10 minute read

2.3.2 De aansprakelijkheid van onderwijzers en ambachtslieden voor hun leerlingen en leerjongens

Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten

In de gegeven omstandigheden volstaat het voor de ouders niet, om het vermoeden van aansprakelijkheid te weerleggen, te bevestigen dat alle elementen van het dossier aantonen dat zij steeds normaal hun opvoedings- en toezichtsplicht hebben uitgeoefend of alle mogelijke inspanningen voor een goede opvoeding (en een voldoende toezicht) hebben verricht of dat hen geen tekortkoming in de opvoeding kan worden verweten, zonder verder bewijs van hun opvoedingsinspanningen. Het loutere feit dat appellanten hun zoontje Thomas reeds op drie jaar en negen maanden naar de kleuterklas stuurden, noch het feit dat Thomas nog steeds school loopt in dezelfde school, volstaat als bewijs van een goede opvoeding. Aangezien appellanten er in casu niet in slagen het vermoeden van aansprakelijkheid van art. 1384, tweede lid, B.W. te weerleggen, worden zij dan ook terecht door eerste en tweede geïntimeerde aangesproken om de schadelijke gevolgen van de (objectief) onrechtmatige daad van hun minderjarig zoontje, te vergoeden, hoewel niet bewezen is dat appellanten zich aan enige persoonlijke fout schuldig gemaakt hebben. Het zij hier nogmaals beklemtoond dat hun aansprakelijkheid gestoeld is op een wettelijk vermoeden van fout. …’

34. Wettelijke basis.

Artikel 1384, vierde lid oud BW

Artikel 1384, vijfde lid oud BW ‘De onderwijzers en de ambachtslieden, voor de schade door hun leerlingen en leerjongens veroorzaakt gedurende de tijd dat deze onder hun toezicht staan.’

‘De hierboven geregelde aansprakelijkheid houdt op, indien de ouders, onderwijzers en ambachtslieden bewijzen dat zij de daad welke tot die aansprakelijkheid aanleiding geeft, niet hebben kunnen beletten.’

35. Kring van aansprakelijke personen. Iedereen die een vorm van onderwijs verstrekt, kan aansprakelijk gesteld worden.

Onderwijs wordt door de rechtspraak ruim geïnterpreteerd, als iedere vorm van kennisoverdracht. De rechter zal van geval tot geval oordelen of er van onderwijs sprake is.

In de rechtspraak werden onder meer auto-instructeurs, sportmonitoren, stagementoren en studiemeesters al aansprakelijk gesteld als onderwijzers. Van surveillanten en leiders van een jeugdbeweging wordt meestal aangenomen dat zij niet belast zijn met kennisoverdracht en dus niet onder het vermoeden vallen.

36. Kring van personen voor wie men aansprakelijk is. De aansprakelijkheid van onderwijzers is niet beperkt tot minderjarige leerlingen. Ook voor meerderjarige leerlingen geldt het aansprakelijkheidsvermoeden.

Voor leerlingen die nog schuldonbekwaam zijn (jonger dan ongeveer 7 à 8 jaar), volstaat opnieuw een onrechtmatig handelen. Hun leerkrachten zullen dus aansprakelijk gesteld kunnen worden voor de schade die de leerlingen aanrichten, zodra komt vast te staan dat de daad van de leerling als een fout

Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten

beschouwd zou worden als hij zou zijn gesteld door een voorzichtige en redelijke persoon (een goede huisvader) die wel schuldbekwaam is.

37. Voorwaarden om aansprakelijk gesteld te kunnen worden. Onderwijzers zijn aansprakelijk voor alle schade die een leerling heeft veroorzaakt in de periode dat hij onder hun toezicht stond.

Het is niet nodig dat de onderwijzer op het moment van de feiten daadwerkelijk toezicht aan het uitoefenen was op de leerling. De onderwijzer zal aansprakelijk zijn wanneer hij op het ogenblik van de feiten een toezichtsverplichting had. Die toezichtsverplichting kan verder reiken dan de eigen klas, dan de eigen lesuren en zelfs dan de gebouwen van de eigen school (bv. op een uitstap).

De schade moet zijn toegebracht aan zaken of aan de persoon van derden. Schade die de leerling aan zichzelf of aan de toezichthoudende onderwijzer toebrengt, valt niet onder 1384, vierde lid oud BW.

38. Weerlegging van de aansprakelijkheid. De aansprakelijkheid van onderwijzers en ambachtslieden steunt op het vermoeden dat zij onvoldoende toezicht hebben uitgeoefend op hun leerlingen.

Dit vermoeden is wel weerlegbaar. Wanneer de onderwijzer kan aantonen dat hij wel degelijk voldoende toezicht uitoefende, is hij bevrijd van zijn aansprakelijkheid. De aansprakelijkheid van onderwijzers wordt ook opnieuw begrensd door de vereiste van de voorzienbaarheid van de feiten. Verder zou de onderwijzer ook de bescherming van artikel 18 Arbeidsovereenkomstenwet kunnen inroepen.

Voorbeeld

Een leerling stormt de klas binnen met een wapen en gaat daarmee onmiddellijk een medeleerling te lijf zonder dat de aanwezige onderwijzer de kans heeft om tussen te komen. De onderwijzer zal in dit geval niet aansprakelijk gesteld kunnen worden voor de schade. Dergelijk gedrag is immers dermate ernstig en afwijkend, dat het onmogelijk kan worden voorzien.

39. Samenhang met andere aansprakelijkheidsregimes. Verder zullen we zien dat er in België in toepassing van de equivalentieleer meerdere personen aansprakelijk gesteld kunnen worden voor dezelfde feiten. De onderwijzer draagt dan ook vaak niet als enige de verantwoordelijkheid voor schade aangericht door zijn leerlingen.

In de eerste plaats kunnen leerlingen die over het vermogen des onderscheids beschikken ook persoonlijk aansprakelijk gesteld worden op grond van de artikels 1382 en 1383 oud BW.

Daarnaast kunnen soms ook de ouders mee aansprakelijk gesteld worden voor schade die hun kinderen op school aanrichten. Het feit dat de kinderen op school zijn, ontslaat de ouders niet van hun aansprakelijkheidsvermoeden. De kinderen staan dan wel onder het toezicht van de school, maar de ouders zullen nog moeten aantonen dat zij het kind een degelijke opvoeding hebben gegeven.

Tot slot zal vaak ook de school zelf, als aansteller van de onderwijzer (zie verder), delen in de aansprakelijkheid.

Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten

Voorbeeld

Lees onderstaand uittreksel uit een arrest van het hof van beroep Antwerpen van 27 maart 200214 . Situering. Kleuter Thomas steekt op de speelplaats met een zuigrietje in het oog van kleuter Olivier. De ouders van Olivier (hierna: ‘eerste en tweede geïntimeerde’) eisen niet alleen een schadevergoeding vanwege de ouders van Thomas (hierna: ‘appellanten’) (zie hiervoor), maar ook van de kleuterleidster die toezicht uitoefende op de speelplaats (hierna: ‘derde geïntimeerde’) en van de onderwijsinstelling die de kleuterleidster tewerk stelt (hierna: ‘vierde geïntimeerde’). ‘… 3. Aansprakelijkheid van derde geïntimeerde, mevrouw V. Eerste en tweede geïntimeerde houden vol dat derde geïntimeerde onmiskenbaar een toezichtsfout heeft begaan door niet te verhinderen dat Thomas T. Olivier D. verwondde en stellen haar dan ook aansprakelijk op grond van art. 1384, vierde lid, B.W., alsook op grond van een persoonlijke fout op grond van art. 13821383 B.W.

Wanneer het slachtoffer kan aantonen dat zijn schade door een leerling is veroorzaakt die zich onder het toezicht van een onderwijzer bevond, wordt laatstgenoemde vermoed aansprakelijk te zijn. Ook art. 1384, vierde lid, B.W. houdt dus een vermoeden van aansprakelijkheid in. Een persoonlijke fout van de onderwijzer dient niet te worden aangetoond. Dit is het domein van art. 1382-1383 B.W. Zoals reeds voor art. 1384, tweede lid, B.W. werd opgemerkt, dient de grondslag van art. 1384, vierde lid, B.W. te worden gevonden in de toepassingsvoorwaarden die door de wetgever (en de rechtspraak) zijn bepaald. Die toepassingsvoorwaarden, eens dat ze zijn bewezen, geven aanleiding tot een wettelijke omkering van de bewijslast met betrekking tot het bestaan van een fout van de onderwijzer en van een causaal verband tussen die vermoede fout en de schade. Aangezien het vermoeden van aansprakelijkheid weerlegbaar is, dient de onderwijzer het tegenbewijs van het vermoeden te leveren ofwel door het aangepast en zorgvuldig toezicht aan te tonen ofwel door te bewijzen dat de onrechtmatige gedraging van de leerling zodanig plots en onverwacht was dat ze zelfs bij zeer aandachtig toezicht niet kon worden verhinderd. De aansprakelijkheid van een toezichthoudende leraar moet met redelijkheid en met zin voor realiteit worden beoordeeld. Het tegenbewijs moet in concreto worden beoordeeld, waarbij met verschillende feitelijke elementen, zoals leeftijd van het kind, plaats van het ongeval, aantal kinderen, noodzaak van bijzonder toezicht, rekening wordt gehouden. Wanneer de onderwijzer dat tegenbewijs niet kan leveren, is hij aansprakelijk. Uit die aansprakelijkheid is echter niet af te leiden dat hij zich aan een persoonlijke fout schuldig maakte. Ondanks de ontstentenis van een tegenbewijs, blijft de aansprakelijkheid immers op een vermoeden van fout gestoeld. Zoals hierboven aangetoond, stelde Thomas T. onmiskenbaar een foute daad, een objectief onrechtmatige daad. Voorts is niet betwistbaar dat op het ogenblik van de schadeverwekkende daad, Thomas T. onder de effectieve bewaking stond van mevrouw V. Het argument van derde geïntimeerde dat Thomas en Olivier niet tot haar klasje behoren, is terzake niet relevant. Immers, de aansprakelijkheid van de onderwijzers strekt zich ook uit tot de leerlingen op wie de onderwijzer, onder omstandigheden, toezicht uitoefende, wat in casu het geval was en overigens door derde geïntimeerde uitdrukkelijk werd toegegeven in haar verklaring ter gelegenheid van haar persoonlijke verschijning voor de eerste rechter. Terecht meent derde geïntimeerde evenwel dat de onrechtmatige gedraging van Thomas zodanig plots en onverwacht was dat zij, zelfs bij zeer aandachtig toezicht, die niet had kunnen verhinderen. Uit de uitleg

14 Antwerpen 27 maart 2002, RW 2005-06, 106.

Hoofdstuk 3 Verbintenissen uit rechtsfeiten

van Olivier zelf en van de andere kinderen blijkt dat Thomas plots en onverwachts met een zuigrietje in het oog van Olivier had gestoken. Dit lijkt inderdaad noodzakelijkerwijze het geval te zijn geweest, omdat het slachtoffer – bij daadwerkelijke perforatie van het oog – niet eens de gelegenheid heeft gehad om in reflex weg te trekken, of minstens bij normale reflex het oog dicht te knijpen. Dit wordt overigens ook beaamd door appellanten in hun beroepsconclusies. Volgens derde geïntimeerde was hieraan geen enkele ruzie, woordenwisseling of handgemeen aan voorafgegaan, zodat niets erop wees dat Thomas op een of andere manier Olivier kwaad zou doen, laat staan in zijn oog zou steken. Ook de andere kinderen, inclusief Olivier zelf, konden volgens derde geïntimeerde geen reden opgeven waarom Thomas plots en onverwachts gestoken zou hebben. De redenering van eerste en tweede geïntimeerde dat het op zichzelf reeds een fout zou zijn om kleine kinderen met een rietje te laten rondlopen, kan niet worden gevolgd. In de eerste plaats is niet bewezen dat Thomas reeds lang op voorhand het rietje in kwestie in zijn handen zou hebben gehad. Voorts kan bezwaarlijk worden aangenomen dat het in bezit hebben van zuigrietjes bij minderjarigen in een kleuterklasje abnormaal zou zijn, omdat het normaal gebruik van een rietje aan geen enkel risico is onderworpen en deze zuigrietjes zelfs bevestigd zijn aan de brikjes drank die de meest van deze kinderen van thuis meebrengen om tijdens de pauze op te drinken. Overigens, het zij beklemtoond, niets wees erop dat Thomas zo’n rietje reeds lang in zijn hand had, laat staan dat hij zinnens was om hiermee naar het oog van een klasgenootje te steken. Voor de leerkrachten is het niet mogelijk om elke beweging van een kind te voorzien en te leiden. Men kan van een toezichthoudende kleuteronderwijzeres niet eisen dat zij alle kleuters te allen tijde in het oog zou hebben, en het is in de praktijk niet te realiseren alle mogelijke onvoorzichtigheden te voorzien en ze bovendien door aangepaste maatregelen te voorkomen. In casu, het zij herhaald, was de gedraging van Thomas plots en onverwachts en derhalve niet voorzienbaar. Derhalve had derde geïntimeerde, zelfs bij zeer aandachtig toezicht, het schadeverwekkend feit in casu niet kunnen beletten. Het vermoeden van aansprakelijkheid van derde geïntimeerde wordt in casu dan ook op afdoende wijze weerlegd in de mate dat de plotse en onverwachte daad van Thomas hoe dan ook niet verhinderd had kunnen worden. Een (persoonlijke) toezichtsfout van derde geïntimeerde is niet bewezen. Om de hierboven vermelde redenen werd de vordering van eerste en tweede geïntimeerde, voorzover gericht tegen derde geïntimeerde, dan ook terecht door de eerste rechter als ongegrond afgewezen. 4. Aansprakelijkheid van vierde geïntimeerde, de ARGO In het arrest van 19 juni 1997 heeft het Hof van Cassatie voor de eerste maal de vraag beantwoord of de rechtspersoon die het onderwijs organiseert, een onderwijzer is in de zin van art. 1384, vierde lid, B.W. Het Hof oordeelde dat de veroordeling van de onderwijsinstelling tot betaling van schadevergoeding voor de schade veroorzaakt door een bij haar geplaatste minderjarige, in geen geval gebaseerd kan zijn op art. 1384, vierde lid, B.W., omdat deze bepaling enkel van toepassing is op onderwijzers (Cass., 19 juni 1997, R.W. 1998-99, 148, met noot A. Van Oevelen).

Het begrip onderwijzer in art. 1384, vierde lid, B.W. kan niet worden uitgebreid tot de rechtspersoon onderwijsinstelling. …’

Opmerking: de onderwijsinstelling zou theoretisch wel persoonlijk aansprakelijk gesteld kunnen worden voor een eigen fout, nalatigheid of onvoorzichtigheid op grond van de artikels 1382-1383 oud BW (bv. als bewezen kan worden dat tijdens de speeltijd de bewaking over 45 kleuters toevertrouwd zou zijn aan slechts één kleuterleidster) of – onder het huidige recht – kwalitatief aansprakelijk

This article is from: