De Leuvense schrijversgroep

stelt voor:
Verjaardag n° 13
Op vrijdagavond 28 juni 2024 vierden we met de FNWP* onze dertiende verjaardag. Hoewel de meeste schrijversgroepen na drie à vier jaar een stille dood sterven, is de FNWP drievoudig springlevend ! Naar aanleiding van deze speciale gelegenheid bereidde elk van ons een anoniem verhaal voor tegen het verjaardagsfeest. In de Gloria (what’s in a name) mengden we alle verhalen door elkaar, lazen een willekeurig verhaal voor en probeerden we te raden van wiens hand het was. Geen simpele opdracht, zo bleek !
Voor de verhalen lieten we ons inspireren door zinnen uit:
Félix Fénéon, Het nieuws in drie regels, Uitgeverij Vrijdag, 2009 en
712 more things to write about, Chronicle Books, San Francisco, 2014
Onze verjaardag n° 13 draagt een luguber kantje. Waarom? Dat kom je te weten op de volgende pagina’s.
* Op onze website en Facebookpagina lees je alles over de FNWP
FNWP 2024
De broedkip
Caroline Van Steenbergen
De eerste lichtstraal van de ochtend dringt het kippenhok binnen. Ping schudt zijn veren uit en gaat in positie staan. Hij strekt zijn hals en schraapt zijn keel.
‘Kukeleku!’
Ik doe alsof ik hem niet heb gehoord. Alles blijft doodstil. Ping schudt opnieuw zijn veren uit. Aarzelend draait hij een rondje rond zijn as. Dan probeert hij het nog een keer.
‘Kukeleku!’
Ik hoor hem naderen met zijn typische, vastberaden tred. Hij is zo hard. Ik denk aan de zachte vacht van de vos. Ik voel Pings ademhaling op mij, op de eieren. Ik heb ze onder me geschikt in de hoop ze weer warm te krijgen. Niet nadenken. Ik moet doen alsof ik slaap.
Ping wandelt me voorbij. Hij roept de kinderen, die niet antwoorden. Het zal niet lang meer duren nu. Hij komt dichter bij de deur, gaat langs het trapje naar buiten. Even blijft het stil. Dan weerklinkt een luide kreet. Ik weet wat hij gevonden heeft. Ik denk aan het gat in de afspanning. Heel stil sluip ik naar buiten. Ping ligt op de grond, gebroken. Ik probeer niet naar de kinderen te kijken, loop meteen naar het gat toe. Daar zijn geen bewijzen te zien van wat vannacht gebeurd is. Ik kan weer ademen nu. Ik laat me ook op de grond vallen.
‘Mimi,’ kreunt Ping.
Het is lang geleden dat hij me nog zo heeft genoemd. Hij komt dichterbij gekropen, heel even is hij zacht. Dan wordt zijn blik weer donker.
‘Ga naar je eieren.’
Ik sta op en ga weer naar binnen. Het nest voelt kil en onherbergzaam aan. Onwennig ga ik zitten, tegen beter weten in. Ik denk aan Ping, aan de vos. Aan mysterieuze, amberkleurige ogen. Aan door de schutting gefluisterde woorden. Een kus door een gat in het gaas. Hij zou de kinderen geen pijn doen. We konden samen vertrekken, ver weg van Ping. Ik moest alleen maar… Ik sta op. Heel stil ga ik naar buiten. Ping staat me op te wachten.
‘Ga eten,’ zegt hij. ‘Broedse kippen moeten genoeg eten.’
Ik kijk naar het gat in de haag. Ping maakt zich groot en verspert me de weg. Gehoorzaam ga ik naar de kom. Het smaakt me niet. Ping blijft naast me staan wachten tot alles op is. Met een knoop in mijn maag keer ik terug om op de koude eieren te gaan broeden.
Ik word wakker van een naar gevoel in mijn buik. Mijn hoofd bonkt. Al mijn spieren doen pijn. Ik kijk rond, op zoek naar wat water. Dan zie ik Ping, die vlak achter me staat. Hij grijnst.
‘Wat dacht je dan, stomme kip? Dat ik niet zou zien dat je de schutting hebt opengemaakt?’
Ik wil antwoorden, maar de woorden stokken in mijn keel. Ik krijg geen lucht meer. Ik denk aan het eten, aan die vreemde smaak. Reutelend val ik op mijn rug. Ik voel hoe Ping me naar buiten sleept. In de koude avondlucht hap ik naar adem. Door het gat in de schutting zie ik twee amberkleurige ogen. Ping laat me liggen en loopt snel weer naar binnen.
‘Niet… opeten…’ probeer ik de vos nog te waarschuwen.
Dan voel ik tanden mijn vleugel binnendringen.
Nadat men wijlen zijn echtgenote, die hij zou hebben vergiftigd, had opgegraven, werd M. Pinguet uit Chemault achter slot en grendel gezet. (Fénéon)
Tante Mellie
Gonda Van der Vloet
“Rust zacht, tante Mellie.”
De tekst was nog nauwelijks leesbaar doorheen het dikke vergeelde glas. Het plaatje lag half bedolven naast de grafsteen. Een zielige grafsteen, gebroken, scheef gezakt en half verzonken tegen de buitenmuur van het kerkhof, ver weg van de andere statige Coolenbundersgraven. Ik had het graf per toeval ontdekt toen mijn lenskap was weggerold en tot stilstand gekomen op het uiterste puntje. Toen ik mij bukte om de lenskap op te rapen, keek ik recht in mijn eigen gezicht, op de geschilferde emaillen foto die scheef op de zerk hing. Ik probeerde de tekst te ontcijferen, half verborgen onder korstmos.
“..OLE..UN..S” en “M.LA.IA”, “1?01-1924”. Ik kende hier alle Colenbundersgraven, maar geen enkele droeg mijn voornaam.
Plots flitste er een scène door mijn hoofd van het verjaardagsfeest van mijn honderdjarige overgrootmoeder. Bij het aanreiken van een taartpunt had Ome Joseph mij plagend “Mellie” genoemd. Mémé Treeske had haar bestek kletterend op haar bord laten vallen en met krakende stem gesnerpt: ‘Waag het niet haar zo te noemen. Ze heet Melania!’
Toen had ik er geen aandacht aan geschonken. Ik was te jong om me te verwonderen over de plotse stilte. Twee maanden later was mémé dood en ik vergat de gebeurtenis. Tot nu.
Graven in de familiegeschiedenis was niet zo moeilijk. Het archief was goed gedocumenteerd en de gerenommeerde familie Coolenbunders was er goed vertegenwoordigd. In de geboorteregisters vond ik al gauw: “Melania en Theresa, saamgeboren dochters van Petrus Coolenbunders en Aurelia Riposta, echtgenooten, op den 31sten october 1901.” Een tweeling? Theresia? Mémé Treeske??? Mijn hoofdhuid prikte. Iedereen uit die tijd lag al lang op het kerkhof. Bij de enige die nog iets zou kunnen weten was het geheugen al jaren versluierd door dementie. Toch toog ik naar het rusthuis van mijn oudtante Rosalie, met een kopie van de graffoto. Toen ze die in haar handen kreeg, wreef ze met een beverige vinger over het gezicht.
‘Tante Mellie,’ fluisterde ze. ‘Engeltje… Pestkop… Verzopen!’ Ze begon te huilen. De verpleegsters snelden toe. ‘U moet nu gaan, mevrouw.’ Ik verliet stilletjes de kamer.
Ik moest verder graven. De overlijdensaktes waren tijdens de oorlog vernield, maar in het krantenbestand van 1924 vond ik een onooglijk artikeltje: “Drama bij de familie Coolenbunders: ‘Heeden werd het verdronken lichaam gevonden van Melania Coolenbunders. Alles wijst erop dat ze zich het leeven heeft benoomen.”
Zelfmoord, eeuwige schande. Geen statig graf, geen prominente rustplaats tussen familieleden. Maar waarom? De enig mogelijke uitleg zat geblokkeerd in het brein van een demente oude tante.
Ik trof haar aan op een goede dag. Ze keek helder uit haar ogen. Ik pakte haar handen en vroeg haar: ‘Tante Roos, wat weet je nog over Mellie?’
Ze zuchtte. ‘Ze wilden Georges allebei. Trees won. Mellie verzoop. Alleen ik bracht bloemen naar haar graf.’ Toen versluierden haar ogen weer. Ze duwde me weg en ik ging.
Je bent op een kerkhof en vindt een oude grafsteen met jouw naam erop. Deze persoon stierf 100 jaar geleden. Wie was het? (712 more things…)
Nieuwsbericht in Fénéon stijl
Isabelle Laenen
Terwijl in juni 2024 een natte lente in Noord-Europa en moordende hittegolven in Zuid-Europa meer dan 100-en levens eisen, kiezen naïeve burgers politieke partijen die als water en vuur de noord-zuid kwestie betwisten, hierbij volledig het klimaat en het bestaansrecht van mensen negerend.
Oversteek
Lyne Uytterhoeven
Het had een avontuur moeten zijn. Dat flitste door mijn gedachten toen het zeewater me de adem benam. ‘Daddy!’ Een van de jongens met een zwemvest klampte mijn camera tegen zijn borst, ik haakte me vast in de riem. Af en toe ging ik kopje onder.
Maandenlang had ik me voorbereid. Gewapend met een voetbal en een volgestouwde auto trok ik naar de Jungle van Calais. De waterdichte camera woog zwaarder dan verwacht, maar alles was relatief tegenover de miserie waartussen ik leefde om het vertrouwen van de jongens te winnen, sommigen nog geen achttien. ‘Iedereen behandelt ons als beesten, dus werden we beesten,’ vertelden ze, ‘maar Daddy behandelt ons als jongens, dus mogen we weer jongens zijn.’ Het nam mijn laatste angsten weg. Ik moest de wereld tonen hoe ze onder dekzeilen sliepen en kookten met gevaarlijke bedrading via autobatterijen. Hoe ze opgejaagd werden door een regering die niet de moeite nam te luisteren. Eens ik hen aan het praten kreeg, stroomden de verhalen als een nooit eindigende zondvloed uit hun geheugen. Mijn camera legde alles vast en liet mij leeg achter. Mijn medelijden wilden de jongens niet, maar mijn project vonden ze fantastisch. ‘We worden beroemd!’ ‘Ga je het ook uitzenden op Insta en TikTok?’
Met een blik vol onuitgesproken dromen tuurden de jongens soms naar de overkant. Voor hen was het doodsernst. Oversteken of sterven in de poging, blijven was geen optie. Dat alle routes, behalve het water, waren afgesloten, deerde hen niet. Ze wachtten geduldig op de vrachtwagen, met de beloofde motorboot, die hen naar Wissant zou brengen. Vandaar was het slechts 40 km varen naar Folkestone. Mijn geheimhouding kostte me maanden pensioen, maar net daarom was dit het avontuur dat me de rest van mijn in-de-zetel-zittende leven zou bijblijven.
Toen de vrachtwagen ons een eind buiten Calais oppikte, hadden we er al een stevige nachttocht op zitten. Donkergrijze wolken hielden de ochtendschemer tegen. Ik had mijn parelgrijze kostuum aangetrokken. Om alvast de triomf van onze aankomst te vieren, of om die af te smeken van de hemel?
Een veel te groot pak biljetten verdween in de handen van de smokkelaar. We werden op elkaar geperst rond de rubberboot en in het diepste duister gehuld. Toen de vrachtwagen met een ruk vertrok, klampten we ons aan elkaar vast.
Het leek een eeuwigheid te duren voor de laaddeur ons opnieuw toegang verschafte tot verse lucht. Het geraas van golven overdonderde ons. We stonden vlak aan een betonnen helling. Met een blaf joeg de smokkelaar ons uit de laadbak. Eendrachtig sleurden we aan de Zodiac die plots veel te klein leek om ons allen drijvende te houden. Ik kon nog steeds terug, zei mijn hoofd, dit was niet mijn reis. Ik kon bij de eerste de beste gîte aanbellen, een deftige douche nemen en ergens mosselen gaan eten.
Zodra de boot in het water lag, verdween de vrachtwagen. Ik klemde mijn tanden op elkaar en klampte me vast aan mijn camera. Elk moment konden de gendarmes hier staan, dus deelde ik snel de reddingsvesten uit. Er waren er niet genoeg. De tank zat gelukkig vol. Zouden de twee extra jerrycans voldoende zijn?
‘Get in!’ Ik hielp de jongens, het zeewater klotste om mijn broekspijpen. Vele handen hesen me aan boord. Geen weg terug nu. Luidruchtig kwam de motor tot leven, de boot bokte op de golven. Ik greep het roer en stuurde hem los van de kust, tot we niets meer zagen dan water om ons heen onder schemerige wolken.
Wegvaren van de donkere kust achter ons, bijsturen naar de smalle streep voor ons, manoeuvreren omheen de schaduwen van containerschepen en een felverlichte ferry uit Calais. Elk van hen kon de Franse kustwacht waarschuwen. Dan wachtte mij de cel en de jongens deportatie naar een centrum waar ze onder dwang asiel moesten aanvragen. Pas in Engelse wateren mochten we de voorziene toeter gebruiken om alarm te slaan, maar niemand wist waar die grens juist lag.
Toen de motor voor het eerst sputterde, liet ik me filmen terwijl ik moeizaam de benzine bijvulde op de eeuwig schommelende boot. Op het moment dat de motor weer in gang sloeg, wisten we niet meer welke verre kust welk land toebehoorde. De ochtendzon verborg zich achter dikke wolken. Een rilling trok door me heen, de jongens sloegen in paniek. Tot een van hen erin slaagde om een GPS-signaal op te vangen met slechts één blokje bereik. Het was voldoende, al waren we verder naar het ZW afgegleden dan de bedoeling was. We baden dat we snel in Engelse wateren kwamen.
Boven het voortdurende geraas van de golven hoorde niemand de olietanker, tot de misthoorn veel te dicht achter ons opklonk. Ik stuurde met een ruk naar links om het onwendbare schip te ontkomen.
Als een voorbode des doods sneed het genadeloos door het water, zo dicht dat we de boeg konden aanraken. Onze boot werd meegesleurd op de hoge golf die de tanker langszijde opwierp. De camera viel zwaar om mijn hals toen ik tegen de omhooggestuwde kant van onze boot opklom. Met vereende krachten boden we tegengewicht en ontsnapten nipt aan een kapseizing. Toen sputterde de motor voor de derde keer.
Hoewel de tanker de kustwacht ongetwijfeld had gewaarschuwd, duurde het uren voor het kleine schip met de zwaailichten onze kant op voer. Slechts één vraag hield ons bezig: was het schip Engels of Frans? Overwinning of falen? Leven of dood? De wind gooide de golven tegen ons op. We klampten ons vast aan de touwen van de stuurloze boot. Het reddingsschip kwam slechts langzaam dichterbij, of waren wij het die steeds verder afdreven? De camera legde vast hoe ver een stel jongens zou gaan om hun vrijheid te winnen.
Toen schip vlakbij was, deed een golf onze boot kapseizen. Het zeewater benam me de adem. ‘Daddy!’ Een van de jongens klampte mijn camera tegen zijn borst, de riem mijn levenslijn. Ik proestte zout water uit. De jongen werd door de kustwacht uit het water gehesen. De riem brak. Het laatste wat ik hoorde, was een gekweld uitgeroepen ‘Hold on, Sir!’
Stroomafwaarts dreef een lijk. Bij Boulogne bracht een schipper het met de bootshaak aan dek. Geen papieren; parelgrijs pak; rond de 65. (Fénéon)
Souper bij kaarslicht
Marijke Declerq
Een vochtige plek is tot aan de tippen van mijn pantoffels uitgedeind Ik weet dat de kleur warm rood zou moeten zijn, maar bloed geabsorbeerd door een groen tapijt wordt bruin. Niet alleen die vuile plek stoort me, ook de dode die naast mijn feesttafel ligt. In het midden van de tafel prijkt een kandelaber met vijf rustig brandende kaarsen. Evangelina, haar naam smelt als kaarsvet, komt vanavond. Dat lijk heb ik niet uitgenodigd.
De punten van mijn pantoffels worden donkerder. In mijn hand heb ik een pistool. Het is een luchtdrukpistool, even onbetrouwbaar als een loodjesgeweer op de kermis. Vloeit er bloed uit zijn kop? Kijk nu toch naar mijn oosters tapijt, het is een besmeurd vod geworden. Droom nu maar van een soupertje bij kaarslicht op een zijdezachte Isfahan.
Het is de eerste dode die ik in mijn leven zie, wat een bonk spieren. Hij moet weg vóór zij verschijnt. De staat van rigor mortis heb ik geconstateerd, wat jammer dat het lichaam niet is versteend. Dan kon ik het verbrijzelen tot “briquaillon” en dumpen in een achterbuurt. Was het vriendje van Evangelina niet een metselaar van beroep. Op diens opgezwollen bovenarmen fladderden opgewonden vlinders. Als ze over hem vertelde, gloeiden altijd haar ogen. Die “amant” had haar zelfs in cement geportretteerd.
Ik merkte blauwe plekken op mijn armen. Sinds vanmiddag had ik ook last van kramp in mijn rechterhand, vooral in mijn wijsvinger. Als rechtshandige zou ik de trekker van dat kinderachtige pistool met mijn rechterwijsvinger overhalen, of heeft mijn wijsvinger de ongelegen gast met een steek in zijn lever gedood. Beide opties kunnen een vinger overbelasten, maar mijn bloederige Isfahan wijst eerder naar het eerste.
Met de pijn in mijn hand kon ik de hinderlijke vlek op het tapijt niet wegwrijven, in plaats daarvan rolde ik het lijk op, als een havanna, in de Isfahan. Ik versleepte de onbekende en zette hem rechtop in het stortbad.
Zijn identiteit kwam aan het licht met de komst van Evangelina. Ze leek op een vurige vlinder, wapperend met een briefje waarop stond: “Je denkt toch niet dat jouw kaarsvetvriendje nog lang gaat flakkeren?”
Slechts een seconde schoten haar ogen over de gedekte tafel en het dansend kaarslicht, alsof ze wist dat er iets ontbrak. In paniek en kokhalzend rende ze naar de badkamer, ik haastte me op mijn pantoffels en greep haar bij de pols, maar ze ontglipte me.
Ze stond als versteend voor de douche. De Isfahan was vanzelf ontrold en onthulde een man vol bloeduitstortingen. Mijn paniek smolt weg toen ik begreep dat zijn tattoos nooit meer waren geweest dan pijnloze tekeningetjes in blauwe inkt.
Je staat in de woonkamer met een wapen in je hand. Er ligt een dode man op de grond. Wat is er gebeurd? (712 more things…)
Femke Hoebrechts
Een zacht herfstzonnetje scheen door de wolken heen en verwarmde mijn gezicht. “Heb je het warm genoeg zo, ma?” vroeg mijn jongste dochter bezorgd. Ze stopte met het duwen van mijn rolstoel en trok het dekentje dat over mijn benen lag recht. Ik knikte. Bram liep voor ons uit. Het was door hem dat we hier waren. Enkele maanden gelden was hij me komen vragen of hij een podcast over mijn verhaal mocht maken. Ik had meteen begrepen waarop hij doelde, ook al wist ik niet wat een podcast was. Hij was intussen voor een bepaalde zerk blijven stilstaan en wachtte geduldig tot wij er ook waren. Met elke stap die mijn dochter zette, trok mijn maag meer samen. Hij knielde pas toen ik knikte dat het oké was. Met zijn hand veegde hij de oranjebruine bladeren van de rechterbenedenhoek van de zerk.
Elisabeth Vanranst ° 17 mei 1922 - † 11 juni 1922
Wie had ooit gedacht dat ik op honderdentwee jarige leeftijd aan mijn eigen graf zou staan?
In de eerste aflevering vertelde ik over het gezin waar ik als jongste telg in opgroeide, de warme thuis die ik kende maar ook over mijn gevoel er nooit écht bij te horen. Mijn stem was beginnen haperen toen ik sprak over het sterfbed van mijn moeder, het moment dat ze me bij zich riep, de anderen wegstuurde en het geheim opbiechtte.
Meneer pastoor had mijn ouders na de plotse dood van hun jongste pasgeborene gevraagd of er toch geen plaats was voor eentje extra. Een klein meisje dat geboren was uit lust met een moeder die niet voor haar kon zorgen volgens de letter van Het Christelijk Geloof. Meer informatie hadden ze niet gekregen.
Mijn kleinzoon spaarde kostte nog moeite, dook in archieven en spitte tot hij vond. De volgende afleveringen had ik met ingehouden adem, kloppend hart en rollende tranen aanhoord. Langzaam ontrafelde zich de waarheid.
Bram schraapte zijn keel. “Je biologische moeder wou bij jou begraven worden, dat vertelde haar kleindochter voor de aflevering die je nog niet gehoord hebt.” Hij knielde opnieuw, veegde de rest van de zerk schoon.
Juliette Vanranst
° 24 september 1906 - † 15 januari 1997
Ik slikte in een poging de krop in mijn keel weg te slikken. Op de foto naast de naam stond een statige dame met scherpe kin maar warme lach. Zelfs ik herkende mijn eigen gelaat.
Mijn biologische moeder raakte op haar zestiende zwanger van de boerenknecht. Haar ouders stuurden haar naar de kloosterzusters tot aan de bevalling. Ze heeft me drie weken graag mogen zien, daarna kreeg ze het nieuws dat ik overleden was in mijn slaap.
Ik ademde beverig uit. “Wat zei ze nog meer?”
“Ze vertelde over jouw moeder, over wie ze was, over wat ze wist van de jeugd van haar moeder, tantes en nonkel. Dat zijn dus jouw halfzussen en -broer.”
Ik knikte. Bram had me al verteld over het gezin waar ik normaal opgegroeid zou zijn.
“Jouw moeder heeft jouw bestaan nooit ontkent en is steeds blijven rouwen om haar oudste dochter.”
Ik keek naar de zerk, naar haar naam en foto, liet toen mijn blik naar de rechterbenedenhoek dwalen. Tranen vertroebelden de letters.
“Elisabeth Vanranst” fluisterde ik.
Dit leven had het mijne kunnen zijn.
Je bent op een kerkhof en vindt een oude grafsteen met jouw naam erop. Deze persoon stierf 100 jaar geleden. Wie was het? (712 more things…)
Spook
Hanna Deboes
soms voel ik mij een spook als doorzichtig spinrag span ik fragiel tussen mensen ik kom van ver ver weg
door het wanhoopsdal zwalkte ik over de grasvlakte kromde mijn afwezige lijf tegen de gitzwarte zon de epauletten opgetrokken tot oorhoogte en viel om
zonder brandlucht verkoolde mijn huid verwoed tastend zocht ik naar mijn gloeiende fatoombenen hier ben ik geraakt de spiegel vertelt mij dat ik in tuinstoelen zat de wit-uitgespaarde spaghettibandjes in mijn rode schouders schreeuwen dat mijn brandalarm buiten werking was
om te ontwaken uit de dagdroom van mijn bijnadood brand ik wierook in elke hoek van de nachtkamer zodat de geur mij opwekt ik dompel mezelf in hete baden smeer zalven in mijn nek om door het hete gehijg van tijgerbalsem te hopen dat ik leef
high als een haai of ingeblikte haring wil ik weken in olijfolie niet in eigen nat zie ik kan lachen opnieuw lachen alweer gelukkig maar pas als ik voel nee pas als ik lach kan ik schrijven