28 minute read

A. Pietersma

Next Article
A. van der Beek

A. van der Beek

Nog even iets over Urk Ook na ons vertrek is de band met Urk gebleven. Niet alleen heb ik de ontwikkelingen in die gemeente gevolgd, maar met enkelen van mijn opvolgers heb ik nog schriftelijk en mondeling kontakt gehad. Hartverwarmend was het toen er in 1962 bij mijn 25-jarig ambtsjubileum ook een delegatie uit Urk op de receptie was en ik kan volmondig zeggen dat de betoonde vriendschap niet van een kant is gekomen.

II. Arie en Wietske Pietersma

Jeugd en studietijd Ik ben op 12 oktober 1914 in Rotterdam geboren. Mijn ouderlijk huis stond een paar straten achter de bekende Pelgrimskerk, het bedehuis waar de ,,pilgrimfathers” hun reis naar Noord-Amerika begonnen. Mijn vader was bakker. Mijn ouders waren aanvankelijk Gereformeerd, maar toen ik in de tweede klas van het gymnastium zat, zijn zij naar de Hervormde kerk overgegaan. Naar hun ondervinding bestond er in die kerk namelijk meer sociale bewogenheid dan in de Gereformeerde. Deze betrokkenheid was voor hen een belangrijk punt, want ons gezin ondervond de ellende van de crisistijd aan den lijve nadat mijn vader werkeloos was geworden. Als kinde speelde ik al vaak voor dominee en toen later bleek dat ik de gymnasiumopleiding tot een goed einde zou kunnen brengen, besloot ik theologie te gaan studeren. Als godsdienstleraar hadden wij op het gymnasium de Hervormde predikant Den Hertog en deze heeft mede een grote stimulans voor mijn studiekeuze betekent. Hij was namelijk ook gevangenispredikant en hoewel hij in de klas geen orde kon houden, sprak hij ons door zijn boeiende verhalen sterk aan. Mijn studie heb ik aan de universiteit van Leiden gedaan. Mijn ou¬ ders hadden niet voldoende geld om mijn studie te betalen en zodoende heb ik verschillende kerkelijke beurzen gekregen. Die waren echter niet hoog genoeg om een kamer in Leiden te kunnen huren. Daarom bleef ik bij mijn ouders wonen en reisde ik per trein naar de sleutelstad om kollege te lopen. Ik begon in 1934 en in 1939 studeerde ik af. Een vak waarvoor ik

156

bijzondere belangstelling had, was het oude testament. Ik had daarin trouwens graag verder willen studeren, maar door gebrek aan fi¬ nancier middelen en door de oorlogsomstandigheden is daar niets van gekomen. De theologische fakulteit van Leiden was overwegend vrijzinnig. Een studie aan de universiteit van Utrecht zou gezien mijn orthodoxe achtergrond meer voor de hand hebben gelegen - immers in theologisch opzicht beschouw ik mij als konfessioneel - maar stu¬ deren in Leiden was goedkoper en dat gaf de doorslag. Hoewel mijn theologische orientatie niet dezelfde was als die van de fakul¬ teit waaraan ik studeerde, heb ik toch grote waardering gekregen voor de meeste hoogleraren en de sfeer die daar heerste. Vooral de nieuw testamentikus professor G. Sevenster herinner ik mij als een bijzonder mens. Nog tijdens mijn studietijd heb ik Wietske — in huiselijke kring Wies genoemd - leren kennen. In 1941 zijn wij in Ommen getrouwd, waar ik toen hulpprediker was.

Hulpprediker Indertijd was er een overschot aan afgestudeerde theologen en zodoende was iemand al blij wanneer hij ergens als hulpprediker aan de slag kon. Na mijn afstuderen heb ik eerst gedurende een aantal maanden in Wemeldinge een predikant vervangen, die gemobiliseerd was. Daarna heb ik in 1940 om dezelfde reden de predikant van de gemeente Schore en Vlake, dat eveneens op Zuid-Beveland ligt, vervangen. Daar was ik nog toen de oorlog begon. Wij zijn nog enkele weken geevakueerd geweest in Baarland. In 1941 reageerde ik op een advertentie waarin een hulprediker in Ommen gevraagd werd. Ik kreeg een uitnodiging om op proef te komen preken en ik werd aangenomen. In Ommen werd ik assistent van de bekende dominee Bruins. In die gemeente hebben Wies en ik een plezierige tijd gehad. Ik heb er onder andere een groep van de Jonge Kerk opgericht. Vlak bij Ommen hadden de Duitsers het koncentratiekamp Erica gevestigd. Ds. Bruins en ik hebben het voor elkaar gekregen regelmatig in dat kamp te mogen preken. De bewakers, voornamelijk Nederlandse SS-ers hidden ons echter zo goed in de gaten, dat het onmogelijk was kontakt met de gevangenen te maken. Wij waren zodoende niet in de gelegenheid iets voor hen te doen.

Het beroep en de komst naar de Urk In de late zomer van 1942 kreeg ik een uitnodiging om in het ,,kerkje

157

aan de zee” op proef te komen preken. Een Ommenaar die naar Urk verhuisd was had mijn naam aan de kerkeraad doorgegeven en blijkbaar was zijn aanbeveling nogal gunstig geweest. Ik nam dat verzoek graag aan. Wies ging mee en wij waren dat weekeinde te gast bij de familie van Wieringen. Nu waren er op de bovenverdieping van de pastorie enkele kamers waarvan de wanden bestonden uit houten skeletten, die met dik behangselpapier behangen waren. Het stormde die eerste nacht verschrikkelijk en het papier sloeg gedurig heen en weer. Dit was natuurlijk niet bevorderlijk voor onze nachtrust en op een gegeven ogenblik zegt Wies: ,,Wat ze ook van je preek vinden lieve Arie, maar hier gaan we toch zeker niet naar toe”! Misschien heeft die storm inderdaad meer of minder uitwerking op mij gehad, want ik meen zeker te weten dat de kerkeraad tevredener was over mijn katechismuspreek tijdens de middagsdienst dan over de predikatie van de zondagochtend! Hoe het ook zij, ik werd beroepen en daar waren Wies en ik geweldig blij mee. Zoals ik al zei, lagen de banen voor een theoloog toendertijd niet voor het opscheppen en na ruim drie jaar hulppredikerschap betekende het dominee worden een vooruitgang voor mij. Wies’ aversie tegen dat stormoord Urk was gelukkig met het gaan liggen van de wind eveneens geluwd. Sterker nog, haar afkeer was zelfs omgeslagen in groot enthousiasme. Als dochter van een binnenvaartschipper kende zij het dorp al van de reizen die zij op het schip van haar ouders had meegemaakt. Menige zondag hadden zij in de Urker ha¬ ven overgelegen en zodoende had zij ook meermalen een dienst in het ,,kerkje aan de zee” bijgewoond. Op Schokland heeft zij trouwens meer dan eens een preeklezing van de bekend havenmeester Harm Smit aangehoord. De verhuizing naar Urk was een hele onderneming. Een lid van de Hervormde gemeente van Ommen bracht onze spullen naar Kampen, vanwaar zij per vrachtboot naar Urk werden gebracht. Wies ging met onze twee maanden oude zoon Freddie intussen naar haar ouders in Dordrecht om zo kort na de bevalling niet belast te wor¬ den met de drukte van de verhuizing. Nadat de pastorie door behulpzame handen was ingericht, reisde ik op woensdag 30 december 1942 naar Urk. Ik herinner mij nog dat tijdens de boottocht een van de bemanningsleden, wijzend op de vuurtoren van Urk, tegen mij zei: ,,U gaat naar het mooiste plekje van de wereld dominee”! Op zondag 3 januari 1943 werd ik door ds. Hoekert uit Voorburg bevestigd. Deze kollega had ik in de Konfessionele vereniging leren kennen. Het had trouwens maar een haartje gescheeld of Wies zou

deze grote gebeurtenis niet hebben kunnen meemaken. Dat kwam zo. Op zaterdag 2 januari was zij op tijd met de trein uit Dordrecht vertrokken om de boot van 4 uur in Enkhuizen te kunnen halen. Nu re¬ den de treinen in die tijd onregelmatig en zij zaten gewoonlijk tjokvol. De trein van Amsterdam naar Hoorn had zo’n vertraging dat Wies de aansluiting naar Enkhuizen miste. Een medewerker van de spoorwegen was zo vriendelijk om een kollega in Enkhuizen te bellen met het verzoek de kapitein van de Urker boot te vragen zijn vertrek vijf minuten uit te stellen. Toen Wies om vijf minuten over vier echter op de aanlegplaats van de Urker boot kwam, ontdekte zij tot haar ontsteltenis dat hij daar afgevaren was. Zij kon hem nog juist tussen de dammen zien! Daar stond ze dan met Freddie in zijn reiswieg. Nu geviel het dat er op die dag een loeier van een storm was opgestoken en het zou onder deze omstandigheden en op dat uur niet eenvoudig zijn iemand te vinden die de oversteek met haar nog wilde wagen. Er zat echter niets anders op dan de havens langs te gaan en bij verschillende schippers navraag te doen. En warempel, Wies vond een Urker schipper die het durfde te wa¬ gen. De naam van die man zijn wij helaas vergeten. Even later begonnen de schipper, Wies en Freddie aan een uiterst zware tocht in een hele kleine Zuiderzeebotter. Het was inmiddels donker geworden. Er stond zoveel water aan de Westwal dat de schipper het aandurfde om het Enkhuizer Zand dwars over te steken. Wies vertelde later dat zij na elke golf gevoeld had hoe de kiel op het zand stootte. Ondanks het feit dat zij op het water was opgegroeid en veel gevaren had, moest Wies in de buitenlucht blijven om te voorkomen dat zij zeeziek werd. Dat overkwam haar tenslotte toch, nadat zij van de vriendelijke schipper een beker warme melk met suiker had gekregen. Je kunt je voorstellen hoe blij zij was, toen zij na de barre tocht in de vroege avond voet aan wal kon zetten en Freddie ter ruste kon leggen in zijn veilige en vaste slaapplaats.

Hebben wij domineesvlees in de kuip of... Toen wij pas op Urk waren, hebben wij een ontgroening moeten doormaken. Dat ging zo in zijn werk. Er was een groepje jongelui dat eens wilde keuren welk vlees het met ons in de kuip had gekregen. De eerste beproeving kwam tot ons in de vorm van een walgelijke

159

stank. Aanvankelijk konden wij niet ontdekken waar deze vandaan kwam, maar na lang zoeken vonden wij onder het raam van onze slaapkamer het kadaver van een klein huisdier. Toen het donker geworden was hebben wij het kreng naast het gebouwtje ,,Obadja” begraven. Over dit voorval hebben wij tegenover niemand iets losgelaten. Het volgende voorval vond al kort daarna plaats. Op een avond kwamen wij laat thuis. Als gevolg van de verduistering was alles pikdonker. Vlak voordat Wies het tuinhekje zou opendoen, kneep ik even in de knijpkat en in het iele lichtstraaltje zagen wij iets op de stoep liggen. Toen ik daarna opnieuw de dynamo van de knijpkat aan het draaien bracht, zagen wij dat er een pispot met welvoorziene inhoud geleegd was! Wij gingen stilletjes naar binnen, haalden een emmer water, een bezem en alsof het op dat uur van de avond de gewoonste zaak van de wereld was, maakten wij ons stoepje rein. Wij voelden dat wij vanuit de donkerte bespied werden en wij wisten dat het het beste zou zijn geen kik te geven. De derde plagerij was onschuldiger. Op een avond werd er gebeld. Het was 9 uur. Toen wij gingen kijken, was er niemand te zien. De volgende twee avonden herhaalde dit spelletje zich. Omdat sommige Urkers de neiging tot een zekere mate van overdrijving niet ontzegd kan worden, gingen wij er vanuit dat bij dit zeevarende volk de wet hier wel vier keer scheepsrecht zou eisen. Daarop zouden we dan ook de taktiek van onze tegenzet baseren! Boven de voordeur bevond zich een kleine kamer. Daar bouwden wij overdag een stellage, zetten er een emmer water in kiepstand op klaar en deden het raam open. Tegen negenen betrokken wij vervolgens in gespannen afwachting onze post. En jawel, de klok had nog maar nauwelijks geslagen toen wij twee gestalten naar de voordeur zagen lopen. Op het moment dat zij op de bel drukten, kregen zij de voile lading over zich heen! Wij zijn nooit te weten gekomen welke jongelui ons de plagerijen geleverd hebben en ook niet wie de emmer water over zich heen hebben gekregen. Wij hadden in elk geval de ontgroening glansrijk doorstaan en nadien hebben wij van de kant van de jongeren een grote mate van respekt ondervonden. Zij wisten wat voor vlees zij met ons in de kuip hadden. Twijfel over de soort en de kwaliteit daarvan had ongetwijfeld de man, die op het hulpgeroep afkwam dat hij in de pastorie meende te horen. Wat was het geval? Wij waren jong en wij hidden van een stoeipartij. Tijdens zo’n stoeierij zei Wies om te plagen: ,,Hou op, anders roep ik om hulp”! Ik ging natuurlijk door en dus riep zij

160

om bijstand. Even later hoorden wij iemand door de geopende achterdeur ,,volk! volk”! roepen. Naar binnengaan om te zien wat er aan de hand was, durfde hij kennelijk niet, want hij verwijderde zich schielijk. Misschien heeft hij zich vertwijfeld lopen afvragen of de dominee in het geniep zijn vrouw mishandelde of wellicht heeft hij zich getroost met de gedachte, dat de hulpkreet slechts verbeelding was geweest. In elk geval stonden wij ietwat schaapachtig tegen elkaar te lachen!

Pastorale herinneringen Het was midden in de oorlog toen wij op Urk kwamen. De Duitse bezetting had niet alleen zijn weerslag op het dagelijkse leven, maar ook op het reilen en zeilen van de kerkelijke gemeente en het pastoraat. Nadat de bezetter in het begin van 1943 het Nederlands Jongelingsverbond had opgeheven, heb ik voorgesteld de plaatselijke vereniging om te zetten in een groep van de Jonge Kerk. De leden van de jongelingsvereniging gingen met dit voorstel akkoord. Door op te gaan in het organisatorisch kader van de kerkelijke gemeente verloor de vereniging weliswaar haar zelfstandigheid, maar de jongeren konden in elk geval dezelfde aktiviteiten blijven doen als voorheen. Zo herinner ik mij nog dat wij een lekespel hebben opgevoerd in een keet, die bestemd was voor de opslag van materiaal voor het werk aan de polder. In het eerste jaar van mijn ambtsperiode op Urk ben ik begonnen met het geven van een kursus kerkelijk medewerker. Deze was bedoeld om mensen toe te rusten voor het werk in de gemeente. Vakken waren onder meer: theologie, kerkelijke organisatie en maatschappelijke vraagstukken. De deelnemers waren niet uitsluitend mannen, ook mevrouw Bep Brands behoorde tot de kursisten. Toen ik ongeveer een halfjaar op Urk stond, zijn wij begonnen met het maken van een gemeenteblaadje, dat de naam ,,het Kerkje aan de zee” kreeg. Wij hadden een heel oud stencilapparaat op de kop kunnen tikken, dat nog door middel van een inktrol werkte. De stencils waren door de schaarste aan grondstoffen van slechte kwaliteit en dat had tot gevolg dat zij vaak scheurden. Daardoor kostte het afdraaien van het krantje al met al erg veel tijd. Gelukkig waren er vrijwilligers die ons daar bij hielpen. Van hen herinner ik mij nog Hennie Post, met wie Wies al gauw bevriend is geraakt en Annie Hogewoning. Wies tikte de stencils en tekende ook de koppen boven de artikeltjes. Na mijn vertrek werd het blaadje ondergebracht bij het kerkblad

161

van de Noordoostpolder, maar gelukkig kwam er tijdens de ambtstijd van ds. V.d. Beek weer een zelfstandige uitgave voor de Hervormde gemeente van Urk. Het afdraaien van het krantje gebeurde in de pastorie en ondanks het gepruts met de stencils, ging het er meestal erg gezellig aan toe. Op een zaterdagavond was het weer eens heel laat geworden. In de loop van de avond was het gaan sneeuwen en toen het krantje eindelijk klaar was, gingen we naar buiten om even een frisse neus te halen. Wie ermee begon weet ik niet, maar al gauw waren we in een verwoed sneeuwballengevecht verwikkeld. Op een gegeven ogenblik kreeg ik er een tegen mijn mond en ik hapte een hoeveelheid sneeuw naar binnen. Prompt kreeg ik een kiespijn van jewelste. Het wilde maar niet afzakken en de hele nacht heb ik dan ook geen oog dicht gedaan. Tegen de ochtend werd het minder, maar de hele zondag heb ik mij niet lekker gevoeld. Duidelijker dan in de hiervoor vertelde voorvallen, kwamen de verschijnselen van de oorlog naar voren in de volgende gebeurtenissen. In 1944 kreeg ik tijdens een kerkdienst de mededeling dat er een raz¬ zia gehouden zou worden. Ik onderbrak de preek, liet onmiddellijk de mannen de kerk verlaten en ik beeindigde zo snel mogelijk de dienst. De oogst van de Duitsers was toen nihil! Tijdens een andere dienst kondigde de sirene onverwacht luchtalarm aan. Gedurende het alarm was men verplicht binnenshuis te blijven en dus waren wij genoodzaakt in de kerk rustig maar gespannen af te wachten wat er zou gebeuren. Ook werd gedurende het luchtalarm de stroomtoevoer onderbroken. Om de tijd te korten stelde ik voor een psalm te zingen. Die maand was Albert Ras ouderling van dienst en het geviel dat hij niet alleen een goede zanger was, maar ook een zeer groot deel van de psalmen kende. Omdat het orgel door het uitvallen van de stroom niet kon spelen, was Ras de aangewezen man om als voorganger op te treden. Ik had echter een weinig gezongen psalm opgegeven en door de spanning van het ogenblik zong nauwelijks iemand mee. En zo werd het een onbedoeld solo-optreden voor Albert Ras. Even later was het alarm voorbij en daarmee ook de spanning. Het doen van huisbezoeken was door de verduisteringsmaatregel niet altijd een pretje. Hoewel in het laatste oorlogsjaar de ,,sperrtijd” tussen 8 uur ’s avonds en 5 uur’s ochtends viel, hadden predikanten vergunning terwille van het pastorale werk na 8 uur over straat te lopen. Daarbij mocht hij vergezeld zijn van een ouderling. Op een avond gingen Jan Pereboom en ik op weg naar een gezin dat op de Sluisput woonde. Het was zo donker, dat wij nauwelijks kon-

162

den zien waar wij liepen. Wij waren net op de Werkhaven, toen Pereboom met een harde klap tegen een van de daar opgeslagen stapels hout tot stilstand kwam. ,,U weet nu in elk geval langs welke paan uw voet niet moet gaan” stelde hij droogjes vast. Wij woonden in de studeerkamer, omdat de grote woonkamer door de schaarste aan kolen nauwelijks te verwarmen was. In de winter van 1943 op 1944 kregen wij echter de beschikking over een ruimere hoeveelheid brandstof, omdat wij gebruik mochten maken van de kolenvoorraad die bestemd was voor de verwarming van de kerk. Er was toen namelijk een behoorlijke reserve. Die was als volgt tot stand gebracht. Toen het mij duidelijk werd dat de kolen voor de verwarming van kerk en pastorie bijna op waren, bracht ik dit punt in een kerkeraadsvergadering ter sprake. Ik stelde voor om aan elk gemeentelid te vragen een kit kolen af te staan. Met verbazingwekkend enthousiasme stemde de kerkeraad met mijn plan in. Ik kondigde de zondag daarop het verzoek van de kansel af en die week werd zo’n hoeveelheid kolen bij de kerk afgeleverd, dat ik mij verbaasd afvroeg waar de mensen die vandaan hadden gehaald. Nu, dat bleek al gauw. Een groot deel was namelijk afkomstig uit de voorraad van het stoomgemaal. Bezit van de gemeenschap, zo had¬ den enkelen geredeneerd en zij hadden met een bootje een flinke la¬ ding opgehaald. Affijn, ’s zondags heb ik de gemeente vriendelijk bedankt voor de hartverwarmende meelevendheid! Het begrip mijn en dijn had in die oorlogsjaren nu eenmaal een andere inhoud dan in normale tijden, zoals de Duitsers ons in hun gedrag voordeden. Ontroerend was in die tijden van schaarste de zorg van veel gemeenteleden voor ons gezin. Hoe vaak gebeurde het niet dat wij ’s avonds laat vis en andere etenswaar in onze keuken aantroffen, zonder dat wij gemerkt hadden dat iemand binnen geweest was! Overigens hebben ook wij waar mogelijk geprobeerd te helpen in de nood. Zo hebben wij tijdens de hongerwinter een paar kinderen uit Amsterdam in huis gehad. Vlak voor de bevrijding brak er op Urk een tyfusepidemie uit. Patrimonium, een Gereformeerde houten noodkerk, werd tijdelijk als hospitaal ingericht. Gelukkig is het aantal slachtoffers beperkt gebleven, maar de situatie was niettemin heel ernstig. Een van de ernstig zieken was een jonge vrouw uit onze gemeente. Haar man was als marinier in de meidagen van 1940 naar Engeland overgestoken. Zij hoopte zo dat zij hem nog terug zou zien, maar helaas heeft zij dat niet mogen beleven. Wij hadden gelukkig nog een flinke voorraad thee en die kwam nu goed van pas, omdat tyfuspatienten veel moeten drinken.

163

Mevr. Pietersma met de Urkerpadvindsters. (Fotofam. Pietersma)

164

Zoals bekend, was ook ik bij de groep Urkers die tijdens de grote razzia van 18 november 1944 werd opgepakt. Samen met ds. Spijker en dokter Andriessen heb ik hun lot gedurende zes weken in Duitsland gedeeld. De lotgevallen en de wederwaardigheden van de slachtoffers van deze razzia zijn op uitstekende wijze beschreven in het ,,Dagboek van Sjoerd Snoek.”* Daar zal ik dus maar niets over zeggen. Hoe het tijdens mijn afwezigheid bij ons thuis ging zal Wies vertellen.

Wietske Pietersma stond haar mannetje Nadat mijn man bij de razzia van 18 november 1944 in de Wilhelminaschool gebracht was, schreef hij mij een brief waarin hij meedeelde, dat twee jongens hadden aangeboden om in de plaats van de predikanten naar Duitsland te gaan. De Duitsers hadden Spijker en hem voor de keuze gesteld dit aanbod aan te nemen of zogenaamd vrijwillig mee te gaan. Hij schreef, dat zij besloten hadden het lot van de opgepakten te zullen delen en met die beslissing had ik vrede. In de zes weken die hij weg is geweest, heb ik geen brieven meer ontvangen. Een van de Urkers die wegens ziekte naar huis was gestuurd, heeft mij na zijn thuiskomst berichten van Arie overgebracht en verder moest ik maar afwachten wat er zou gebeuren. Gelukkig was mijn schoonmoeder al een tijdje bij ons in huis en aan haar heb ik een grote steun gehad. Onze gemeente was intussen herderloos. Het was in die periode niet mogelijk een predikant van de vaste wal te krijgen en om met name te voorzien in de preekbeurten tijdens de kerstdagen en de jaarwisseling, deden wij een beroep op de oude mijnheer Hage, een godsdienstonderwijzer uit Kampen. Deze heeft al met al een week of vier bij ons in de pastorie gelogeerd. De heer Hage was niet alleen zeer orthodox, maar hij hield er erg van gesprekken met geestverwanten in de bevindelijkheid. Die gesprekken belegde hij op woensdagavond en wel in de grote woonkamer van de pastorie. Op een avond wilde ik het gezelschap koffie brengen. Maar toen ik de kopjes met de geestverkwikkende drank binnenbracht, keek de heer Hage mij aan en sprak streng: ,,Houdt u toch liever bezig met de Heere in plaats van met koffie!” Ik zei: ,,Zoals u wenst mijnheer Hage. Zal ik deze koffie dan maar weggooien”? Zonder antwoord af te wachten deed ik dat in elk geval.

* Stichting Urker Uitgaven; 1984; publikatie nr. 6.

165

Het was oudejaarsavond en ik wilde graag naar de kerk. Nu had de heer Hage al twee zondagen gepreekt over de tekst uit Marcus 7, vers 28: ,,Maar zij antwoordde en zeide tot hem: ja Heere, doch ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimelkens der kinderen”. De zegster van deze woorden, de heidense weduwe, zat echter na Hages tweede preek nog steeds onder tafel te wachten op de vallende kruimels. Deze manier van prediking stond mij bepaald tegen. Daarom ging ik die oudejaarsavond naar de Gereformeerde kerk, want een derde preek in die trant wilde ik niet meer aanhoren! Dat was natuurlijk heel stout van mij en bij mijn thuiskomst vroeg de heer Hage dan ook streng waar ik geweest was. Ik vertelde het hem en ik voegde er aan toe: ,,Zo gauw u die vrouw onder de tafel vandaan haalt en haar de voile maaltijd geeft kom ik weer bij u in de kerk”! In de maand december heb ik eens een nacht buitenshuis geslapen. Dat kwam zo. Op een middag belden Duitsers aan een zei zeiden mij dat zij in de kerk moesten zijn. Toen ik hen naar de reden vroeg, wilden zij die eerst niet vertellen. Nadat wij echter de kerk waren binnengegaan en zij de deuren op slot hadden gedaan, zei een van hen dat de dominee ontvlucht was. Zij gingen vervolgens letterlijk in alle hoeken en gaten zoeken. Toen ik zag dat zij zelfs de stoven onder de banken nakeken, kon ik het niet nalaten te vragen of zij werkelijk geloofden dat mijn man z6 alvermogend was dat hij in staat zou zijn in zo’n kleine ruimte te kunnen kruipen. Even later kwam een Duitser met een geweer voor mij staan en zei: ,,Wo sind die Waffen”?! Dus daar was het om te doen. Nu stond er onder de preekstoel een kistje van de diakonie. Dit bleek op slot te zijn en ik had daar geen sleutel van. Met zekerheid aannemend dat in dit kistje geen wapen zat, bood ik aan de sleutel bij de president-kerkvoogd te halen. Dat mocht. Uit voorzorg heb ik echter ons dienstmeisje de sleutel laten afgeven en het leek mij beter die nacht niet thuis te slapen. Overigens bleek ook bij deze gelegenheid weer, dat de kracht van de bezetter in die jaren vooral lag in het najagen van dingen die er niet waren. Er zat in dat kistje helemaal niets!

Na de terugkeer Ds. Pietersma gaat verder. In het begin van 1945 mochten mijn kollega Spijker en ik naar huis. De thuisreis ging trouwens niet probleemloos. Bij de grens werden wij opgewacht door een NSB-er die ons de reisdokumenten afhan-

166

dig probeerde te maken. De brug bij Kampen leek ook een onoverkomelijke hindernis. Deze was door de Duitsers afgezet en wij moesten er over om de boot naar Urk te bereiken. Door een NSB-er zijn wij toen notabene de brug overgeholpen en na de oorlog heeft deze man een beroep op ons gedaan om de verzachtende getuigenis af te leggen, dat hij deze vaderlandslievende daad verricht had! Na thuiskomst heb ik zo snel mogelijk alle brieven die ons waren meegegeven aan de familieleden gebracht en aan iedereen verteld hoe het met de Urker groep in Duitsland gesteld was. Kollega Spijker was ziek geworden, maar ik had het gedwongen verblijf in Haren-Emst goed doorstaan en ik heb dan ook zo snel mogelijk mijn werk weer ter hand genomen. Na de bevrijding werd ik lid van de kommissie die toezicht moest uitoefenen op de kampen waarin NSB-ers waren gei'nterneerd. Deze kampen bevonden zich onder andere in de Noordoostpolder. In die funktie heb ik mij ingezet om een aantal personen vrij te krijgen, van wie bekend was dat zij geen strafbare daden hadden gepleegd en bijvoorbeeld alleen sympatisant van de N.S.B. waren geweest. Na de oorlog herstelde het gewone kerkelijke leven zich snel. De Jonge Kerk kon zijn vleugels uitslaan, de mannen-, vrouwen- en meisjesvereniging werden weer nieuw leven ingeblazen. In de laatste twee verenigingen is Wies zeer aktief geweest. Zij heeft trouwens in die tijd op Urk ook een afdeling van de padvinderij voor meisjes opgericht. Een van de Urker predikanten was tegen toetreding omdat de padvinderij een humanistische instelling zou zijn. De Urkers beschouwden haar echter veeleer als humoristisch en zij sloegen dan ook de herderlijke waarschuwing danig in de wind. Binnen enkele weken was de toeloop zo groot, dat er een wachtlijst van 24 gegadigden was. Wies was wel zo goed om deze kollega voor zijn reklamecampagne hartelijk te bedanken! Trouwens ook in een ander vaarwater heeft Wies na de oorlog ijsbrekend werk verricht. Als kind van het water was zij een grote liefhebster van de zwemsport. Nu was het in die tijd niet gebruikelijk dat Urker vrouwen en meisjes gingen zwemmen. Het was voor Wies echter een onmogelijkheid om uit het water weg te blijven en dus verzamelde zij een groepje meiden rond zich, dat eveneens wilde gaan zwemmen. Aanvankelijk gingen zij een eind de Lemster dijk op om ongezien te water te gaan. Maar van lieverlee zochten zij steeds dichter onder de rook van Urk het koele nat op en het jaar daarop trokken zij in de pastorie hun badpak aan en doken aan de voet van het eerbiedwaardige ,,kerkje aan de zee” het Ijsselmeer in. ,,Doar goat ze wier mit

167

’er olle kop”, zal deze of gene weleens zachtjes of hardop gesproken hebben als Wies met haar waternymfen langskwam. Enkele jaren legden talloze meisje de proef af die door ledere rechtgeaarde Urker erkend wordt als het enige echte zwemexamen, namelijk het overzwemmen van de ,,moend” (havenmond). De vrouwen hadden hun koudwatervrees voorgoed overwonnen!

Het vertrek en de verdere loopbaan Hoe men in Nieuw Weerdinge aan mijn naam kwam weet ik niet meer maar de hoorkommissie had er in elk geval een lange fietstocht voor over om mij te komen beluisteren. Wij hadden op Urk een hele goede tijd gehad. Maar toen de gemeente van Nieuw Weerdinge een beroep op mij uitbracht, besloten wij dit toch aan te nemen omdat de sfeer daar ons bijzonder aanstond. Op 28 September 1947 deed ik er mijn intree. In Nieuw Weerdinge bestond een zelfstandige groep van Vrijzinnigen, maar in goed overleg zijn wij er in geslaagd deze in de Hervormde gemeente doen terugkeren. Tijdens onze Nieuw Weerdingse tijd hebben wij eens een spannend maar vervelend avontuur beleefd. Op een fietstochtje verdwaalden Wies en ik en wij passeerden zonder het te merken de grens met Duitsland. In die tijd mocht men niet zo maar de grens over en wij werden dan ook door de Engelse militaire politie - Duitsland werd toen door de geallieerden bestuurd - in hechtenis genomen. Tot de volgende ochtend hebben wij ergens in een politiebureau vastgezeten, omdat de heren ons voor smokkelaars aanzagen. Nu hadden wij de Duitsers al van hun onaangenaamste kant leren kennen, maar bij die gelegenheid ervoeren wij dat de Engelsen ook tuig van de richel konden zijn. Want de behandeling die wij van hen ondervonden was ronduit onbeschoft! Helaas was ons verblijf in Nieuw Weerdinge slechts van korte duur. Wies kreeg namelijk een aanval van rheuma en het medisch advies was om naar een drogere omgeving ter verhuizen. Toen ik in 1949 een beroep uit Enter kreeg, heb ik dat dan ook aangenomen. Een predikant kon toen nog op elke termijn een beroep aanvaarden. Bij de invoering van de nieuwe kerkorde in 1951 werd het voorschrift van kracht dat een dominee minstens vier jaar in zijn gemeente moest blijven. Al snel na mijn intree in Enter bleek mij dat een deel van de ge¬ meente in Rijsen naar de kerk ging, omdat daar een predikant van de gereformeerde bond stond. Bovendien liet een groot getal kerkgangers het afweten, wanneer ik een gezang opgaf.

168

Toen ik negen jaar later het beroep naar Zoetermeer aannam, was het merendeel van de Rijsense kerkgangers weer vaste bezoeker van de eigen kerk geworden, terwijl de gezangen uit halfvolle borst werden meegezongen. Die ommekeer was waarschijnlijk niet zozeer teweeg gebracht door mijn manier van preken, als wel door mijn pastorale werk. Ik ben namelijk ook de mensen die in Rijsen ter kerke gingen steeds blijven bezoeken. Ik heb het pastoraat trouwens altijd erg belangrijk gevonden. In 1958 kreeg ik een beroep naar Zoetermeer. Deze gemeente was al vijfjaar vakant en misschien was dat de reden dat de kerkeraad het maar eens ver weg ging zoeken. Net als in Enter en in Nieuw Weerdinge was de situatie in de Hervormde gemeente van Zoetermeer bij mijn komst enigszins problematisch. Er waren namelijk twee groepen: de aanhangers van de gereformeerde bond en de konfessionelen. Hoewel de konsulent - die tijdens de vakatureperiode de kerkeraad terzijde had gestaan — erin geslaagd was de beide groepen bijeen te brengen, waren verschillende predikanten er voor teruggeschrokken een beroep naar Zoeter¬ meer aan te nemen, omdat zij bang waren dat de eenheid te broos zou blijken. Wat voor mij de doorslag heeft gegeven het beroep wel aan te ne¬ men, was de uitdaging in een gemeente te werken die vijf jaar va¬ kant was geweest en de te verwachten groei van Zoetermeer. Toen ik in Zoetermeer kwam, was het een klein dorp. Thans is het een gemeente van zo’n 80.000 inwoners. Het spreekt vanzelf dat de kerkelijke gemeente op deze groei moest inspelen. Dit is naar mijn mening heel goed gelukt en het opbouwen van de gemeente in een zo snel groeiende woonkern is voor mij een buitengewone ervaring geweest. Twee jaar na mijn komst kon al een tweede predikant beroepen worden. Die nieuwe kollega was een aanhanger van de gereformeerde bond. Wij hebben het samen heel goed kunnen vinden. Op dit ogenblik telt Zoetermeer vijf predikantsplaatsen. Ondank het feit dat Zoetermeer een grote stadsgemeente genoemd mag worden, is het kerkbezoek goed te noemen en bloeit het gemeenteleven. Wij zijn er ons als predikanten van deze sterk groeiende gemeente altijd van bewust geweest dat er veel aandacht aan het pastoraat besteed moest worden. Wij hebben er bovendien naar gestreeft dat de gemeente open zou staan voor de nieuw ingekomenen. In 1979 ben ik met emeritaat gegaan. Voordien had de centrale ker-

169

This article is from: