de trieste, anekdotische informatie die ik decennialang had verzameld over medegeïnterneerden nu ook op mij van toepassing, althans
13 Rudy Kousbroek (1929-2010). Dichter, journalist, geïnterneerd op Sumatra.
Jongens aan het werk (waaronder een twaalfjarige vriend van de familie) in Si Rengo Rengo, Sumatra. De geïnterneerde fotograaf verstopte zijn camera in de grond en liet na de oorlog de foto’s ontwikkelen. Foto met dank aan Beeldbank 51942 WO2 – NIOD. Gereproduceerd met toestemming.
in de ogen van een psychiater. Ik had mezelf altijd beschouwd als iemand die in redelijk goede conditie uit het krijgsgevangenenkamp was gekomen. Ik had nooit de mogelijkheid overwogen van een oorzakelijk verband tussen mijn oorlogservaringen als kind en mijn disfunctioneel huwelijk. Mijn academisch succes leek een dergelijk idee uit te sluiten. Ik had mijn ongelukkige eerste huwelijk simpelweg beschouwd als een kwestie van slecht beoordelingsvermogen, misschien gecombineerd met pech. In feite had ik voor 1990, het jaar waarin mijn vader stierf, helemaal niet over het verleden nagedacht. Ik wilde mijn beschamende naoorlogse geschiedenis vergeten. Mijn tweede huwelijk veranderde mijn leven, maar toen kon ik de omvang van die verandering nog niet bevatten. Ik zag het toen alleen maar als een kwestie van geluk, waardoor ik een deel van mijn leven kon afsluiten en opnieuw kon beginnen. Ik had in feite de ene vorm van tunnelvisie ingeruild voor een andere.
Als onderdeel van deze duidelijk nieuwe ‘ik’, en gestimuleerd door de dood van mijn vader, was ik begonnen met het onderzoeken van materiaal voor een boek met als thema het lijden van mijn ouders in oorlogstijd en hun naoorlogse herstel ondanks andere tegenslagen. Dit verhaal was doorspekt met tegenstrijdigheden. Ik wilde de oorlogsgeschiedenis van mijn vader erkennen, terwijl ik het grootste deel van die tijd onwetend bleef van zijn bestaan omwille van de internering. In die periode van mijn leven had ik maar één ouder –mijn moeder. Mijn herinneringen vormden de drijvende kracht achter mijn kroniek, terwijl ik ervoor koos om mijn eigen verleden en mijn relatie met mijn vader te negeren.
Om te begrijpen waarom mijn ouders hun fatale beslissingen hadden genomen om in mei 1940 naar Indië te emigreren, vergde uitgebreid onderzoek. Daarom zocht ik contact met overlevende vrienden van mijn ouders die deze beproevingen hadden meegemaakt, maar in sommige gevallen kon ik alleen maar hun kinderen raadplegen. In al dit werk liet ik een opvallend emotioneel raadsel onbesproken: mijn gecompliceerde relatie met mijn vader in een verhaal dat probeerde hem te eren en met hem mee te leven. Ik had niet geprobeerd dit inherente conflict te begrijpen.
Mijn boek, Tjideng Reunion (2008), beschreef niettemin in detail wat er tijdens de oorlog in mijn gevangenenkampen was gebeurd. Met andere woorden, ik heb er achteloos en onbedoeld de mogelijke oorzaak van mijn PTSS in beschreven. Ik nam zelfs belangrijke anekdotes uit de oorlogstijd op over kinderen die ik voor de oorlog had gekend en die ook de gevangenenkampen hadden doorstaan, maar wier leven na de oorlog problematisch was. Toch beschouwde ik hun naoorlogse ongeluk als een taboeonderwerp.
Kort samengevat ging mijn verhaal als volgt: na de capitulatie van NOI (8 maart 1942) begon het Japanse leger met een proces van systematische etnische zuivering om alle tekenen van westerse invloed uit het verre oosten te verwijderen:
a) Alle Europese mannen van werkende leeftijd werden onmiddellijk opgesloten. De resterende familie bleef zonder geld achter.
b) Zes maanden later werden Europese vrouwen en kinderen en oudere mannen opgepakt.
c) Uiteindelijk, in een proces dat duurde tot de eerste atoombom viel, werden alle jongens die elf werden regelmatig uit de vrouwenkampen gezet en apart opgesloten.
Tijdens dit proces werden familieleden verspreid en van elkaar geïsoleerd. Mijn conclusie is dat alle gevangen gezinnen ernstig werden beschadigd.14
De publicatie van mijn boek in 2008 bracht onmiddellijk meer gevallen van lijden van overlevende kampkinderen onder mijn aandacht. Een van mijn informatiebronnen, die in mijn boek wordt genoemd, weigerde mijn boekpresentatie bij te wonen. Hij had zich uit de maatschappij teruggetrokken
14 Een klein aantal niet-Europese mensen (Chinezen, Arabieren) werd ook opgesloten vanwege hun westerse kijk op het leven. De grote gemeenschap van gemengde rassen werd ook getroffen door het op ras gebaseerde beleid, maar werd niet opgesloten.
boudewijn van oort | de traumatische erfenis van de oorlog in de stille oceaan
en was tot acute last voor zijn vrouw geworden. Lezers schreven me om me te bedanken dat ik een licht liet schijnen op het mysterieuze verleden van hun ouders die zich vreemd hadden gedragen. Die ouders waren van mijn generatie. Ze vroegen me ook: “Wat heeft de oorlog met jou gedaan, Boudewijn?” Een heel begrijpelijke reactie. De vraag kon ik toen niet beantwoorden. Ik had een succesvolle loopbaan achter de rug, de oorlog leek me niet te hebben aangetast. Niemand is zo blind als hij die niet wil zien.
In 2013 hoorde ik het verschrikkelijke nieuws dat een medegevangene van Tjideng, die in de buurt van Victoria woonde en bij de lokale gemeenschap bekend stond als “Bonsai Bob”, zelfmoord had gepleegd. De man in kwestie (Tjideng-gevangene 3218 en van mijn leeftijd) had tientallen jaren diep in de bossen gewoond, als een kluizenaar, geïsoleerd van zijn overlevende jongere zus, kreeg iets te maken met de politie, en kon omwille van zijn eenzaam bestaan geen hulp zoeken.15
Vijf jaar later, en niet veel wijzer, kreeg ik het opzienbarende nieuws dat een psychiater mij als voormalig PTSS-patiënt had bestempeld.
Deze diagnose dwong me eindelijk om de confrontatie aan te gaan met mijn eigen verborgen, ongemakkelijke verleden en om te onderzoeken wat ik onbewust uit mijn boek had gecensureerd. En om na te denken over de mysterieuze stappen die bijna twintig jaar na de oorlog mijn leven zo plotseling deden veranderen van een opwindende, veelbelovende toekomst in een beerput van wanhoop en een slecht functionerend huwelijk. De oorlog had duidelijk een rol gespeeld. Dit onderzoek leidde tot twee vragen over mijn psyche op dat keerpunt in mijn leven:
a) Hoe was ik uit de oorlog gekomen? Of, anders gezegd, had ik als zevenjarige al probleemgedrag vertoond?
b) Hoe ontwikkelde mijn relatie met mijn vader zich na onze vreemde naoorlogse hereniging?
Foto’s genomen in de gevangenenkampen, tijdens en kort na de oorlog, geven op zijn minst een oppervlakkig beeld van onze omgeving en gemoedstoestanden.
Hoe mijn trauma begon
Laat ik de netelige vraag of mijn aandoening de diagnose PTSS rechtvaardigde voorlopig terzijde schuiven. Bekkering-Merens zag af van het gebruik van deze term vanwege de diversiteit van de psychosomatische kwalen waarmee zij en haar man werden geconfronteerd. In hun artikel uit 1985 gebruiken Bekkering en Bekkering-Merens alleen de term “Nederlands-Indisch kampkind”. Het onderzoek van Mooren en Kleber (2013) suggereert het bestaan van een wijdverspreid probleem onder de groep overlevenden van gevangenenkampen. Er lijkt dus sprake te zijn van een generiek probleem dat een generieke
15 “Bonsai Bob”: https://www.timescolonist.com/local-news/jack-knox-the-difficult-life-of-bonsaibob-4580144 (bezocht op 11/8/2023).
Kampong Makassar, een werkkamp buiten Batavia. Deze barakken bevonden zich in een vooroorlogse kokosnootplantage en werden eerst gebruikt om mannelijke krijgsgevangenen te huisvesten voordat ze naar elders werden overgebracht. Begin januari 1945 werden vrouwen en kinderen hierheen getransporteerd met de bedoeling dat zij de andere interneringskampen in Batavia van voedsel zouden voorzien. Maximum gevangenen: 3.500 vrouwen en kinderen. De totale bevolking van de andere Batavia-kampen groeide aan tot 16.400 vrouwen en kinderen. Voedselproductie lukte niet. Foto met dank aan Beeldbank 56853 WO2 – NIOD. Gereproduceerd met toestemming.
oorzaak moet hebben. Als de meerderheid van de kinderen die uit Japanse gevangenenkampen kwamen op latere leeftijd aan psychische problemen leden, zijn er twee verklaringen:
a) De ernst van de traumas die het leven in het gevangenenkamp met zich meebracht, liet blijvende negatieve gevolgen achter die door de vredige naoorlogse omstandigheden niet werden verholpen.
b) Het leven in het kamp maakte de naoorlogse aanpassing traumatisch. Het kind dat uit het kamp kwam, kon zich niet goed aanpassen aan een normale omgeving.
Beide stellingen kunnen natuurlijk een rol spelen. Toeval is altijd een factor. Een heel jong kind kan het kamp hebben doorstaan zonder met traumatische gebeurtenissen te worden geconfronteerd en het toch na de oorlog, om verschillende redenen, moeilijk hebben gehad. Een tiener kan getuige zijn geweest van een marteling, maar dit trauma na de oorlog achter zich hebben gelaten. Hoe dan ook, een karakteristieke term lijkt op zijn plaats, en in meer recente literatuur is de term “kampsyndroom” opgedoken, zoals in Rudy Kousbroeks essay uit 1992 getiteld Het Oostindisch kampsyndroom (alhoewel voor een andere reden).
Vanuit een wetgevend standpunt dat wordt gedomineerd door de noodzaak om de oorzaak aan te tonen, vormt de tweede verklaring een belangrijk
boudewijn van oort | de traumatische erfenis van de oorlog in de stille oceaan
probleem, dat doet denken aan de bezwaren die Kousbroek (1992) naar voren bracht: het zogenaamde trauma verraadt geen oorlogsleed maar een “narcistische slachtoffermentaliteit”.
Bij het bekijken van de naoorlogse aanpassingen die kinderen moesten doen, speelt de leeftijd van het kind duidelijk een dominante rol en voor de rest van deze discussie maak ik enigszins willekeurig een onderscheid tussen hen die voor en hen die na 1934 zijn geboren. In het geval van jongens betekende die geboortedatum dat ze bij hun moeder werden weggehaald en elders werden opgesloten. Ik ontkwam dat lot, maar dat zwaard van Damocles hing boven mijn jonge hoofd en achtervolgde me jarenlang. In onze overvolle kampen waren we ons zeer bewust van deze terugkerende dreiging, toen de elfjarigen werden opgepakt en de poort uit marcheerden naar een onbekende bestemming. Het is deze jongere groep waar ik me op richt. Voor meisjes gold een andere dynamiek: zij moesten vaak de zorg voor jongere broertjes en zusjes op zich nemen, inclusief schaarse voedselvoorziening en discipline. Deze groep kinderen kwam uit de kampen zonder enige normale jeugdervaring.
Twee interessante vragen over deze jongeren zijn de volgende:
a) Wat voor wezens waren wij, (jongere) kinderen, toen de kampen, onze bamboecocons en prikkeldraadomheining, ons loslieten in de wijde wereld?
b) Waarom zijn sommige jongeren hun verleden te boven gekomen? Beide vragen zijn moeilijk te beantwoorden bij gebrek aan documentatie en door afhankelijk te zijn op herinneringen.
Onze herinneringen zijn niet zoals films, die beeldje voor beeldje kunnen worden teruggespoeld, en toch zijn dat de enige uitingen van iemands werkelijkheid. Dankzij de negentiende-eeuwse uitvinding van foto’s weet ik hoe ik er als kind uitzag, en toen ik op mijn zeventigste werd geconfronteerd met een onbekend beeld van mezelf in het Instituut voor oorlogsdocumentatie in Amsterdam, identificeerde ik mezelf onmiddellijk als het onderwerp. Dit geeft een zeer oppervlakkig en daardoor misleidend beeld van ons verleden als fysiek wezen. Psychologisch gezien zijn we slechts een bundel subjectieve herinneringen. Alleen memorabele voorvallen uit het verre verleden blijven in mijn geheugen, en dan nog zwaar versluierd door de impact van latere gebeurtenissen. We kunnen ons verre verleden alleen door een sluier zien. Maar terugkerende nachtmerries bieden een blik van trauma’s uit het verleden, en ingebakken angst kan zelfs van invloed zijn op onze overdreven emotionele reactie op puur fictieve verslagen die ons toevallig aan ons verleden herinneren.16
Ik keer terug naar de eerste vraag: hoe zou een onbevooroordeelde waarnemer, of een psychiater, ons zien in september 1945? De enige gedocumenteerde, hedendaagse, objectieve beoordeling die ik heb kunnen
16 Toen ik na de oorlog de Disneyfilm Dumbo zag, barstte ik in tranen uit. De moeder van Dumbo zit opgesloten. Ik was zeven jaar en drie maanden oud.
vinden, is de getuigenis van luitenant-kolonel Nicholas Reed-Collins tijdens het Proces van Tokio, het Internationaal Militaire Tribunaal voor het Verre Oosten (IMTFE).17
Hij bezocht de kampen in Batavia, het huidige Jakarta, een maand na het einde van de oorlog (toen de omstandigheden al waren verbeterd), met als doel de humanitaire uitdaging te beoordelen die de geallieerden te wachten stond. Tijdens het Proces in Tokio rapporteerde hij zijn observaties over de toestand van de burgers (mannen, vrouwen en kinderen). Met betrekking tot de laatsten verklaarde hij: Tekenen van uithongering, van ondervoeding, sommigen zagen eruit als kinderen die opgegroeid waren zoals planten opgroeien als ze geen licht krijgen. De lichamen van velen waren vermagerd en ze hadden de bleekheid die je associeert met herhaalde aanvallen van malaria. Er werd mij verteld dat de meerderheid leed onder een intense angst voor de Japanse bewakers van het kamp. Ik denk dat dit niet te wijten was aan de brutaliteit die de bewakers tegenover de kinderen aan de dag legden, maar aan de slagen die de moeders hadden gekregen. De kinderen waren in het begin over het algemeen stil en lachten niet snel (IMTFE 1946, 13.541)
Bij de vrouwen, waaronder veel moeders, merkte hij duidelijk afwijkend gedrag op, een psychologische toestand die beduidend slechter was dan die van de mannen.
Deze observaties werden irrelevant geacht voor het doel van de processen in Tokio en behoorden daarom niet tot de aanklacht. Het proces was erop gericht om oorlogsmisdadigers te veroordelen voor misdaden uit het verleden en negeerde de mogelijke blijvende erfenis van hun misdaden. Men kan hieruit afleiden dat de toekomst van de voormalige minderjarige gevangenen, wanneer ze eenmaal in het normale burgerleven waren teruggekeerd, als vanzelfsprekend kon worden beschouwd. Deze visie kan ook worden afgeleid uit het proefschrift van Doetje van Velden.
In 1963 verdedigde Van Velden, een lerares en medegeïnterneerde in mijn kamp (krijgsgevangene 00198), haar proefschrift waarin ze de burgergevangenenkampen uitgebreid en zeer gedetailleerd beschreef. Gezien de succesvolle, grootschalige vernietiging van documentatie door het Keizerlijke Japanse Leger, vormde haar werk in het verzamelen van alle beschikbare documentaire fragmenten in heel Zuidoost-Azië een tour de force. Haar 627 pagina’s tellende proefschrift werd in een verbazingwekkende vijf oplagen gedrukt.
Van Velden (1963) probeerde in psychologische en sociaalhistorische termen te verklaren wat er was gebeurd. Het lange hoofdstuk XII is gewijd aan de psychologische reacties van geïnterneerden. Ze bespreekt de sociale interactie tussen geïnterneerden en Japans personeel enerzijds en de relaties binnen de gemeenschap van geïnterneerden anderzijds. Het woord ‘kind’
17 Internationaal Militair tribunaal voor het Verre Oosten: proces-verbaal, 23 december 1946, pp. 13.48113.613.
boudewijn van oort | de traumatische erfenis van de oorlog in de stille oceaan
gebruikt zij honderden keren, maar alleen in de context van hun negatieve invloed op de volwassen kampbevolking. Kinderen waren een last. Ze gebruikt het woord “trauma” niet, noch speculeert ze over de toekomst van geïnterneerden. Een ongeschreven vooronderstelling was dat de aanpassende kinderen er wel bovenop zouden komen, op voorwaarde dat de ouders weer een normaal leven konden leiden.
Het is misschien leerzaam voor mij om te proberen de ontwikkeling van mijn trauma uit te leggen om de bovenstaande denkwijze te weerleggen. Hoewel het verhaal van elk individu uniek is, zijn er toch een aantal overeenkomsten.
Mijn traumatisering
Ik overleefde de beproeving in het gevangenenkamp beter dan veel kinderen door geluk, te beginnen met het feit dat ik profiteerde van drie vrouwen die voor me zorgden en een bron van veiligheid waren, toen de traumatische gebeurtenissen ons overvielen. Veel moeders gingen gebukt onder de zorg voor meerdere kinderen.
Ik kwam uit het kamp als een redelijk gezonde zevenjarige, maar desondanks was ik alleen maar vertrouwd met het sterk beperkte, claustrofobische gevangenenkampleven en de dagelijkse angst. Het was de angst voor honger en voor Japanse soldaten en hun onvoorspelbare gedrag, de angst voor nog zo’n afschuwelijke treinreis als de trip die ik had overleefd, de angst voor de scheiding van mijn moeder en de angst voor radeloze, boze vrouwen in mijn huis. Ik bezat slechts twee dingen: een lek luchtbed en het kledingstuk dat ik droeg. Ik was volkomen onwetend over een veelheid aan alledaagse
Kampong Makassar. Foto met dank aan Beeldbank 52063 WO2 – NIOD. Gereproduceerd met toestemming.
dingen, te veel om op te noemen. De enige personen met wie ik een band had, waren de drie vrouwen van mijn directe ‘familie’.18 De andere ongeveer honderd vrouwen en kinderen die mijn huis deelden, bleven naamloos, maar concurreerden om ruimte en voedsel. Mijn wereld bestond uit een slaapruimte ’s nachts die overdag dienstdeed als doorgang naar buiten voor ons dramatisch overbevolkte huis. Op de weg voor ons huis stonden we urenlang in de rij om twee keer, soms drie keer per dag te worden geteld. De tuin waar kleren altijd te drogen hingen was verboden terrein. Meestal wachtten we tot er iets zou gebeuren.
Ik ervoer geen tekortkomingen, omdat ik niet wist wat ik in het leven miste, met als enige uitzondering voedsel – flauw, smakeloos, ontoereikend. Voedsel is net als lucht essentieel om te leven. Voedsel veroorzaakte ook steeds terugkerende angst en strijd. Ik herinner me dat voedsel me eens drie dagen werd ontzegd. Alleen eten deed er echt toe. Dat was mijn wereld.
De kennismaking met mijn vader was mijn eerste dramatische ontmoeting met de normale gang van zaken. Het Japanse bezettingsleger had hem uit ons huis verdreven toen ik drieënhalf jaar oud was en anderhalve maand nadat ik mijn zevende verjaardag had gevierd dook hij weer op. Voor mij was hij een volslagen vreemde.
De afwezigheid van een vader is niet zo ongewoon, maar onze omstandigheden waren een extra emotionele last. We hadden geen idee waar hij was geweest of wat hij had doorstaan, afgezien van een vervelend incident met een Japanse soldaat dat hem zijn tanden kostte. Hij had geen idee wat ik of mijn moeder hadden meegemaakt. Er viel een mantel van stilte over onze scheiding van drieënhalf jaar – verloren jaren – terwijl ik me ontwikkelde, lichamelijk en geestelijk zoals jonge kinderen dat doen, maar binnen de beperkingen van het kamp. Naoorlogse gezinshereniging vormde, los van andere overwegingen, een nieuwe maatschappelijke uitdaging.
Niemand dacht na over dit probleem en niemand dacht eraan om dit te documenteren. De volwassenen gingen de toekomst in met het voordeel dat ze zich de relaties van voor de oorlog konden herinneren en in sommige gevallen zelfs iets konden doen wat op het leven van voor de oorlog leek. Ze hadden de luxe om ervoor te kiezen de oorlog te vergeten.
Wij, kinderen, konden de oorlog niet vergeten: hij had ons gevormd. Ik kwam uit het kamp zonder een idee te hebben van de basisprincipes van het burgerlijke bestaan waarmee ik geconfronteerd zou worden. Ik moest leren om deel uit te maken van een normaal gezinsleven en om in de normale burgermaatschappij te passen. Binnen enkele maanden na het verlaten van een gevangenenkamp bevond ik me plotseling tussen vreemden in een instelling die ‘school’ heette, een vreemde, afwijkende omgeving, tussen kinderen en volwassenen die geen idee hadden waar ik vandaan kwam, niets wisten over mijn verleden, mijn taal niet spraken en een wereldbeeld hadden dat totaal vreemd was aan het mijne. Wij kinderen zaten vast aan de lessenaars in een klaslokaal dat me voorspelbaarheid bood in zijn gevangenisachtige routine en dat ik verkoos boven de chaos van de speelplaats, waardoor ik afstand nam
18 Ik gebruik de term losjes. Het omvat mijn pleeggrootmoeder en de goede vriendin van mijn moeder.
boudewijn van oort | de traumatische erfenis van de oorlog in de stille oceaan
van mijn medeleerlingen, voor wie de pauze op de speelplaats een vrolijke verademing was.
De leraren, met hun beperkte focus op academische prestaties, waren geen hulp. Voor hen, die zich alleen bezighielden met de discipline in de klas en het lesprogramma, leverde mijn aanwezigheid geen commentaar op. Op de speelplaats waren ze alleen betrokken bij ongelukjes of vechtpartijen en ik vermeed de aandacht van de leraren door moeilijkheden uit de weg te gaan.19
Op het schoolplein vertoonden de kinderen vaardigheden die ik niet bezat, zoals een bal vangen, slaan of gooien en fietsen. Daarom zocht ik mijn toevlucht tot schaamte en vernedering door mezelf af te zonderen. Ik was bang voor de speelplaats. Tegen de tijd dat ik acht jaar oud werd, had ik dus een gedragspatroon ontwikkeld dat een precedent vormde voor toekomstige uitdagingen. Ik koos voor activiteiten om mijn sociale tekortkomingen uit mijn kamptijd te verbergen en om conflicten te vermijden. Tegen de tijd dat ik drieëntwintig was, werd ik me bewust van deze eigenaardigheid zonder het ontstaan ervan te begrijpen. Toen ik mijn Rhodes Scholarship kreeg, voelde ik me een bedrieger omdat ik nooit aan teamsporten had meegedaan en ik zwoer dat ik in Oxford zou gaan roeien, wat ik met veel succes deed, maar deze glimp van zelfbewustzijn ging niet verder.
De basisschool neemt maar een beperkt deel van de dag van een kind in beslag, maar thuis voelde ik me ook vervreemd. Ik had geen goede schoolvrienden om mijn vrije tijd mee door te brengen. De weekendactiviteiten van het gezin werden hervat in de vorm van het vooroorlogse amusementspatroon van mijn ouders. Dit liet me koud omdat het geen link was naar schoolvriendschappen. Het is veelzeggend dat ik er geen spijt van had dat ik als dertienjarige Zuid-Afrika verliet. Als tiener in Canada slaagde ik er eindelijk in om vriendschap te sluiten met andere jongens van mijn leeftijd, hoewel ze nooit mijn thuisleven deelden.
Mijn moeder bleef de constante in mijn bestaan en de enige focus voor advies en emotionele steun, terwijl ik mijn vaders hulpje in en rond het huis werd. Tegen de tijd dat ik uit huis ging om in het buitenland te studeren, was de emotionele kloof tussen mij en mijn vader nog niet geheeld.
De uitzonderlijk tragische, gewelddadige dood van mijn moeder, een jaar nadat ik uit huis was gegaan, veranderde alles. De tegenstrijdige emoties die dit losmaakte waren overweldigend door een combinatie van omstandigheden: bezorgdheid om het lot van mijn tien jaar oude, moederloze broertje, empathie voor mijn vader die getuige was geweest van het afschuwelijke verkeersongeluk en, het ergste van alles, een uitgesproken veroordeling van mijn vaders hertrouwplannen door een kennis van de familie die van ons verleden niets afwist.
In de terminologie van Keilson (1978) had ik een andere traumatische episode doorgemaakt. Toen ik als quasi-volwassene op mezelf woonde in Oxford en me plotseling verweesd voelde, nam ik schijnbaar onschuldige beslissingen, zonder te denken aan overleg met mijn vader, met ingrijpende gevolgen die mij stap voor stap in een sociaal labyrint brachten, steeds verder
19 In mijn eerste huwelijk deed ik hetzelfde.
verwijderd van mijn wortels, waaruit ik pas ontsnapte na mijn scheiding, een kwart eeuw later. Schaamte vanwege mijn sociale onbekwaamheid, die ik voor het eerst had gevoeld op de basisschool, achtervolgde me nu in het volwassen leven.
En op deze manier legden de ontberingen van mijn drie en een half jaar in het gevangenenkamp, in een periode waarin een jong kind een snelle ontwikkeling doormaakt, een gebrekkige psychologische basis om de radicaal nieuwe uitdagingen van mijn latere, turbulente naoorlogse leven aan te kunnen. Ik leed niet onder de vreselijke dingen die ik in die oorlogsjaren had meegemaakt, maar onder mijn onvermogen om me aan te passen aan de omstandigheden in vredestijd. Veel van mijn medekampgenoten hadden het veel slechter dan ik. De statistieken zijn vanzelfsprekend.
Dat het mij niet slechter is vergaan, heb ik te danken aan geluk, en vooral de naoorlogse hereniging van mijn familie. Mijn ouders zijn niet gescheiden. Ze deden geen poging om in een land te blijven dat op de rand van een revolutie stond. Hun beslissing om naar Canada te emigreren redde me van een kostschool in Zuid-Afrika,20 en de grote verhuis een jaar na de immigratie redde me van een slechte vriendschap.21
Dat ik dermate hersteld ben zodat ik dit essay kan schrijven, komt door een paar ontwikkelingen. Ten eerste, het besef dat mijn eerste vrouw leed aan haar eigen moeilijke, ontwrichte jeugd en dat de relatieproblemen niet alleen de mijne waren. Ten tweede, het besef dat mijn opvattingen over relaties ten tijde van mijn eerste huwelijk een absurde uiting waren van mijn verwrongen maatschappelijke opvattingen. Het belangrijkste was echter dat ik het geluk had te hertrouwen met een vrouw die over gezond verstand beschikte en me hielp te ontsnappen uit mijn zelfopgelegde sociale doolhof.
Conclusie
Tegen de tijd dat een kind zeven of acht jaar oud is, heeft de sociale omgeving al een krachtige stempel gedrukt op zijn psyche, waardoor het kind beperkt in zijn behendigheid om zich aan te passen aan een nieuwe sociale omgeving. Er zit waarheid in het aforisme dat aan Loyola wordt toegeschreven: “Geef me het kind tot het zeven is en ik zal je de volwassene laten zien.”
De invloed van het Canadese Indian Residential School systeem op kinderen die opgroeiden in inheemse stamgemeenschappen kan ook worden beschreven als sequentiële traumatisering, zoals gedefinieerd door Keilson (1978). In dit geval moest het kind de volgende traumatische stappen doorlopen: a) scheiding van de moeder; b) abrupte onderwerping aan een totaal vreemde samenleving in de internaten; en c) re-integratie in hun oorspronkelijke gemeenschappen.
20 Grey College, Bloemfontein.
21 De jongen die bevriend met me raakte in ons nieuwe huis, werd uiteindelijk opgesloten voor gewapende overval met geweld.
boudewijn van oort | de traumatische erfenis van de oorlog in de stille oceaan
Er is in Canada sprake van een duurzame wijdverspreide erfenis van trauma’s onder de inheemse bevolking. Dit brengt niet alleen kosten met zich mee voor de gemeenschap van de zogenaamde First Nations, maar ook voor de staat. Een vaak genoemde oorzaak wordt toegeschreven aan mishandeling in de internaten, maar het is mijn opinie dat zonder mishandeling het systeem schade zou aanrichten. Het vinden van een oplossing is alleen mogelijk als we de oorzaak, de aard en de omvang beter begrijpen. Dus, wat kan er gedaan worden? Ik zou twee dingen aanbevelen:
a) Probeer bijvoorbeeld in statistische (en dus anonieme) termen de mate en omvang van traumatisering te definiëren voor een bepaalde groep van een bepaald internaat.
b) Tracht de omstandigheden te identificeren waardoor leden van de groep desondanks hun verleden tot functionerende, gezonde volwassenen konden ontwikkelen.
Welke zin heeft dit? Een belangrijk doel moet toch zijn om te proberen de slachtoffers te helpen bij hun herstel. Zij waren, net als de NOI-kampkinderen, ongetwijfeld allemaal als jongere opgezadeld met angst, vervreemding en schaamte.
Referenties
Bekkering, P. G. & M. Bekkering-Merens. 1985. Kinderen in de Japanse kampen, de Bersiap en daarna. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 129.32: 1546-1549.
Bekkering, P. G. & M. Bekkering-Merens. 1980. De Japanse kampen; nog geen verleden tijd. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 124.13: 467-473.
Brasfield, Charles. 2001. Residential school syndrome. BC Medical Journal 43.2: 78-81.
Corrado, Raymond R. & Irwin M. Cohen. 2003. Mental health profiles for a sample of British Columbia’s Aboriginal survivors of the Canadian residential school system. Ottawa: Aboriginal Healing Foundation. https://www.ahf.ca/downloads/ mental-health.pdf (bezocht op 16/2/2022).
Keilson, Hans. 1978. Sequentielle Traumatisierung bei Kindern: deskriptiv-klinische und quantifizierend-statistische Untersuchung zum Schicksal der jüdischen Kriegswaisen in den Niederlanden. Stuttgart: Enke.
Kousbroek, Rudy. 1992. Het Oostindisch kampsyndroom. Amsterdam: Meulenhoff. Mooren, Trudy T. M. & Rolf J. Kleber. 2013. The significance of experiences of war and migration in older age: long-term consequences in child survivors from the Dutch East Indies. International Psychogeriatrics 25: 1783-1794.
Pritchard, John R. 1999. The Tokyo major war crimes trial: The transcripts of the court proceedings of the International Military Tribunal fort he Far East. Lewiston, NY: E. Edwin Mellen Press.
Robertson, Lloyd Hawkeye. 2006. The residential school experience: syndrome or historic trauma. Pimatisiwin. Journal of Indigenous Wellbeing 4.1: 1-28. https:// journalindigenouswellbeing.co.nz/media/2018/10/3_Robertson.pdf (bezocht op 11/8/2023).
Van Oort, Boudewijn. 2008. Tjideng reunion. A memoir of World War II on Java. Victoria, BC: Trafford Publishing. Van Velden, Doetje. 1963. De Japanse burgerkampen. Groningen: Wolters.
marc jacobs
Volkscultuur, immaterieel erfgoed, het ministerie en de buurt
Erfenissen van Arlette Thys (1950 – 2023)
Als begeleidend ambtenaar van de Vlaamse Gemeenschap zorgde Arlette Thys in het eerste anderhalve decennium van de 21ste eeuw voor de sector “volkscultuur” en ook het beleidsveld “immaterieel erfgoed” in Vlaanderen. Om de geschiedenis (van de ontwikkeling) van die “nieuwe” sectoren te begrijpen, is het belangrijk om de rollen en het belang van sleutelspelers die doorgaans
achteraf buiten beeld drijven en blijven, te markeren en te herinneren. Wie begrijpt iets van het (immaterieel) cultureel-erfgoedbeleid in Vlaanderen zonder de impact van de ambtenaren (zoals bijvoorbeeld Marina Laureys, Arlette Thys, Hans Van der Linden of tegenwoordig Sophie Muyllaert) of de gespecialiseerde adviseurs in de kabinetten, en daar achter de ministers, ook mee als belangrijke actoren in het verhaal in beeld te brengen? Vlaanderen liep en loopt voorop in de ontwikkelingen van een immaterieel erfgoedbeleid in de 21ste eeuw, wat onder meer tot uiting kwam in Visienota’s, de eerste in 2010 en de tweede in 2022, en waarbij ook de inbreng van de Vlaamse administratie werd geformuleerd.1 Zeker bij het faciliteren van de ontwikkelingen en ook bij de totstandkoming en verspreiding van die eerste Visienota speelde Arlette Thys een cruciale rol.
Twintig jaar geleden behoorde de sector volkscultuur (dus ook volkskunde en Volkskunde) in Vlaanderen nog tot de bevoegdheid van de Afdeling Volksontwikkeling en Bibliotheekwerk in het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Vanaf 1 april 2004 werd alles wat tot dan viel onder het Decreet van 27 oktober 1998 houdende de erkenning en subsidiëring van organisaties voor volkscultuur en de oprichting van het Vlaams Centrum voor Volkscultuur (Belgisch Staatsblad, 22-12-1998) deel van het nieuwe, 21ste-eeuwse domein “Cultureel Erfgoed”. Niet alleen de behandeling van de dossiers van het steunpunt Vlaams Centrum voor Volkscultuur (VCV), van de landelijke organisaties volkscultuur en van publicaties zoals Volkskunde maakte de transitie van de Afdeling Volksontwikkeling en Bibliotheekwerk naar de Afdeling Beeldende Kunst en Musea (BKM). De bevoegde ambtenaar, Arlette Thys, verhuisde mee.2 Zij moest diverse trajecten achterlaten, zoals bijvoorbeeld projecten rond cultuur en armoede (als deel van het programma rond cultuurparticipatie) en internationale projecten rond amateurkunsten en rond bibliotheken. In de opvolger BKM, die zelf in 2006 zou opgaan in Kunsten en Erfgoed, zou ze de oude liefdes opnieuw koesteren. Ze specialiseerde zich in internationale werking, zoals ze dat voorheen rond bibliotheekwerk, en daarna rond amateurkunsten en volkscultuur had opgevolgd, wat ze voortaan zou cultiveren in het cultureelerfgoedveld zowel bilateraal, op Europese en ook op UNESCO schaal.
Voor de sector volkscultuur fungeerde ambtenaar Arlette Thys in het eerste decennium van de 21ste eeuw als een soort luchtverkeersleider. Het feit dat ze in de verkeerstoren die de administratie cultuur was, van team en perspectief veranderde, versterkte alleen haar bekommernis en zorg voor die “nieuwe” en ook kwetsbare sector in volle ontwikkeling. Volkscultuur? Heemkunde en familiekunde? Vrijwilligerswerk? Folklore? Gemeenschapsvorming, identiteit en participatie? Al die lelijke eendjes (waarvan er enkele tegenwoordig zwanen zijn) bij de Schone Kunsten en Musea…? De eerste jaren waren ze, al lopen de dierenmetaforen in deze tekst zo licht uit de hand, een soort van underdogs…
2 https://publicaties.vlaanderen.be/view-file/34864, pp. 84-86; M. Jacobs, ‘Volkscultuur, een sector in beweging tussen sociaal-cultureel werk en cultureel erfgoed’, Gids sociaal-cultureel en educatief werk, 32, 2001, p. 383-394.
| volkscultuur, immaterieel erfgoed, het ministerie en de buurt
Dat is soms een interessante rol, zeker als sommige actoren in de administratie (en de kabinetsadviseurs en opeenvolgende ministers) het ernstig nemen. Het steunpunt VCV groeide snel en kon onder andere het beleidsgericht onderzoeksproject alpha uitvoeren.3 De organisaties volkscultuur werden langzamerhand in beleidscycli en professionaliseringstrajecten meegenomen. Na een turbulente start rond de inschaling en subsidiëring van tijdschriften over lokale geschiedenis, heemkunde en volkskunde, konden die krachten worden gekanaliseerd in een stabiele regeling met een adviescommissie, die mee werd begeleid door het VCV (Marc Jacobs) en het ministerie (eerst Luc Goossens en daarna Arlette Thys).
Dit alles kreeg een grote boost door de dynamiek die er rond en door het cultureel erfgoed (en instrumenten zoals Erfgoedweekend/dag en erfgoedcellen) ontstond. Binnen de nieuwe afdeling bleef Arlette Thys een sleutelfiguur die waar mogelijk het belang en legitimiteit van die kleine maar groeiende subsector “volkscultuur” verdedigde. Ook in de jaren na de lancering van het Cultureel-Erfgoeddecreet in 2008, waarbij “volkscultuur” als sector opging en langzaam oploste in de cultureel-erfgoedsector in Vlaanderen en waarbij ook de fusie van VCV en Culturele Biografie Vlaanderen werd gerealiseerd, bleef Arlette Thys de sector opvolgen en koesteren.
Vanaf 2003 begreep Arlette Thys als volkscultuurbeleidsverkeersleider heel snel het belang van een “gamechanger” die op de radar kwam, namelijk de UNESCO Conventie voor het Borgen van Immaterieel Cultureel Erfgoed (2003). Samen met de leidende ambtenaren, Jos van Rillaer en Marina Laureys, vrijwaarde ze de speelruimte die aan de directeur van het Vlaams Centrum voor Volkscultuur sinds 2001 was gegeven bij het, samen met de Waalse expert JeanPierre Ducastelle, opvolgen als “Belgische delegatie” van het onderhandelen van de 2003 UNESCO Conventie. Ze begon onmiddellijk mee binnen de Vlaamse administratie te lobbyen voor de snelle ratificatie van de Conventie door de Vlaamse Gemeenschap en de rest van België. Na de ratificatie in 2006 volgde ze zelf als lid van de Belgische delegatie, zowel in de Algemene Vergadering als het Intergouvernementeel Comité (waar België tussen 2006 en 2008 lid van was) in teamverband mee de conventie op. Ze reisde daarvoor, vaak samen met Marc Jacobs, de wereld rond. Ook al wordt de visienota uit 2010 vooral geassocieerd met de toen bevoegde minister Joke Schauvliege of penvoerder Dries Van den Broucke, het feit dat de naam van Arlette Thys in de parateksten van de internationale publicatie in 2012 voorkomt is niet toevallig.4 Die beleidssynthese was deels een verslag, verwerking en versterking van wat er in de jaren ervoor gebeurd en geleerd was en deels het trekken van nieuwe grote lijnen voor de jaren nadien. Arlette Thys volgde actief de snelle golf van succesvolle voorstellen uit Vlaanderen/België voor de representatieve lijst en voor het goede praktijkenregister van de 2003 UNESCO Conventie op. Na haar pensionering als ambtenaar in de Vlaamse Gemeenschap, werd ze gevraagd
3 M. Jacobs en J. Walterus, ‘Project alpha. Een aha-erlebnis voor sector, beleid en publiek’, Mores. Tijdschrift voor volkscultuur in Vlaanderen, 4, 2003, nr. 1, p. 5-7.
4 D. Van den Broucke en A. Thys (red.), Het beleid van de Vlaamse overheid voor het borgen van het immaterieel cultureel erfgoed, Brussel, Kunsten en Erfgoed, 2012.
voor de Raad van Advies van het KIEN (Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland). Samen met Jorijn Neyrinck van de Werkplaats Immaterieel Erfgoed die lid was van de toetsingscommissie inventaris immaterieel erfgoed Nederland, verzekerde ze zo tot 2019 de inbreng van de ervaringen in Vlaanderen in de Nederlandse ICE-praktijk. Voluit genieten van het pensioen, de familie en de buurt was daarna het devies. Helaas veel te kort: ze overleed op 21 juli 2023. Op 29 juli 2023 vond een ontroerende afscheidsceremonie plaats rond de urne met de assen van de overledene, in de Sint-Niklaaskerk van Aaigem, een onderdeel van de fusiegemeente Erpe-Mere in Oost-Vlaanderen. Het was ook een treffende demonstratie van de kracht van werken voor een gemeenschap en wat die in een laatste groet kan teruggeven. De kerk bleek veel te klein voor de toegestroomde groep mensen. Op het einde van dienst bracht de bekende kleinkunstzanger Jan de Wilde, achterbuurman van het koppel Walter Scheerlinck en Arlette, het door hem gecomponeerde buurtlied Aaigemberg. Ik was erbij in die golf van warmte vanuit het gezin, de familie en de buurt waarin Arlette gefloreerd had. Wat me verwonderde was de aanwezigheid van een ommegangsreus vooraan in de kerk van Aaigem. Die staat er niet elke dag. Hij komt normaal alleen tijdens de kermis buiten. De reuzenfiguur die Ago genoemd werd was in 2021 afgewerkt – enkele maanden een publiek geheim in de Bergbuurt. In coronatijd werd er, onder andere in de garage van Arlette Thys en haar echtgenoot Walter Scheerlinck, gewerkt aan het reuzeproject. Arlette had samen met haar vriendin Roos in het grootste geheim de kledij van de reus
Afb. 2 De geheime werkzaamheden in de garage van Arlette Thys in 2021. Foto met de makers Roos (links) en Arlette (rechts) van de kledij van buurtreus Ago uit Erpe-Mere (foto https://www.keeremestembeirg.org/reusago, bezocht op 16/8/2023).
| volkscultuur, immaterieel erfgoed, het ministerie en de buurt
Afb. 3 Reus Ago vooraan in de Sint-Niklaaskerk van Aaigem, Erpe-Mere (foto 29/7/2023, Marc Jacobs)
gemaakt. Hij trad voor het eerst op tijdens Aaigem Kermis, eerste weekend van oktober 2021. Ago houdt een dik touw vast en wordt, als touwtrekker, achterwaarts voortbewogen, blijkbaar een unicum. Dit maakt deel uit van de speelse rivaliteit tussen de gebuurten van Erpe-Mere, gekenmerkt door de jaarlijkse touwtrekwedstrijden die er georganiseerd worden. De vzw KeeremesTemBeirg werd opgericht om de 4,32 meter grote reus van 80 kilo, gemaakt uit wilgentenen te begeleiden. Bij het eerste optreden werd de bedoeling in de pers uitgelegd: “De reus is ook genoemd naar Ago, de vermoedelijke
stichter van Aaigem, en krijgt zo een historische betekenis”, zegt Walter Scheerlinck van de kermisvereniging. “Daarenboven heeft het touw – zjiël in ons dialect – een bijzondere betekenis. Met het touwtrekken hebben we de verschillende wijken in ons dorp met elkaar verbonden. We hopen dan ook dat Ago voor verbinding kan zorgen tussen de mensen van heel Erpe-Mere.”5 Kennis over de dossiers van touwtrekken in Korea en diverse reuzenfiguren in België en Frankrijk die figureren op de representatieve lijst van immaterieel erfgoed van UNESCO, de expertise van het Maison des Géants in Ath, de restauratie van diverse wijkkapelletjes en de beleving daarrond, in samenwerking met de lokale heemkundige kring en Erfgoedcel Denderland, buurtleven en sociaal cultureel werk (inclusief de boekenruilkastjes die Arlette in de buurt lanceerde) en het diepe inzicht hoe immaterieel cultureel erfgoed en buurtgemeenschappen elkaar wederzijds versterken: alles kwam samen in de voorbije jaren waarin Arlette, haar echtgenoot en hun vele vrienden samen aan hetzelfde zeel trokken om een reuzentraditie duurzaam te lanceren en te vieren. De aanwezigheid van Ago, met de naam van Arlette Thys in de reuzenrok genaaid, bij de afscheidsviering in de kerk van Aaigem in 2023 was bij nader inzien, een mooi symbool voor een (samen-)leven vol levend erfgoed.6
5 Joris Coppens, Ago verrast dorp als hij voor allereerste keer buitenkomt, in: Het Nieuwsblad, 14/10/2021.
6 Zie het dossier van Ago van den Beirg in https://www.lecavzw.be/node/10166: “Standaardkledij De reus draagt horizontaal gestreepte trui in keel en zilver (rood en zilverwit), zwarte rok, op de heupen een zwarte steunband gesloten met drie gespen. De kledij is gemaakt door Arlette Thys en Roos De Ruddere. Dit is de betekenis van de kledij: De trui is horizontaal gestreept zoals meestal bij een touwtrekploeg. De steunband voor de onderrug is gekend als attribuut van een touwtrekker. De kleuren keel en zilver (rood en zilverwit) verwijzen naar de kleuren uit het wapenschild van Aaigem en op die manier naar zijn functie als stichter van Aaigem.” https://keeremestembeirg.org/ago%20 gemeente%20blad.pdf en ook https://www.keeremestembeirg.org/reus-ago (bezocht op 3/8/2023).
| volkscultuur, immaterieel erfgoed, het ministerie en de buurt
sophie elpers, jorijn neyrinck & mark schep onderzoek
Uitgelicht in Volkskunde
dr. Albert van der Zeijdenscriptieprijs
Albert van der Zeijden was jarenlang een begeesterde en begeesterende collega in de Redactieraad van het tijdschrift Volkskunde. Dat was hij eveneens als hoofd Kennisontwikkeling van het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN), als Research Fellow Heritage Studies bij de Universiteit Utrecht, als coördinator van de Working Group Research bij het ICH NGO Forum, en vele meer.1 In de fora waar Albert van der Zeijden actief was, inspireerde en mobiliseerde hij telkens talrijke anderen met zijn kennis, onderzoek en tomeloze inzet rond het borgen van immaterieel erfgoed in Nederland en rond de internationale samenwerking in verband met de 2003 UNESCO Conventie ter Bescherming van het Immaterieel Erfgoed. Hij had ook steeds een scherp oog voor aankomende en nieuwe maatschappelijke uitdagingen, ontwikkelingen en kansen, die hij graag als gangmaker aansneed. Maar bovenal reflecteerde hij in zijn werk de waarde en het belang van een actieve wisselwerking tussen theorie en praktijk(onderzoek), en sleutelprincipes van participatief en ethisch te werk gaan inzake immaterieel erfgoed. Deze principes, die tevens in het kader van de UNESCO 2003 Conventie voorop staan, droeg Van der Zeijden hoog in het vaandel.
Na het plotse overlijden van Albert van der Zeijden in 2021 trachten velen uit zijn entourage zijn werk verder te laten leven. Eén van de initiatieven is de dr. Albert van der Zeijdenscriptieprijs, die bovengenoemde sleutelprincipes als uitgangspunten opneemt. De prijs vertrekt vanuit de betrokkenheid van Albert van der Zeijden bij onderzoek en jarenlange scriptiebegeleiding van studenten en stimuleert onderzoek naar immaterieel erfgoed.
In Volkskunde stellen we u de komende jaren graag geregeld het (jonge) onderzoek voor dat vanuit de Albert van der Zeijdenscriptieprijs wordt bekroond. We bieden de finalisten en winnaars aan om in Volkskunde te publiceren, waarbij zij voor een van de rubrieken, wetenschappelijk artikel, essay, nieuw onderzoek of bouwstenen, kunnen kiezen. Maar een nominatie betekent geen ‘green card’: de wetenschappelijke artikelen die voortkomen uit ons aanbod, zijn net zoals alle andere artikelen door de peer review procedure gegaan die Volkskunde hanteert.
1 Marc Jacobs, Sophie Elpers: Historicus. Oude-stijler én culturele makelaardij: De nalatenschap van dr. Albert van der Zeijden (1957-2021). In: Volkskunde 122, 3 (2021), p. 371-380.
Albert van der Zeijdenscriptieprijs: eerste editie
Op 14 februari 2023 is de eerste dr. Albert van der Zeijdenscriptieprijs uitgereikt aan Anne Veere Hoogbergen. Studenten die studeren in België of Nederland mochten hun scripties indienen, geschreven in het academiejaar 2020-2021 of 2021-2022, mits ze zijn beloond met minimaal een 8 (Nederland) of 16 (België). In totaal werden 11 scripties ingediend met uiteenlopende onderwerpen, zoals de Kantonese taal en jongeren in Nederland; de tabakscultuur in Wervik; Pride Amsterdam als protest of parade, en visserij- en mosselfeesten in relatie tot het toerisme. De scripties zijn geschreven aan zeven onderwijsinstellingen. Het masterprogramma Heritage & Memory Studies van de Universiteit van Amsterdam sprong eruit met drie ingediende scripties, waarvan er twee in de finale selectie zaten. De finale beoordeling gebeurde door de commissieleden voor de scriptieprijs: dr. Esther Captain van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden; dr. Adrienne Zuiderweg van Stichting Indisch Erfgoed; Jorijn Neyrinck van Werkplaats immaterieel erfgoed (België); en dr. Gertjan Plets van de Universiteit Utrecht. Vanuit Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland was dr. Mark Schep voorzitter van de commissie. Belangrijke beoordelingscriteria waren de betrokkenheid van de erfgoedgemeenschappen en -beoefenaren bij het onderzoek, de relevantie voor de praktijk van het borgen en de relatie tussen theorie en praktijk.
Anne Veere Hoogbergen werd als eerste laureaat bekroond door de jury voor haar scriptie ‘Waiting for Yesteryears’. An ethnographic exploration of ecological nostalgia in the contemporary Dutch intangible cultural heritage context. Hoogbergen
sophie elpers, jorijn neyrinck & mark schep | uitgelicht in volkskunde
Afb. 1 Anne Veere Hoogbergen neemt de scriptieprijs in ontvangst. Foto: Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland
schreef haar scriptie in het kader van de studie Cultural Anthropology: Sustainable Citizenship aan de Universiteit Utrecht.
Naast de eerste laureaat werden nog twee studenten in het zonnetje gezet: Josephine Koopman voor haar scriptie (post)colonial smellscapes in text and toko: an inquiry into olfactory heritage; en Lisanne Renes voor haar scriptie Inventories of Intangible Cultural Heritage and the impediments for dispersed and delicate practices. A comparative perspective on the inscription of death and mourning practices on inventories in the Netherlands, Flanders and Germany. Beide studenten volgden het programma Heritage & Memory Studies van de Universiteit van Amsterdam.
De prijsuitreiking vond plaats tijdens de jaarlijkse Heritage lecture van de Universiteit Utrecht, waar de Britse heritage scholar Rodney Harrison de lezing ‘Rethinking heritage and museums in and for the climate emergency’ gaf. Hoogbergen, die haar onderzoek presenteerde bij de ceremonie, ontving er een geldprijs ten bedrage van 1000 euro en een bijzondere immaterieel-erfgoedtrofee in Hindelooperstijl, op maat gemaakt door ambachtsman Pieter Bootsma.
Reflectie op de drie genomineerde scripties
De drie genomineerde scripties sluiten elk op hun eigen wijze aan bij de interessegebieden van Van der Zeijden. Lisanne Renes behaalde de derde plaats met haar scriptie over rouwrituelen en de bijschrijving hiervan op de inventarissen in Duitsland, Nederland en Vlaanderen: Inventories of intangible cultural heritage and the impediments for dispersed and delicate practices. A comparative perspective on the inscription of death and mourning practices on inventories in the
Afb. 2 V. l.n.r.: Marco van Baalen (KIEN) en scriptieprijs laureaten Anne Veere Hoogbergen, Lisanne Renes, Josephine Koopman. Foto: Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland
Netherlands, Flanders and Germany. Renes geeft in haar scriptie overzichtelijk weer welk proces erfgoedgemeenschappen doormaken als ze hun erfgoed bij willen laten schrijven. Het lijkt voorts ook wel op een bijzondere manier een eerbetoon aan Albert van der Zeijden met enkele sleutelthema’s die Van der Zeijden zelf begeesterden (dood/rouw/religie/herdenking; diversiteit; participatie; brokerage ...), en waar hij zich als onderzoeker ook nooit te beroerd heeft gevoeld zich in de praktijk te bewegen. En waarmee Renes met dit werk op zich al een interessante interactie aangaat met de opgevoerde ‘scales’ van top-down vs. bottom-up; en: public vs. private, en de meer fluïde en complexe ruimte van alles daartussenin.
Josephine Koopmans werd tweede met haar scriptie (post)colonial smellscapes in text and toko: an inquiry into olfactory heritage. De scriptie van Koopmans sprong er mede uit vanwege haar originele onderzoeksmethoden: een geurwandeling in een toko. Koopman combineert op interessante wijze een eigentijdse invalshoek en thema (geur), met actuele maatschappelijke erfgoedvraagstukken (postkoloniaal erfgoed en dekoloniseren van erfgoed) en met een slimme en inspirerende methodologie waarin literatuurstudie en participatief onderzoek vlot met elkaar worden verbonden. In het vloeiende en prikkelende stuk slaat Koopmans ook nog eens bruggen met de erfgoedpraktijk via haar inzet binnen Odeuropa (Volkskunde berichtte er in nummer 122:3 (2021) over) en raakt het aan superdiversiteit, een van de thema’s waar Van der Zeijden veel over heeft geschreven.
Winnaar Anne Veere Hoogbergen dompelde zich voor haar scriptie ‘Waiting for Yesteryears’ drie maanden onder in de schaatsgemeenschap in Friesland. Door haar participatieve observatie weet Hoogbergen diep door te dringen
Afb. 3 Anne Veere Hoogbergen licht haar scriptie toe. Foto: Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland
in de gemeenschap. In de scriptie wordt het actuele en urgente onderwerp van klimaatverandering gekoppeld aan immaterieel erfgoed alsmede als de verhouding tussen stad en platteland. Hoogbergen snijdt de beleving van emblematisch erfgoed (de Elfstedentocht) aan, een betekenisvolle uitdaging. Ze verkent het in relatie tot de actuele ecologische vraagstukken en context, via een theoretische kadering in econostalgie en benadering via generaties. Een reeks diepte-interviews schraagt het onderzoek dat in een eenvoudige opdeling in verleden-heden-toekomst gebracht wordt in de scriptie. Hoogbergen heeft een mooie eigen positionering die goed doordacht is, kritisch en genuanceerd, en respectvol voor respondenten. Het is een rijk werk dat het thema interessant verkent met actuele gevoeligheid, en ook bijdraagt aan reflectie rond de tijdsdimensie van immaterieel erfgoed op punt van verdwijnen. Enthousiasme voor onderzoek en schrijven spat ervan af.
In deze editie van Volkskunde zijn bijdragen te lezen van de tweede en de derde prijs: Josephine Koopmans en Lisanne Renes.
Komend jaar zal er weer een scriptieprijs worden uitgereikt. In de beoordelingscommissie neemt professor Rose Mary Allen van de Universiteit van Curaçao de plaats in van dr. Esther Captain.
De wens is om ook scripties uit het Caraïbisch gebied te ontvangen. De call voor de scriptieprijs is te vinden op de website van KIEN, https://www. immaterieelerfgoed.nl/nl/nieuws/call-for-students-dr.-albert-van-derzeijdenscriptieprijs-2023.
chantal bisschop & laura danckaert onderzoek
Water & Land.
Immaterieel erfgoed en duurzame ontwikkeling1
Kan immaterieel erfgoed ons helpen in de transitie naar een duurzame en klimaatrobuuste toekomst? Centrum Agrarische Geschiedenis (CAG) en Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) zijn daarvan alvast overtuigd. Immaterieel erfgoed, dat zijn gewoontes, kennis en praktijken van vandaag die mensen van vroeger hebben meegekregen en graag willen doorgeven aan volgende generaties. En naarmate tijden veranderen, evolueert het immaterieel erfgoed mee. Dat dynamische karakter maakt immaterieel erfgoed bij uitstek geschikt om ons meer te leren over hoe we omgaan met veranderingen, bijvoorbeeld in klimaat.
Vanuit die optiek startten CAG en KIEN in 2022 het pilootproject ‘Water en Land. Immaterieel erfgoed en duurzame ontwikkeling’ op met als doel het inventariseren, onderzoeken en stimuleren van immaterieel erfgoed als
1 Met dank aan Jet Bakels, wetenschappelijk medewerker, Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland, Hoeferlaan 4, 6816 SG Arnhem.
Vloeiweide – Traditioneel bevloeid grasland in Het Lankheet – Collectie Eric Brinckmann, 2011
hefboom voor uitdagingen als waterbeheer, behoud van biodiversiteit en bodemvruchtbaarheid. Dit artikel schetst eerst de theoretische achtergrond en recente ontwikkelingen in het onderzoek naar immaterieel erfgoed en ecologische duurzaamheid. Daarna presenteert het de opzet, doelstellingen en benaderingswijze van het project Water & Land en geeft het alvast een eerste inkijk in de eerste projectresultaten.
Immaterieel erfgoed als een hefboom voor een klimaatrobuuste toekomst? Theoretische achtergrond
Immaterieel cultureel erfgoed en duurzame ontwikkeling zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het eerste artikel van de 2003 UNESCO Conventie voor Immaterieel Cultureel Erfgoed stelt dat immaterieel erfgoed als een drijfveer van culturele diversiteit en een garantie voor duurzame ontwikkeling kan worden gezien.2 Een belangrijk richtinggevend kader zijn de duurzame ontwikkelingsdoelen van de VN Agenda 2030. Sinds 2016 omvatten de Operationele Richtlijnen van de 2003 UNESCO Conventie een apart hoofdstuk over het borgen van immaterieel erfgoed en duurzame ontwikkeling op nationaal niveau.3
Over hoe het verband tussen dit levend erfgoed en duurzame ontwikkeling er in de praktijk uitziet of kan zien, verschijnen de afgelopen jaren steeds meer onderzoeken, worden webinars georganiseerd etc.4 Opvallend daarbij is dat het veelal gaat over economische of sociale duurzaamheid.5 Waar wel ecologische duurzaamheid centraal staat, ligt de focus in veel gevallen op hoe erfgoed door klimaatverandering wordt bedreigd. Ook in het zesde IPCC-klimaatrapport en de Agenda 2030 wordt erfgoed vooral beschouwd als bedreigd door klimaatverandering en niet als een troef.6 Wanneer aan immaterieel erfgoed een actieve rol wordt toegekend, gaat het vaak over kennis van de inheemse bevolking. Immaterieel erfgoedpraktijken bij niet-traditionele gemeenschappen of meer urbane gemeenschappen worden dikwijls nog over
2 UNESCO, Convention of the Safeguarding of the intangible cultural heritage, 2003, https://ich.unesco. org/doc/src/00009-NL-PDF.pdf (bezocht op 2-8-2023).
3 UNESCO, ‘Chapter IV - Safeguarding intangible cultural heritage and sustainable development at the national level’, in: UNESCO, Operational Directives for the implementation of the Convention for the Safeguarding of the intangible Heritage, Parijs, 2022, p. 61-69.
4 Zie in dat verband bijvoorbeeld: UNESCO, Massive Open Online Course on living heritage and sustainable development, 2022, https://ich.unesco.org/en/massive-online-open-course-mooc-01228 en TU DELFT, Massive Online Open Course Water Works: Activating Heritage for Sustainable Development, 2022, https://online-learning.tudelft.nl/courses/water-works-activating-heritage-for-sustainable-development/ (bezocht op 2-8-2023).
5 Zie bijvoorbeeld het recent gepubliceerde webdossier ICH NGO Forum, Web Dossier on Intangible Cultural Heritage and sustainable tourism, 2022 https://www.ichngoforum.org/web-dossier-on-intangiblecultural-heritage-and-sustainable-tourism/ (bezocht op 2-8-2023).
6 Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), Synthesis Report of the IPCC sixth Assessment Report, 2022, p. 17. Interessant is wel dat in het uitgebreide Klimaatrapport ‘Mitigation of Climate Change’ wel wordt verwezen naar het potentieel van heritage agriculture en van peasants’ agroecological knowledge. P.R. Shukla & J. Skea, (red.), Climate Change 2022. Mitigation of Climate Change. Working Group III Contribution to the Sixth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change, p. 1697-1698.
& laura
water & land
het hoofd gezien. In het algemeen is het onderzoek naar de rol die lokale praktijken kunnen spelen bij het realiseren van duurzaamheidsdoelstellingen veeleer beperkt.7
Dat traditionele kennis en vakmanschap van lokale gemeenschappen een belangrijke basis kan vormen voor behoud van biodiversiteit en duurzaam gebruik van natuur is nochtans geen nieuw idee. De Convention on Biological Diversity stelde reeds in 1992 dat de bredere toepassing van traditionele kennis over biodiversiteit en natuur aangemoedigd moest worden.8 Indigenous communities maar ook (lokale) erfgoedgemeenschappen gaan hun omgeving en natuur immers anders waarnemen en waarderen dan bijvoorbeeld biologen of wetenschappers.9 Bovendien is net het samenwerken met die erfgoedgemeenschappen nodig om niet louter aandacht te hebben voor de biologische resultaten. De mensen en praktijken die deze positieve effecten met zich meebrengen mogen niet worden vergeten.10 Want, zo argumenteert ook professor landschapsgeschiedenis Theo Spek: “Whoever wants to increase the responsibility that local residents and stakeholders bear for their landscapes cannot rely solely on scientific knowledge, but must also take local knowledge into account.” Helaas raakt deze lokale kennis van boeren, natuurbeschermers en lokale bewoners in
7 I. Rosetti, C.B. Cabral, A. Pereira Roders, M. Jacobs & R. Albuquerque, ‘Heritage and Sustainability: Regulating Participation’, Sustainability 2022, 14, 1674, p. 1. https://doi.org/10.3390/su14031674 (bezocht op 2-8-2023).
8 Convention on Biological Diversity, 1992, https://www.cbd.int/. Maar ook recenter kwam het idee terug, bijvoorbeeld in dit rapport: Belgisch Nationaal knooppunt voor het Verdrag inzake biologische diversiteit (ed.), Biodiversiteit 2020 – Actualisering van de Belgische Nationale Strategie. Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, Brussel, 2013, p. 84.
9 M. Cocks, ‘Biocultural Diversity: Moving Beyond the Realm of ‘Indigenous’ and ‘Local’ People’, Human Ecology, Vol. 34, No. 2, April 2006, p 187-188. DOI: 10.1007/s10745-006-9013-5.
10 K-J. Lindholm& A. Ekblom, ‘A framework for exploring and managing biocultural heritage’, Anthropocene, Volume 25, 2019, 100195, https://doi.org/10.1016/j.ancene.2019.100195.
Vloeiweide – Traditionele graslandbevloeiing in Lommel-Kolonie – Foto Willem Tel, 2023
onze moderne samenleving steeds meer op de achtergrond. Toch kan deze zeker een belangrijke aanvullende rol spelen vergeleken met de wetenschappelijke kennis die minder aangepast is aan de lokale omstandigheden.11
In deze tijd van klimaatverandering is dit menselijke aspect meer dan ooit nodig. Het huidige klimaatdiscours is gecentreerd rondom de vraag hoe de opwarming van de aarde kan worden tegengegaan. Voor de oplossing van dergelijke problemen wordt vooral naar de natuurwetenschappen gekeken. UNESCO geeft met het motto changing minds, not the climate blijk van een bredere benadering van het klimaatvraagstuk.12 We moeten anders gaan denken over de relatie tussen mens en natuur. De omgang van de mens met een veranderend klimaat of het gevecht tegen water of droogte is niet alleen iets van vandaag. De vaak eeuwenoude traditionele kennis, gebaseerd op praktische ervaring en een voortdurend aanpassen aan een veranderende omgeving, moet beter worden ontsloten en bij klimaatadaptatie ingezet. Deze ‘intieme kennis’ verschuift de aandacht voor duurzaamheid van een wetenschappelijke, geobjectiveerde naar een lokale en culturele aanpak. Oude technieken en kennis kunnen met andere woorden een nature based solution bieden voor huidige vragen rond biodiversiteit en waterbeheer, bijvoorbeeld wat betreft de uitdagingen rond droogte en overstromingen.
Gelukkig is een kentering gaande. De white paper Cultural heritage and climate change: new challenges and perspectives for research van de Joint Programming Initiatives ‘Cultural Heritage and Global Change’ & ‘Connecting Climate Knowledge for Europe’ wijst op een grote nood aan “further understanding of culture and heritage as embedded in their socio-environmental contexts to inform policy, including the role of traditional and local knowledge, as well as learning from the past”.13 Ook het rapport Strengthening cultural heritage resilience for climate change (2022) van de Europese commissie adviseert alvast uitwisseling van kennis en expertise over domeinen heen.14
Hiervoor kan het Biocultural Heritage Framework houvast bieden. De term biocultural heritage verwijst naar kennis en praktijken van gemeenschappen over de landschappen en biologische resources die zij met hun erfgoedpraktijk creëren en onderhouden. Het Biocultural Heritage Framework omvat vijf sleutelelementen die met elkaar verbonden zijn en veerkrachtige omgevingen en welzijn bewerkstelligen: 1. biodiversiteit, 2. landschap, 3. culturele, sociale en economische waarde, 4. participatief bestuur en 5. lokale kennis. Dit kader
11 T. Spek, ‘The future of the past. Towards a Better Integration of Cultural Heritage in Landscape Management’, in: C. Bieling & T. Plieninger (red.), The Science and Practice of Landscape Stewardship. Cambridge, 2017, p. 152.
12 UNESCO task team on Climate Change, Changing minds, not the climate, Parijs, 2016 https://unesdoc. unesco.org/ark:/48223/pf0000245977/PDF/245977eng.pdf.multi (bezocht op 2/8/2023).
13 JPI Cultural Heritage & JPI Climate, White Paper. Cultural heritage and climate change: new challenges and perspectives for research, 2022, p. 5. Zie ook de recente JPI call Climate & Cultural Heritage (CCH): Collaborative research to address urgent challenges, https://www.heritageresearch-hub.eu/ funding/climate-cultural-heritage-cch-collaborative-research-to-address-urgent-challenges/
14 European Commission, Directorate-General for Education, Youth, Sport and Culture, Strengthening cultural heritage resilience for climate change – Where the European Green Deal meets cultural heritage (bezocht op 2-8-2023), Publications Office of the European Union, 2022, https://data.europa.eu/ doi/10.2766/44688.
helpt te (h)erkennen welke van die vijf elementen nog onderbelicht zijn in Vlaams of Nederlands beleid, om hierover in dialoog te gaan en te analyseren hoe deze blinde vlekken in beleid en beheer kunnen worden geïncorporeerd.15
Het beleid rond klimaatverandering kan dus – met behulp van frameworks – worden uitgebreid of aangevuld met intieme kennis en tacit knowledge van gemeenschappen. Belangrijk om daarna het beleid voor klimaatacties inclusiever en sociaal geaccepteerd te maken, is het concept van ecoburgerschap.16 Ecoburgerschap, of ecological citizenship, verwijst naar een ecologisch bewustzijn van het behoren tot een omgeving. Die duurzame grondhouding ontstaat door mensen dichter bij de natuur te brengen. Het inzetten van lokale gebruiken en tradities vergroot het draagvlak en de bereidheid voor actie en versterkt de identificatie van burgers met het klimaatvraagstuk. Het is niet zonder reden dat dit ecologisch besef wordt gezien als een belangrijke motivatie voor zogenaamd pro-environmental behaviour en veranderingen in levensstijl, meer dan beleidsinstrumenten dat doen. Het vergroot het draagvlak voor klimaatmaatregelen.17 Zeker wanneer de koppeling wordt gemaakt met een gebiedsidentiteit of streekidentiteit kan (immaterieel) erfgoed een katalysator zijn voor transitie en de realisatie van doelstellingen in gebiedsopgaves, in plaats van een vertragende, belemmerende factor zoals het nu nog vaak wordt gezien. Dat bevestigt ook voorzitter Kathleen Ferrier in de Nederlandse UNESCO Commissie: ”Wanneer klimaatadaptatie gestoeld is op lokale tradities en gebruiken, stelt het lokale gemeenschappen in staat om zelf het heft in handen te nemen en verandering in gang te zetten. Het helpt om burgers te laten meebeslissen over de aanpak van klimaatadaptatie, waardoor het draagvlak voor beleidsbeslissingen wordt vergroot.” 18
Door mensen weer actief een rol te laten spelen in de natuur en het bijhorende immaterieel erfgoed, worden ze geïnspireerd om zelf ook meer klimaatbewust te worden. Op die manier is immaterieel erfgoed behalve een driver ook een enabler voor duurzame ontwikkeling. Het intergenerationeel doorgeven van kennis en praktijken creëert bijvoorbeeld een duurzame grondhouding.19
Het onderzoek naar immaterieel erfgoed als hefboom voor een klimaatrobuuste toekomst in het project ‘Water en Land’ steunt dus op concepten als ‘intieme kennis’ en ecological citizenship en maakt gebruikt van tools als het Biocultural Heritage Framework. Het tweede deel van deze bijdrage hieronder licht toe hoe daarmee in de praktijk aan de slag wordt gegaan.
15 Z. Russel, Biocultural Heritage in the UK, Institute for Heritage & Sustainable Human Development, 2021.
16 M. Bontebal, ‘Culture and Heritage need to be a part of climate adaptation’, UNESCO paper, 2021, https://www.unesco.nl/nl/artikel/betrek-erfgoed-en-cultuur-bij-klimaatadaptatiebeleid (bezocht op 2-82023).
17 S.C. Jagers, J. Martinsson & S. Matti, ‘Ecological citizenship: a driver of pro-environmental behaviour?’, Environmental Politics 23:3, 2014, p. 434-453, DOI: 10.1080/09644016.2013.835202.
18 M. Bontebal, ‘Culture and Heritage need to be a part of climate adaptation’, UNESCO paper, 2021, https://www.unesco.nl/nl/artikel/betrek-erfgoed-en-cultuur-bij-klimaatadaptatiebeleid.
19 M. Meissner, Intangible Cultural Heritage and Sustainable Development. The Valorisation of Heritage Practices, Cham, 2021, p. 3.
Watermolenaar Ernst aan het werk in Eindhoven – Foto Riet Meijer, 2023
Water & Land. Projectdoelstellingen en benaderingswijze
Lokale (praktijk)kennis meenemen bovenop wetenschappelijke inzichten is cruciaal, maar wordt vaak onvoldoende naar waarde geschat. De urgentie is groot, het momentum is er: we hebben ook de ervaring van vroeger nodig om de klimaatoplossingen van morgen te vinden. In Nederland en België worden de voordelen voor het milieu van cultureel erfgoed voorlopig weinig meegenomen in beslissingsprocessen terwijl immaterieel erfgoed juist op veel manieren kan bijdragen tot duurzame ontwikkeling en kan dienen als inspiratie- en kennisbron op gebied van klimaat- en biodiversiteitsuitdagingen.20 Het is ook niet toevallig dat één van de acht grote uitdagingen uit de nieuwe, geactualiseerde beleidsvisie immaterieel cultureel erfgoed van Vlaamse overheid handelt over ‘immaterieel erfgoed in duurzame ontwikkeling verkennen’.21
Daarom sloegen Centrum Agrarische Geschiedenis (CAG) en Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) de handen in elkaar om dit concreet te onderzoeken in een driejarig pilootproject. Centrum Agrarische Geschiedenis vzw (CAG) is het kenniscentrum voor het agrarisch erfgoed in Vlaanderen en Brussel. Het wil, samen met andere geïnteresseerden, het erfgoed en de geschiedenis van landbouw, voeding en landelijk leven vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw bestuderen, bewaren en toegankelijk maken voor een groot publiek. Dit materieel en immaterieel erfgoed wordt belicht in zijn nationale en internationale context, waarbij ook grote aandacht uitgaat naar de interactie met actualiteit en toekomst. CAG is makelaar van het vierde UNESCO Domein ‘kennis en praktijken betreffende natuur en universum’. CAG stimuleert het onderzoek en het borgen van immaterieel erfgoed van natuur en universum en ondersteunt verschillende erfgoedgemeenschappen in op maat gemaakte borgingsplannen en -trajecten, altijd met aandacht voor duurzaamheid in verschillende vormen.
Het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) coördineert sinds 2012 de implementatie van de UNESCO Conventie voor het behoud van immaterieel cultureel erfgoed uit 2003 in Nederland. In de periode 20212024 richt het onderzoek van het team Kennisontwikkeling zich op drie onderzoeksgebieden, waarvan Immaterieel Erfgoed & Duurzaamheid er één is. Samen met de erfgoedgemeenschappen zelf en diverse academische partners besteedt KIEN specifieke aandacht aan de vraag hoe immaterieel erfgoed kan bijdragen aan een ecologisch duurzame toekomst.22
Het project ‘Water en land. Immaterieel erfgoed en duurzame ontwikkeling’ is een internationaal cultureel erfgoedproject, gefinancierd door de Vlaamse
20 Fatoric & Egberts, ‘Realising the potential of cultural heritage to achieve climate change actions in the Netherlands’, Journal of Environmental Management 274, 2020, p. 6.
21 Departement Cultuur, Jeugd en Media, Het borgen van immaterieel erfgoed in Vlaanderen, 2022, https://www.vlaanderen.be/publicaties/het-borgen-van-immaterieel-erfgoed-in-vlaanderen (bezocht op 2-8-2023).
22 J. Bakels & S. Elpers, ‘Immaterieel erfgoed als hefboom voor duurzaamheid’, Boekman cahier Cultuur en Duurzaamheid 127, 2021, p. 38-41.
overheid, dat loopt van 2022 tot 2025. Een projectmedewerker bij CAG coördineert het hele project, ondersteund door stafmedewerkers van CAG, een wetenschappelijke medewerker van KIEN en bijgestaan door een internationale interdisciplinaire klankbordgroep. De centrale onderzoeksvraag is hoe immaterieel erfgoedpraktijken van water en land voor een klimaatrobuuste toekomst kunnen worden ingezet. Vertrekkend vanuit het immaterieel erfgoed en de praktijk slaat het de brug naar onderzoek en beheer.
Vier grote doelstellingen staan voorop. ‘Water en Land’ wil ten eerste immaterieel erfgoed met kansen voor ecologische duurzaamheid inventariseren, onderzoeken, borgen en zichtbaar maken. Ten tweede wil het erfgoedgemeenschappen ondersteunen in acties om die duurzaamheid uit te spelen en immaterieel erfgoed te valoriseren in actueel en toekomstig beleid en beheer. Het is ten derde de bedoeling om beleidsmakers, experten en gebruikers te attenderen op de kansen en mogelijkheden van immaterieel erfgoed. Ten slotte wil het project de uitwisseling stimuleren van good practices van het borgen van duurzaam immaterieel erfgoed tussen Vlaamse en Nederlandse erfgoedgemeenschappen, erfgoedpartners, overheden en experten.
In drie projectjaren benaderen we drie actuele uitdagingen die nauw met elkaar samenhangen. Dat doen we samen met verschillende erfgoedgemeenschappen in Vlaanderen en Nederland die door inspirerende voorbeeldpraktijken aan deze uitdagingen zijn verbonden. Het eerste thema is waterbeheer (2022-2023): steeds meer krijgen we te maken met droogte, verzilting, en tegelijk ook met vernatting en overstromingen. Technieken zoals graslandbevloeiing of het beheer van watermolenlandschappen kunnen inspirerend werken. De achteruitgang van de biodiversiteit vormt een tweede crisis en uitdaging. Het verdwijnen van soorten en variëteiten vormt een reële bedreiging voor de planeet. Praktijken zoals het heggen leggen en vlechten hebben een positieve impact op de biodiversiteit en bestuderen we in 20232024. Ook problemen zoals verschraling van de bodem of overbemesting komen maar al te vaak voor. Opnieuw zijn tal van erfgoedpraktijken een mogelijk onderdeel van de oplossing. In 2024-2025 gaan we aan de slag met dit thema. Een meerdaags internationaal congres sluit het project in het voorjaar van 2025 af, maar wil ook meteen de kick-off zijn voor het verder integreren van de opgebouwd kennis en expertise en netwerk in de basiswerking van CAG en KIEN. Het congres wil erfgoedgemeenschappen, erfgoedprofessionals, onderzoekers en beleidsmakers inspireren, aanzetten tot nieuwe acties, nieuwe verbindingen en interdisciplinair contact. Het project ‘Water en land’ beoogt een viertal doelgroepen te bereiken. Ten eerste staan uiteraard de diverse immaterieel erfgoedgemeenschappen, zowel in Vlaanderen als in Nederland, centraal. Duurzaamheidsexperts en wetenschappers helpen ons ten tweede om een duurzaamheidscheck uit te voeren van de geselecteerde immaterieel erfgoedpraktijken en cases en ontdekken welke kansen en mogelijkheden immaterieel erfgoed kan bieden. Ten derde richt het project zich op erfgoedprofessionals (zowel cultureel als onroerend erfgoedwerkers) in Vlaanderen, Nederland en daarbuiten. Beleidsmakers en (natuur)beheerders vormen een laatste doelgroep. Van (lokale) politici en administraties (specifiek de gemeenten
waarin de geselecteerde cases gevestigd zijn), tot organisaties zoals regionale landschappen, Natuurpunt, het Agentschap Natuur en Bos, Agentschap Onroerend Erfgoed, Vlaamse Milieumaatschappij: we willen hen attenderen op de kansen die (immaterieel) erfgoed kan bieden.
‘Water en Land’ gaat niet enkel over praktische oplossingen aanleveren en het bereiken van beleid. We willen deze ervaringen ook delen richting de onderzoekswereld. Na het eerste projectjaar blijkt de nood aan bijkomend onderzoek in allerlei disciplines over immaterieel erfgoed en duurzaamheidsclaims nog groter dan gedacht. De uitdaging zal erin bestaan om wetenschappers te sensibiliseren om nieuw onderzoek op te starten vanuit verschillende disciplines om de ecologische duurzaamheid van immaterieel erfgoedpraktijken wetenschappelijk te onderbouwen.
Blik op de eerste projectresultaten
In het eerste themajaar ‘Waterbeheer’ gingen CAG en KIEN samen met de erfgoedgemeenschappen van traditionele graslandbevloeiing en watermolenlandschappen op zoek naar duurzame toepassingen van deze immaterieel erfgoedpraktijken. Dat deden we aan de hand van dialoogtafels met erfgoedgemeenschappen, desktop research en veldonderzoek, en interviews met verschillende experts. We zetten in op verbinding en uitwisseling op verschillende niveaus: tussen erfgoedgemeenschappen, interdisciplinaire partners (bv. gemeenschappen en academici of experts) en overheden. De twee erfgoedpraktijken werden audiovisueel gedocumenteerd. De eerste onderzoeksresultaten werden verwerkt tot een diverse output die gecentraliseerd wordt op de website www.waterenland.be. Vier podcastafleveringen over vloeiweiden en watermolens duiden de geschiedenis
Heggenvlechten in Nederland – Foto KIEN, 2008
en de duurzame toekomstkansen van dit immaterieel erfgoed via interviews met de betrokken beoefenaars en academische en externe experten. Daarnaast verschijnen er stelselmatig korte documentaires die de erfgoedpraktijken per locatie vanuit een duurzaamheidsblik in beeld brengen. Ten slotte bieden downloadbare brochures een toegankelijk maar diepgaand overzicht van de onderzoeksresultaten met concrete handvaten om verder mee aan de slag te gaan.23 Tegelijkertijd wordt ook ingezet op het delen van de resultaten via artikels en presentaties op congressen.24
In het eerste projectjaar werd vastgesteld dat graslandbevloeiing en watermolenlandschappen voor vernatting van het landschap, koolstofopslag en waterberging heel wat kansen kunnen bieden. Maar ook de uitdagingen zijn groot. Om immaterieel erfgoed als hefboom in klimaatopgaven in te zetten, zijn er vier grote aandachtspunten. Ten eerste is een mentaliteitswijziging nodig: het geloof in de maakbaarheid van het landschap en het mensgericht denken moet vervangen worden door een landschappelijke benadering met aandacht voor het belang van ecosysteemdiensten en water- en bodemgestuurd denken. Dat is echter geen evidentie. Immaterieel erfgoed, zoals de praktijk van de watermolenaar, kan in een dergelijke mentaliteitswijziging een rol spelen, omdat het een heel scala aan ideeën en inspiratie bevat. Erfgoed kan op die manier verbinden, tussen mens en natuur. Ook voor erfgoedgemeenschappen zelf geldt dat actief aan de slag zijn in en met het landschap en het water, een gevoel van verbondenheid met de natuur geeft. Die verbondenheid met de omgeving vergroot ook het draagvlak voor klimaatmaatregelen.
Ten tweede is coproductie een sleutelwoord. Kennis van erfgoedgemeenschappen zoals graslandbevloeiers kan de informatie over klimaat- en milieuveranderingen aanvullen met belangrijke lokale inzichten. Weten hoe het landschap vroeger werd gebruikt en hoe het is gevormd, helpt om het duurzaam te herstellen en in te richten. Door in landschapsbeheersplannen of ruimtelijke ontwikkeling ook lokale erfgoedgemeenschappen in het proces te betrekken kunnen van bij het begin de mogelijkheden van erfgoed (zowel immaterieel als onroerend) worden meegenomen.
Ten derde kunnen best practices en theoretische kaders het beleid inspireren. De verbinding tussen duurzame ontwikkeling en erfgoed staat nog in zijn kinderschoenen. Het kenbaar maken van deze link via inspirerende projecten aan beleidsmakers, professionals en het brede publiek is hoognodig. Daarnaast kunnen ook conceptuele kaders zoals het Biocultural Heritage Framework helpen om de mindset te veranderen, beleidsmakers te stimuleren een participatief beheer uit te voeren, en een andere kijk op landschap en erfgoed en projecten te faciliteren. In het eerste jaar werd een start gemaakt om beleidsinstrumenten
23 L. Danckaert, De kracht van watermolenlandschappen voor een klimaatrobuuste toekomst, 2023 https://www.waterenland.be/src/Frontend/Files/MediaLibrary/00/cag-waterenlandwatermolenlandschap.pdf (bezocht op 2-8-2023).
24 Zie bv. Bakels, J., Bisschop, C., ‘Intangible Heritage to Strengthen Local Water Management’, Blue Paper Journal, Volume 4, 2023 (in druk).
Watermolenlandschap van de Collse watermolen bij Eindhoven – Foto CAG, 2023
en visieteksten te toetsen aan de hand van het Biocultural Heritage Framework.25 De vijf elementen in dit framework zijn allemaal in meer of mindere mate al aanwezig in het Vlaams, Belgisch, Nederlands en Europees beleid. De volgende projectjaren wordt verder ingezet op het bekijken van visie- en beleidsteksten door de bril van dit kader, op zoek naar kapstokken om (immaterieel) erfgoed aan op te hangen.
Een vierde en laatste uitdaging bestaat erin om dit alles te onderbouwen met verder onderzoek. Het bestuderen van immaterieel erfgoed is bijvoorbeeld vaak cruciaal in het begrijpen van watersystemen en waterloopbeheer in het verleden. Kennis over het historisch landschap en historisch waterbeheer kan bijdragen aan de ontwikkeling of de instandhouding van bijzondere natuurwaarden. De kennis over de praktijk en haar lokale effecten zit vooral in de hoofden en handen van de erfgoeddragers. Deze veeleer praktische en ongrijpbare kennis is daardoor soms moeilijk te vatten voor beheerders en beleidsmakers en krijgt nog maar zelden een plek in het huidige beheer van ecosystemen en waterlopen. Daarnaast wordt deze historische kennis ook niet altijd serieus genomen. In het project Water & Land zetten we in op het verzamelen van onderzoeksvragen en thema’s om universiteiten aan te sporen meer onderzoek te doen naar de hefboomfunctie van immaterieel erfgoed. Zo
25 Bijvoorbeeld: Biodiversiteit 2020, Actualisering van de Belgische nationale strategie, https://www.biodiv. be/documents/BE-national-strategy; Vlaamse strategie duurzame ontwikkeling (bezocht op 2-8-2023), https://beslissingenvlaamseregering.vlaanderen.be/document-view/61A09A14364ED90008000146 ; Visie2050, https://publicaties.vlaanderen.be/view-file/19586 (bezocht op 2-8-2023).
kan het interessant zijn om voormalige vloeiweiden in Vlaanderen en Nederland verder in kaart te brengen, of om een historisch-ecologisch onderzoek te doen naar de invloed van verdamping in de waterhuishouding. Lokaal kunnen ook heemkundige kringen of erfgoedorganisaties onderzoek opzetten naar immaterieel erfgoedpraktijken in hun omgeving, naar landbouwgeschiedenis en oude praktijken.
RECENSIES
Pierre Bolle, Saint Roch. L’évêque, le chevalier, le pèlerin (VIIe-XVe siècle), Hagiologia, 18, Turnhout, Brepols, 2023, 953 pag. Ill., ISBN 978-2-503-59662-4, € 145.
Er zijn weinig kerken in Vlaanderen en Zuid-Nederland die geen beeld van Sint-Rochus herbergen. De beroemde pestheilige wordt voorgesteld als een pelgrim die een pestbuil op zijn been toont en die steevast vergezeld wordt van een hond en een engel. Bij SintRochus denkt men ook spontaan aan Montpellier. We zijn zo vertrouwd met deze heilige, dat we vergeten dat hij niet is opgenomen in het Martyrologium Romanum, de ‘heiligenkalender’ in de volksmond. Dat is wel vaker het geval met populaire middeleeuwse heiligen die allen ‘gecanoniseerd’ zijn
in een periode dat het heiligenproces nog lang niet bestond. Een erkenning door het volk en de zegen van een bisschop of een wereldlijke vorst volstonden om iemand als heilige te laten vereren. Rochus’ afwezigheid betekent bijgevolg niet noodzakelijk dat het gaat om een legendarische figuur.
Of toch wel? Dat is alvast de stelling van de huidige directeur van het Paleis van Schone Kunsten in Charlerloi, Pierre Bolle. Hij houdt de lezer heel lang in spanning, maar constateert op een bepaald ogenblik in het boek dat Sint-Rochus helemaal een literaire fictie is. Hij heeft zich meer dan tien jaar lang vastgebeten in het dossier van de pestheilige en is tot de vaststelling gekomen dat de Rochus zoals we die nu kennen nooit bestaan heeft en dus ook helemaal niks te maken heeft met Montpellier. Hij komt tot die vaststelling doordat een van de twee belangrijkste hagiografische coördinaten (jaargetijde en plaats van overlijden) ontbreken in zijn biografie en dat is bijzonder verdacht. Die twee coördinaten zijn de wetenschappelijke verdienste van de bekendste bollandist van de 20ste eeuw, Hippolyte Delahaye, aan wie deze studie is opgedragen en aan wie de auteur zeer frequent refereert. Sint-Rochus’ feestdag is 16 augustus (jaargetijde), maar een verwijzing naar zijn locatie van overlijden (en dus rustplaats van zijn relieken) is onbekend. Althans in de feiten, want volgens de vitae zijn er wel enkele
mogelijkheden. Die vitae verschillen overigens nog in veel meer dan enkel de lokalisering van de relieken en dat vindt Bolle terecht ook verdacht. Als een volleerde hagioloog – die het niet nalaat de lezer geregeld te confronteren met methodologische kwesties waardoor dit boek de trekken krijgt van een handleiding tot de hagiologie – reconstrueert Bolle ‘het leven’ van Rochus aan de hand van talloze nieuwe bronnen die onbekend waren bij zijn talrijke voorgangers die een biografie van de pestheilige gepleegd hebben. Uitgangspunt van Bolle is de gekende coördinaat: 16 augustus. In Bourgondië wordt sedert de late oudheid een bisschop vereerd met de naam Rochus van Autun.
Deze heilige kreeg over een periode van 8 eeuwen drie nieuwe gedaantes: bisschop, ridder en pelgrim. Tegelijkertijd verandert zijn patronaat van tempeste in peste. Vervolgens gebeurt er iets heel specifieks: op de plekken waar hij vereerd wordt in Italië verandert zijn iconografie en wordt hij voorgesteld als een pelgrim; niet als gevolg van de vita, maar de vita past zich aan aan de iconografie. Het is in het 15de-eeuwse Noord-Italië dat de biografie van Rochus ontstaat zoals we die nu kennen en zoals die bij ons in de Nederlanden populair is geworden.
De principes van ‘ontdubbeling’ van heiligen en van ‘herschrijving’ van vitae is helemaal niet ongewoon. Bolle geeft talloze voorbeelden om zijn reconstructie van de wederwaardigheden van Sint-Rochus te staven. Het proces dat ik hier heb samengevat in één paragraaf beslaat in het boek meer dan 500 bladzijden en nog eens meer dan 200 pagina’s bijlagen. De bewijsvoering is overtuigend, wat de zelfzekere
schrijfstijl van de auteur overbodig maakt. Storend is dat de auteur vaak in herhaling valt, wellicht omdat hij er (misschien ongewild) een handboek hagiologie van gemaakt heeft.
Hans Geybels
Herwig De Lannoy, Broederschap. Vrijmetselaars en hun loges, Mechelen, Uitgeverij Elena, 2022, 272 blz., ISBN 9789464664409, € 44,50.
Vrijmetselarij wordt door de goegemeente meestal geassocieerd met beslotenheid of zelfs geheimzinnigheid, een uiting van burgerlijk, intellectueel en spiritueel elitarisme, antiklerikalisme en bizarre en ingewikkelde rituelen en liturgie rond diverse symbolen. “De vrijmetselarij roept haast automatisch veel vragen op” (p. 7) op het vlak van organisatie en werking, de leden en hun drijfveren, het verband met de verlichting en de impact van de maçonnerie op
vrijzinnigheid, modern liberalisme, maatschappij en politiek. Op deze vragen poogt de auteur een antwoord te bieden, meer in het bijzonder rond de stedelijke loges. Na een algemeen inleidend hoofdstuk schetst de auteur de ge-schiedenis van de vrijmetselarij vanaf de verlichting (vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid – XVIIIe eeuw), onder het Franse en Nederlandse bewind (1793-1830), in het jonge België (1830-1850), in ons land tot aan de Eerste Wereldoorlog (1850-1914), van de Eerste tot aan het einde van de Tweede Wereldoorlog (1914-1944) en tenslotte in de periode daarna. Volgen dan nog een hoofdstukje over rituelen en symboliek, een besluit, een nawoord, eindnoten en een lijst met bronmateriaal.
De eerste loges bestonden uit edelen, welstellende en hoogopgeleide lieden behorende tot de hoogste kringen van de maatschappij. Vandaar dat die loges zich initieel ook ontwikkelden in een stedelijke context. De auteur heeft het dan voornamelijk over Antwerpen (o.a. het elitaire La Concorde Universelle, 1776 en het meer burgerlijke La Parfaite Union, 1784), Mechelen (La Constante Fidélité, 1772) en Gent. Tijdens de Oostenrijkse periode moesten de loges grotendeels ondergronds werken. Dit droeg uiteraard niet bij tot meer openheid over de vrijmetselarij en de aanvaarding ervan. Na de Franse inval kwamen de loges opnieuw meer samen, maar verloor de adel binnen de werkplaatsen logischerwijze aan belang ten voordele van handelaars, industriëlen en ambtenaren. De revolutionairen bleven natuurlijk zeer kritisch ten aanzien van die besloten genootschappen. Dat veranderde onder Napoleon, toen de loges meer ruimte kregen. Nog gunstiger werd
het tijdens de Hollandse periode, met uitzondering van Mechelen. Na een periode van rustige bloei werden de vrijmetselaars tijdens de Tweede Wereldoorlog evenwel opnieuw hardhandig bestreden door de kerk en door de bezetter die onder meer antimaçonnieke exposities organiseerde. Na de oorlog ontstond er voor de loges opnieuw een periode van trage, maar zekere heropleving en uitbreiding.
Het staat buiten kijf dat de vrijmetselarij in België lange tijd heeft te maken gehad met heel wat tegenstand en vijandigheid van de kerk en met de lange tijd overwegend katholieke opinie. Die antigodsdienstige attitude bleef ook leven toen de vrijmetselaars in het midden van de 19e eeuw een belangrijke rol speelden bij de oprichting van de liberale partij in een lekenstaat – wat in andere Europese landen helemaal niet het geval was, uitgezonderd in Frankrijk. Er rustten op de loges heel wat verdenkingen van samenzweringen tegen kerk en vorst. Dat antireligieuze was enerzijds uiteraard ook een gevolg van de houding van de kerk zelf tegen wat staatsgevaarlijke en antiklerikale verenigingen en complotten werd genoemd: eerder al wilden de bisschoppen de gelovigen die niet uit de loges zouden stappen met excommunicatie bestraffen. Anderzijds speelt de geheimdoenerij van de vrijmetselaars zelf daar ook een belangrijke rol in. Nochtans – en misschien juist daarom – vertoont de vrijmetselarij van bij het begin merkwaardig genoeg heel duidelijke gelijkenissen met elementen van de katholieke kerk, inzonderheid op het vlak van gebouwen, rituelen, symboliek en hiërarchie. Ook de
finale doelstelling van de vrijmetselarij – aan jezelf en aan een betere wereld werken – vertoont uiteraard gelijkenissen met de christelijke moraal. Meer nog, net zoals het christendom verschillende varianten kent – rooms-katholieken, protestanten, enz. – bestaan er binnen de vrijmetselarij verschillende loges met soms sterk van elkaar afwijkende interne regels. Deze diversiteit is opmerkelijk op het vlak van vergadermodus, spel, kledij, gebouwen, enz. Verder is het statuut van de vrouw ook sterk vergelijkbaar: vrouwen werden immers lang uitgesloten in de vrijmetselarij, net zoals nu nog in alle priesterfuncties binnen de katholieke kerk. Toch heeft een van de grote obediënties in België enkele jaren geleden gesteld dat ook vrouwen lid van een loge kunnen worden. Al tijdens de Eerste Wereldoorlog ontstonden er onder Franse invloed gemengde loges, met mannen en vrouwen, waaruit uiteindelijk in 1928 de Belgische federatie van Le Droit Humain ontstond. En in 1918 werd de Vrouwengrootloge van België opgericht met werkplaatsen van aanvankelijk enkel vrouwen. Toch blijft het aannemen van vrouwen in de loges een heikele aangelegenheid, een uiterst traag proces. Dat alles is duidelijk een restant van de positie van de vrouw in de 18e eeuw, toen de loges vorm kregen.
Leden worden altijd gevraagd en zijn in de regel tussen de 50 en 60 jaar oud, hoewel er ook jongere en oudere logebroeders zijn die deel kunnen uitmaken van een groep die meestal niet meer dan 25 à 30 leden telt – uitgezonderd in Brussel, waar loges bestaan van enkele honderden leden. Rekening houdend met de verschillende loges gaat de auteur
ervan uit dat er in Vlaanderen een paar duizend logebroeders zijn.
Een bijeenkomst bestaat in de regel uit een rituele verwelkoming met allerlei symbolische formules. Het gebouw waar logebroeders vergaderen is van buiten meestal niet herkenbaar, zelfs niet gekend bij broeders van andere loges. Alles verloopt volgens rigoureuze regels onder leiding van de voorzitter, de “achtbare meester”. Deze laatste verleent dan het woord aan een logebroeder die een “bouwstuk” mag voorstellen, dit is meestal een lezing over een filosofisch, sociaalmaatschappelijk of humanistisch thema. Daarna wordt er in de officiële vergadering niet meer over gepraat of gediscussieerd – wel nadien, in de zogenaamde “vochtige kamer”, waar één en ander minder formalistisch verloopt.
De vrijmetselarij is vandaag nog altijd een bescheiden fenomeen met al bij al een beperkt aantal leden. Toch ziet het er naar uit dat de maçonnerie niet hopeloos in het verleden is blijven steken en dat er binnen de loges vernieuwingsinitiatieven werden genomen en gerealiseerd. Dat moge blijken uit een zekere heropleving in verschillende Belgische plaatsen en uit de nieuwe wind inzake het toelaten van vrouwen in de loges, maar ook in het zoeken naar nieuwe tijdsgebonden waarden die vorm moeten geven aan de broederlijkheid en het respectvol omgaan met elkaar. Hoewel de loges in de beslotenheid blijven functioneren, ziet het er naar uit dat de maçonnerie niet langer enkel en alleen een geheimzinnig groepje van machthebbers is – uit de politiek, de industrie, de financiële wereld, de cultuur – die tegen alles en iedereen samenzweren om hun eigen
positie en die van hun broeders veilig te stellen.
Over de vrijmetselarij is al een en ander gepubliceerd – De Lannoy biedt daar trouwens een goed overzicht van in zijn lijst met bronnenmateriaal. Maar vaak beloven de auteurs “eens en voor altijd” de geheimen van het maçonnieke gebeuren te onthullen. Blijkt evenwel dat ze elkaar herhalen in de onmacht om dieper te gaan dan wat we al wisten. De Lannoy pakt het anders aan en laveert handig door de geschiedenis van een aantal concrete obediënties en loges – in drie grote steden – waardoor hij perfect de evolutie en de interne diversiteit en werking van de vrijmetselarij kan duiden in functie van de opeenvolgende historische perioden. Dat leidt tot inzichten die je in andere literatuur over de vrijmetselarij niet vindt.
Deze publicatie is niet enkel inhoudelijk een geslaagde en overzichtelijke informatieve onderneming geworden, ook materieel is het een fijn boek zoals je er meer van in je bibliotheek zou willen: een overvloed aan verantwoorde kleurenen zwart-witillustraties van hoge kwaliteit, een aangename lay-out, een verzorgde en duidelijke druk op stevig papier, een degelijke harde kaft en een leeslintje. Kortom: een aanrader die wellicht niemand zal ontgoochelen ...
Alex Vanneste
Pierre Delsaerdt & Esther Van Thielen (red.), Barokke Influencers. Jezuïeten, Rubens en de kunst van het overtuigen, Hannibal Books, Veurne, 2023, 207 blz., ISBN 978 94 6466 624 3, € 49,95.
Al in het barokke Antwerpen van de 17e eeuw voelden de jezuïeten zich geroepen om op hun eigen manier zoveel mogelijk gelovigen – en zelfs ook ongelovigen – te overtuigen van de waarden van het rooms-katholicisme. Uiteraard waren onderwijs en publicaties allerhande daar een bijzonder geschikt instrument voor, maar ook, in een maatschappij waar de geletterdheid al bij al zeer beperkt was, het verschaffen en commentariëren van beeldmateriaal onder al zijn vormen binnen en buiten de kerkgebouwen: schilderijen, etsen, tekeningen, sculpturen, enz. Het verschil met de huidige influencers bestaat erin dat de jezuïeten geen commerciële motieven hadden en dat de scala aan media een stuk beperkter was dan nu. Toch hebben zij ondanks alles blijkbaar het onderste uit de kan gehaald.
Barokke Influencers is/was in de eerste plaats een multimediaal stadsfestival, een initiatief van de in 2020 door UCSIA (het Universitair Centrum Sint-Ignatius Antwerpen) en de Universiteit Antwerpen opgerichte Stichting Jezuïetenerfgoed. “Deze stichting van openbaar nut legt zich toe op de wetenschappelijke en maatschappelijke valorisatie van het roerend materieel erfgoed van de jezuïeten in Antwerpen en daarbuiten. UCSIA verzorgt de coördinatie van het stadsfestival. De Universiteit Antwerpen treedt op als co-organisator.” (https:// barokkeinfluencers.be/ons-verhaal/ , bezocht op 13/8/2023). Het festival omvat een geheel van tentoonstellingen en presentaties (SintCarolus Borromeuskerk, de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience en het Museum Snijders&Rockoxhuis), concerten, debatten en publicaties gewijd aan de invloed van de jezuïeten en de barok in de 17e eeuw (https:// barokkeinfluencers.be/programma/ bezocht op 13/8/2023).
Het kunstboek Barokke Influencers gaat in op de wijze waarop de jezuïeten in het bijzonder de mogelijkheden van barokke beeldtaal aanwenden om hun overtuigingsmissie te realiseren. De teksten in dit boek sluiten nauw aan bij de drie al eerder vermelde tentoonstellingen (kerk, bibliotheek en museum) en worden geflankeerd door een aantal essays de dieper ingaan op bepaalde specifieke aspecten van het thema. Na een woord vooraf door de professoren Bea Cantillon (voorzitter van de Raad van bestuur van UCSIA) en Herman Van Goethem (rector van de UAntwerpen) en een inleiding door de samenstellers, gaat historicus prof. dr. Guido Marnef (UAntwerpen) in op de jezuïetenorde
als bezieler van de katholieke reformatie in het zeventiende-eeuwse Antwerpen. Vervolgens behandelt conservator Joris Van Grieken (Koninklijke Bibliotheek van België) het succes van de Antwerpse prenten van 1550 tot 1650. Daarbij horen nog bijdragen van em. prof. dr. Hubert Meeus (UAntwerpen), Steven Van Impe (conservator Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, Antwerpen), historica Tine Van Osselaar (Ruusbroecgenootschap, UAntwerpen) en van conservator Hildegard Van de Velde (Museum Snijders& Rockoxhuis, Antwerpen en KBC). In de rest van het boek, ruim 100 blz., ligt de focus op Rubens. Allereerst en voornamelijk is er een bijdrage van prof. dr. Nils Büttner (Stuttgart) en Bert Watteeuw (directeur van het Rubenshuis) over de relatie van Rubens met de jezuïeten en een bijdrage over de plafondschilderingen van Rubens, door dezelfde auteurs. Tot slot volgt een benadering van Rubens’ werk en dat van Aguilon en Huyssens in de Ignatiuskerk, met artikels door UAntwerpen-onderzoeker Ria Fabri (conservator O.-L.-Vrouwekathedraal en Centrum voor Stadsgeschiedenis van de UAntwerpen), em. prof. dr. Piet Lombaerde (UAntwerpen), prof. dr. Guido Marnef, historicus Pierre Delsaerdt (UAntwerpen en KUZ Leuven), prof. dr. Marc Van Vaeck (KU Leuven) en prof. dr. Johan Verberckmoes (KU Leuven). Volgen dan nog enkele obligate bijlagen: korte bio’s van de auteurs, een lijst van de werken die tentoongesteld werden in het Snijders&Rockoxhuis in Antwerpen, een bibliografie en een index.
Wie Rubens zegt, denkt uiteraard al snel aan zijn al dan niet monumentale doeken, verspreid over de hele wereld
of zijn plafondschilderingen, zoals in “zijn” Ignatiuskerk (de Sint-Carolus Borromeuskerk). Natuurlijk komen die aan bod in dit bijzonder lees- en kijkboek, maar evenzeer ander en minder imposant werk van hem en zijn tijdgenoten, alsook op het eerste gezicht minder indrukwekkende artistieke producties zoals daar zijn geïllustreerde schoolboeken, catechismusboeken of -boekjes, godsdienstige volksprenten, gebedenboeken, heiligenlevens en emblemataboeken, etsen, tekeningen en sculpturen. Alle middelen, technieken en genres werden dus ingezet zoals het vakkundige influencers past – contrareformatie op haar best: vandaag de dag zou men spreken over strategisch gerichte communicatie “die mensen wil doordringen van bepaalde principes en aan wil zetten tot een specifiek gedrag” (p. 11).
Dat was zonder meer nodig toen de Jezuïeten zich na 1585 terug in Antwerpen kwamen vestigen en snel komaf wilden maken met de grote calvinistische impact van de voorafgaande periode. Vandaar de “bewust anachronistische titel Barokke Influencers“ (p. 11).
Dat al deze activiteiten zich grotendeels in Antwerpen situeerden, kwam onder meer door de strategische ligging van de metropool, dicht bij de grens met het calvinistische Noorden, het groot belang van de haven, de aanwezigheid van een actieve intelligentsia en een commercieel klimaat waarin kunst kon gedijen. In het begin van de 17e eeuw schreef de jezuïet Carolus Scribani, toen rector van het Antwerps jezuïetencollege: “De Nederlanden zijn het bos van deze wereld, en de laurier van dit bos is Antwerpen. (...) De Nederlanden zijn de hemel van de wereld, en de zon
van deze wereld is Antwerpen.” (p. 12) Het cruciaal belang van Antwerpen in die periode belet evenwel niet dat de auteurs ook aandacht hebben voor de aanwezigheid van de jezuïeten in onder andere Leuven.
Over Rubens’ kunst over de geschiedenis van de jezuïetenorde bestaan er uiteraard uitgebreide en goede monografieën. Maar wie inzicht wil verwerven in de vooraanstaande rol van de jezuïeten zowel als van Rubens en zijn omgeving tijdens de contrareformatie, in de belangrijke barokke periode van Antwerpen, kan zich geen betere studie indenken. De lezer vindt er allereerst en voornamelijk een zeer gedegen historische situering, maar ook een diepgaande analyse van de eigentijdse overtuigingsstrategieën die het resultaat zijn van een intense en efficiënte samenwerking tussen religieuzen, rituelen, congregaties, kunstenaars, drukkers en roomskatholieke gelovigen van alle slag, waarbij de rode draad een uitgesproken antiprotestantse houding was. Het boek is schitterend, overvloedig en functioneel geïllustreerd met kleurenwerk van hoge kwaliteit en scherpe resolutie. Dat alles stoelt op een technisch verzorgde lay-out van bladspiegel en teksten die stuk voor stuk zijn aangeleverd door vakspecialisten die in klare en helemaal niet hoogdravende taal blijven boeien. Het is de initiatiefnemers, samenstellers en auteurs van het boek oneer aandoen om dit werk enkel en alleen te taxeren als een knap kunstboek – wat het natuurlijk wel is. Het is veel meer: een originele, kwalitatief hoogstaande publicatie met een sterke inhoud die duiding brengt over een belangrijke periode van de Antwerpse en Vlaamse
geschiedenis. En die daarenboven op een coherente wijze aansluit bij het ruimere project van het stadsfestival Barokke Influencers
Er is ook een Engelse versie van dit werk beschikbaar.
Dit is een zeer lezenswaardig boek over humor. Er staan een aantal goede grappen in. Het is lichtvoetig geschreven. Tegelijk heeft het een aantal wetenschappelijk gefundeerde bevindingen over hoe humor in sociale omgang werkt. Die combinatie van vlotte lectuur en relevante analyse is zowel verfrissend als zeldzaam. Bij een tweede lectuur ervan viel mij op
dat de Nederlandse antropoloog Henk Driessen de structuur van het boek zorgvuldig heeft opgebouwd. Eerst krijgt de lezer vier hoofdstukken over humor als vast ingrediënt van het menselijk bestaan en dus ook van het onderzoek van de antropoloog die in andere, verre zowel als nabije culturen zijn of haar weg tracht te vinden. Geleidelijk komen daar de scherpe kantjes bij. Grappen maken en lachen gebeuren wel eens ten koste van degene die dat eerst niet door heeft, bijvoorbeeld een antropoloog die door beperkte taalkennis ongewild schunnigheden rondbazuint of er door zijn informanten, waaronder kinderen wordt ingeluisd om dat te doen. Uiteindelijk blijkt dat er weliswaar geen grenzen zijn aan humor, maar dat dit ook tot gevolg heeft dat het soms tot echte conflicten kan leiden, terwijl humor de pretentie heeft dat net niet te willen doen. Die spanningsboog wordt in de laatste vier hoofdstukken uitgewerkt. Het maakt het boek terecht tot een wetenschappelijk werk. Dit in tegenstelling tot talloze studies uit de losse pols over de kenmerken van humor. Met die benadering moet je bij Driessen niet aankomen. Humor is er: punt. En het zegt heel veel over hoe mensen zich tot elkaar verhouden. Wie daar als buitenstaander van een groep mee wordt geconfronteerd, valt dat op. Als die buitenstaander een goed voorbereid antropoloog is die aan veldwerk doet, leidt het verwoorden daarvan tot wetenschappelijk verantwoorde inzichten.
Dat laatste is niet ironisch bedoeld. Zo gaat het immers al te vaak, zo opent Driessen zijn boek, humor wordt heel snel terzijde geschoven als onderwerp van betrouwbare kennis over menselijke relaties. Maar het
heeft daar net heel veel over te zeggen. Antropologen doen onderzoek naar die relaties. In hun praktijk worden zij op een dubbele wijze met humor geconfronteerd. Enerzijds is het een heel noodzakelijk en zeer gewenst middel om met andere mensen in contact te treden. Een grapje en een plaagstoot zijn manieren om als nieuwkomer je in een groep mensen binnen te wurmen. Anderzijds kan de antropoloog als nieuwkomer en zonder dat hij het zelf beseft, onderwerp van humor zijn onder zijn gespreksgenoten. Pas toen hij dertig jaar na datum terugkeerde naar het dorpje in het zuiden van Spanje waar hij zijn eerste professionele activiteiten als antropoloog had ontplooid, kwam Driessen erachter dat hij daar nog steeds bekend stond om een hilarische verspreking (buco, geitenbok, terwijl hij een emmer, cubo, wou lenen) en onder zijn bijnaam de Kleine, hij die een ‘gewone’, lange Nederlander was midden van Andalusische mensen van doorgaans kleine gestalte. Humor is dus niet enkel een glijmiddel van sociaal contact, het bakent ook grenzen af van sociale groepen. De antropoloog balanceert op het slappe koord van insider dan wel buitenstaander, net zoals iedereen die zich aan humor waagt.
Dat laatste zeg ik wel ironisch, want hoewel dit boek en deze recensie ernstig zijn, heeft Henk Driessen als relativering een goed evenwicht gevonden tussen reflectie en humor. Dat laatste illustreert hij in het hele boek door de positie van de antropoloog als kennisverzamelaar te relativeren, inclusief en bij voorkeur als het hem zelf betreft. Afhankelijk van eenieders smaak staan er pareltjes van humor in zijn boek, zowel in
de vorm van foto’s als in bondig vertelde, gewoon geestige zowel als pittige grappen. Terwijl andere, meer academische maar ook zeer degelijke studies over het belang van humor om sociale relaties te doorgronden strikter bij een wetenschappelijke taal en analysestijl blijven – zie bijvoorbeeld de recensie van het boek van Sciama, Humour, Comedy, and Laughter in jg. 120, nr. 2, 2019 van Volkskunde – koos Henk Driessen er als emeritus hoogleraar en na afloop van zijn academische carrière voor om een toegankelijk boek te schrijven dat tegelijk de punten op de i zet. Want zijn doel is wel degelijk om aan te tonen dat het naar waarde leren schatten van humor, en er dus een analyse op loslaten, ons veel leert over de dagelijkse omgang met elkaar. Dat staat in scherpe tegenstelling tot de, toegegeven meestal weinig wetenschappelijke literatuur waarin humor wordt gemeten als een kenmerk van culturen en gemeenschappen (en waar Driessen het in zijn beknopte boek amper over heeft, ook niet om er zich tegen af te zetten). Engelse humor zou dan anders zijn dan Nederlandse of Vlaamse, bijvoorbeeld. Wellicht zou Driessen daarover schrijven dat het hebben van een gevoel voor humor een markeringsmechanisme (p. 61) van groepen is. Nu is hij niet geïnteresseerd in de eventuele resultaten van dat mechanisme, maar precies in de wijze waarop grenzen tot stand komen om groepen en gemeenschappen af te bakenen. Dat is een gegeven dat voortdurend in beweging is en daarom is de teneur van Driessen dat alles afhangt van de context. Daarin ziet hij in antropologen onderzoekers met een grote voorsprong ten opzichte van
bijvoorbeeld cultuurhistorici en zelfs sociologen. Aan die laatsten verwijt hij dat ze naar algemene mechanismen op zoek gaan en context buiten beeld laten. Met cultuurhistorici heeft hij vooral medelijden omdat ze met droge, oude papieren opgezadeld zitten en niets van een levende context meekrijgen. Heel anders is het, aldus Henk Driessen, met antropologisch veldonderzoek. Daar zit de onderzoeker letterlijk midden in de humor. Als hij er tenminste oog en oor voor heeft.
In de eerste vier hoofdstukken meandert Driessen zich een weg door sociaalwetenschappelijke literatuur over humor en vooral door de studies erover (en het gebrek aan studies erover) van zijn collega’s antropologen. Hij suggereert dat een oog hebben voor humor en zelf over een goed gevoel voor humor beschikken min of meer noodzakelijk zijn voor antropologen om daadwerkelijk door te dringen in de codes van de cultuur die zij bestuderen. Humor leert de onderzoeker met name welke thema’s, zoals bijvoorbeeld vormen van mannelijkheid, in een cultuur op een speelse wijze gestalte krijgen. Dat laatste, het speelse is cruciaal voor de opvatting van Driessen; hij stemt in met Huizinga over de aard van het spel als niet moreel vastgelegd en met een open uitkomst, zo ook humor. Werkelijk alle thema’s kunnen aan bod komen en tegelijk heeft humor haar eigen afbakening, net zoals een spel. Het gaat om wie wat wanneer zegt, dat is context. Daarmee staat of valt of iets als humor beleefd wordt. Daar gaan de laatste vier hoofdstukken over.
Humor is niet altijd om te lachen. Wat binnen een groep als zeer humoristisch ervaren wordt,
kan voor een buitenstaander ronduit grievend zijn. De titel van het achtste en laatste hoofdstuk, Humor is niet altijd ‘leuk’, zegt het al. Er komen in humor thema’s aan bod die tot grote controverse kunnen leiden, maar evenzeer mensen onder elkaar een breuk kunnen doen lachen. Denk aan een van de meest populaire thema’s, seks. Ook gender en etniciteit brengt Driessen in beeld. Seksisme en racisme zijn niet per definitie van humor te onderscheiden. Want … alles hangt van de context af. Humor kan in alle mogelijke omstandigheden en door gelijk wie gebruikt worden, dus ook voor doeleneinden die anderen schaden. Denk aan de (volgens mij) humor die mee het charisma uitmaakt van ene Donald Trump. Dat laatste is niet per se iets waar Driessen mee zal instemmen als één van de ‘vervelende gevolgen’ (p. 98) waar humor toe kan leiden. Volgens hem heeft humor als sociaal mechanisme uiteindelijk veel te maken met een onuitgesproken taboe om over iets al te openlijk te praten. Zo geraken bijvoorbeeld seksmoppen snel gedateerd want de normen daarover verschuiven voortdurend. Een taboe om het openlijk over andere bevolkingsgroepen te hebben en hun vermeende plaats in de samenleving ligt vandaag al veel gevoeliger. Toegepast op Trump zou ik de hypothese wagen dat die het taboe van een discussie over de representativiteit van de volksvertegenwoordigers, senatoren en presidenten in de democratie van de Verenigde Staten bespeelt. Met zijn conclusies komt Driessen in een spiraal terecht waar hij liever uitgebleven was, maar hij vindt het thema humor te relevant om het niet te doen. Zijn uitgangspunt is dat er
geen ‘absolute, onveranderlijke en tijdloze waarden en normen zijn’ om te bepalen wat humor is en wat niet. Humor helpt precies om heel fijnzinnig te begrijpen hoe de sociale en culturele context ertoe doet. En dan is het doorslaggevend om te begrijpen wanneer een grap op of over het randje is. Want dat zegt iets over hoe in een maatschappij met taboes omgegaan wordt, blind vernietigend (Trump), dan wel met openingen om erover te praten (wat humor gelukkig meestal doet). Dit boek nodigt uit om daar goed geïnformeerd over na te denken.
Johan Verberckmoes
Huvenne Paul (red.), COBRA. Een picturale en poëtische revolutie, Hannibal Books, Veurne, 2022, 368 blz., ISBN 978 94 6388 791, € 60.
De wellicht grootste privéverzameling van CoBrA-kunst is in het bezit van Fernand en Karine Huts – jawel, de Antwerpse ondernemer (Katoen Natie) en kunstverzamelaar en zijn echtgenote – de man die de iconische
Antwerpse Boerentoren heeft gekocht en wil omvormen tot wellicht onder meer een kunstpaleis. De uitgebreide collectie werd opgenomen in The Phoebus Foundation: “een kunststichting naar Angelsaksisch recht met filantropische doelstellingen. De stichting verwerft kunstvoorwerpen, staat borg voor een professioneel kader van behoud en beheer, en zorgt voor de conservatie en restauratie van de objecten. Daarbij zet ze hoog in op wetenschappelijk onderzoek. De resultaten van dat alles deelt ze met een zo breed mogelijk publiek, via tentoonstellingen, culturele expedities, symposia en publicaties.” ( https://nl.wikipedia.org/wiki/ The_Phoebus_Foundation bezocht op 13/8/2023). Het is naar aanleiding van de opening van dit depot (april 2023) in de Antwerpse Katoen Natie dat Hannibal Books een schitterende publicatie op de markt bracht over CoBrA. Uiteraard kan het depot bezocht worden, maar dan wel met een gids (https://www.headquarterskatoennatie.com/nl, bezocht op 13/8/2023).
In een bijdrage van kunsthistoricus Paul Huvenne, voormalig directeur van het Antwerpse KMSKA, wordt de genese van de naam CoBrA uiteengezet. De term werd bedacht door Dotremont nadat hij zich samen met Jorn, Appel, Constant, Corneille en Noiret op 8 november 1948 had verenigd in een groep van experimentele kunstenaars die zich wilden afzetten tegen het steriel getheoretiseer van de surrealisten en tegen het feit dat enkel Parijs werd aanvaard als kunststad met het monopolie op de avant-garde. Het letterwoord CoBrA staat immers voor Copenhague - Bruxelles - Amsterdam. Door het feit dat het Engels toen
nog niet begonnen was aan zijn onstuitbare verovering van Europa, werd het Frans als voertaal gedoogd, al was het maar om aan te geven dat het om een Europese beweging ging in het kader van het modernisme – vandaar ook de C en niet de K als initiaal van de Deense hoofdstad København. Huvenne heeft het tevens over de cobra – in casu de opgerolde slang – die, te associëren met oeroude archetypische spiraalvormen uit de tribale kunst, vaak in publicaties en zelfs grafisch werk als embleem voorkomt.
Ooit vertelde Karine Huts dat CoBrA het Europees antwoord is op het Amerikaans abstract expressionisme van Rothko of de actionpainting van Pollock. De CoBrAgroep moge dan eigenlijk maar een drietal jaren hebben bestaan (1948-1951), zijn invloed is nog aanwezig bij heel wat hedendaagse kunstenaars. De beweging zou immers uitgroeien tot een veel grotere groep actieve kunstenaars waaronder Pierre Alechinsky, Eugène Brands, Hugo Claus, Jacques Doucet, Egill Jacobsen, Lucebert, Carl-Hennig Pedersen en anderen. Allen werkten rond het adagio van spontane en experimentele kunstvormen die de facto door iedereen zouden kunnen worden gecreëerd en niet enkel door de gevestigde kunstenaar, en die niet noodzakelijkerwijze schoonheid nastreeft. Deze theoretische concepten sloten vaak aan bij marxistische ideeën, bestreden zodoende de elitaire en burgerlijke kunst en verdedigden de terugkeer naar de oervormen voor de artistieke inspiratie – aarde, lucht, vuur en water – zoals de Franse denker Bachelard ze had vooropgesteld. Het woord vooraf is van de hand van Karine Huts-Van Den Heuvel,
de echtgenote van Fernand Huts. Zij schetst heel eenvoudig maar raak de ontwikkeling van de beweging die vorm kreeg na het einde van de oorlog en die komaf wilde maken met de rationele kunst, met de gangbare conventies, kortom met het grauwe verleden waaruit oorlogen werden geboren. Rationaliteit en esthetiek werden vervangen door primitieve vormen en door kleurencombinaties die in de klassieke kunst not done waren. Vandaar het belang en de invloed van kindertekeningen, handschriftvervormingen, oosterse kalligrafie, “negerkunst” en andere expressies van oerkunst. De ideologische achtergronden van het oorspronkelijke CoBrA zijn duidelijk niet meer van deze tijd, maar ruim een halve eeuw later blijft de hedendaagse kunst doordrongen van de door CoBrA aangebrachte artistieke vernieuwing en stijl - spontaneïteit en het nonconventionele.
Deze indrukwekkende publicatie bevat verder veertien bijdragen en –ik schat – ruim driehonderd kleine zowel als paginagrote illustraties van hoge kwaliteit. Zes van de bijdragen zijn van de hand van Paul Huvenne: het boek over CoBrA als degustatie, proeverij en beleving; CoBrA als kortstondige beweging maar waarvan de invloed op velerlei manieren vandaag nog geldt; CoBrA als netwerk van spontaan en actief samenwerkende kunstenaars; het vogelmotief bij CoBrA; de artistieke hotspot die de Ateliers du Marais (de Brusselse Broekstraat) waren.
Kunsthistoricus dr. Johan Pas (hoofd van de Antwerpse School of Arts van de AP Hogeschool) behandelt het CoBrA-netwerk in drukwerk van 1945 tot 1955, waarin publicaties van CoBrA-leden uitge-
breid aan bod komen, vaak experimentele publicaties, maar soms ook autonome uitgaven, poëzie en literatuur. In “Rusteloze materie” verklaart Hilde De Bruijn de houding van CoBrA-kunstenaar tegenover de materie als medium in de creatie, zoals verf, keramiek, glas, maquettes, architectuur – waarbij zij natuurlijk ook ingaat op andere artistieke scheppingen dan louter doeken of tekeningen. “Goede morgen haan” is de titel van een boekje gepubliceerd door Constant en de dichter Gerrit Kouwenaar.
Laura Stamps bekijkt de plaats van de haan bij sommige kunstenaars van CoBrA, een traditioneel symbool van de wederopstanding. Een andere bijdrage, “Het plezier om mens te zijn”, gaat over het werk van Heerup, vooral zijn beeldhouwwerk: voor hem bestond het werk van de kunstenaar erin het al in de materie aanwezige beeld te bevrijden. Daarbij had hij de belangrijke taak om met de kunst zoveel mogelijk mensen te bereiken. In een derde bijdrage, “Een nieuwe eenheid”, behandelt Laura Stamps de beeldengroep van Tajiri Sentinels, vier stalen sculpturen, zes meter hoog, die doorgaan als beschermers van de stad bij de tijdens de Tweede Wereldoorlog tot twee keer toe vernietigde Maasbrug in Venlo. “De esthetica van COBRA en de poëtica van de vijftigers” is van de hand van em. prof. dr. Piet Thomas, waarin de auteur stelt dat er bij CoBrA eigenlijk geen collectieve theorievorming bestond: het ging enkel om verwantschappen tussen de verschillende vormen van individuele esthetica en poëtische inzichten. Piet Boyers behandelt in “De erfenis van COBRA” de blijvende vernieuwingsdrang in de kunst, vooral in België en Nederland, die
sterke wortels heeft in de ongebonden kunst van CoBrA. Noami Meulemans heeft het in “COBRA: een vreemd ondernemen...” over het de wijze waarop, bijvoorbeeld bij Appel, de spontaneïteit toch een vorm van doorwrochte creatieve arbeid is.
Achteraan in het boek staan uitgebreide biografieën van de voornaamste leden van CoBrA en een aantal belangrijke data – mijlpalen van CoBrA – van 1947 tot 1995. De samenstellers en auteurs van dit boek – stuk voor stuk vakspecialisten –hebben begrepen dat het grote publiek, kunstliefhebbers en waarschijnlijk ook specialisten ter zake niet altijd met zeer lange bijdragen zijn gediend. Verschillende van de hierboven behandelde bijdragen nemen dan soms ook maar één enkele bladzijde in. Voorrang wordt gegeven aan de zorgvuldige reproductie van de talrijke kunstwerken. Hoe dan ook, deze bijdragen geven een bijzonder goed inzicht in de oorsprong en ontwikkeling van de beweging, en in de blijvende invloed ervan bij hedendaagse kunstenaars. De lezer zal er ook inzichten vinden over de artistieke, sociaal-culturele, historische en filosofische achtergronden van de beweging en van sommigen van haar leden. Met – wij kunnen het niet voldoende benadrukken – de talrijke hoogwaardige illustraties biedt dit boek een uiterst duidelijk beeld van wat CoBrA was en van de betekenis en invloed die de beweging nu nog heeft.
Met deze publicatie realiseert de Phoebus Foundation alvast een van haar doelstellingen: de collectie bekend maken bij het grote publiek. Het moet voor de eigenaars van een dergelijke collectie een bijzonder zalig gevoel geven over dergelijke kunstwerken
te kunnen beschikken; het siert hen dat zij het genot ervan met anderen willen delen. Als het bezit van dergelijke kunstwerken evenwel niet voor iedereen is weggelegd, dan maken de tentoonstelling én deze publicatie veel goed. Want eigenlijk is het een voorrecht om een naar inhoud en vorm zo waardevol boek als COBRA. Een picturale en poëtische revolutie te mogen bezitten en/of om erin te kunnen bladeren.
Er is ook een Engelse versie van dit werk beschikbaar.
Alex Vanneste
Koenraad Jonckheere, Micha
Leeflang, Sven Van Dorst e.a., Van Antwerpen naar Amsterdam - Schilderkunst uit de zestiende en zeventiende eeuw, Hannibal Books, Veurne, 2023, 408 blz., ISBN 978 94 6466 612 0, € 49,95.
Velen beseffen nog altijd niet hoezeer 1585 een kantelpunt is in de geschiedenis van Antwerpen – zeg maar van Vlaanderen. De Habsburgse of Spaanse Nederlanden, eigenlijk de
Lage Landen – Noord en Zuid – zijn volop verwikkeld in de Tachtigjarige oorlog (1568 tot 1648, Vrede van Münster of Westfalen): een strijd in de Nederlanden tegen de suprematie en het politiek zowel als religieus beleid van het Spaanse rijk onder Filips II, later Filips III en Filips IV. De opmars van het Spaanse leger onder leiding van Alexander Farnese, de hertog van Parma, liep uit op een beleg van de stad Antwerpen, toen geleid door buitenburgemeester Filips van Marnix van Sint-Aldegonde. Het beleg zelf begon op 3 juli 1584 en eindigde op 17 augustus 1585, gemeenzaam beschouwd als de cruciale datum van de val van Antwerpen en van de scheiding der Nederlanden. Tijdens pakweg de tien jaren daarvoor waren de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden evenwel al langzaamaan uit elkaar gegroeid, omdat de reformatie in het Noorden beter voet aan de grond kreeg. Na de capitulatie van Antwerpen in 1585 veroverden de Spanjaarden stad en haven, waarna de Nederlanders de Schelde afsloten. Dat was de genadeslag voor de Vlaamse metropool: Antwerpen verloor zijn toppositie als Europese haven en als sociaal, cultureel en economisch centrum ten nadele van Amsterdam. Antwerpen liep leeg: de fine fleur van de kooplui, intellectuelen en kunstenaars verdween naar het noorden. De heksenjacht van de Spaanse overheersers op de protestanten was een belangrijke bijkomende reden voor de massale uitwijking van Zuid naar Noord. Immers, in de Noordelijke Nederlanden werden de protestanten gedoogd, in de Zuidelijke werden zij weggejaagd. Amsterdam kende in 1585 nauwelijks 30.000 inwoners – 15 jaar later was dat aantal verdubbeld en was er niet langer sprake van “een
uit de kluiten gewassen vissersdorp”. Daarentegen daalde de Antwerpse bevolking tussen 1575 en 1589, het jaar waarin de katholieke godsdienst verplicht en het calvinisme verboden werd, van ruim 82.000 inwoners naar iets meer dan de helft. Belangrijk is vooral dat een kwart van de 221 ingeschreven schilders in de SintLucasgilde ook de stad hebben verlaten. De meeste lieden die tot 1585 artistiek en/of commercieel iets betekenden in Antwerpen, zijn naar het Noorden gevlucht, vooral naar Amsterdam.
“De migratiestroom van Antwerpen naar Amsterdam na de Val van Antwerpen in 1585 was het startsein voor de ontwikkeling van Amsterdam. De stad aan de Amstel nam spoedig de positie van Antwerpen als handelsmetropool over en in de zeventiende eeuw ontwikkelde de Hollandse schilderkunst zich tot een hoogtepunt, met schilders als Rembrandt, Vermeer en de als kind uit Antwerpen geëmigreerde Frans Hals” (Micha Leeflang op p. 13). Nederlandse specialisten hebben niet de minste moeite om te zeggen dat Amsterdam in de 17e eeuw zonder de Antwerpenaren nergens zou gestaan hebben.
Een en ander verklaart de titel van het hier besproken boek “Van Antwerpen naar Amsterdam”. Maar de ondertitel “Schilderkunst uit de zestiende en zeventiende eeuw” verwijst naar het echte onderwerp. Dit lijvig kunstboek sluit eigenlijk aan bij de tentoonstelling “Ode aan Antwerpen” in het Museum Catharijneconvent in Utrecht (14 mei - 17 september 2023). De expositie omvat ruim tachtig kunstwerken uit de 16e en 17e eeuw, waarvan er veertig komen uit The Phoebus Foundation van
de Antwerpse zakenman Fernand Huts. The Phoebus Foundation is “een kunststichting naar Angelsaksisch recht met filantropische doelstellingen. De stichting verwerft kunstvoorwerpen, staat borg voor een professioneel kader van behoud en beheer, en zorgt voor de conservatie en restauratie van de objecten. Daarbij zet ze hoog in op wetenschappelijk onderzoek. De resultaten van dat alles deelt ze met een zo breed mogelijk publiek, via tentoonstellingen, culturele expedities, symposia en publicaties.” (https://nl.wikipedia. org/wiki/The_Phoebus_Foundation, bezocht op 14/8/2023). In onderhavig nummer van Volkskunde wordt overigens een ander boek besproken, met name over COBRA, met enkel werken van deze stichting.
Na een voorwoord van Marieke Van Schijndel (directeur van het Museum Catharijneconvent, Utrecht) en een inleiding van tentoonstellingsconservator Micha Leeflang (“Gouden tijden?”) volgen een aantal uitgebreidere bijdragen. In “Kunst is graag bij rijkdom – Van Antwerpen naar Amsterdam” (21 blz.) onderzoekt Micha Leeflang in welke mate de Hollandse schilderkunst in de zeventiende eeuw schatplichtig is aan de Vlaamse tradities ter zake. “Venite et videte – Komt en ziet” (21 blz.) van Koenraad Jonckheere (hoogleraar kunstgeschiedenis aan de UGent) behandelt onder meer de impact van de religieuze toestand in de Nederlanden op de schilderkunst en zelfs de beeldhouwkunst, en de debatten daaromtrent. “De kunst van het restaureren” (11 blz.) van Sven van Dorst (hoofd van het restauratieteam van The Phoebus Foundation) wijst op het belang van restauratie van werken van oude meesters.
Dan volgt de eigenlijke catalogus van de tentoonstelling, uiteraard met prachtige illustraties van elk van de geëxposeerde werken. Alle kunstwerken worden voorzien van een technische beschrijving en de nodige commentaar, verzorgd door dertien gespecialiseerde medewerkers: P. Arts, P. Huvenne, L. Kelchtermans, T. Kootte, M. Leeflang, A. Lybeer, N. Middelkoop, A. Thijs, L. Van Bragt, K. Van Cauteren, H. Van de Velde, L. Vandenberghe en M. Wolters. Volgen dan nog een uitgebreide bibliografie, de fotoverantwoording, een colofon en een dankwoord.
De Antwerpse inwijkelingen hebben niet enkel hun artistieke bezigheden naar het noorden verplaatst, zij hebben tevens het contingent kunstenaars in Nederland versterkt en ook nieuwe genres aangebracht: landschappen en stadsgezichten, interieurs van kerken zowel als van burgerwoningen. Door de commerciële opgang van de stad ontstond er ook een markt voor een bepaalde klasse – edelen, rijke kooplui, gegoede burgers, religieuzen – die hun status kracht wilden bijzetten door kunst te kopen of zelfs op bestelling te laten maken.
Misschien bevat de verklaring van het hele verhaal van de Gouden Eeuw in Nederland de les dat dit succes en de vele schitterende kunstwerken enkel mogelijk zijn geworden door het feit dat ruim de helft van de Amsterdamse bevolking uit inwijkelingen bestond. Migratie en kruisbestuiving zijn in deze zonder enige twijfel sleutelelementen geweest in het succes van de Hollandse schilderkunst van de 17e eeuw en nadien.
Deze publicatie is naar vorm en naar inhoud een ware aanrader voor wie
dieper inzicht wil verwerven in onze geschiedenis, in die van Antwerpen, in de evolutie en verspreiding van de schilderkunst in het algemeen en in de wisselwerking tussen de Vlaamse en Hollandse schilderkunst in de 16e en 17e eeuw. Gedegen analyses van tal van belangrijke of minder bekende werken verbazen de lezer meer dan eens. Laat dit alles geschraagd worden door een overvloed aan schitterende illustraties, en je hebt een warm boek.
Er is ook een Engelse versie van dit werk beschikbaar.
Alex Vanneste
A. Masquelier & D. Durham (eds.), In the Meantime. Toward an Anthropology of the Possible. NY/Oxford: Berghahn, 2023, 232p., 978-1-80073-886-7, £ 99. Ook beschikbaar als e-boek.
Het onderwerp van dit boek mag op het eerste gezicht wat verwondering baren: de tussentijd, het wachten.
Bovendien, en uiteraard toevallig, ontstond het boek in de periode toen COVID-19 ons allemaal wereldwijd in een toestand van wachten, van gedwongen passiviteit dwong. Dat is echter gedeeltelijk toeval: de bijdragen in het boek gaan immers over vormen van tussentijd en wachten in diverse culturele en socio-economische contexten op diverse plaatsen in de wereld, soms ook een decennium geleden. De auteurs sloten toen al aan bij een steeds groeiende groep van onderzoeken rond die vorm van uitgesteld, als het ware verstild bestaan. De redactrices hebben al boeken op hun naam over dit thema.
Waarover gaat het en waarom is dat relevant voor iedere onderzoeker naar cultuur, traditie en postkoloniale wereldvisie?
Het socio-economische model waarin we in het Westen leven legt de nadruk op tijd met inhoud, en zelfs nog beperkter op ‘time is money’: tijd beheer je best zelf en vul je in met wat je beter maakt, winst oplevert, vooruitgang vorm geeft. De rest, het wachten bijvoorbeeld, wordt dan ‘verloren tijd’, of ‘dode tijd’ als overgang tussen twee actieve periodes. Dat valt te vermijden: die tijd (namelijk wanneer we niet werken of anderzins tijd omzetten in economische waarde) zetten we idealiter ook om in andere activiteiten die we zinvol noemen, bijvoorbeeld in wat te koop is om de zogenaamde vrije tijd te vullen (toerisme, sport, media).
In de drukte van ons westers bestaan vergeten we daarbij meestal hoe lokaal en inderdaad cultuurspecifiek die invulling van tijd is. De negatieve en grotendeels ontwijkbare ‘tussentijd’, wanneer we moeten wachten en dus niet tijd als activiteit kunnen invullen, zien we dan als een mislukking en
heel concreet als een uitstel van wat ‘mogelijk’ is: de ondertitel verwijst hiernaar, namelijk de tussentijd als opstap naar wat verder nog mogelijk is. Het boek vermeldt verschillende studies waaruit blijkt dat dit inderdaad een sterk ideologisch gekleurde visie op tijd en wachten is: in talloze gevallen is de tussentijd geen verbindingsmoment tussen wat reeds werd gerealiseerd en wat verder nog mogelijk is. In dat opzicht is het boek een echte “eyeopener”. De verwijzing naar de pandemie legt een kleine brug naar toch een grotendeels mondiaal gedeelde ervaring van uitzichtloos wachten.
Is dit dan een reeks beschrijvingen van de zinloze, uitzichtloze inefficiënte vorm van tijdsbesteding elders in de wereld? Het oeverloze gebureaucratiseerde bestaan in een aantal Afrikaanse landen, waar een inefficiënt en vaak corrupt staatsapparaat de bevolking voor elementaire diensten en mogelijkheden eindeloos in een toestand van wachten duwt, waardoor levens ‘on hold’ worden gezet? Die studies vind je ook in het boek. Maar evenzeer kan men lezen over de dialysepatiënten die jarenlang in een uitzichtloos wachten worden gehouden doorheen momenten van dialyse, tot eventueel een nier voor transplantatie wordt gevonden. Deze mensen bevinden zich in een gelijkaardige toestand van wachten, met een vaak heel kleine hoop (en terug activiteit, leven van mogelijkheden in plaats van uitzichtloosheid, onmogelijkheid).
Ook de steeds groeiende massa van vluchtelingen uit oorlogsgebieden of uit streken die manifest steeds meer door klimaatverandering onleefbaar worden bevinden zich in een groot wachten, steeds vaker zonder per-
spectief of andere invulling van andere mogelijke levensinhoud. We kunnen dat dagelijks in het nieuws horen met betrekking tot de Europese grenzen: mensen die vluchten, verliezen niet enkel hun burgerrechten (van het land waaruit ze vluchtten), maar belanden in een eindeloze tussentijd, waar geen toekomst van mogelijkheden kan worden nagestreefd, maar enkel de geringe overlevingskansen in deels ontmenselijkte situaties de substantie van het leven worden. Leven in en als tussentijd, met een wachten dat op zichzelf gaat bestaan, niet als overgang tussen een vroeger en een later.
Ook de flexibiliteitseconomie, die ons zo dwingend wordt aangeprezen door de neoliberale ideologen, heeft gelijkaardige kenmerken. Het boek geeft voorbeelden van de manier waarop toenemend fundamentele ‘mogelijkheden’ in een mensenleven door die economische moraal worden afgebouwd: huwelijk en zeker moederschap worden toenemend uitgesteld door vooral vrouwen omdat die de economische mogelijkheden in een flexi-economie in diskrediet kunnen brengen. Daardoor ontstaat een bijzondere vorm van tussentijd, van wachten om essentieel en existentieel heel diepgravende zingevingen in het leven niet als streefdoel en dus als vervulling te zien, en uit te stellen tot een onbepaald ‘later’. Dat gebeurt in economisch ‘ontwikkelende’ gebieden, maar evenzeer in rijke gebieden en in de hogere sociale groepen van het Westen, en ook toenemend China of Brazilië.
Sommige studies in het boek gaan indringend in op lokale situaties. Kwon behandelt de problematiek van het ‘just waiting’ (wachten als een
levensinvulling op zich) van Chinese gastarbeiders in/naar Zuid-Korea, die afhankelijk zijn voor hun kans op werk en dus op een beter leven van de politieke regels in China en Zuid-Korea: trappen zij in de val van de illegale tewerkstelling of krijgen ze de ‘gunst’ van vijf jaar legaal werk in Zuid-Korea? Wat doet dat met hun leven, wanneer hun loon huwelijk, studeren of relatief comfortabel wonen van hun Chinese gezin bepaalt?
Of hoe bepaalt het precaire wachten van sekswerkers allerhande in Kenia of de eindeloze cyclus van klimatologische neergang in Botswana met puur fictieve beloften van de kant van een onmachtig bestuur over het levensperspectief van hun bevolkingen die in een eindeloos wachten verzeilen? De onderzoekers zien haast surrealistische vormen van invulling van tijd als eindeloze en lege ‘tussentijd’ ontstaan, waarbinnen mensen leren leven, kiezen en waarde zoeken.
Het is duidelijk dat het boek een heel belangrijk thema bespreekt. Wanneer we beseffen dat vluchtelingen, migranten maar ook chronisch zieken buiten de steeds beperktere invulling van de neoliberale tijdsopvatting (‘time is money’) vallen, dan gaat het over een steeds groter deel van de mensheid. Met de razendsnelle groei van ongelijkheid over de voorbije decennia (zie Piketty’s studies), samen met de AI ommekeer van de economie, gaat dit mogelijk zelfs over een toekomstige meerderheid van de mensheid. Wordt het uitzichtloze wachten, waar mogelijkheden verdwijnen en het leven in een permanente ‘tussentijd’ een structurerend principe van het leven zal zijn, de regel? Hoe leef
je dan? Hoe organiseer je welke opvoeding dan? Hoe zinvol is het om, in een dergelijk perspectief, scholing vooral op meer competitie te richten zoals OECD of menige minister van onderwijs decreteert ? Diepe vragen, die door dit boek onwillekeurig vanuit de soms zeer particuliere etnografische studies komen bovendrijven. Dit boek is, voor de onderzoeker maar ook voor de breed geïnteresseerde sociale en politieke burger van vandaag, een heel inspirerend werk.
Rik Pinxten
Theresa Perabo, Wilhelm Mannhardt und die Anfänge der Volkskunde: neue Wege der Wissensproduktion im 19. Jahrhundert. Münster, Waxmann, 2022 (Mainzer Beiträge zur Kulturanthropologie/Volkskunde; 23), 464 blz., ill.; I SBN 978-3-8309-4479-9, € 39,9; ook beschikbaar als pdf 9783830994794.
Dit kloeke boek is gebaseerd op een doctoraat dat in 2019 werd verdedigd aan de Johannes Gutenberg-Universität Mainz. Het is een bijdrage tot de geschiedenis van de negentiende-eeuwse volkskunde in Duitsland en van de antropologie, met name in de fase voor de publicatie van het magnum opus van James George Frazer, The Golden Bough: A Study in Comparative Religion (1890). Perabo presenteert het leven en vooral het werk van Wilhelm Mannhardt (1831-1880). In Berose, de online-encyclopedie van de geschiedenis(sen) van de antropologie, wordt het levenswerk van Mannhardt effectief opgevoerd als een voorloper van de Gouden Tak, de publicatie van Frazer (18541933).1 Perabo focust echter sterker op de impact op de uitkristallisatie van het veld van Volkskunde in het Duitse taalgebied en op het aanleggen van grote bronnenreeksen over volksgebruiken, met name gerelateerd aan landbouw, in Duitsland en buurlanden. Ze gebruikt daarbij vooral de zeventien kasten vol archiefmateriaal in de Staatsbibliothek zu Berlin-Preußischer Kulturbesitz. Na zijn overlijden werden de handschriften, ingevulde vragenlijsten en andere werkinstrumenten aan de universiteitsbibliotheek in Berlijn geschonken. Een groot deel ervan kwam na de Tweede Wereldoorlog, via een ommetje als oorlogsbuit in de Lenin Bibliotheek in Moskou,
1 F. Rosa, ‘Avant Le Rameau d’Or : biographie de Wilhelm Mannhardt, précurseur oublié de James Frazer’, in : Bérose, Encyclopédie en ligne sur l’histoire de l’anthropologie et des savoirs ethnographiques, Paris, IIAC-LAHIC/UMR 8177, 2018. (https://www.berose.fr/, bezocht op 14/8/2023).
grotendeels terug naar Berlijn (DDR). Het empirisch materiaal werd een eeuw later gevaloriseerd in het proefschriftonderzoek van de Duitse volkskundige Ingeborg WeberKellermann (1918-1993) in het boek Erntebrauch in der ländlichen Arbeitswelt des 19. Jahrhunderts. Auf Grund der Mannhardtbefragung in Deutschland von 1865. 2 Het had later ook impact op de Atlas der deutschen Volkskunde in en na het interbellum. Het bronnenmateriaal, onder meer uit de reeks Bitte, werd ook door Mannhardt zelf gebruikt in zijn omvangrijke oeuvre; bijvoorbeeld de twee delen van Wald- und Feldkulte in 1875 en 1877.3
Interessant is dat Theresa Perabo sociale studies van wetenschap en techniek (SSST) en actornetwerktheorie (ANT), met name dan enkele oudere werken van Bruno Latour (Wetenschap in actie uit 1985 en Pandora’s Hoop uit 1999) als theoretisch leesraster gebruikt. Ze beoogt niet alleen een uitgebreide beschrijving van het leven en de nagelaten bronnen van Mannhardt te presenteren, maar ze probeert dit ook te duiden als wetenschap in actie, in casu Volkskunde in wording. Het openen en de studie van de archiefreeksen interpreteert en verrijkt ze als het openen van de “zwarte dozen” (“black boxes”: Bruno Latour). Dit is zeker
2 I. Weber-Kellermann, Erntebrauch in der ländlichen Arbeitswelt des 19. Jahrhunderts. Auf Grund der Mannhardtbefragung in Deutschland von 1865, Elwert, Marburg, 1965 (Habilitationsschrift, Universität Marburg).
3 W. Mannhardt, Wald- und Feldkulte. Erster Teil: Der Baumkultus der Germanen und Ihrer Nachbarstämme. Berlin, Gebrüder Borntraeger, 1875 en W. Mannhardt, Wald- und Feldkulte. Zweiter Teil: Antike Wald- und Feldkulte aus Nordeuropäischer Überlieferung erlaütert. Berlin, Gebrüder Borntraeger, 1877.
verdienstelijk, maar er werd slechts een klein deel van het oeuvre van Bruno Latour en bij uitbreiding uit de rijke gereedschapskist van actornetwerktheorie gebruikt.4 De lichte toepassing van attenderende begrippen en modellen van ANT verdient echter al lof, omdat precies met die gereedschapskist een volwaardige langtermijngeschiedenis van volkskunde op internationale schaal zou kunnen en moeten worden gemaakt. Interessant vond ik ook de persoonlijke reflecties over de eigen ontmoeting met het bronnenmateriaal en daarbij de referentie aan de bundel Library Life.5 Het is een aanzet voor alternatieve constructies voortbouwend op één van de eerste werken van Bruno Latour (samen met Steve Woolgar), Laboratory Life: The Social Construction of Scientific Facts, Beverly Hills, SAGE, 1979. Boeiend, a fortiori in een recensie, is de paragraaf over het fenomeen recenseren, hoe je die kan indelen en gebruiken (p. 325-343).
Eén van de meest indrukwekkende elementen in het verhaal van Wilhelm Mannhardt is dat hij tussen pakweg 1864 en 1868 “150.000” vragenlijsten zou hebben verspreid. Dit wordt in publicaties, op websites en uiteenzettingen telkens opnieuw herhaald. Maar in een kritische
4 Zie hiervoor A. Kleinherenbrink, De constructie van de wereld. De filosofie van Bruno Latour, Boom, 2022 of recente toepassingen zoals M. Jacobs, ‘Kritische nabijheid. De veldgids voor Controversy Mapping (2022) van Tommaso Venturini & Anders Kristian Munk en de erfenis van Bruno Latour’, Volkskunde, 122:3, 2022, p. 391-410.
5 Gratis als pdf beschikbaar https://meson.press/wp-content/ uploads/2015/06/9783957960269-Library-Life. pdf (bezocht op 14/8/2023).
recensie van het basisboek van ons vakgebied in de Nederlanden, Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie (SUN, 2000), pakte Hans Cox de auteurs als volgt doorbijtend aan: “Op p. 83 en 176 wordt de maar niet uit te roeien foutieve bewering, als zou Wilhelm Mannhardt meer dan 100.000 vragenlijsten verstuurd hebben, nog maar eens doorgegeven. Ook wanneer anderen zelfs van 150.000 exemplaren spreken, dan zou een terugloop van 2,5 of 1,6 procent onwaarschijnlijk zijn. Er moet veeleer daar van uitgegaan worden dat Mannhardt ongeveer 10.000 exemplaren verstuurd heeft. Wanneer we van de teruggestuurde 2500 exemplaren uitgaan, dan zou een terugloop van ongeveer 25% (zonder de veelvuldige schriftelijke aanmaningen) uit ervaring relatief normaal zijn.”6 10.000? 15.000? Of toch “150.000”? Lost doctor Perabo dit op? Wat te denken van haar stellige bewering in de inleiding, over de ambitie om een Monumenta mythica Germaniae te maken: “Um sich eine Quellenbasis zu erschließen, entwickelte Mannhardt einen Fragenbogen, den er in ungefähr 150.000 Exemplaren durch ganz Europa verschickte. Die “Bitte” (1865) gilt als Grundlegung der empirischen Arbeit innerhalb der Volkskunde und ihrer modernen Folgewissenschaften.” (p. 11). Dit is een opmerkelijke stelling waardoor de Bitte, het verzoek om de bijgevoegde vragenlijst over volksgebruiken in de landbouw (met name rond de oogst) in te vullen, maar dan wel 150.000 keren een sleutelmoment in de geschiedenis van de empirische
6 H. Cox, ‘Duitse reflecties bij ‘een inleiding in de Nederlandse etnologie’, in: Oost-Vlaamse Zanten, 76:2, 2001, p. 135-140, p. 138.
cultuurwetenschappen, en met name de volkskunde was. Perabo wijdde er een groot stuk van hoofdstuk zeven over onderzoeksmethoden van Mannhardt aan (p. 215-281). De evolutie van 18 in 1864 en daarna 25 en uiteindelijk, vanaf 1865, 35 vragen wordt besproken (p. 240-246). In een paragraaf op p. 255-261 bespreekt ze de cijfers. Eerst geeft ze aan dat het onderzoek niet in één jaar gebeurde maar verspreid over 14 jaar (“1860”1874). Ze wijst de eerste vermelding van “150.000 enquêteformulieren”, die grotendeels op eigen kosten zouden zijn verstuurd, toe aan een bewering van Richard Beitl (1900-1982) in 1933 in een artikel Wilhelm Mannhardt und der Atlas der deutschen Volkskunde, in: Zeitschrift für Volkskunde, 42, 1933, p. 70-84. Bij controle merk je dat op p. 78-79 het cijfer wordt geponeerd, maar niet met een bron wordt geadstrueerd, maar zelfs kritisch werd besproken. Wat daar wel staat is hoe hij tussen 1864 en 1870 in de met cholera geteisterde kampen van krijgsgevangenen uit Oostenrijk, Duitsland en Frankrijk aan interessante internationale informatie kon komen voor het volkskundige project (p. 79). Perabo citeert brieven van Mannhardt zelf waarin hij het in mei 1865 had over 40.000 vragenlijsten die in scholen in Duitsland zouden circuleren en in september 1965 over 70.000 verstuurde exemplaren. Of bedoelde hij eigenlijk dat hij zoveel mensen kon bereiken, via leerkrachten. In een brief uit 1877 had Mannhardt het over honderdduizenden exemplaren (p. 257). Met andere woorden, “veel”. Weber-Kellermann telde in haar onderzoek 2128 antwoorddossiers; het resultaat dat ook door een publicatieen gerichte correspondentiecampagne
werd bereikt. In de fragmenten in het archief waarbij getallen worden gegeven, gaat het eerder om enkele tientallen per specifieke doelgroep, vereniging of land (zoals veertig voor Griekenland). Bij het lezen van al die fragmenten komt men tot de conclusie dat 150.000 exemplaren héél zwaar overschat is. Maar waarom dan nog steeds op pagina 11 dat getal weergeven of suggereren, zelfs in een dergelijke studie? Decimeren lijkt nodig.
Dit betekent niet dat vele duizenden mensen (lezers van kranten en tijdschriften) niet de lijst met vragen potentieel konden hebben gelezen. Perabo bespreekt het sneeuwbalsysteem, waarmee verenigingen, leerkrachten, geestelijken, wetenschappelijke netwerken en tussenpersonen, worden gemobiliseerd (p. 246-255). De auteur streefde naar volledigheid bij de identificatie van die zegspersonen in de jaren 1860 en 1870 in Europese kranten en periodieken gepubliceerde varianten van de Bitte die ze codeert van a tot t op p. 383-384. Een uitzondering die bewijst dat exhaustiviteit bijna is gelukt, is als (voortaan) variant u te vinden in De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, 9, 1867, p. 310-320. Of in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1868, p. 55-66, variant v.7 Perabo heeft de link met de Maatschappij niet gemist, zo blijkt uit p. 250 van haar boek,
maar niet ten volle geëxploiteerd of accuraat geciteerd.8
Dit soort van quick win mierenneukerij in een recensie is niet kwaadaardig bedoeld: Perabo heeft echt een enorm werk verricht, dat jaren onderzoekstijd kostte en alle lof verdient. Maar nu kunnen lezers via de publicaties op dbnl.nl niet alleen snel de set van in het Nederlands geformuleerde 35 vragen bekijken. Zo komen ook de interessant geneste begeleidende teksten in De Taalgids in beeld, waarbij de redactie onder leiding van Lammerd Allard te Winkel (1809-1868) eerst aanstipt: “
Uitnoodiging aan allen, die in landbouw en volksgebruiken belangstellen. Gaarne voldoen wij aan het verzoek der hieronder vermelde commissie uit de Maatschappij der Nederl. Letterkunde om door het overnemen harer circulaire in ons tijdschrift het doel, waartoe zij samengesteld is, te helpen bevorderen. De taal is de afspiegeling van den volksgeest; om haar geheel te kennen moet men ook bekend zijn met de volksbegrippen en -gebruiken, met de valsche en dwaze evenzeer als met de ware en verstandige. Het doel der Commissie is dus met dat van den Taalgids nauw verwant. Daarom aarzelen wij niet de behartiging der onderstaande circulaire aan onze Lezers aan te bevelen, inzonderheid aan de Heeren Onderwijzers ten platten lande, als zijnde zij in dezen het best in de gelegenheid om waarnemingen en onderzoekingen in het werk te stellen. Tevens verklaren wij ons bereid om de antwoorden op de voorgestelde vragen, die ons langs
7 Zie ook variant w: ‘Uitnoodiging aan allen die in landbouw en volksgebruiken belangstellen’, Landbouw-courant’. Arnhem, 23-04-1868. Bezocht op Delpher op 14/8/2023, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMUBWA 01:000492017:mpeg21:p00002
8 Vergelijk noot 1032 op p. 250 met Rotterdam: “Nieuwe Rotterdamsche courant: staats-, handels-, nieuws- en advertentieblad”. Rotterdam, 10-04-1868, p. 4. Bezocht op Delpher op 14/8/2023, https://resolver.kb.nl/ resolve?urn=ddd:010116400:mpeg21:p004
denzelfden weg als de bijdragen voor den Taalgids mochten toegezonden worden, aan de Commissie te doen geworden.” Dan volgt, op p. 310-311, een tweede tekst die we hier overnemen, wat bewijst dat de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde uit Leiden het project van Mannhardt niet alleen ernstig nam, maar zelfs een structuur opzette om het in Nederland te begeleiden:
“De Maatschappij der Neder-landsche Letterkunde te Leiden heeft van Dr. W. Mannhardt te Danzig, door belangrijke werken over Germaansche mythologie en oude volksgebruiken ook hier te lande gunstig bekend, het verzoek ontvangen om hem behulpzaam te willen zijn in eene wetenschappelijke onderneming, waaraan hij zich sedert vele jaren met onvermoeiden ijver heeft toegewijd: het opzamelen, vergelijken en verklaren der sporen van het oude bijgeloof, die nog bij de volken van Germaansche afkomst, en wel bepaaldelijk op het platteland, bij het boerenbedrijf, zijn overgebleven. Uit geheel Duitschland, Denemarken, Zweden en Noorwegen, en uit Frankrijk, voor zooverre dit nog van Germaanschen invloed getuigt, heeft hij de bouwstoffen reeds zoo volledig als mogelijk was verzameld. Nu wenschte hij die ook uit Nederland bijeen te brengen. Overtuigd van het hooge belang zijner onderneming, ter opheldering van het aloude volksgeloof onzer voorouders uit den heidenschen tijd, hebben de ondergeteekenden, op verlangen der Maatschappij, zich in Commissie vereenigd, om de pogingen van Dr. Mannhardt aan de belangstelling hunner landgenooten aan te bevelen, en eene geregelde leiding te geven aan de medewerking, die men hem zal willen verleenen. Zij laten hier eene vertaling volgen van de uitnoodiging, waarin Dr. Mannhardt van zijn plan rekenschap geeft en de vragen opsomt, die hij beantwoord wenscht te zien. Tot allen die in staat zijn het antwoord op die vragen, geheel
of gedeeltelijk, te geven, zij het beleefde verzoek gericht, hunne inlichtingen bij een der ondergeteekenden te willen inzenden. Maatschappijen en vereenigingen, aan landbouw of oudheidkunde gewijd, gelieven deze uitnoodiging onder hare leden te verspreiden en ons haren gewenschten bijstand te schenken. In Duitschland en het Noorden heeft men Dr. Mannhardt overal met de meeste bereidvaardigheid de behulpzame hand geboden. In het belang der wetenschap durven wij vertrouwen, dat hij die hulp ook in Nederland zal mogen ondervinden.
Leiden, Februari 1868.
M. de Vries, Voorz. d. Maatsch., L.A.J.W. Sloet, J. de Wal., B.W. Wittewaall, C.A.X.G.F. Sicherer
In de hoger vermelde publicatie in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1868, p. 56 bieden de ondertekenaars zich aan als bemiddelaars: “Tot allen die in staat zijn het antwoord op die vragen, geheel of gedeeltelijk, te geven, zij het beleefde verzoek gericht, hunne inlichtingen bij een der ondergeteekenden te willen inzenden. Maatschappijen en vereenigingen, aan landbouw of oudheidkunde gewijd, gelieven deze uitnoodiging onder hare leden te verspreiden en ons haren gewenschten bijstand te schenken.” Met andere woorden, Matthias De Vries (18201892), grondlegger van het Woordenboek der Nederlandsche Taal en vele andere trajecten, richtte dus een speciale begeleidingscommissie op, die als hub zou ageren na het sensibiliseren van diverse organisaties, en waarbij het onder meer voor de groep rond De Taalgids was gelukt. Was het, zoals J.J. Voskuil suggereerde, de geringe, hooguit “platonische belangstelling” bij Nederlanders die tot gevolg had dat “pogingen van Grimm en van Mannhardt om ook in Nederland correspondenten te vinden die hen
van gegevens konden voorzien, mislukten”. 9 Of lag de opvolging door Mannhardt van het translatieproces aan de basis van het falen”. Men kan het traject volgen in de jaarverslagen gepubliceerd in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In Jaarboek 1868 werd op p. 36 en 37 in het jaarverslag over 1867 het volgende opgenomen: [1867] “De Novembervergadering werd geheel ingenomen door de beraadslaging over het verzoek van Dr. W. Mannhardt, privaatdocent te Berlijn, thans te Dan[t]zig. Deze geleerde beoefenaar der Germaansche mythologie houdt zich sedert geruimen tijd bezig met het verzamelen der volksgebruiken der verschillende volken op Germaanschen bodem, en meer bepaald met de gewoonten van het landvolk bij den akkerbouw. Reeds heeft hij stelselmatig de Duitsche staten en de Scandinavische naburen bestudeerd; en wendde zich nu tot onze Maatschappij met het verzoek hem hare ondersteuning te verleenen in zijne poging om de zeden der verwante stammen en dus ook van ons landvolk te leeren kennen. De Voorzitter heeft toen dit plan van Dr. Mannhardt medegedeeld en het toegelicht uit diens prospectus, dat alle vragen bevat, waarop de te geven antwoorden hem het noodige licht zullen verschaffen. Daar genoemd onderzoek niet buiten den werkkring der Maatschappij valt, riep de Voorzitter de medewerking der Leden in; de aanwezigen hebben daarop alle in het belang dier nasporingen ingestemd en hunne beschouwingen medegedeeld over de verschillende wijze, waarop deze onderzoekingen naar de bijgeloovige gewoonten het best zouden worden ingericht. Dientengevolge is er besloten deze onderneming niet aan de Geschiedkundige
Commissie op te dragen, maar liever aan een vijftal leden, die men meer bepaald voor die taak berekend en als ‹t ware daartoe aangewezen vond, te weten de heeren Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele, B.W. Wttewaall, Prof. J. de Wal en Dr. Sicherer. Toen deze Heeren zich daarna met Prof. de Vries als Voorzitter tot eene commissie vereenigd hadden, is het voornaamste deel van Mannhardt’s prospectus vertaald en in eenige honderde exemplaren verzonden aan die maatschappijen en personen, hier te lande, die voorondersteld konden worden die vragen geheel of gedeeltelijk te willen beantwoorden. Gij vindt dit stuk onder de Mededeelingen opgenomen”.
Een jaar later verscheen in het Jaarboek 1869 op p. 21 de volgende passage in het jaarverslag, gedateerd te Leiden, 17 juni 1869 en opgesteld door secretaris W.N. du Rieus. “De werkkring der Leden van de Maatschappij als zoodanig is meer tot die soort van ondernemingen bepaald, welke door gemeenschappelijk samenwerken kunnen tot stand komen. Daartoe behoort de in het vorige jaar opgestane Commissie voor de Volksgebruiken bij den landbouw; deze heeft evenwel vruchteloos gewacht op de overkomst van den heer Dr. W. Mannhardt te Danzig, op wiens verzoek zij zich had gevormd, en die tot buitenlandsch lid benoemd ons schreef, dat hij in persoon de opgevatte taak zou helpen volbrengen; moge een volgend verslag gunstiger berichten hieromtrent bevatten”.
9 J.J. Voskuil, ‘Geschiedenis van de volkskunde in Nederland. Portret van een discipline’, Volkskundig Bulletin, 10:1, 1984, p. 50-63, p. 55.
In het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1871, is op p. 20 het vervolg te vinden: “Het is wellicht hier de plaats om te vermelden, dat ons medelid Dr. W. Mannhardt te Dantzig, in den vorigen zomer onverwacht herwaarts is gekomen om in persoon de door eene afzonderlijke commissie aangeprezene onderzoekingen naar de overblijfselen van heidensch bijgeloof bij den landbouwer te besturen en tot een geheel te vereenigen.
Ongelukkigerwijs viel zijne komst samen met het bericht van de noodlottige oorlogsverklaring van 1870, zoodat de heer Mannhardt plotseling huiswaarts moest keeren. Hetgeen bij onze commissie voor dat bijgeloof was verzameld, is door hem naar Dantzig medegenomen; hoogstwaarschijnlijk zal de slotsom van die nasporingen later in druk verschijnen.”
Het is jammer dat dit verhaal niet in het werk van Perabo is opgenomen (maar zie wel een hint op p. 47, beperkt tot “Im Jahr 1870 war er in den Niederlanden zu Gast”). Wat ze blijkbaar ook heeft gemist, is dat lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde tussen 1866 en 1880: het ontbreekt op p. 441-443. Ze heeft ook een mogelijk interessant dossier in het archief van het Meertens Instituut gemist, namelijk Archiefdossier: “239 Dossier ter voorbereiding van de uitgave van het handschrift Wilhelm Mannhardt, Volksgebruiken in de landbouw, 1867-1868 (1957)”, al is het mogelijk dat ze de originelen in Berlijn heeft doorgenomen.10
Wat onduidelijk blijft – en dus stof voor verder onderzoek – is de mogelijke link met of de episode in België en/of Vlaanderen. Nader onderzoek vereist, naast een dossier vermeld op p. 65, ook variant s van de Bitte met vermelding van “Belgien und
10 “ https://www.meertens.knaw.nl/archieven/ index.php?action=expand&querystring_b64= aW5ob3VkPWtvcGllJUVCbiZhbXA7c2VhcmN oX3N1Ym1pdHRlZD1ab2Vr&id=217 (bezocht op 14/8/2023): “Door de Nederlandsche Maatschappij voor Letterkunde te Leiden werd op initiatief van W. Mannhardt een vragenlijst met 35 vragen over landbouw en volksgebruiken verstuurd naar een zestigtal personen en instellingen in Nederland in 1867 en 1868. Deze vragen en de reacties daarop vormen het handschrift Wilhelm Mannhardt. Het origineel berust in de Deutsche
Niederlande” op p. 384 en “Belgien” in archiefkast 6, aldus p. 72. Maar op p. 255 wordt in de opsomming van Perabo wel Nederland maar niet België vermeld. Vlaanderen wordt ook vermeld op p. 65, met ook een link naar Wolf.
Marc Jacobs
Staatsbibliothek te Berlijn. Naast kopieën van de brieven bevat het correspondentie omtrent de verwerving, een index op het handschrift en de kopij voor de uitgave van het handschrift: 239:1 Brieven omtrent de landbouw-enquête, een opzet voor de uitgave van het handschrift, de inhoudsopgave, aanwijzingen voor de typist en de mapjes I tot VII. 1868 - 1957. 1 omslag; 239:2 Mapjes VIII tot XVII. 1868 - 1957. 1 omslag.” Zie ook https:// www.meertens.knaw.nl/meertenspublicaties/ pdf/jaarverslagen/volks/1959.pdf (bezocht op 14/8/2023).
De zeventiende-eeuwse schilder Johannes Vermeer uit Delft is zonder twijfel trending. Dat werd bewezen door het Amsterdamse Rijksmuseum dat in 2023 voor de overzichtstentoonstelling ‘Vermeer’ binnen drie maanden tijd zo’n 650.000 bezoekers mocht ontvangen.
Het was de best bezochte expo in de geschiedenis van het museum, waarbij de tickets in recordtempo waren uitverkocht. Indien iedereen de unieke kans had gekregen om ‘Het Melkmeisje’, ‘Het Meisje met de Parel’ en 26 andere wereldberoemde schilderijen van Vermeer in dezelfde ruimte te bewonderen, zou het aantal bezoekers ongetwijfeld een veelvoud zijn geweest. Daarom is deze luxecatalogus er ook om de teleurgestelde bewonderaar die te laat was voor een kaartje, alsnog van de tentoonstelling te laten genieten. De catalogus toont en bespreekt
niet alleen de schilderijen die in Amsterdam te zien waren, maar alle 37 aan Vermeer toegeschreven werken.
Ondanks het feit dat Johannes Vermeer (Delft 1632-1675) een relatief beperkt oeuvre heeft nagelaten, is de catalogus toch een omvangrijk boek. Bij het doorbladeren vallen onmiddellijk de talloze verbluffende details van de alom bekende schilderijen op, die de tekst uitstekend ondersteunen. De eerste drie hoofdstukken schetsen een algemeen beeld van de schilder, met allereerst een biografie, vervolgens een focus op de boedelbeschrijving van Vermeers huis kort na zijn dood, en ten derde een bespreking van zijn uitzonderlijke beheersing van het perspectief en de weergave van licht en schaduw. Alle volgende hoofdstukken behandelen in detail enkele schilderijen uit zijn oeuvre, die clusteren rond een bepaald thema, zoals schilderijen met een afgebeeld muziekinstrument, of waarin de hoofdpersoon een brief leest of door een raam kijkt. Deze aanpak leidt logischerwijs tot enige eentonigheid en overlap tussen de hoofdstukken, maar zorgt wel voor een individuele bespreking van elk schilderij. Bovendien krijgt de lezer op deze manier ook een duidelijk zicht op de evolutie binnen het oeuvre van Vermeer. Zo begon de meester zijn carrière met grote historiestukken, om vervolgens over te gaan naar zijn wereldberoemde, kleinere voorstellingen van alledaagse scènes en experimentele tronies, en om op het einde van zijn korte carrière met allegorieën opnieuw op groter formaat te werken.
De evolutie van Vermeers werk wordt natuurlijk weerspiegeld in elk van de talrijke biografieën en
overzichtsboeken die tot nu toe zijn verschenen. In voorbereiding op de tentoonstelling – en dus ook de catalogus – werd alles eraan gedaan om nieuw onderzoek te verrichten naar Vermeer als persoon, zijn kunstenaarschap en invloedsfeer, om zo echt vernieuwde inzichten te bieden. De auteurs beseffen heel goed dat juist de onbekendheid en daarmee de mystiek rondom Johannes Vermeer een belangrijk element vormt in de aantrekkingskracht van deze kunstenaar. Ze noemen hem daarom de ‘gecultiveerde mysterieuze schilder’. Op basis van de eerste algemene hoofdstukken lijkt onze kennis over Vermeer toch vrij uitgebreid te zijn.
Toegegeven, we weten nog steeds niet waar Vermeer zijn schildersopleiding heeft genoten, en of hij nu alleen werkte of met assistenten en leerlingen. Dit heeft vooral te maken met de beperkte bekendheid die hij tijdens zijn leven genoot, in tegenstelling tot tijdsgenoten Rembrandt van Rijn en Jan Steen. Toen Vermeer pas in de 19e eeuw de terechte aandacht kreeg, tastten kunsthistorici in het duister over wie die intieme scènes met een uniek licht en kleurgebruik had geschilderd. Door een systematische zoektocht naar contemporaine bronnen die hem of zijn familie vermelden, is er sindsdien veel kennis bijgekomen. Wat de lezer direct opvalt uit deze analyse is de beperkte leefwereld waarin Johannes Vermeer leefde: alle belangrijke gebeurtenissen van wieg tot graf vonden plaats op en rond de markt van Delft. Op een kleine luchtfoto van het centrum van Delft kan Pieter Roelofs, de auteur van het eerste hoofdstuk, niet alleen aangeven waar
Vermeer overal heeft gewoond, maar zelfs waar hij onder de buurmeisjes zijn echtgenote vond, en waar zijn voornaamste mecenas Pieter van Ruijven en zijn vrouw Maria de Knuijt woonden.
Ondanks zijn beperkte actieradius leefde Vermeer zeker niet geïsoleerd van de rest van de wereld. Zijn vader was zowel herbergier als kunsthandelaar, waardoor zijn herbergde perfecte ontmoetingsplaats vormde voor kunstenaars en kunstliefhebbers uit Delft en ver daarbuiten. Na het overlijden van zijn vader nam Vermeer deze kunsthandel over. Alles leek rooskleurig, tot in het zogenaamde ‘Rampjaar 1672’, waarin de oorlog met Frankrijk, Engeland en enkele Duitse bisdommen bijna de gehele kunsthandel deed instorten. Volgens zijn vrouw Catherina Bolnes overleed Vermeer in december 1675 door de enorme financiële kopzorgen die het voor hem onmogelijk maakten om zijn gezin van tien inwonende kinderen te onderhouden. Twee maanden na zijn dood werd er voor de schuldeisers een boedelinventaris van zijn huis opgesteld. Deze inventaris is een van de belangrijkste bronnen in de kunstgeschiedenis geworden om kennis te maken met de schilder Vermeer.
Het tweede hoofdstuk van het boek gaat dan ook zeer gedetailleerd in op deze boedelinventaris en biedt de lezer de kans om in gedachten door het huis van de meester te dwalen. Uiteraard geeft dit document slechts een tijdsmoment weer en moet er rekening mee worden gehouden dat Catherina Bolnes sinds het overlijden van haar man ruimschoots de tijd heeft gehad om op te ruimen en spullen te verplaatsen of te
verbergen. Toch biedt het een unieke kans om van kamer naar kamer te gaan door de ogen van de klerk die alles noteerde wat hij van waarde tegenkwam. Misschien maakt deze gelegenheid het ook mogelijk om te achterhalen of de voorstellingen in de schilderijen van Vermeer zijn eigen woonomgeving en persoonlijke voorwerpen weergeven. Vanuit de beschrijving in de inventaris legt auteur Pieter Roelofs steeds de link met ruimtes en voorwerpen op de schilderijen. Zo wordt bijvoorbeeld een ‘geschrijnwerkte kast’ die in het voorhuis werd opgetekend, gelinkt aan de kast die afgebeeld staat op ‘De Astronoom’ en ‘De Geograaf’. Dit is uiteraard een riskante methodiek, die in het derde hoofdstuk van auteur Gregor J.M. Weber reeds wordt betwist. Weber benadrukt dat Vermeers terugkerende motieven in de schilderijen juist vele variaties bevatten die op het eerste zicht niet worden opgemerkt. Met andere woorden, de schilder presenteert ons zijn zelfbedachte beeldwereld. In het verdere verloop van het derde hoofdstuk wordt ook beschreven hoe consistent Vermeer zich hield aan de regels van het perspectief en licht. Sinds onze kennis van de fotografie worden zijn schilderijen daarom als ‘fotografisch’ ervaren, wat trouwens de heropleving van Vermeer in de negentiende eeuw zou kunnen verklaren. Die perfecte beheersing leidde tot vele aannames dat Vermeer een camera obscura als hulpmiddel zou hebben gebruikt of er minstens mee zou hebben geëxperimenteerd. Bij een camera obscura wordt een lichtstraal door een lens of klein gaatje in een verduisterde kamer geprojecteerd, waardoor een afbeelding van de omgeving aan
de kijker wordt getoond. Ondanks de vele speculaties blijft het echter onmogelijk om hiervoor bewijs te geven. Maar de auteurs van dit boek - met name vooral Gregor J.M. Weber - zijn ervan overtuigd dat Vermeer de camera obscura heeft leren kennen via jezuïtische devotieliteratuur. Ze gaan zelfs nog een stap verder. De invloed van de jezuïeten zou een geheel nieuwe context bieden om Vermeer als persoon en zijn werk te begrijpen.
Ondanks enkele onbeantwoorde biografische vragen blijft Vermeer vandaag de dag een mysterie omdat we zijn intenties en visie op zijn eigen werk niet kennen. Er zijn geen persoonlijke brieven of dagboeken van hem bekend. Volgens Gregor J.M. Weber ligt Vermeers visie op zijn schilderkunst voornamelijk verankerd in het jezuïtische gedachtegoed. Eerder in 2023 publiceerde hij daarom de nieuwe biografie “Johannes Vermeer: Geloof, licht en reflectie”, waarnaar zowat in elk hoofdstuk van de tentoonstellingscatalogus wordt verwezen om de lezer te overtuigen van deze nieuwe context. Maar was Vermeer niet gereformeerd gedoopt?
Zeker, maar hij trouwde met een katholieke vrouw en ging vanaf dat moment wonen in de ‘papenbuurt’, de katholieke wijk van (de markt van) Delft. Voor Weber betekent dit dat Vermeer rond de tijd van zijn huwelijk wel katholiek gedoopt moet zijn, hoewel daar nog steeds geen bewijzen voor zijn.
Het is al lang bekend dat er een zekere religieuze en spirituele reflectie in Vermeers werk verborgen zit. Deze reflectie is met zekerheid te detecteren in werken zoals ‘Vrouw met weegschaal’ en ‘Allegorie van het Katholieke Geloof’. Zelfs in de
oudste biografie van Vermeer in mijn boekenrek (Blankert, 1975) worden voor deze twee schilderijen de weergegeven motieven uit de religieuze iconologie al uitgebreid besproken. Weber wijst echter specifiek op de invloed van de jezuïeten, die een schuilkerk en meisjesschool hadden op slechts een paar huizen afstand van Vermeer. Zo zou Vermeers unieke behandeling van het licht, perceptie en perspectief in zijn meesterwerken terug te voeren zijn op het jezuïtische gedachtegoed, waar licht en optica een belangrijke rol spelen als metafoor voor de ervaring van het goddelijke. Werken zoals ‘De vrouw met parelketting’ en ‘De jonge vrouw met waterkan’ zouden daarom naadloos passen binnen de specifieke iconografie van jezuïtische devotionele boeken. Maar zelfs ‘De kantwerkster’ zou dan weer verwijzen naar activiteiten op de meisjesschool van de Delftse jezuïeten. Zeker zonder Webers recente biografie te hebben lezen, kunnen al deze toeschrijvingen en andere verwijzingen in de catalogus aanvoelen als een confirmation bias Zo blijft het ook voor mij onduidelijk waarom Vermeers opdrachtgevers, Pieter van Ruijven en Maria de Knuijt, als remonstrants en gereformeerde respectievelijk, zulke ‘ultrakatholieke’ schilderijen zouden hebben gewenst. Of was de jezuïtische achtergrond ook voor hen onbekend?
Los van wat de voornaamste invloed ook mocht zijn, Vermeers schilderijen tonen een uniek beeldwereld waarin de tijd stil lijkt te staan. In tegenstelling tot zijn tijdgenoten Jan Steen, met zijn anekdotische genrescènes, en Gerard ter Borch, die met veel details interactieve figuren toonde, bevat de
catalogus maar een beperkt aantal schilderijen waarbij een volkskundig element zichtbaar is. Gelukkig zijn er wel enkele voorbeelden te vinden, zoals in ‘Slapende jonge vrouw’, waar een ‘mouche’ zichtbaar is op de slaap van de hoofdfiguur. Dit was een zwarte schoonheidspleister die de contrasterende huid lichter deed lijken, maar ook littekens van besmettelijke ziekten bedekte. Voor het eigenaardig kledingstuk met vele strikken uit ‘Brieflezende vrouw in het blauw’ wordt dan weer verwezen naar een personage met zo’n ‘beddejak’ in het zeventiende-eeuwse poppenhuis van Petronella Dunois, dat deel uitmaakt van de collectie van het Rijksmuseum. Naar een ander zeventiende-eeuws poppenhuis uit de collectie van het Rijksmuseum wordt dan weer verwezen in de bespreking van Vermeers boedelinventaris. Het zou echter interessant zijn geweest om meer van dergelijke – volkskundige – kruisbestuivingen te zien in de catalogus, om zich te onderscheiden van de talloze andere overzichten van Vermeers oeuvre.
Desalniettemin ligt de grote meerwaarde van het boek in de mogelijkheid om Vermeers schilderijen in alle details te kunnen bestuderen, met een nauwkeurigheid die het gevoel geeft alsof je de werken in het echt bekijkt. Dat deze details veel mensen fascineren – en dat zullen blijven doen – is bewezen door de enorme populariteit van de overzichtstentoonstelling.
Er is ook een Engelse en een Franse versie van dit werk beschikbaar.
Maarten Larmuseau
Henk Slechte, Laat me niet lachen! Spotbeeld van de Nederlandse geschiedenis, van 1570 tot nu. Zutphen, Walburg Pers, 2022, 317 p., ill., ISBN 9789462497115, € 29,99, e-ISBN 9789462497122, € 14,99.
Voor een keer domineert niet een bepaald inzicht over het verloop van de Nederlandse geschiedenis, maar de geschiedenis zoals die zich aan tijdgenoten pregnant voordeed in spotprenten. Een boek van momentopnames dus. Een cartoon of spotprent is immers iets zeer tijdelijks. Het verbeeldt een situatie waarvoor de concrete aanleiding soms al enkele maanden later helemaal vergeten kan zijn. Enkel indien een thema actueel blijft of dat opnieuw wordt blijft de spotprent vlot herkenbaar, zie bijvoorbeeld de Srebrenica-prent ‘Wij hebben niks gedaan’ van Len Munnik in Trouw van 31 oktober 1996 (p. 216-219), tenminste voor wie politiek geïnteresseerd is nog steeds een brandende kwestie. Maar dat is een uitzondering, zo blijkt
uit dit boek. Uit de reconstructie van het maatschappelijke belang van snel vlietende cartoons heeft Henk Slechte, die zijn hele leven documentatie over spotprenten heeft verzameld en toegankelijk gemaakt, de inspiratie gehaald om aan de hand van een selectie van 79 prenten een overzicht te geven van politieke knelpunten, soms van groot, soms van klein belang, in de Nederlandse geschiedenis van ca. 1570 tot 2021. Daaruit komt een conflictueus beeld van een Nederland dat haar politieke vrijheid aangetast ziet, niet het minst door eigen politici. Het boek is opgevat als een ode aan een publieke, kritische pers. In het bijzonder prenten vervullen al sinds de 16e eeuw de rol van opiniemakers. De Nederlandse provincies waren daarin qua techniek, media en beoefenaars mee toonaangevend. Hoewel de klemtoon van het boek op de bijzondere rijke traditie van visuele politieke cartoonisten van de tweede helft van de negentiende en de hele twintigste eeuw ligt, ogen de voorbeelden uit het ancien régime en uit de eenentwintigste eeuw even overtuigend. Het idee om in getekende lijnen, al dan niet voorzien van commentaarstroken een publiek debat mits een kleine karikaturale vervorming in de schijnwerpers te zetten, kan bogen op een lange lijn van individuele tekenaars die via tijdschriften en kranten hun waar op het publieke forum brachten.
In de beste traditie van Walburg Pers is het een fraai boek geworden met een prima kwaliteit van illustraties. In een enkel geval (bv. p. 78, de prent over de 4e Engels-Nederlandse Oorlog) zou de fijnproever wensen dat ook de begeleidende tekst helemaal leesbaar is. Een stevig hoofdstuk
over de vormen en betekenissen van spotprenten in West-Europa in de afgelopen zes eeuwen wijst op het belang van beeldtaal om scherpe politieke boodschappen over te brengen. Alle relevante literatuur is erin opgenomen en het boek sluit af met een uitgebreide, voor Nederland volledige literatuurlijst, aangevuld met een aantal belangrijke buitenlandse studies. Wie iets wil weten over de politieke spotprent in heden en verleden in Nederland heeft hiermee een uitstekend vertrekpunt. De hoofdmoot van het boek zijn de 79 geselecteerde spotprenten. Die worden telkens op uniforme wijze gepresenteerd. Na de afbeelding volgt een summiere beschrijving van wat op de prent te zien is, daarna wordt in een blauw kader de historische context geschetst en tenslotte volgt een interpretatie van de beeldtaal. Het staat buiten kijf dat Henk Slechte, omwille van zijn jarenlange expertise, een betrouwbare gids is. Voor de beeldtaal wijst hij op de gebruikte technieken, metaforen en referenties, zodat de kijker en lezer ten volle de prent begrijpt.
Want dat is de kern. Spotprenten zijn zo vergankelijk dat er een hoop kennis nodig is om alle aspecten ervan te reconstrueren. Overigens geldt dat voor zowel het nabije als het verre verleden. Zie bijvoorbeeld de prent met Sinterklaas en Zwarte Piet getekend door de DuitsNederlandse sociaaldemocraat Albert Funke Küpper voor het satirische blad De Notenkraker en gepubliceerd op 2 december 1933 (p. 167-169). Dat laatste doet meteen een belletje rinkelen en Slechte laat met de door hem uitgevonden titel Antisemitisme voor dit lemma 46 er geen betwijfel over bestaan wat de strekking van de
prent is. Een verontruste Sinterklaas vraag zich af of zijn knecht wel een Ariër is. Voor de goed geïnformeerde lezer is niet meer dan dat nodig en het begeleidende blauwe kaderstuk geeft voortreffelijk inzicht in hoe Hitler rassenleer misbruikte om vooral joden te treffen en breidt het zelfs uit met de consequenties daarvan in Nederland lang na het ontstaan van de prent in kwestie. In de analyse van de beeldtaal geeft Slechte met veel gevoel voor nuance aan dat Zwarte Piet hier staat voor de Joodse medeburger op basis van de nuchtere mededeling dat ‘voor de gemiddelde Nederlander anno 1933 Zwarte Piet juist een positief persoon in een volksfeest was’. Daarmee is de prent prima geduid en het andere vraagteken dat mogelijk opduikt als niet ter zake terecht terzijde geschoven. Slechte heeft zijn rol namelijk ernstig genomen. Hij legt geduldig uit. Biografische notities over de tekenaars, beknopte uitleg bij de periodieken en nuttige indices sluiten het boek af.
Opvallend is dat voor netelige kwesties die vandaag nog sterk resoneren de titels die gegeven worden bij de nummering expliciet duidend zijn, terwijl die doorgaans louter een persoon of gebeurtenis benoemen (het eerste stadhouderloze tijdperk, Joop den Uyl). Nazisme en de Tweede Wereldoorlog zijn met die extra duiding in de titel de uitstekers. ‘Weg de met de Gouden Eeuw’ (p. 243) is een recent voorbeeld. Daar gaat het om ‘doorschietende politieke correctheid’. Het mooie aan spotprenten is dat ze wijzen op wat actueel is en emoties oproept. De strekking van een spotprent is niet steeds eenduidig. Dat hangt samen met het medium en de overtuiging van de tekenaar. In de selectie voor
dit boek is vooral gekozen voor cartoons die een kritische strekking hebben ten opzichte van de heersende politieke en maatschappelijke overtuigingen. Dat suggereert een soort waakzaamheid van de tekenaars tegen machtsmisbruik, censuur en politieke berekening en dat door de eeuwen heen. In die zin wordt dit boek iets wat de auteur in de inleiding net ontkent, een overzicht van wat tot maatschappelijke discussie leidde in de geschiedenis van Nederland en van de pienterheid van talrijke individuele tekenaars om daarop in te spelen. De eerste prent, waarin de geldzucht van paus en katholieke kerk gehekeld worden, zet meteen de toon. In prent na prent wordt de burger diets gemaakt dat als hij niet goed oplet, machthebbers er een zooitje van maken, een voordeeltje pakken of de boel bedreigen. Dat suggereert een eenheid in de Nederlandse geschiedenis die er wellicht niet is, al pretendeert de auteur dat helemaal niet, het valt mij als recensent op. Henk Slechte laat er geen twijfel over bestaan dat spotprenten voor hem een kritische rol vervullen in de samenleving en vindt het ‘voor een democratische samenleving essentieel dat de satirische kunst dat in alle vrijheid kan blijven doen’ (p. 39).
Vanuit een standpunt van immaterieel erfgoed zijn spotprenten een heel bijzonder genre. Zoals gezegd, ook voor de gemiddelde kijker is de herkenbaarheid van het uitgebeelde snel vervlogen en zonder sterke duiding, zoals dit boek die verschaft, nog nauwelijks te begrijpen. Al bij de eerste oogopslag is duidelijk dat het thema in dunne lucht opgelost is. Door de karikaturale uitbeelding herkent de spotprentkijker weliswaar
een satirische insteek, in sommige gevallen kan hij zich de kritische reflectie voor de geest halen, maar in vrijwel alle gevallen is duiding nodig. Met andere woorden, spotprenten blijven niet relevant. Het zijn historische getuigen. Ze staan voor felle emoties in een vergaan tijdvak. Specialisten zoals Henk Slechte bewaren die getuigen voor ons en zorgen voor de documentatie erover. Maar de vaststelling van de auteur in de inleiding dat er ‘onverwachte vensters op het verleden’ opduiken, terwijl ‘allerlei herkenbare momenten’ van de canon van Nederland niet tot spotprenten hebben geleid, suggereert luidop een erfgoeddimensie. Wat die precies is, blijft weer vaag, door uitdrukkingen te bezigen als een wandeling door de geschiedenis en volledigheid die ondoenlijk is. Er blijkt dus toch iets te zijn als een spotprenttraditie, die weliswaar niet exclusief Nederlands is, maar er ruim bedding gevonden heeft onder opeenvolgende generaties tekenaars die in pamfletten en prenten en, vanaf de negentiende eeuw, in tijdschriften en kranten, de vingers aan de pols houden van het maatschappelijk debat. Een van de vragen is of in het tijdvak van memes en tiktok die beeldtraditie stand zal houden. Slechte hoopt alleszins van wel. Als immaterieel erfgoed blijken de spotprenten even vergankelijk als het hedendaags elektronisch gestuurd maatschappelijk debat. Dat schept alvast moed dat kritische, satirische beeldtaal, ondanks haar imminente vergankelijkheid, of misschien precies daardoor, te koesteren erfgoed is.
Johan Verberckmoes
Jack Zipes, Buried Treasures. The Power of Political Fairy Tales. Princeton & Oxford, Princeton University Press, 2023; 249 p., ill., ISBN 9780691244730, € 31,77.
Jack Zipes is befaamd om zijn vele sprookjesstudies, van internationale volksverhalen en de vertellingen van de gebroeders Grimm tot wat daarvan in speelfilms over is gebleven. Maar de titel van zijn laatste boek, Buried Treasures, zet ons toch eerst even op het verkeerde been. Immers, als we verborgen schatten ergens van kennen, dan is het wel van sagen. Is Zipes in dit boek van zijn specialisme afgestapt? Neen, zo blijkt wel uit de ondertitel: The Power of Political Fairy Tales. Maar over welke politieke sprookjes heeft hij het dan? Schuilt er wellicht een specifieke politieke boodschap achter Sneeuwwitje, Roodkapje of Assepoester waar wij nog geen weet van hadden? Neen, dat nu ook weer niet. De ‘klassieke’
sprookjes komen in deze studie eigenlijk nauwelijks aan bod.
Zipes blijkt in zijn laatste boek aandacht te vragen voor literaire vertellingen – korte en lange – waarin sprookjesmotieven te onderscheiden zijn, maar die in de loop der tijd veelal zijn vergeten. Het gaat hier onder meer om verhalen en boeken van Édouard Laboulaye, Charles Godfrey Leland, Kurt Schwitters, Béla Balázs, Ernst Bloch, Mariette Lydis, Hermynia Zur Mühlen, Lisa Tetzner, Emery Kelen, Gianni Rodari en Felix Salten.
Van alle auteurs is Felix Salten misschien nog het bekendst, want hij publiceerde in 1923 Bambi, eine Lebensgeschichte aus dem Wald (als boek; het verscheen eerder als feuilleton in de Neue Freie Presse).
Eigenlijk kennen we het verhaal van Bambi vooral door de verfilming door Disney uit 1942. Zoals wel vaker is het oordeel van Zipes over Disney hier niet mals: “Disney and his collaborators dumbed down the novel” (p. 184). In de filmstudio werd het een sentimenteel en schattig verhaal met een happy ending; Bambi en Feline krijgen een tweeling. Het verhaal van Salten evenwel was sterk politiek gekleurd en gaat over de achterstelling en vervolging van minderheden. Het is een “coming of age story” zonder happy ending: “[Bambi] is destined to lead a lonely life of survival” (p. 185).
Felix Salten was het pseudoniem van Siegmund Salzmann (1869-1945), een Oostenrijks-Hongaarse schrijver van joodse komaf, die leefde in een tijd van twee wereldoorlogen, een communistische revolutie, depressie, fascisme en antisemitisme. Zijn verhalen, ook als ze schijnbaar louter over dieren gaan, kunnen
alleen volledig begrepen worden in deze politieke en cultuurhistorische context.
De levensgeschiedenis van Felix Salten is in hoge mate exemplarisch voor de algehele aanpak van Zipes in Buried Treasures. De studie behandelt het (vaak tragische) bestaan van Europese schrijvers aan het eind van de negentiende, en in de eerste helft van de twintigste eeuw – alleen de meer recent levende Italiaanse schrijver Gianni Rodari (1920-1980) vormt hierop een uitzondering. In veel gevallen gaat het om joodse auteurs die het antisemitisme van hun tijd aan den lijve hebben ondervonden en die regelmatig moesten vluchten voor de nazi’s terwijl hun boeken werden verboden. Velen van hen thematiseerden in hun sprookjesachtige verhalen het verlangen naar vrede, vrijheid en een rechtvaardige samenleving, maar ze vertellen ook over de reële verschrikkingen van geweld, tirannie en oorlog, en evengoed over het onderdrukkende systeem van het kapitalisme.
Zipes besteedt uitgebreid aandacht aan de biografieën van de schrijvers, en legt vervolgens de onderliggende lagen in hun fantasierijke vertellingen bloot. Het gaat wel steeds om samenvattingen van de verhalen: de complete teksten staan niet opgenomen in Zipes’ studie; niet in de laatste plaats omdat het in nogal wat gevallen om complete romans gaat. Zipes maakt overigens niet altijd duidelijk wat nu de typische sprookjeskenmerken van de teksten zijn: het lijkt soms voldoende als het om fantasieverhalen gaat, of vertellingen waarin een reus, sprekende dieren of geanimeerde voorwerpen voorkomen. In nogal wat
gevallen gaat het om kinderboeken. Enigszins vervreemdend is het hoofdstuk over Gianni Rodari, die de creativiteit van schoolkinderen wilde stimuleren, niet alleen door middel van boeken maar ook door middel van moderne media. In een groot laatste deel van dit hoofdstuk (p. 206-217) begint Zipes – toegegeven, geïnspireerd door Rodari – over zijn eigen creatieve basisschoolproject in Minneapolis,genaamd Neighborhood Bridges, waarin vertellen en acteren aan de hand van Zipes’ boek Creative Storytelling worden gestimuleerd. Wel curieus dat het eerste uitgangspunt van het project luidt: “Unlike Rodari, we believe that much more harm has been done to children by mass media in all its forms” (p. 207). Hiermee drijft het onderwerp wel erg af van een hoofdstuk over Rodari en valt het uit de toon bij alle voorafgaande hoofdstukken.
In zijn openingsalinea rechtvaardigt Zipes zijn keuze voor sprookjesachtige vertellingen en hun veelal (ten onrechte) vergeten auteurs:
“Many people consider old books of fairy tales quaint and old-fashioned: nice to look at, briefly, with children and with a touch of nostalgia. Yet there is something more to such tales than our longing for past, idyllic times: we know, deep down, that fairytale books should not be left to molder. These dazzling and unfathomable tales breath hope though words and images that wishes and daydreams can be realized.” (p. xi)
In zijn inleiding typeert Zipes zichzelf als een “scholarly scavenger” met
een passie voor het opgraven van verborgen en vergeten vertellingen.
Sprookjes zijn nooit statisch, maar veranderen telkens weer, onderhevig aan de tijd en de zich ontwikkelende ethiek en esthetiek. Hetzelfde geldt voor kunstsprookjes: in de door Zipes behandelde literaire werken zien we de ontwikkelingen en ideologieën van ruim een eeuw geleden weerspiegeld, niet alleen met thema’s als oorlogsgeweld en antisemitisme, maar ook de liefde voor de natuur, de fascinatie voor regionale folklore, het verlangen naar een klasseloze samenleving, pacifisme, de strijd voor vrouwenrechten, dierenrechten, en het geloof (of juist de teleurstelling) in socialisme of communisme.
Met dit finale boek graaft Zipes vergeten schatten van (kunst) sprookjes weer op, en dat is een welkome aanvulling op zijn al rijke oeuvre.
Theo Meder
ABSTRACTS
Adapting the Living Human Treasures idea in Flanders (Belgium): The case of craftsmanship
Ahmet Erman
Aral
The UNESCO 2003 Convention for the Safeguarding of the Intangible Cultural Heritage places individuals, groups and communities at the heart of safeguarding. The Living Human Treasures (LHT), although discontinued as a UNESCO programme in 2006, introduced an earlier model of this approach and is prevalent in various national and regional contexts. However, it has often been treated with a limited view to granting honours and drawing public attention to the excellence of masters, performers and other artists. On the other hand, as many actions try to find ways to integrate intangible cultural heritage (ICH) into education, it is important to revisit alternative practices that have emphasized human agency in the safeguarding of ICH. Therefore, the subsidy regulation for apprenticeship to craftsmanship in Flanders (Belgium), where there is no official LHT system, provides a relevant case that serves to align the human-centred approach of LHT with the Convention. An experimental practice that has been started by the Flemish Ministry of Culture in 2018 in Belgium, it is a remarkable initiative that addresses crafts communities in Flanders. Notwithstanding the problems such as the application process, the limited
involvement of NGOs, the lack of a monitoring system and the absence of links to formal education, I argue that this experience devoted to a contemporary interpretation of crafts and craftsmanship can inspire others to mobilize and accommodate LHT systems into national and regional contexts with connections not only to culture but also to education, design, entrepreneurship and economy.
A viral folk tale. The stickickiness factor of a nineteenth-century witch murder in East Flanders Maite De Beukeleer & Maarten H.D.
Larmuseau
“What makes a folk tale with a grain of truth go ‘viral’? Why does a local anecdote continue to be eagerly retold for decades – and sometimes for even centuries – while another event never becomes part of collective memory? In this article, we delve into a specific folk tale, highlighting its adaptability and the existing ‘stickiness factors’ that have contributed to its enduring popularity. We reveal the true events and trace the folktale’s evolution over time. Our chosen legend hails from Onkerzele in East Flanders and recounts the nineteenth-century murder of a farmer’s wife who was deemed a witch by her neighbours. Through this case, we illuminate an innovative approach to analysing folk tales, studying them from their own historical context, memetics, and storytelling.”
The postcolonial olfactory landscape of a toko: a research of olfactory heritage
Josephine Koopman
Inspired by the growing interest in the cultural and historical study of smell, this article addresses the emerging notion of olfactory heritage by an exploration of a postcolonial Dutch smellscape. By means of participatory smellscape research, it investigates experiences of the olfactory dimension of ‘toko’s’ in and around Amsterdam. It traces the ways in which smell relates to key themes of heritage such as memory, place, and identity. Ultimately, it makes the case that considering the olfactory challenges and enriches engrained ideas of heritage as a concept and a set of practices.
‘European migration’ and the (familiar) everyday
Peter Debaere
The beneficial economic impact of immigration in ageing industrial countries cannot rationalize the current polarization around migration. The latter has cultural roots stemming from differences in language, culture and everyday customs between migrants and their new home country. Mass migration brought millions of Europeans to American shores since the middle of the 19th century. Their descendants eventually became a self-evident part of the U.S. fabric. This mass migration is hence like a large-scale natural experiment, allowing us to better understand integration. The successful integration of European
immigrants is often romanticized, and sometimes used to criticize recent, non-European immigrants. Drawing on the recent academic literature in the United States, and the specific migration case of Anna Remmerie from my book Naar jouw Amerika en terug. Een brief voor Anna, I sketch the hurdles past immigrants faced, as well as the cultural differences among them. Despite common perceptions, the ‘can-do’ European immigrants received help from various government programs as they settled in the United States, and some of them came illegally. Moreover, big data analysis of their records shows that their adoption of America’s customs through language acquisition, inter-marriages, name and location choices outside their familiar ethnic communities, took time and was no faster (no slower) than that of current immigrants. Then and now, especially migrant children are the ones to build bridges to the new home country. They also climb the economic ladder the fastest.
Antwerp giants and ommegangen under French rule
Brecht Deseure
The French period (1794-1814) is known as a low point in the history of giants and ommegangen in the Southern Netherlands. Traditional celebrations had no place in the era of liberté and égalité. Because of their connection to the old regime, giants and ommegangen were distrusted by the new French administration. Both culturally and materially, the French period marked the end of an era. And yet, the break with the past was
not absolute. Antwerp had a glorious Ommegang under the ancien régime, with floats referring to the Bible, craft guilds and famous monarchs. It is therefore even more striking that in 1796 the republican city council chose to integrate important parts of the old Ommegang into the republican festivities. Floats like the Giant, the Whale and the Ship took on a whole new meaning under the Directoire and under Napoleon. Thanks to this political pragmatism, the floats survived the Revolutionary period. From the Restoration onwards, processions with giants were reinstated in many places, and they even regained popularity later in the nineteenth century. Yet, the phenomenon fundamentally changed in character: after the French period, giants and ommegangen gradually became relics of the past, remnants of a society that no longer existed.
And two focal points make that Flemish canon more layered and open up more perspectives. The commotion in Flanders about the canon, then, is remarkable. The refusal of many academic historians to collaborate in the making of this canon says a lot about Flanders being in fact a nation, but a nation with a complex, controversial and actually weak sense of nationhood that is not shared by everyone to the same extent. Let that be precisely what makes a canon exercise delicate and interesting, fascinating and difficult.
Bien étonnés de se trouver ensemble: the canons of Flanders and the Netherlands Luc Devoldere
The canon of Flanders and the Netherlands have the Low Countries in common. Until deep into the 16th century, one could make a canon of those Low Countries without difficulty. Then the Southern and Northern Netherlands drifted apart. The committee that drew up the Flemish Canon looked closely at the Dutch example. The “windows” have become even stronger eye-catchers. The theme the windows evoke is usually more clearly defined.
‘Living heritage’ on death: Why are there only a few death and mourning practices on intangible heritage inventories?
Lisanne Renes
This essay examines the relationship between intangible death and mourning practices and the process of inscription on intangible cultural heritage inventories – specifically in the Netherlands, Flanders and Germany. Death and mourning practices prove to require a different approach for inscription because they are dispersed, vernacular, sensitive, private, emotional or sometimes taboo. When these practices, because of existing impediments, are not proposed for inscription on the inventories through bottom-up initiatives, the alternative could be that professionals and experts will feel the inclination to interfere in the inventory process, to diversify the inventory. Showing a diverse sample of the intangible cultural heritage in the respective country is, after all,
an important goal after ratification of the Intangible Cultural Heritage Convention.
The results and analysis allow for the following conclusion: What impedes intangible death and mourning practices is (1) they are relatively less organized and more dispersed which makes the application process difficult, (2) their delicate (private) character, which makes displaying them publicly, on an inventory, more sensitive. The question of why intangible death and mourning practices are impeded, leads to two underlying scales. First, the organizational scale, between bottom-up and top-down. This scale deals with the inventory, inscription, and application process and how this is of importance for which practices appear on the inventories. A more formal, and top-down process is likely to favour well-organized practices that have a clearly demarcated community, time, and place. Death and mourning practices often do not fall within this category. Second, the scale of public and private. This scale deals with what is considered ‘appropriate’ in relation to the privacy of individuals and the heritagization of death and mourning practices on an inventory. Death and mourning practices often deal with a delicate balance between public and private, thereby complicating their inscription.
with a troubling Canadian Issue: The Residential School Fall-out. He refers to both of these as Undocumented Social Experiments, a provocative phrase coined by Dr. John Sigal of McGill University in 1993.
It is commonplace that childhood experiences can saddle the individual with lifelong problems. But how this takes place is difficult to determine. Unravelling what goes on in the mind of a child is rendered difficult by the inability of the child to reflect on his own thought processes and to express them. In this paper, the author draws particular attention to seminal research undertaken by Dr Hans Keilson (1978) for a cohort of youngsters, and illustrates the psychological dynamic suggested by that study, through his own cumulative traumatic experiences. Professor John Sigal of McGill University coined the phrase “Undocumented social experiments” in his introduction to an English translation of Keilson PhD thesis. The Canadian Indian Residential school initiative begun in the nineteenth century can similarly be described as an undocumented social experiment.
The childhood trauma legacy of the Pacific War. An undocumented example of late life trauma
Boudewijn
van Oort
The author shares his thoughts on childhood trauma and links them
Water & Land. Immaterial heritage and sustainable development
Chantal Bisschop & Laura Danckaert
Can intangible cultural heritage (ICH) serve as a leverage to mitigate biodiversity loss and threats of water shortage related to climate change? The Centre for Agrarian History (CAG) and the Dutch Centre for Intangible Cultural Heritage (KIEN) are convinced it can. The dynamic character of intangible heritage
makes it ideally suited to teach us more about how to deal with changes, for example in climate. From this perspective, CAG and KIEN started the pilot project ‘Water and Land. Intangible Heritage and Sustainable Development’ (2022-2025) with the aim of identifying, researching and promoting intangible heritage as a lever for challenges such as water management, conservation of biodiversity and soil fertility.
The research into intangible heritage as a lever for a climate-robust future in the project ‘Water and Land’ is based on desktop research, literature study, and field research, dialogue tables with heritage communities and interviews with various experts. Concepts such as intimate knowledge and ecological citizenship are central, and the project makes use of tools as the Biocultural Heritage Framework. Starting from intangible heritage, the project aims to bridge the gap between nature and culture, between practice and policy, and between heritage and academic research on the basis of this theoretical and conceptual background.
The
Dr. Albert van der Zeijdens
Thesis Prize
Sophie Elpers, Jorijn Neyrinck & Mark Schep
Albert van der Zeijden was an editorial board member of the journal Volkskunde for many years. In his research, he upheld principles of active interaction between theory and practice, participatory and ethical approaches to intangible cultural heritage. These principles are also at the forefront
of the UNESCO 2003 Convention. Following the sudden death of Albert van der Zeijden in 2021, the Dr. Albert van der Zeijdens Thesis Prize was established with the above key principles as its guiding principles. The prize starts from Albert van der Zeijden’s involvement in research and years of thesis supervision of students and encourages research on intangible heritage. In Volkskunde over the next few years, we will regularly present the young research awarded from the thesis prize, albeit through the usual editorial procedure of Volkskunde. At this first edition, Anne Veere Hoogbergen was awarded the first laureate by the jury for her thesis ‘Waiting for Yesteryears. An ethnographic exploration of ecological nostalgia in the contemporary Dutch intangible cultural heritage context’. Josephine Koopman was second laureate with her thesis ‘(post)colonial smellscapes in text and toko: an inquiry into olfactory heritage’; and Lisanne Renes thesis was awarded third with her thesis ‘Inventories of Intangible Cultural Heritage and the impediments for dispersed and delicate practices. A comparative perspective on the inscription of death and mourning practices on inventories in the Netherlands, Flanders and Germany.’
PERSONALIA
Ahmet Erman Aral is docent (“Assistant Professor”) in het Departement van Turkse etnologie/ folklore en de houder van de UNESCO Chair on Intangible Cultural Heritage in Formal and Informal Education, in de Ankara Hacı Bayram Veli Universiteit in de hoofdstad van Turkije. Hij promoveerde in 2020 aan dezelfde universiteit op het proefschrift ‘Intangible Cultural Heritage Education and Cultural Transmission: The Case of Turkey.’ Hij was gastonderzoeker (“Visiting Scholar”) in onderzoeksgroep ARCHES van de Universiteit Antwerpen in 2021-2022. Hij publiceerde diverse artikels en vertalingen (onder andere in Millî Folklor).
Laura Danckaert (1994) behaalde een Master in de Geschiedenis aan de KU Leuven (2016) en een Master Kunst, Cultuur en Erfgoed aan de Universiteit Maastricht (2017). Sinds november 2017 is Laura actief bij CAG als projectmedewerker. Ze realiseerde diverse projecten in publiekswerking, onderzoek en immaterieel erfgoed, en verzorgde daarbij ook een aantal publicaties.
laura.danckaert@cagnet.be
Chantal Bisschop (1984) studeerde
Moderne Geschiedenis aan de KU
Leuven en de Université François Rabelais in Tours. Ze voltooide ook de academische lerarenopleiding. In 2012 promoveerde ze tot doctor in de Geschiedenis aan de KU Leuven met het proefschrift ‘Als landbouw en platteland niet meer samenvallen”. De Landelijke Gilden, Vlaanderen, 1950-1990’. Sinds 2012 is ze als stafmedewerker Immaterieel Cultureel Erfgoed bij Centrum Agrarische Geschiedenis (CAG) verantwoordelijk voor de werking rond immaterieel cultureel erfgoed en mondelinge geschiedenis. chantal.bisschop@kuleuven.be
Peter Debaere (1965) is econoom en bekleedt de E. Thayer Bigelow Research Chair aan de Darden Business School (University of Virginia) in Charlottesville. Hij is een expert in globalisering en de economie van water. Zodoende schrijft hij in vaktijdschriften over internationale handel, multinationals, watermarkten en waterschaarste. In 2022 publiceerde hij samen met Steven Debaere Naar jouw Amerika en terug. Een brief voor Anna dat aan de hand van het verhaal van hun grootmoeder de trans-Atlantische migratie voor een breed publiek tot leven brengt. Hij studeerde in Leuven en Keulen en promoveerde aan de University of Michigan.
debaerep@darden.virginia.edu
Maite De Beukeleer (1995) is een doctoraal onderzoekster aan de Faculteit voor Theologie en
Religiewetenschappen, KU Leuven en een lid van de Onderzoekseenheid Geschiedenis van Kerk en Theologie. Eerder behaalde ze een Master in Geschiedenis (2017) en een Master in Cultuurmanagement (2018) aan de Universiteit van Antwerpen. Haar onderzoeksproject richt zich op de auxiliaires de l’Apostolat, lekenvrouwen die een christelijke roeping combineerden met een professioneel leven. Maite bestudeert hun rol in maatschappelijke en kerkelijke veranderingen in België en daarbuiten in de periode tussen 1917 en 1974.”
maite.debeukeleer@kuleuven.be
Brecht Deseure (1985) is doctor in de geschiedenis. Hij is als onderzoeker verbonden aan de Koninklijke Bibliotheek van België (KBR) en de Université libre de Bruxelles. Zijn onderzoek richt zich op uiteenlopende aspecten van de politieke cultuur in de revolutieperiode. Hij publiceerde onder meer de boeken Onhoudbaar verleden. Geschiedenis als politiek instrument tijdens de Franse periode in België (2014) en Revolutie in Antwerpen. De aquarellen van Pierre Goetsbloets, 17941797 (2021).
brecht.deseure@kbr.be
Luc Devoldere (1956) studeerde oude talen en wijsbegeerte. Hij was leraar en directeur van de VlaamsNederlandse culturele instelling Ons Erfdeel vzw. Hij publiceerde o.a. Wachtend op de barbaren. Essays; De verloren weg. Van Canterbury naar Rome; Mijn Italië ; Lucifers bij de brand. Notities; Tegen de kruideniers. Over talen, Europa
en geheugen; Was alles al gezegd, nog niet door hen. Pleidooien & Aanklachten. Hij is voorzitter van de Raad van Bestuur van Literatuur Vlaanderen en de Brakke Grond en lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren. luc.devoldere1@gmail.com
Sophie Elpers (1978) is onderzoeker etnologie bij het Meertens Instituut in Amsterdam en professor Immaterieel Erfgoed en Etnologie aan de Universiteit Antwerpen. Tussen 2016 en 2022 was zij tevens als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland. Haar onderzoek richt zich onder andere op processen van erfgoedisering en participatie, immaterieel erfgoed en musea, de betekenis van geur in immaterieel erfgoed en rurale alledaagse cultuur. Zij is redactielid van Volkskunde en senior editor van Cultural Analysis. Ze doceert bovendien Critical Heritage Studies aan de Universiteit van Bonn en is Executive Vice President van de International Society for Ethnology and Folklore SIEF. sophie.elpers@meertens.knaw.nl
Marc Jacobs (1963) is sinds 2019 hoogleraar erfgoedstudies aan de Universiteit Antwerpen, Faculteit Ontwerpwetenschappen, in de opleidingen Erfgoedstudies en Conservatie-Restauratie. Hij is verbonden aan de onderzoeksgroep ARCHES (Antwerp Cultural Heritage Sciences). Daarnaast is hij ook hoofddocent erfgoedstudies en
coördinator van de UNESCO-leerstoel kritische erfgoedstudies en het borgen van immaterieel cultureel erfgoed in de vakgroep kunstwetenschappen en archeologie aan de Vrije Universiteit Brussel. Tot 2019 was hij directeur van FARO. Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed. marc.jacobs@uantwerpen.be & marc. ml.jacobs@vub.be
Josephine Koopman (1997) is afgestudeerd in Erfgoedstudies. Ze is momenteel verbonden aan het Rijksmuseum in Amsterdam. In het kader van het Johan Huizinga fellowship verricht ze onderzoek naar de geschiedenis van snuiftabak en snuifdoosjes in Nederland. Voor haar masterscriptie over geurerfgoed liep ze stage bij het Europese onderzoeksproject Odeuropa. josephinekoopman@live.com
Maarten H.D. Larmuseau (1983) is als geneticus en genealoog verbonden aan de Faculteit Biomedische wetenschappen van de KU Leuven. Hij staat aan het hoofd van het Laboratorium voor Menselijke Genetische Genealogie binnen het departement Menselijke Erfelijkheid. Ook is hij docent aan de opleiding Erfgoedstudies van UAntwerpen voor de vakken ‘Genealogie’ en ‘Genetisch Erfgoed’. In zijn interdisciplinair onderzoek bestudeert hij de link tussen biologische, sociale en juridische verwantschap via de combinatie van stambomen met genomische informatie afkomstig van levende mensen en archeologisch skeletmateriaal.” maarten.larmuseau@kuleuven.be
Jorijn Neyrinck (1978) is cultureel antropologe en coördinator van Werkplaats immaterieel erfgoed - de organisatie voor immaterieel erfgoed in Vlaanderen. Ze is tevens internationaal facilitator voor de UNESCO 2003 Conventie voor het borgen van immaterieel erfgoed. Jorijn beweegt zich sinds jaar en dag als bruggenbouwer en mediator tussen de diverse initiatiefnemers, beleidsmakers, onderzoekers, enz., in het veld van immaterieel erfgoed. Enkele recente trajecten en engagementen: coördinatie van de internationale werkgroep en het webdossier ICH and sustainable tourism, leiding van het Europese ICH and Museums Project (IMP), coorganisatie van de campagne Wiki Loves Living Heritage (2023), vicevoorzitter van de Vlaamse Unesco Commissie, redactielid Tijdschrift Volkskunde, stuurgroeplid van het European Network of Focal Points for the UNESCO 2003 Convention, adviserend lid in de Evaluation Body van de UNESCO 2003 Conventie (2019-2023). jorijn@werkplaatsimmaterieelerfgoed.be
Lisanne Renes (1997), behaalde een master Heritage and Memory Studies in Amsterdam en een bachelor Humanistiek in Utrecht. Tijdens haar masteropleiding liep ze stage bij het Meertens Instituut en werkte daar aan een project rond stille tochten in Nederland. In 2022 werkte ze tijdelijk bij Histories, een organisatie die erfgoedvrijwilligers van immaterieel erfgoed ondersteunt. lisanne.renes@gmail.com
Mark Schep (1985) is sociaal psycholoog en cultuurhistoricus. Sinds 2019 is hij wetenschappelijk medewerker bij Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) in Arnhem en sinds 2020 docent cultureel erfgoed aan de Reinwardt Academie. In 2019 promoveerde hij aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift Guidance for guiding. Professionalization of guides in museums of art and history. Bij KIEN onderzoekt Schep in het kader van de Kennisagenda 20212024 onder andere processen rond het inventariseren van immaterieel erfgoed en de relatie die biculturele jongvolwassenen hebben met immaterieel erfgoed: https://www.immaterieel-erfgoed.nl/nl/kennisbank/ kennisagenda-2021-2024. Dit jaar verscheen, onder redactie van Schep, een bundel over de cocreatie tussen musea en immaterieel erfgoedbeoefenaars: https:// www.immaterieelerfgoed.nl/nl/ kennisbank/een-museaal-podiumvoor-immaterieel-erfgoed. m.schep@immaterieelerfgoed.nl
filosofie). Hij woont nu op Vancouver Island (Canada). bouvanoort@gmail.com
Boudewijn van Oort (1938) besteedde zijn pensioenjaren aan het achterhalen van zijn rumoerige verleden: geboren in Zuid Afrika, oorlogsjaren in Indië, onderwijs in Zuid Afrika, Canada en Engeland, alvorens daarna een moeilijk volwassen bestaan te verdragen. Zijn leven als werknemer was gebaseerd op zijn training als geofysicus in Canada. De geschiedkundige en filosofische ondernemingen tijdens zijn pensioen worden ondersteund door zijn studiejaren in Oxford (PPE met nadruk op geschiedenis en
124e JAARGANG (2023)
Wetenschappelijke artikels
Ahmet Erman Aral, Omtrent “vakmanschap”. Een alternatief voor de formule 137 van Levende Menselijke Schatten in Vlaanderen
Maite Debeukeleer & Maarten H.D. Larmuseau, Een viraal volksverhaal. 159 De plakfactor van een negentiende-eeuwse heksenmoord in Oost-Vlaanderen
Josephine Koopman, Postkoloniale geurlandschappen: 173 onderzoek naar het geurerfgoed van een toko
Essays
Peter Debaere, De ‘Europese migratie’ en het (vertrouwde) alledaagse leven 189
Brecht Deseure, Antwerpse reuzen en ommegangen onder Frans bewind 199
Luc Devoldere, Bien étonnés de se trouver ensemble: 219 de canons van Vlaanderen en Nederland
Lisanne Renes, ‘Levend erfgoed’ over de dood: Waarom staan er weinig doods- en 227 rouwpraktijken op de inventaris(sen) van immaterieel erfgoed?
Boudewijn van Oort, De traumatische erfenis van de oorlog in de Stille Oceaan. 243 Een ongedocumenteerd voorbeeld van een trauma op latere leeftijd
In memoriam
Marc Jacobs, Volkscultuur, immaterieel erfgoed, het ministerie en de buurt. 263 Erfenissen van Arlette Thys (1950-2023)
Sporen
Sophie Elpers, Jorijn Neyrinck & Mark Schep, Uitgelicht in Volkskunde: 269 dr. Albert van der Zeijdenscriptieprijs
Onderzoek
Chantal Bisschop & Laura Danckaert, Water & Land. Immaterieel erfgoed en
275 duurzame ontwikkeling
Recensies
* Pierre Bolle, Saint Roch. L’évêque, le chevalier, le pèlerin (VIIe-XVe siècle (Hans Geybels)
* Herwig De Lannoy, Broederschap. Vrijmetselaars en hun loges (Alex Vanneste)
* Pierre Delsaerdt & Esther Van Thielen (red.), Barokke Influencers. Jezuïeten, 291 Rubens en de kunst van het overtuigen (Alex Vanneste)
* Henk Driessen, Humor. Een antropologische blik (Johan Verberckmoes)
294
* Paul Huvenne (red.), COBRA. Een picturale en poëtische revolutie (Alex Vanneste) 297
* Koenraad Jonckheere, Micha Leeflang, Sven Van Dorst e.a., Van Antwerpen
naar Amsterdam - Schilderkunst uit de zestiende en zeventiende eeuw (Alex Vanneste)
* A. Masquelier & D. Durham (eds.), In the Meantime. Toward an Anthropology of the Possible 302 (Rik Pinxten)
* Theresa Perabo, Wilhelm Mannhardt und die Anfänge der Volkskunde:
neue Wege der Wissensproduktion im 19. Jahrhundert (Marc Jacobs)