17 minute read

Leendert Brouwer

Next Article
Jan Pereboom

Jan Pereboom

plaats. Oradat ik ook namens de kerkeraad van de Christelijke Gereformeerde kerk mocht spreken, merkte ik op dat ook op Urk de oecumene zijn eerste voorzichtige schreden had gezet. Naderhand hoorde ik iemand zeggen dat ik een goed toespraakje had gehouden, maar die ,,economic” had ik toch beter buiten beschouwing kunnen later!

Mijn afscheid uit de kerkeraad In 1964 heb ik afscheid van de kerkeraad genomen. Ik was intussen een kleine 20 jaar zonder onderbreking ouderling geweest en ik vond het welletjes geworden. Met mij trad ook Roelof Oost na een achtjarig ouderlingschap af. Ds. Post sprak eerst een woord van welkom tegen de nieuwgekozenen en hij bedankte vervolgens Roe¬ lof en mij in warme bewoordingen voor onze inzet. Hierna liet hij de gemeente psalm 105 vers 24 zingen: „Die gunst heeft God zijn volk bewezen - opdat het altijd Hem zou vrezen”. Nu kan ik het nooit nalaten om zelfs van de meest ernstige zaken de niet bedoelde kanten te zien en zodoende fluisterde ik Roelof in het oor: ,,Dat is nou oenze dank broeder vor al die joaren trouwe dienst. Nou zin¬ gen ze waarachtig de lof, omdat wij voortgaan”! Roelof moest enkele merkwaardige bewegingen maken om niet in lachen uit te barsten. Naast mijn funkties in het C.N.V., in verschillende schoolbesturen, in de C.H.U. en later het C.D.A. heeft vooral het ambt van ouder¬ ling mij rijke ervaringen gebracht. Ik hoop dat ik iets daarvan aan de gemeente heb kunnen teruggeven. Maar het uiteindelijke oordeel over ons werkers in de ,,wijngaard” is aan God.

III. Leendert Brouwer

Leendert werd op 27juli 1924 geboren als zoon van Freek Brouwer en Ede Kramer. Zijn vader had een groentehandel in de Oudestraat op nr. 41. Freek Brouwer is van 1932 tot 1947 ouderling van de Hervormde gemeente geweest, terwijl Leendert vanaf 1973 deel uit maakt van de kerkeraad. Daarvoor is hij van 1965 tot 1969 ouderling geweest. Hier volgen enkele herinneringen aan zijn jeugd, namelijk aan de zondagsschool en aan de sfeer in de jongelingsvereniging Obadja. Ook de mannenvereniging en de kerkeraad komen ter sprake.

115

Leenderts vader, Freek Brouwer, bij zijn groentekar. (Foto G. Wakker).

Vodr de pastorie (plm. 1928). V.l.n.r. neef ds. Blink Kramer, ds. Blink Kramer, Teunis Woord, Jacob Brands, Freek Brouwer, Tromp Hakvoort. Daarvoor: Sijtje Woord, Miene Woord, Willempje Pasterkamp, MarretjeHakvoort-Wood. (FotoL. Brouwer).

116

Enkele jeugdherinneringen In mijn jongensjaren logeerden er dikwijls predikanten bij ons, die ’s zondags in het ,,kerkje aan de zee” zouden preken. Zo herinner ik mij heel duidelijk het bezoek van ds. Marsman voordat hij het beroep naar Urk aannam. Hij had een grote herdershond bij zich die Herta heette. Toen het’s avonds bedtijd was geworden, wilde die hond de trap niet op. Wij hadden zo’n mooie ouderwetse uitschuifbare trap, die in haken aan de zolder moest worden vastgezet. Naast goede woorden moest er een stukje leverworst aan te pas komen om Herta in het slaapverblijf van zijn baas te krijgen. Maar het lukte tenslotte dan toch. Des anderen morgens durfde het beest echter niet af te dalen en wat wij ook deden, met geen stok was Herta de trap af te krijgen. Ten einde raad maakte mijn vader daarop het ,,fienster” (zolderluiken) open, zette zijn groentekar er onder en ging daar op staan. Ds. Marsman klom de zolder op en schoof zijn hond langzaam door de opening naar buiten, terwijl mijn vader het dier aanpakte. Maar door het gewicht van de hond verloor hij zijn evenwicht en daar viel hij in zijn eigen kar met des pastors herder boven op zich! Toen ik 14 was, overleed mijn moeder na een ziekte die meer dan vier jaar gesleept had. Ze was ettelijke jaren bedlegerig geweest. In die tijd was Jouk Brands, evenals mijn vader, ouderling. Jouk was een huisvriend van mijn ouders geworden en hij zocht mijn moeder dikwijls op. Hij woonde achter de oude Christelijke Gereformeerde kerk. Een eerbiedwaardige verschijning was hij met zijn sneeuwwitte haar en zijn brilletje met fijn gouden montuur. Ik vond dat hij zo eerbiedig met mijn moeder kon bidden en hij gebruikte daarbij uitdrukkingen, die velen nu misschien als verouderd in de oren klinken. Zo begon hij bijvoorbeeld met de aanhef: ,,Laat het niet kwaad zijn in Uw ogen dat wij naderen voor Uw Heilig Aangezicht vanuit de aarde, voetbank van Uw voeten en dat wij komen tot de Troon Uwer Genade”. Wanneer ik mij dit tafereel weer voor de geest haal, onderga ik nog de bekoring van deze gedragen woorden die uit de mond van deze man zo natuurlijk vroom klonken.

De zondagsschool In mijn jeugd bestond er nog geen methodiek en waren er geen hulpmiddelen, die waren afgestemd op kinderen. De zondagsschoolonderwijzers moesten op eigen houtje te werk gaan en zij konden slechts hopen dat hun manier van vertellen de kinderen aansprak. Bij het voorbereiden van de Bijbelvertellingen konden zij

117

eventueel gebruik maken van de kommentaren van Stok en Renkema, maar dit werk was in feite een handboek voor volwassenen. Tegen de tijd dat ik van de zondagsschool afkwam, begon het blad ,,Kind en Zondag” te verschijnen en dit vormde een goede steun voor de zondagsschoolonderwijzeres. De lessen verliepen volgens een vast patroon. Enkele kinderen zegden een psalm- of een gezangversje op, vervolgens werden er enkele liederen gezongen en dan volgde de Bijbelvertelling. Mijn vader is zo’n 40 jaar zondagsschoolonderwijzer geweest. Hij was niet alleen een goed verteller, maar hij had ook gevoel voor de psyche van kinderen. Het volgende staaltje is daarvan een opvallend bewijs. Zoals bekend kregen wij bij het kerstfeest een boekje. Omdat mijn vader de boekjes voor de kinderen moest uitzoeken, zou hij mij mijn eigen boekje hebben kunnen laten kiezen. Maar dat deed hij niet. Integendeel, hij gaf mij met opzet altijd een van de dunste en dan zei hij erbij: ,,As er iene mit jou realen wil, moet je dat maar metien doen”. Hij ging er vanuit dat mijn kornuiten zouden denken dat ik als zoontje van het hoofd van de zondagsschool vanzelfsprekend het mooiste boekje zou krijgen. Maar door al dat geruil kreeg ik uiteindelijk toch dat dikke boek waarop ik eigenlijk mijn zinnen gezet had! Aan verschillende onderwijzers heb ik duidelijke herinneringen bewaard. Ik denk aan Pieter de Boer, bijgenaamd ,,grote Pieter”. Hij had een markante kop met prachtig grijs haar. Deze vriendelijke man was een goed verteller. Daarnaast herinner ik mij nog Jan Kramer. Hij woonde in wijk zes nummer 146. Hij was schilder van beroep en hij werkte bij de gebroeders Snoek. Deze Jan had een opvallend krachtig stemgeluid. Op een zondagmiddag geviel het, dat Jan aan zijn kinderen de vertelling deed over de belegering van Jeruzalem door koning Rapsake. Ik zat in de klas van mijn vader, naast het lokaal van Jan. Deze was echter zo op dreef geraakt, dat wij woordelijk het wel en wee van Jeruzalems benarde veste moesten mee beleven. Op een gegeven ogenblik zegt mijn vader: ,,Kiengeren, et likt mij et beste dat ik nou zweeg in dat ik Jan maar verder loat goan”! En vervolgens zette hij de tussendeur doodgemoederd open. Dan had je Jan Kroeze, een verhaal op zichzelf. Hij was een halfbroer van mijn moeder. Jan Kroeze werkte bij de gemeentereiniging en omdat in die tijd de inhoud van de poeptonnen twee keer in de week met paard en wagen werd afgevoerd, had hij de bijnaam ,,Jan Karro” gekregen. Hij was een bijzonder mens en er zijn heel wat

118

Pieter de Boer — beter bekend als grote Pieter, genomen in de jaren ’30. (Foto J.P. Otter).

De kroonluchter hangend in het kerkje aan de zee. (Foto R.Dubois).

119

verhalen over hem in herinnering gebleven. Wanneer bijvoorbeeld een kind zijn versje niet goed geleerd had, dan luidde zijn dreigement steevast: ,,A1 as ik van de week mit de karre bij je mimme koem, zal ik een arde nuut mit er kraken”! Een andere keer kon hij zijn vertelling eensklaps onderbreken met de uitval: ,,Keend, bleef mit je poten van die inktpot of”! Oom Jan bezat niet alleen het vermogen zijn vertellingen beeldend te brengen, maar ook had hij de gave deze aan de denkwereld van kinderen aan te passen. Misschien spraken zijn verhalen ook daarom zo aan, omdat hij zijn Nederlandse zinnen rijkelijk doorspekte met Urker woorden en uitdrukkingen. Zijn kerstverhaal ging ongeveer zo. ,,Maria zegt tegen Jozef: och man, ik ben zo verschrikkelijk loove. Ik kan niet maar oor! En Jo¬ zef zegt dan tegen Maria: Ik zou nog effies duur goan vrouwe. Ik zien de witte ussies van Betlehem al. Ou nog effies vol”. Na hun moeizame tocht langs de tjokvolle herbergen en hun komst bij de stal verhaald te hebben, gaat Jan dan verder. ,,Jozef nam z’n snotdoekien eut z’n diezek in doarmie veegde ij et kribbetjen een bietjen skoon. En hij zegt tegen z’n vrouw: goan ier maar rustig zitten ouwe mins, dan zal ik kieken of ik een bietjen stro kan opskarrelen en dan komt alles vor elkanger”! Het woord snotdoek voor zakdoek was vijftig jaar geleden in ons dialekt nog gangbaar bij de oudere generatie en het werd nog niet gevoeld als een aanduiding die onbehoorlijk zou zijn. Tijdens een kerstviering deed Jan Kroeze eens de vrije vertelling waarin een burgemeestersvrouw voorkwam, die zwarte kousen droeg. Al pratend kijkt Jan in de richting van mevrouw Keizer, de echtgenote van de toenmalige burgemeester en hij zegt: ,,Nou eawen wij ier ok een burgmestersvrouwe in de kark, maar ik wiet niet of die zwarte koesen an et. As we dat willen wieten, dan zou ik ef¬ fies noar ur binkien moeten goan in noar ur bienen moeten kieken. Maar dat zal nou vast niet kunen”. Of mevrouw Keizer deze toespeling op haar benen heeft kunnen waarderen weet ik niet, maar zo’n spontaan grapje was Jan Kroeze ten voeten uit.

De sfeer in de jongelingsvereniging Obadja Ik kwam al op tamelijk jeugdige leeftijd op de jongelingsvereni¬ ging. Het doel van deze vereniging was bijbelstudie en het kweken van belangstelling voor theologische en maatschappelijke vragen. Op de eerste vergadering in het seizoen kozen de leden een bestuur en er werd een lijst opgesteld van te behandelen onderwerpen, als-

120

ook een rooster voor degenen die een inleiding zouden houden. Voor iedere bijeenkomst stonden drie onderwerpen op de agenda: een bijbels en een zogenoemd vrij onderwerp en tenslotte een voordracht. De avonden verliepen als volgt. Degene die aan de beurt was, las een gedeelte uit de bijbel voor en hield er vervolgens een korte inlei¬ ding over. Daarna werd over deze inleiding gediskussieerd. Op dezelfde manier werden de vrije onderwerpen behandeld. Deze konden naar hun aard nogal uiteenlopen. Zij varieerden van thema’s die met geloof en theologie te maken hadden tot ethische vragen welk in die tijd belangrijk waren. Zo herinner ik mij nog dat wij gediskussieerd hebben over de vraag of kunstmatige inseminatie bij koeien geoorloofd was. Zo’n thema zou voor een gespreksgroep in deze tijd ondenkbaar zijn. Ook de zondagsrust, een punt dat bij ons meerdere keren op de agenda heeft gestaan, zou tegenwoordig hoogstwaarschijnlijk geen zaak zijn waarvoor men warm zou lopen. Iedere tijd heeft echter zijn eigen vraagstellingen en uitdagingen. Zo waren in mijn jongelingsjaren vlak voor de tweede wereldoorlog de aantrekkingskracht van het socialisme en de opkomst van het nationaal-socialisme in Duitsland belangrijke politieke kwesties. En ook hierover hebben wij in Obadja meerdere keren gediskussieerd. Het kon er soms fel aan toe gaan. Niet altijd hadden de debattanten de bedoeling door het luisteren naar argumenten en het naar voren brengen van andere inzichten tot verrijking van hun kennis te komen. Het kwam meer dan eens voor dat men op het scherpst van de snede wilde tonen de slimste te zijn. Zo was eens het hoofdstuk uit Genesis aan de orde waar Jakob een put voor de kudde van Laban graaft. Een van de aanwezigen had er zijn zinnen op gezet de inleider klem te zetten. Hij ging er eens goed voor zitten en stelde op een uitgekiend ogenblik de in zijn ogen uitermate belangrijke vraag: ,,Hoe diep was die put van Jakob nu precies?” De inleider begon enigszins verlegen naar een passend antwoord te zoeken. ,,Nou, kom op! Draai er niet omheen. Je weet het niet en geef dat maar toe”, zo deed de vragensteller er nog een schepje bovenop. En inderdaad worden lengte, breedte, diepte noch hoeveelheid water in dit bijbelverhaal genoemd. De vragensteller genoot zozeer van de verlegenheid waarin hij de inleider had gebracht, dat hij zich schrap zette tegen de rugleuning van zijn bank. Maar daarbij gebruikte hij zoveel kracht dat deze knapte! Als deze bank niet zo dicht bij de achterwand van het lokaal had gestaan, dan zou hij misschien net zo laag gevallen zijn als Jakobs put diep was!

121

Vanwege de toneelstukken en de voordrachten zijn vooral de jaarvergaderingen van Obadja uit de tijd voor de tweede wereldoorlog in herinnering gebleven. Na de bevrijding werd het opvoeren van toneelstukjes door de eigen leden na verloop van tijd afgeschaft. In plaats daarvan nodigden wij voordrachtskunstenaars van buiten uit, die met hun optreden onze jaarvergaderingen kwamen opluisteren. Zo hebben wij meerdere keren de heer Woestenburg als deklamator gehad, die aan het eind van dejaren veertig op dat terrein een zekere bekendheid genoot. In de jaren vijftig trad Ruud Mulder verschillende keren voor ons op, terwijl ik mij ook nog heel goed herinner dat Jo Nobel het boek Esther heeft voorgedragen. De jaarvergaderingen vonden in die tijd plaats in het gebouw waar tegenwoordig het medisch centrum is gevestigd. Is het karakter van de jaarvergaderingen na de oorlog enigszins veranderd, wat bleef waren de ,,poeiermelk” (chokolademelk) en het ,,dikkertjen” (gevulde koek) in de pauze, de traktatie bij uitnemendheid bij elke feestelijke gelegenheid in die tijd.

De Jonge Kerk Voor de oorlog was Obadja een zelfstandige vereniging, die dus niet onder verantwoordelijkheid van de kerkeraad viel. Na de bevrij¬ ding werd de heropgerichte jongelingsvereniging echter opgenomen in het orgamsatorische verband van de Hervormde gemeente. De nieuwe landelijke organisatie kreeg de naam Jonge Kerk. Ik herinner mij nog de eerste landelijke toogdag die, naar ik meen in 1946 in het Olympisch stadion van Amsterdam gehouden werd. Wij maakten de oversteek naar Hoorn met twee schepen. Ikzelf voer mee op de klipper naar Hoorn met twee schepen. Ikzelf voer mee op de klipper van Hessel Keuter (Hessel van Bart), de andere groep bevond zich op de hotter van Evert Hoefnagel (Evert van Marie Groen). Toen wij in Hoorn in de trein naar Amsterdam wilden stappen, waren de anderen echter nog niet op het station. Wij vroegen de kondukteur de trein even te laten wachten, maar dat wilde hij niet doen. Na wat heen en weer gepraat besloten wij dan maar in te stappen. Eenmaal in de trein, vonden wij het echter toch beter om op onze vrienden te wachten en wij stapten allemaal weer uit. Wij namen daar ruim de tijd voor. Intussen stond de konduk¬ teur klaar om het sein tot vertrek te geven. Juist toen de laatste man zou uitstappen, kwam de andere groep het perron op rennen en de kondukteur was niet zo goed of hij wachte op deze late passagiers. Wat hadden wij een plezier dat wij hem zo slim waren af geweest. In Amsterdam werden wij met muziek aan het Centraal Station ver-

122

welkomd. Van de bijeenkomst in het Olympisch stadion herinner ik mij nog dat wij onder anderen werden toegesproken door H.A. Visser, de bekende predikant van de Westerkerk in Amsterdam. De reizen naar de landelijke bijeenkomsten van de Jonge Kerk gingen trouwens vaker met hindernissen gepaard. Zo bleven wij eens op het station in Kampen steken. Ons programmablad van die dag gold tevens als plaatsbewijs voor de trein. Toen wij langs de kaartjeskontroleur van het Kamper station wilden, hield deze ons echter tegen. Hij wist van deze zaak niets af en hij wilde daar eerst over bellen. Op die dag was de Urker voortvarendheid kennelijk zelf op ,,merode” (op reis) want wij lieten ons volkomen overbluffen. Toen klokkeslag tien de stationschef het sein tot vertrek gaf, stonden wij nog steeds te wachten op de uitslag van het telefoontje van de kaartjeskontrolerende autoriteit. Het was inderdaad in orde met die plaatsbewijzen, kwam hij even later melden. Maar dat bracht ons voorlopig niet verder. Omdat het tweede paasdag was, vertrok de volgende trein pas om twaalf uur. Door dit oponthoud hebben wij een groot gedeelte van de samenkomst niet kunnen bijwonen, terwijl wij tot overmaat van ramp onze maaltijd misliepen. Onze boosheid was dan ook groot! Wanneer ik de sfeer binnen de ,,jonge kerk” vergelijk met die van het vooroorlogse jongelinsgverbond, dan kan ik zeggen dat deze duidelijk anders was. Het Nederlands Jongelingsverbond was sterk op zich zelf gericht, terwijl de Jonge Kerk zich openstelde voor de problemen en de vragen van de samenleving. Onder deze impulsen ging de blik van de Urker jongelingsvereniging zich ook meer verleggen naar de wereld buiten onze woonplaats. Die andere geest heeft mede bijgedragen tot een groter gevoel van zelfbewustzijn van de jongeren van de hervormde gemeente. Wij waren - en zijn binnen onze dorpsgemeenschap een minderheidsgroep. Wij hadden een ,,karkien” en bij ons stonden ,,domenijtjes”. De anderen hadden kerken en dominees. Wanneer wij op die landelijke bijeenkomsten echter al die duizenden jongeren zagen, dan wisten wij dat wij deel uit maakten van een belangrijke kerkelijke gemeenschap in Nederland.

De mannenvereniging Kort na de oorlog werd een mannenvereniging opgericht. Het doel van deze vereniging was voornamelijk bijbelstudie. Vanaf oktober tot Pasen kwam men om de veertien dagen in het gebouwtje ,,Obadja” bijeen. De vergaderingen begonnen om half acht en duurden meestal niet langer dan tot een uur of negen.

123

De doelstelling van de mannenvereniging was weliswaar beperkter dan die van de jongelingsvereniging, de werkwijze was echter dezelfde. Iemand hield een inleiding over een hoofdstuk uit de Bijbel, waarover vervolgens gediskussieerd werd. Aan het eind van het seizoen vond de jaarvergadering plaats. Ook hier dronk men in de pauze chokolademelk en deed men zich te goed aan een vers „dikkertjen”. Na de pauze werden voordrachten gehouden, afgewisseld met lekkere hapjes. Het waren echter wel hapjes van een bestanddeel, namelijk de in de jaren vijftig op Urk zo geliefde paardeworst van de Enkhuizer slager Kroep. Toen de welvaart toenam, deed echter een nieuw element van vleselijk genot zijn intree, de karbonade! En na verloop van tijd werd elke jaarvergadering van iedere zichzelf respekterende vereniging besloten met oppeuzelen van deze heerlijkheid der heerlijkheden.

Lid van de kerkeraad Ik werd in 1965 voor het eerst lid van de kerkeraad. In 1969 ben ik er uit gegaan, maar in 1973 werd ik weer gekozen. Toen ik voor de eerste keer lid werd, was de verkiezing van kerkeraadsleden zd geregeld, dat de kerkeraad een keuze maakte uit de kandidaten die door de lidmaten bij haar waren ingediend. Tegenwoordig gaat het nog zo, alleen gebeurt de kandidaatstelling nu door middel van gedrukte formulieren. Zo kreeg ik dan op een gegeven dag een brief waarin de kerkeraad mij meedeelde, dat verschillende gemeenteleden mij kandidaat hadden gesteld en men vroeg mij of ik een benoeming wilde aanvaarden. Omdat ik mijzelf nog te jong vond, heb ik het verzoek van de hand gewezen. Ook de twee volgende beroepen die de kerkeraad op mij deed, heb ik vanwege dezelfde reden ontkennend beantwoordt. Kort nadat ik voor de vierde keer gevraagd was, liep ik eens bij mijn tante Bape Kroeze aan en die zei tegen me: ,,Leendert je likken Jona wel! As de minsen nou zo duidelijk te kennen gieven dat ze joe as ouderling eawen willen, zou je dan niet ers ja zeggen”? en dat heb ik toen gedaan. Spijt heb ik van die beslissing niet gehad. De taak van ouderling heeft zijn mooie kanten, al is het niet altijd gemakkelijk. Op Urk is het nog steeds gewoonte dat elk gezin in de winter huisbezoek krijgt. Dat betekent per koppel ouderlingen toch gauw zo’n 30 tot 35 bezoeken. Die huisbezoeken heb ik trouwens meestal als positief ervaren. Wanneer je echter een bezoek moet brengen aan een gezin of een fa-

124

This article is from: