Liernu als inspiratie
In de schaduw van de Dikke Eik
‘De duizendjarige eik van Liernu is de dikste en wellicht ook de oudste boom van het land.’
De Eik van Liernu
Gonda Van der Vloet
‘Minette, ma belle Minette,’ zingt Martin, terwijl hij de kudde naar de oude eik leidt. De zware herfststorm van gisteren heeft veel eikels losgerukt en de varkens knorren van genoegen tussen hun gulzige gesmak door. Martin zet zich neer op een bochtige gespleten tak en haalt zijn rieten fluit boven. Nu de varkens zo tevreden lopen te wroeten heeft hij wat tijd om aan zijn liedje te werken. De tekst is moeilijk, vooral de rijmwoorden op -ette, maar de muziek lukt wel. Zijn vingers huppelen over de gaatjes, zijn adem blaast een vrolijk deuntje.
Hij zingt: ‘Minette, ma belle Minette, viens dans ma maisonnette…’ Pff, woorden zijn echt niet zijn ding, dus concentreert hij zich weer op de muziek. Al improviserend kijkt hij omhoog, waar de donkergroene blaadjes ritselen in de wind. Zou het waar zijn dat de boom al duizend jaar oud is? Indrukwekkend is hij wel, met zijn gespleten stam en zijn holte waarin je gemakkelijk kan schuilen of zelfs wonen.
Als hij aan de grote zijtak de metalen ring opmerkt, kan hij een rilling niet onderdrukken. Telkens als de heer bij het rechtspreken weer eens een arme sukkelaar ter dood veroordeelt, haalt de beul hier het touw met de moordende lus doorheen. Dan drummen de dorpelingen rondom deze heilige gerechtsboom om vooral niets te missen van het gespartel en ja, ook van de ontlasting die dun langs de benen naar beneden loopt. De mannen en de opgeschoten jongens gefascineerd, net zoals sommige manwijven; de meerderheid van de vrouwen eerder geschokt, maar toch heimelijk geïnteresseerd.
Bij zo’n opknoping was zijn oog voor het eerst op Minette gevallen. Zij was de enige uit wiens blik medelijden had gesproken. Haar vader had haar meegetrokken en gedwongen het schouwspel gade te slaan.
‘Neen, vader, laat me, ik wil dit echt niet meemaken.’
‘Het recht heeft gesproken. Hij is een dief.’
‘Vader, voor wat knollen uit ons veld. Wij hebben genoeg, en Popol had niets, behalve een hut vol kinderen.’
‘Zwijg! Jij bent mijn dochter. Je zal alles aanschouwen.’ En de herenboer had haar tot pal voor de galg gesleurd.
Daar stond ze, woedend. Ze zette haar benen stevig op de grond, rechtte haar hoofd en balde haar vuisten. Martin zag haar lippen prevelen, maar wat ze zei kon hij niet verstaan.
Op dat moment was hij verliefd geworden. Hij wist wel dat het hopeloos was. Haar vader zou haar nooit met een varkenshoeder laten trouwen. Maar ervan dromen kon hij wel!
De dagen en weken na de terechtstelling klom hij bijna dagelijks hoog in de eik om door het dichte bladerdek over de muur van de kasteelhoeve te kunnen kijken. Zo had hij ontdekt dat ze bij valavond stiekem mandjes naar Popols weduwe bracht. Daarbij zweefde ze geruisloos over de donkere paadjes. Ze leek niet bang voor de nacht.
‘Minette, ma belle Minette, Viens chez moi dans ma maisonnette Garde-moi dans ton cœur Et aime moi pour notre bonheur.’
Dat klinkt niet slecht, het is een begin voor zijn ballade. Tevreden tovert hij de mooiste klanken uit zijn fluit. Het melancholieke deuntje ligt prettig in het gehoor en weerklinkt tussen de bomen. Tevreden speelt hij het opnieuw.
Dan klinkt van over de muur een heldere meisjesstem die woordeloos de melodie mee jubelt…
Alsemberg als inspiratie
Papier scheppen in de Molenbeek
‘De vallei van de Molenbeek in Alsemberg mag beschouwd worden als de bakermat van de Belgische papiernijverheid.’
Victorine
Marijke Declerq
's Morgens omring ik me met vertrouwelingen. Er zit geen volgorde in, maar allen zijn aanwezig: een cleane rattenschedel op een pin, een kaars met vage vanillegeur, een tweekantig pennenmes, een porseleinen kom met schrale vruchten en een oneindige to-do lijst in een klein ringschriftje. Ik word er niet vrolijk van, maar ik voel me thuis. Mijn dag begint hoopvol.
Mijn receptenboek heeft een beduimelde kaft en vergeelde bladzijden. Oud papier, verzuurd en broos. Ik moet er voorzichtig in bladeren. De rangschikking is een ratjetoe en eerder toevallig vind ik "Chinaklei" terug, het fijnste witte poeder ter wereld waar porselein van wordt gemaakt. Maar wat weinigen weten, is dat het poeder ook dient bij het maken van papier. Het maakt papier voller en dichter waardoor inkt beter wordt opgenomen. Chinaklei, daar vroeg ze naar, Victorine, met haar gezicht als een open boekdeel.
Vóór al dat papier, van gelig broos tot dashwit gecoat en dus niet composteerbaar, was er vellum van kalfshuid of perkament van de huid van geit of ezel. Arme dieren met huiverende vacht. De geur van hun wakke rottende vlees was niet te harden. Ik weekte vlees en haar los in kalkwater. Het rondmes, dat ik sleep op een olieslijpsteen, schraapte met gemak vleesklontertjes en pezen weg. Met een puimsteen die ik vond op het strand van Carthago, polijstte ik het delicate opgespannen vel tot nog een bladzijde voor Victorine.
Ik kijk altijd met bevreemding naar haar uitdrukking. Haar uitpuilende ogen, een symptoom van de schildklierziekte van Graves, kijken me recht aan. Ze wil alles van me weten, hoe ik die rattenkop schedelwit kreeg, het rondmes vlijmscherp, de ganzenveer puntig.
Victorine wil haar verhaal vertellen. Geen christelijk stichtend verhaal, wel de kroniek van haar afwijkende leven. Zevenenvijftig jaar op vellum. Verlucht met grote initialen op een preparaat van chinaklei.
Een venijnige pennenpunt schrijft broze letters. De kaars die als vanille ruikt sputtert. Traag rolt haar verhaal naar geschiedenis.
Victorine neemt de tijd. Ze heeft nog drie jaar te leven.
Ellezelles als inspiratie
In de ban van heksen en duivels
‘Op het pad der Geheimzinnigheid ontmoet u duivelse figuren zoals kwelgeesten en kobolden.’
Slapen lukt niet meer
Femke Hoebrechts
Op mijn Pad der Gedachtengang, ontmoet ik mijn kwelgeesten. Ze achtervolgen me, knagen achteraan mijn hoofd. Ik duw ze weg, zoek afleiding, houd koppig vol.
Tot ik in de stilte van ’s morgens vroeg ontwaak. Maagpijn.
Als verstijfd blijf ik liggen starend naar het donker aanhoor hun gefluister: flarden van gesprekken, woorden en hun intonatie, verborgen bedoelingen. De juiste context is ver zoek.
Ik zucht en draai, grijp hen bij de kraag, marcheer kordaat naar ‘mij treft geen schuld’. Ze lachen, gieren, gaan genadeloos door, laten me elk scenario zien.
- het ergste eerst -
Ik stap kilometers in mijn hoofd, word bij elke stap kleiner banger eenzamer.
‘Had ik dit of dat toch anders…?’
Mijn duivels zijn het met me eens: ik moet beter.
Doodmoe draai ik me om, grijp ik mijn kussen vast maar slapen lukt niet meer.
Leerbeek als inspiratie
De wieg van de stevenisten
‘Pastoor Winnepenninckx zette zijn priesterwerk clandestien voort, meestal in schuren van de Leerbeekse pachtersfamilies die hem trouw bleven. Vanwege hun afwijkende religieuze gedrag werden stevenisten regelmatig gepest en geplaagd.’
Wij, Stevenisten1
Lyne Uytterhoeven
Ik kijk Winne diep in zijn blauwgrijze ogen. Een warme gloed trekt door mijn lichaam wanneer hij de zilveren ring rond mijn vinger schuift.
‘In nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti,’ zegent de geestelijke vader ons. Winnes gezicht straalt. We steken onze samengebonden handen uit naar de gemeenschap. De mannen rechts juichen, maar worden overstemd door het gejoel van de vrouwen en kinderen links. Ik knipoog naar mijn zus. Ze heeft vandaag haar mooiste hoed opgezet, een pastelgeel exemplaar van fijn textiel dat lichtjes glanst. Het zonlicht valt door de smalle ramen binnen in de witte schuur van onze familiehoeve, weerkaatst tegen alle muren en hult onze kleine gemeenschap in een vreugdevolle waas.
Winne trekt me schalks naar buiten, waar de tafels op het binnenhof reeds klaar staan. Vanop mijn ereplaats bekijk ik met een glimlach hoe elk lid van de gemeenschap zijn steentje bijdraagt om het feestmaal in een mum van tijd op de tafels uit te stallen. Torre haalt zijn accordeon uit en loert vragend naar onze geestelijke vader Philip. Deze zegent de spijzen en we murmelen het maaltijdgebed zachtjes mee. Pas dan vallen we onder vrolijke wijs aan op het bruidsmaal.
Onze gebonden handen haken zachtjes in elkaar. Voor een vruchtbaar huwelijk moet de band blijven tot aan de huwelijksnacht. Gelukkig is Winne linkshandig. Hij stopt me hapjes toe terwijl ik met rechts hem wijn uitschenk. Het dansen vraagt meer uitdaging, maar Torre geeft de maat goed aan en we hebben geoefend. Terwijl we dansen, klappen de mensen vrolijk het ritme. Rond de dansvloer spelen de kinderen tikkertje. Ik sluit mijn ogen van geluk.
Wanneer Torre de laatste klanken speelt, vult een zwaar geronk de zomerlucht. Stof wolkt op rondom de hoeve. Op de dansvloer valt iedereen stil. Winne knijpt hard in mijn hand. Ziet mijn gezicht even wit als het zijne? ‘God, nee!’ bid ik. Niet vandaag. Niet op onze dag.
‘Snel, naar de schuur!’ roept Torre, maar vooraleer iemand in beweging kan komen, snorren de Zwarte Duvels het binnenhof op. Hun zwartleren jekkers bedekt met stof, hun gezichten gehuld in mutsen die enkel hun ogen en mond vrijlaten. Als doodshoofden. Met tientallen zijn ze.
1 De stevenisten zijn volgelingen van priester Cornelis Stevens, die zich verzette tegen het Concordaat dat paus Pius VII in 1801 afsloot met Napoleon. Deze kerkbeweging bleef vasthouden aan de Kerk van het ancien régime voor de Franse Revolutie en weigerde zich neer te leggen bij de nieuwe kerkelijke structuur. Tot op vandaag zijn er in België stevenistische kernen in Leerbeek, Vlaams-Brabant en in Gits, West-Vlaanderen.
Op hun luidruchtige brommers rijden ze steeds kleinere rondjes om ons heen tot de ganse gemeenschap op elkaar geperst op de dansvloer staat. Enkele kinderen huilen. Winne en ik worden in het midden van de cirkel getrokken, samen met vader Philip. Zijn gezicht is eerder rood, fier staat hij overeind. Ik put moed uit zijn houding. Wat kunnen ze ons maken?
‘Ha! Feestje vandaag?’ sneert de leider van de nozems. Rond zijn hals hangt een zilveren kruisbeeldje. ‘Bedankt voor de uitnodiging. Jongens?’
De brommers zwijgen. De dreiging van de zwarte mannen doet mijn haren overeind staan. Ogen flitsen met boze glans over onze mannen in kostuums, onze vrouwen met hoeden en lange mouwen met kanten rushes.
‘Val aan!’
De schrik slaat me om het hart, op onze gezamenlijke inademing volgt een bulderlach uit tientallen kelen. Dan zetten de ongenode gasten zich aan onze tafels en schrokken ons feestmaal naar binnen als zwijnen.
Ondertussen houden de leider en vier mannen ons zwijgend in positie.
‘En, wie zijn de gelukkigen?’
De ruggen om ons heen verdichten. Ik ben nooit eerder zo blij geweest deel uit te maken van deze gemeenschap.
‘U heeft het recht niet om ons feest te verstoren!’ roept vader Philip. Meerdere van onze mannen trekken het hoofd tussen de schouders, maar ik steek mijn kin in de lucht. Als iemand ons kan verdedigen, is het onze geestelijke vader.
‘Hoor ik daar een pastoor spreken? Ach nee, jullie hebben geen bisschop, dus is hij niet gewijd.’
De nozems kijken op en lachen. ‘Dus is dat huwelijk evenmin geldig, niet? Wil je vannacht míjn bed komen warmen, bruidje?’
Ik werp een woedende blik op de leider, maar schrik als hij die vasthoudt. Een glimlach speelt om zijn mond. Winne verstijft, ik houd zijn hand krachtig vast. ‘De band,’ mompel ik voor hij iets doms kan doen.
‘Hoe waagt u het ons feest te ontheiligen!’ Vader Philip baant zich een weg tussen onze broeders tot hij recht tegenover de leider staat. Zijn rijzige gestalte steekt decimeters boven de plaaggeest uit. ‘Moge de duivel u halen,’ dreigt vader Philip met twee vingers in de lucht.
Enkele nozems deinzen achteruit.
‘Moge de duivel u halen,’ echo ik met een bonkend hart. Mijn broeders en zusters herhalen de fluistering, telkens weer. ‘Moge de duivel u halen.’ Ons boze gebrom doet de schranspartij stilvallen. Alle nozems komen langzaam overeind en staren naar hun leider.
‘Zwijg!’ buldert die. ‘Wij hebben geen schrik voor de valse duivels van uw nepgeloof!’
‘Wij zijn de enige echte Rooms-katholieken hier,’ weert vader Philip zich. ‘Onze enige verantwoording is aan de Heilige paus zelf, niet aan een of ander staatsbisschop.’
Niemand zag de klap aankomen, de echo weerkaatst tegen de muren van het binnenhof. Ik houd mijn adem in. We werden al eerder bespot, de poorten van onze hoeves besmeurd met mest. We worden nagekeken in het dorp en uitgesloten, maar nooit eerder ging het verder dan dat.
‘Waar is uw paus nu dan?’ sist de leider. In een snelle beweging trekt hij de priesterboord uit vader Philips zwarte soutane. ‘De enige duivels hier, dat zijn wij.’ Met een ruk scheurt hij de soutane open, zodat vader Philips ondergoed zichtbaar wordt.
‘Stop daarmee!’ gil ik, en trek Winne mee naar voren.
‘Nee, Penni.’ Mijn zus kan me niet tegenhouden. Komt de moed uit mijn verpeste dag? Van de jaren van plagerijen en verdrukking? Ik kan niet langer zwijgen.
‘Laat ons ons feest en zoek elders uw vertier. Als u ons raakt, moet u verantwoording afleggen aan burgemeester en politie!’
De kwelduivel duwt vader Philip in de armen van enkele nozems en richt zijn aandacht nu op mij. ‘Ons bruidje praat, jongens!’
Schunnig gelach jaagt mijn hartslag de hoogte in. Achter mij voel ik de zwijgende steun van mijn gemeenschap. De leider draait zijn kruisbeeldje tussen zijn vingers. ‘Zeg eens, kun je ook zingen, schatje?’
‘Excuseer?’ Mijn mond valt net niet open.
‘Als je een lied voor ons zingt, overweeg ik de woorden van je valse priester te vergeven. Waar is die accordeon?’
Iedereen kijkt naar Torre. Twee nozems duwen hem naar me toe.
‘Penni…’ schudt Winne zijn hoofd. Ik had niet gedacht dat ik de sterke zou zijn in ons huwelijk.
‘Psalm 27,’ fluister ik tegen Torre.
Hij trekt zijn wenkbrauwen op, zet dan het wijsje in.
‘De Heer is mijn licht…’ Mijn stem trilt. Ik adem diep in en zet door. ‘Mijn burcht en mijn redder. Voor wie zal ik vrezen? Voor wie zal ik vrezen?’
Ik herhaal het refrein, tuur mijn broeders en zusters in de ogen, eindig bij mijn Winne. Hij was altijd al de betere zanger. Zijn diepe bariton klinkt helder in de avondlucht: ‘De Heer is mijn kracht, de kracht van mijn leven. Voor wie dan zou ik nog vrezen? De Heer is mijn licht…’
De hele gemeenschap vindt moed in onze woorden, valt in. Ik geloof in wat ik zing, hoe sterk die Zwarte Duvels ook zijn. Een warme tinteling trekt door mijn wezen door de vierstemmige harmonie. ‘Voor wie zal ik vrezen?’ De laatste tonen sterven weg in de stilte van het eerste sterrenlicht. Ik staar onze belagers een voor een in de ogen.
‘Kom, we zijn weg,’ knikt een nozem. De meesten lopen naar hun brommer.
‘Sluit ze op in de schuur die ze een kerk durven noemen,’ sist de leider. ‘Een nachtje samenhokken in het hooi zal hen een lesje leren.’
Hij kijkt me recht aan. De boze glans in zijn ogen doet me huiveren. Ik sla mijn blik neer.
De nozems drijven ons naar de witte schuur, sommigen met zichtbare tegenzin. We laten ons doen als makke schapen. Morgen volgt een nieuwe dag, net als altijd.
De poort slaat achter ons dicht, we horen hoe hij wordt gebarricadeerd.
‘Heb geen angst, broeders en zusters,’ sust vader Philip. ‘Neem een stoel en kom rond mij zitten.’
Terwijl buiten de brommers wegstuiven, vertelt hij ons over Here Jezus. Hoe hij in het geheim naar het Loofhuttenfeest in Jeruzalem ging en onderricht gaf in de Tempel. ‘De joodse leiders wilden hem arresteren, maar raakten hem niet, omdat zijn uur nog niet gekomen was. Ons uur is evenmin gekomen. Heb vertrouwen in de Heer, broeders en zusters.’
Ik leg mijn hoofd op Winnes schouder. Het katoenen lint spant strak rond onze polsen. Winne streelt mijn haren en ademt diep in. ‘De Heer is mijn licht…’
De gemeenschap zingt zachtjes mee. Dan halen we stro van de hooizolder en maken ons bed waar we deze middag nog ons ja-woord uitspraken. Ik ga dicht tegen hem aan liggen. Zonder een woord laten we de band rond onze polsen heel. Geen huwelijksbed vannacht.
Enkele uren later schrik ik wakker. In het pikdonker spits ik mijn oren. Voetstappen op het binnenhof? Gefluister? Ik stoot Winne aan, leg mijn vinger op zijn lippen. Al gauw is iedereen wakker. Enkele kinderen jammeren zacht.
‘Vuile Stevenisten!’ scheurt een schreeuw de stilte aan flarden. ‘Uitschot, dat zijn jullie met jullie valse geloof. Nu komt de duivel júllie halen!’
Er valt een tik op het rieten dak, en nog een, en nog een. Buiten joelen slechts twee of drie mannen. Evenveel brommers stuiven weg.
De kinderen van mijn zus huilen. ‘Wat gebeurt er, mama?’ Al wat ze kan doen is hen sussen.
Ik luister met een bonkend hart. Wat hebben die Duvels gedaan? Dan hoor ik het. Geknetter. Zacht als de wind in de nacht. In het plafond lichten stipjes op als sterren. Een geur kringelt naar beneden. Mijn adem stokt.
‘Vuur!’ klinkt een kreet uit de hooizolder. De helgele stipjes vermeerderen met een schrikbarend tempo, verspreiden zich over het kurkdroge dak.
‘Heb geen angst, mijn kinderen. De buren zullen de brandweer sturen,’ roept vader Philip. Samen met de stevigste mannen zet hij zijn schouders tegen de poort. Opnieuw en opnieuw beuken ze erop in. Hij geeft niet mee.
‘Buren? Brandweer?’ fluister ik verbijsterd. ‘Iedereen slaapt, en wie zal het voor ons opnemen?’ Ik adem snel. Sintels van het dak vallen in onze bedden van stro, die onmiddellijk vlam vatten. Vrouwen gillen om hulp, de mannen smijten zich tegen de poort. De ramen zijn te hoog en te smal om door te klimmen.
‘Er komt niemand!’ gil ik. Ik wil me van Winne losrukken, maar hij neemt me stevig in de armen, ademt diep in, hoest van de dikke rook die neerdaalt uit de vlammen. Ik voel zijn borstkas trillen, hoor dan pas dat hij zingt.
‘De Heer is mijn licht, mijn burcht en mijn redder…’
Ik val huilend in, het lied brengt me dicht bij mijn echtgenoot van één dag. Gebonden werden we en gebonden zullen we gaan. De hete sintels branden door mijn bruidsjurk heen. Mijn zus grijpt me vast, ik omhels mijn nichtjes.
‘… voor wie zal ik vrezen?’
Tussen het gillen en kermen vallen steeds meer broeders en zusters in, een vreemde rust daalt over ons neer.
‘De Heer is mijn kracht.’ De rook ontneemt me mijn stem.
‘De kracht van mijn leven.’ Maar zingen zal ik.
‘Voor wie dan…’ Ja, voor wie? ‘zal ik nog vrezen?’
‘De Heer is mijn licht…’ Hij wacht ons op.
Booien als inspiratie
Speelbal van de Maas
‘Tot diep in de negentiende eeuw bleven inwoners van Booien ervoor kiezen om in Grevenbricht begraven te worden. De overledene werd met een bootje over de Maas geroeid.’
Veerpont
Caroline Van Steenbergen
Onder de sluier van de nacht
Dragen ze mij de veerpont in Ik lig zonder te voelen
Als een gevallen soldaat van tin
Ik hoor niet, ik zie niet
De wereld gaat aan me voorbij
Langzaam verlaten we de oever
Komt de overzijde dichterbij
De stroming wiegt me wakker
Toont me de rode avondgloed
Ik hoor het kabbelende water
Waarover ik zacht drijven moet
Ik zie je aan de overkant
Waar je al het licht hebt aangedaan
Voorzichtig stap ik op de steiger
Kruip ik weer warm tegen je aan