Vitruvius april 2012

Page 1

ONAFHANKELIJK VAKBLAD VOOR ERFGOEDPROFESSIONALS A R C H E O LO G I E l C U LT U U R L A N D S C H A P l M O N U M E N T E N l I M M AT E R I E E L E R F G O E D l V O L K S C U LT U U R

JAARGANG 5

I N U M M E R 19 I A P R I L 2 012

LANDSCHAPPELIJK ERFGOED EINDELIJK JURIDISCH BESCHERMD

HISTORISCHE

ONDERGRONDSE MIJNBOUW

MATERIËLE CULTUUR EN OPGRAVINGEN

C U LTU U R H ISTO R IE E N

NATUURONTWIKKELING


. . . n u e t s r e d n O

Al 5 jaar is Vitruvius een bijzonder gewaardeerd vakblad op het gebied van archeologie, cultuurlandschap, monumenten, immaterieel erfgoed en volkscultuur. 4 keer per jaar bereikt het, via controlled circulation, ca. 4.500 erfgoedprofessionals. Vitruvius vestigde zich als serieus platform voor gedachteen kennisuitwisseling. Om de ruimte te bieden aan het grote aanbod van artikelen zoekt Vitruvius nieuwe organisaties die haar willen ondersteunen als sponsor- of mede-ondersteuner. Diverse partijen gingen u voor. U heeft daarbij diverse publicatie- en advertentiemogelijkheden, van groot tot klein. Bespreek met ons de opties, neem contact op met Uitgeverij Educom BV, via 010-425 6544 en/of info@uitgeverijeducom.nl. Uw ondersteuning zal haar voordelen ook voor u bewijzen!

e d k u l p n e ...

. n e t h c u r v

Uitgeverij Educom BV Drukwerk Investeringen Marketing Internet


drukrafieboeken en letterproe-

JAARGANG 5 NUMMER 19 APRIL 2012

8

INBEDDING VAN HET CULTUURHISTORISCH LANDSCHAP IN DE NATUURONTWIKKELING

NIEUWS UIT HET W ERKVELD

VEENHUIZEN: PAUPERKOLONIE EN WERELDERFGOED

D E ST UD IE VAN D E MAT ER IË LE CULT UUR BINNE N COMMER CIË LESTAD SKE RNOP GR AV INGE N

NIEUWE AMvB RUIMTE: LANDSCHAPPELIJK ERFGOED EINDELIJK JURIDISCH BESCHERMD

HISTOR ISCHE OND E R GR ONDSE MIJ MIJNBOUW NBOUW IN VALKENBURGSE VALKE NBURGSE NBUR GSE ER E R FGOE FGOED D BE LE ID

10

16

kort

recent verschenen

voor u gelezen

4

27

42

20

30

37


colofon

VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

Vitruvius is een informatief, promotioneel, onafhankelijk vaktijdschrift dat beoogt kennis en ervaring uit te wisselen, inzicht te bevorderen en belangstelling te kweken voor de vakgebieden archeologie, cultuurlandschap, monumenten, immaterieel erfgoed en volkscultuur. Vitruvius komt tot stand m.m.v. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

SUB-SPONSOR

EEN UITGAVE VAN

Uitgeverij Educom BV Mathenesserlaan 347, 3023 GB Rotterdam Tel. 010-425 6544 Fax 010-425 7225 info@uitgeverijeducom.nl www.uitgeverijeducom.nl

Postbus 842 3800 AV Amersfoort Tel. 033-460 5020 info@shmn.nl www.shmn.nl Joint venture van de Alliantie en Mitros

Cover: foto F.H. Kistenkas

MEDE-ONDERSTEUNERS

Nijverheidsweg-Noord 114 Tel. 033-299 8181 3812 PN Amersfoort Fax 033-299 8180 Postbus 1513 3800 BM Amersfoort www.archeologie.nl

Lange Voorhout 14, 2514 ED Den Haag Tel. 070-306 6800 Fax 070-306 6870 www.hobeon.nl

Pelmolenlaan 12-14 3447 GW Woerden

Tel. 0348-437 788 www.the-missinglink.nl

Ruurloseweg 83 7251 LC Vorden Tel. 0575-519 455 Fax 0575-519 550 www.frisowoudstra.nl Showroom: Battenweg 12, 6051 AD Maasbracht Tel. 0475 - 43 64 39 www.lei-import.nl Exclusieve natuurleien voor dakbedekking in de restauratie

B. Minkenberglaan 2 – 6109 AL Ohé en Laak Tel. 06-11 454 247 / 0475-55 23 30 www.res-nova.nl

COLOFON Vakblad Vitruvius werkt met een onafhankelijke redactie en redactieraad. UITGEVER/ BLADMANAGER Robert Diederiks EINDREDACTIE Jean Paul Corten Ben de Vries ABONNEMENTEN

4 nrs/jaar: Nederland E 45.- /België E 55.-. Voor betaling wordt een factuur verzonden. Vermeld bij correspondentie altijd het abonneenummer (zie de factuur). Tijdige betaling garandeert regelmatige toezending.

2

REDACTIE Dr. J.E. Abrahamse Drs. H.G. Baas mw. Drs. P.J. Braaksma R.P.H. Diederiks S.A. Muller Drs. E. Raap mw. Drs. F.M.E. Snieder Dr. H. van der Velde

REDACTIERAAD Dr. C.H.M. (Chris) de Bont Wageningen Universiteit Drs. H.M.P. (Jeroen) Bouwmeester RCE Drs. B. (Boudewijn) Goudswaard The Missing Link/Archeologic mw. Dr. B. (Bernadette) van Hellenberg Hubar Res nova Dr. R.J. (Reinout) Rutte TU Delft mw. Drs. F.M.E. (Francien) Snieder Afdeling Archeologie gemeente Amersfoort Prof.Dr.Ir. M. (Theo) Spek Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed, RU Groningen mw. Ir. G.A. (Gerdy) Verschuure-Stuip TU Delft Dr. H. (Henk) van der Velde ADC

Abonnementen lopen automatisch door. Opzeggingen (uitsluitend schriftelijk per aangetekend schrijven) dienen uiterlijk twee maanden voor afloop van de abonnementsperiode in ons bezit te zijn.

LEZERSSERVICE / NABESTELLINGEN

© Copyrights Uitgeverij Educom BV

Adresmutaties/abonnementen en nabestellingen doorgeven via info@uitgeverijeducom.nl.

April 2012 / ISSN 1874-5008

Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd met welke methode dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.


VITRUVIUS

NUMMER 19

van de redactie

APRIL 2012

Mooi en/of LeLijk I

s erfgoed te kwalificeren als mooi? Mooi als esthetisch criterium. Buitenplaatsen, grachtenpanden, maar ook hunebedden en de meeste cultuurlandschappen kunnen zonder veel bezwaar van wie dan ook – de recreërende burger en de professional – als mooi worden bestempeld.

dering in komt, gaat de geschiedschrijving nog steeds vooral over de bovenlagen van de maatschappij. Hun erfenis is ons cultureel erfgoed. Hun prachtige paleizen, buitenplaatsen en grachtenpanden zijn monumenten. Van de onderkant van de samenleving zien we in ons monumentenbestand niet zoveel terug. In deze 19e editie van Vitruvius besteden we onder andere aandacht aan Veenhuizen; het monument voor de armen, behoeftigen, ‘onmaatschappelijken’ en wetsovertreders en criminelen.

Lelijke monumenten, daar gaat niemand naar toe en zijn die er eigenlijk wel? Boekenkasten vol met ‘Mooi Nederland’, ‘De Beeldhouwkunst – iconen voor de steden Mooiste Monumenten van ...’, VVV-folderrekRotterdam en Tilburg. Mooi, lelijk? ken met ‘Bezoek het schilderachtige, pittoreske, fraai...’ laten geen ruimte voor lelijkheid. Als we naar de geschiedenis kijken, zien we dat die gaat over Esthetisch nog steeds mooi te noemen, maar het is wel een symkoningen en koninginnen, adel, rijke kooplieden, machtige bool van ellende, van een rauwe en lelijke werkelijkheid. –– De redactie bisschoppen. Hoewel daar de laatste decennia wel langzaam veran-

4

4

4

4

4

4

Vitruvius: voor hen die ‘alles al hebben’ 4x jaarlijks vakblad Vitruvius ontvangen is ook een mooi geschenk. Neem contact op met Uitgeverij Educom: 010-425 6544, info uitgeverijeducom.nl.

3


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

Nieuwe functie houdt de molens draaiende Levende Monumenten!’ agendeert de provincie transitie voor alle typen erfgoed, van kerk tot voormalige tegelfabriek. De ene molen is de andere niet. Of een molen zich leent voor herbestemming wordt volgens de onderzoekers bepaald door de binnenruimte, de relatie met de omgeving en of de molen deel uitmaakt van een ensemble van meerdere molens. Molens met meerdere verdiepingen bieden de meeste ruimte voor een nieuwe functie. Dit zijn meestal stellingmolens; molens die op een verhoging staan om boven de bebouwing van de stad of dorpskern toch nog wind te kunnen vangen.

S

lapen in een molen, dineren of er een mooi sieraad kopen. Met een molen kun je ook hele andere dingen doen dan koren malen of water wegpompen. Een manier om ervoor te zorgen dat dit unieke erfgoed behouden blijft. Provincie Zuid-Holland waardeert cultureel erfgoed als identiteitsdrager in het landschap, maar ze stelt tegelijkertijd vast dat de kosten van onderhoud hoog zijn. Voor de provincie reden om de mogelijkheden voor herbestemming van molens te laten onderzoeken. Grontmij maakte het rapport ‘Zicht op nieuw gebruik van de molens’ voor het themajaar 2011 Leve de Molens! en sorteerde hiermee voor op het vervolg. Met het themajaar 2012 ‘Over-

‘Zicht op nieuw gebruik van de molens’ is bedoeld voor Zuid-Hollandse molenstichtingen met meer dan één molen of voor moleneigenaren die hun molen niet als woning gebruiken. Het bestaat uit een algemeen deel met een analyse en een plan van aanpak voor herbestemming en een deel waarin de herbestemming van de molen de Jan van Arkel is uitgewerkt. Deze molen is van de Stichting tot Instandhouding van de Molens in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden. Het rapport onderscheidt vijf kansrijke concepten. Van de culinaire molen, de verblijfsmolen voor Bed & Breakfast, de ambachtelijke molen voor bijvoorbeeld een smid of meubelmaker, de winkelmolen tot aan de sociaal-maatschappelijke molen die een cultuurhuis of ontmoetingsplek herbergt. Uit de financiële uitwerkingen van de vijf concepten blijkt dat horecafunctie, winkelfunctie of horeca met verblijf de beste mogelijkheden bieden. De nieuwe bestemming kan geld in het laatje brengen, maar dat wil nog niet zeggen dat daarmee alle kosten gedekt zijn. Toch kunnen nieuwe functies de afhankelijkheid van subsidies doen af-

nemen. In het rapport zijn meer aanbevelingen opgenomen om op creatieve manieren sponsoring van windmolens te bevorderen of kosten voor onderhoud van de molen te besparen. Zo kunnen moleneigenaren de mogelijkheden voor collectieve verzekering beter benutten. Ook kunnen ze met een ‘vrienden van de molens’- stichting lokale sponsoren aan zich binden of expats vragen ‘a windmill’ te adopteren. Deze commerciële benadering vraagt vaak wel een cultuuromslag bij veel molenstichtingen en -eigenaars. Waar veel moleneigenaars nu vooral in beslag worden genomen door de techniek van het draaiwerk vraagt het zoeken naar nieuwe financiële dragers een frisse blik naar buiten. Het onderzoek ‘Zicht op nieuw gebruik van de molens’ is een opmaat voor het huidige provinciale themajaar Over-Levende Monumenten!, dat in het teken van herbestemming staat. Provincie Zuid-Holland wil de mogelijkheden van herbestemming van cultureel erfgoed breder onderzoeken en ontwikkelen. In het provinciale themajaar 2012 wil de provincie het cultureel erfgoed in beeld brengen. De provincie vraagt dit jaar extra aandacht voor cultureel erfgoed en biedt handvatten voor het herbestemmen hiervan, zoals de ontwikkeling van een afwegingskader om vast te stellen met welke objecten en ensembles herbestemming kansrijk is. Ook komt er in het najaar een publieksprogramma om bij het brede publiek draagvlak te creëren voor herbestemming en daarmee behoud van cultureel erfgoed. ‘Zicht op nieuw gebruik van de molens’ is op te vragen bij: overlevendemonumenten@pzh.nl of te downloaden via www.zuid-holland.nl/herbestemming (documentenvenster). Meer informatie over het themajaar Over-Levende Monumenten!: www.zuid-holland.nl/herbestemming.

‘The printed book’ canon van 500 jaar westerse boekvormgeving

T

ot en met 13 mei is bij de Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam de tentoonstelling 'The printed book: a visual history' nog te bezichtigen. 'The printed book' is een overzicht van bijzonder vormgegeven boeken van de middeleeuwen tot nu. Als een canon van de westerse boekvormgeving toont deze tentoonstelling het gedrukte boek in al zijn verschijningsvormen: als wegwerppocket, prestigeboek, ‘machine à lire’, beeldboek, naslagwerk of kunstwerk.

4

Beroemde boeken uit voorgaande eeuwen, drukkershandboeken, kalligrafieboeken en letterproeven tonen de ontwikkeling van de letter. Veel aandacht krijgt het moderne, industrieel vervaardigde boek met ontwerpers en kunstenaars. De jongste voorbeelden laten zien hoe het gedrukte boek meer en meer een statement wordt tegenover het e-book.lHet tentoonstellingsontwerp is van het Amsterdamse ontwerpbureau Experimental Jetset, dat voor een uitdagende presentatie staat. Met de tentoonstelling verschijnt Het boek

van het gedrukte boek: een visuele geschiedenis, samengesteld door Mathieu Lommen, bij Amsterdam University Press (ISBN 978-90-8964279-0).


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

PECSRL-congres in Leeuwarden: ‘on the Study of the Rural Landschape’

V

an 20 tot en met 24 augustus zal het tweejaarlijkse PECSRL-congres gehouden worden in Nederland (Leeuwarden en Terschelling). PECSRL staat voor Permanent European Congress on the Study of the Rural Landschape. Het congres wordt georganiseerd door de Fryske Akademy in samenwerking met de Waddenacademie. Er zijn papersessions, poster presentaties, workshops, plenaire lezingen en een excursiedag. De conferentie biedt voldoende faciliteiten om te voldoen aan collega’s uit alle delen van Europa, om aan de slag op de hoogte over de verschillende aspecten van het Europese landschap onderzoek en voor het initiëren van nieuwe projecten. De conferentie richt zich vooral op geografen, maar wordt ook bezocht door o.a. ecologen, sociale wetenschappers, landschapsarchitecten, historici, archeologen, planners. De volgende thema’s zullen aan bod komen: Landschap en verstedelijking in Europa: heden en toekomst. Theoretische en methodologische overwegingen van landschapsveranderingen. Kust en eilanden. De relatie tussen landschap en toerisme. Natuurbehoud als een drijvende kracht voor

het landschapsverandering. Energieproductie en het landschap. Participatie van het publiek in onderzoek, beleid en beheer van landschappen. Commons, gemeenschappelijke rechten op landgebruik.

Statement Landschappen zijn dynamisch en verandering is van alle tijden. De drijvende krachten hierachter waren en zijn onder andere veranderingen in de bevolkingssamenstelling en de maatschappij zelf. Het cultuurlandschap is het resultaat van een mix van geleidelijke en plotselinge nieuwe eisen. Op lange termijn is Europa veranderd van landelijke samenlevingen naar een zich steeds verder verstedelijkende samenleving. Vanuit dat oogpunt speelt de relatie stad-land een belangrijke rol spelen in de thema’s van het congres dit jaar. Daarnaast vraagt de locatie van het congres ook om aandacht voor de kusten en eilanden. Historisch gezien is dit een interessant thema, maar de toekomst van de kustgebieden en eilanden en de problemen die worden ondervonden zijn daarnaast ook interessante onderwerpen om te bespreken vanuit het landschapsperspectief.

BOS4D: naar integratie van tijd, schaal en ontwerp in het bosbeheer

2

011 was Internationaal Jaar van de Bossen. Tijd voor de Bosgroepen om de veelzijdige betekenis van het Nederlandse bos onder de aandacht te brengen. Dit hebben wij gedaan met het project BOS4D. Behalve voor natuur, recreatie, milieu en houtproductie heeft het bos culturele waarde als aantrekkelijk landschap met een bijzondere ontwikkelingsgeschiedenis. BOS4D pleit voor de inbedding van de culturele betekenis van het bos in het bosbeheer, in directe samenhang met de actuele maatschappelijke en economische functies die het bos kan vervullen. Het project is afgerond met de uitgave van het BOS4D-magazine dat o.a. aan de hand van actuele cases toont hoe BOS4D kan werken in de praktijk. Het magazine is nu te bestellen. Meer informatie op www.bosgroepen.nl of mail naar bos4d@ bosgroepen.nl.

Essentaksterfte treft ook Flevoland

S

inds ongeveer 2 jaar heerst de essentakstefte onder de Nederlandse essen. Deze ziekte werd pas in 2010 voor het eerst officieel vastgesteld bij enkele bomen in het noorden en noordoosten van het land. In korte tijd verspreid-de de ziekte zich door vrijwel het hele land. De ziekte treft alleen essen en is vaak dodelijk voor de boom. Er is geen remedie bekend. De ziekte wordt veroorzaakt door de essenschimmel (Chalara fraxinea), die zich verspreidt via sporen door de lucht. In landen waar

de aantasting al langer voorkomt sterft een deel van de aangetaste bomen af. De essensterfte kan dan ook grote gevolgen hebben voor de es in Nederland. Vooralsnog worden voornamelijk de gewone es (Fraxinus excelsior) en de smalbladige es (F. angustifolia) aangetast. Het zwaarst getroffen zijn vooral de kustprovincies, Flevoland en Utrecht.

kloon en zijn genetisch identiek. Dit betekent één boom ziek, uiteindelijk alle bomen in die laan ziek. Ook bij de es worden er klonen aangeplant. Gelukkig staan er in de Noordoostpolder ook veel zaailingen van es. Bij deze bomen is de genetische variatie groter en zullen er waarschijnlijk ook bomen bij zijn die minder of niet vatbaar voor de ziekte zijn. Dit geeft hoop voor de toekomst.

Landschapsbeheer Flevoland heeft in de gemeente Noordoostpolder een monitoring uitgevoerd naar de essentaksterfte. De verspreiding gaat snel, vorig jaar was het eerste geval in het oosten van Nederland en de ziekte is dit jaar al in de Noordoostpolder geconstateerd. De gevolgen kunnen groot zijn in Flevoland omdat de es hier een algemene boomsoort is. In Oost-Europa is de ziekte al zo’n twintig jaar bekend en daar sterven op sommige plekken tot 80 % van de essen. De meeste aangeplante iepen behoren tot een

Langs wegen kunnen gevaarlijke situaties ontstaan door afgevallen dode takken. In de Noordoostpolder heeft de gemeente daarom Landschapsbeheer gevraagd alle essenlanen langs de wegen te bekijken op ziekteverschijnselen. Bijna 7000 bomen werden visueel bemonsterd. Op basis van deze resultaten zal de gemeente Noordoostpolder bepalen welke maatregelen genomen worden.

5


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2011

Rijksdienst publiceert handreiking Omgaan met kasteelruïnes asteelruïnes en kasteelterreinen worden steeds vaker toeristisch of economisch ontwikkeld. Plekken in het landschap waar vroeger kastelen hebben gestaan of waar nog overblijfselen zichtbaar zijn spreken tot de verbeelding. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed publiceerde eind januari jl. richtlijnen over instandhouding van dit erfgoed, om eigenaren en andere betrokkenen te ondersteunen bij de zorg en ontwikkeling ervan.

K

De behoefte ‘iets’ met het verleden te willen doen

speelt sterk bij ruïnes en zelfs ‘lege’ kasteelterreinen. Maar, kasteelterreinen worden ook bedreigd door bijvoorbeeld de bouw van nieuwe woonwijken of bedrijventerreinen. In Nederland bevat de lijst van rijksbeschermde monumenten een kleine honderd kasteelruïnes en ongeveer tweehonderd archeologische kasteelterreinen. Daarnaast zijn er nog zo’n 700 nietbeschermde archeologische kasteelterreinen. Ruïnes liggen op aantrekkelijke locaties, maar zijn vaak onrendabel. ‘Een toekomst voor kasteelruïnes’ geeft antwoord op

veelgestelde vragen over het gebruik van kasteelruïnes en kasteelterreinen, en is bedoeld ter ondersteuning en inspiratie voor allen die op een of andere manier voor dit erfgoed verantwoordelijk zijn. Informatie: info@cultureelerfgoed.nl

Virtuele en ‘echte’ slag om Dondervoort start 0 maart start in Brielle de Slag om Dondervoort. Havo en VWO-scholen in acht vestingsteden leveren estafettegewijs slag met de Spanjaarden. Eerst virtueel en tot slot fysiek duiken de leerlingen een week lang in de geschiedenis van de eigen vestingstad en beleven de spanning om deze te vrijwaren van de Spaanse overheersing.

3

Om het historisch bewustzijn te prikkelen en erfgoedparticipatie bij jongeren te bevorderen, ont-

wikkelden studenten van de Hogeschool voor de Kunsten in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Vestingsteden een vakoverschrijdende, educatieve sociale game. Het spel stimuleert samenwerking tussen leerlingen en laat hen nadenken over hun positie in de groep. Leerlingen ontwikkelen strategisch denken en vakoverschrijdend werken. Er zijn lespakketten beschikbaar voor geschiedenis, CKV, wiskunde en lichamelijke opvoeding. Mede door de combinatie van digitale en analoge elementen is ‘Slag om

Dondervoort’ uniek. De game heeft een landelijke dekking en kan door alle leerlingen uit de onderbouw van Havo en VWO gespeeld worden. Het concept is gemaakt door het Research & Development programma Design for Playful Impact verbonden aan de Hogeschool voor de Kunsten. Het spel is mede mogelijk gemaakt door bijdragen van het CultuurFonds Bank der Nederlandse Gemeenten, het VSBfonds en het SNS Reaalfonds. Info: http://slagomdondervoort.posterous.com

Vere niging Hendrick de Keyser ontsluit architectonisch erfgoed onumentenorganisatie Vereniging Hendrick de Keyser bezit bijna 400 historische huizen en gebouwen in heel Nederland. Deze collectie is uitgebreid ontsloten op internet. Daar komt nu ook de mobiele telefoon als eigentijds communicatiemiddel bij. Voor mobiele telefoons met internet is www.hendrickdekeyser.nl aangepast zodat ook op telefoonformaat allerhande informatie over de Vereniging en haar bezit te lezen en te zien is. Met GPS en kaart brengt de mobiele telefoon u naar de dichtstbijzijnde huizen. U wordt op uw (virtuele) wandeling voorzien van achtergrondinformatie en foto’s. Ook kunt u op de mobiele telefoon het huuraanbod zien.

M

Bijzonder is ook de Layar ‘Historische Huizen

6

van Hendrick de Keyser’. Layar is een innovatieve applicatie voor iPhone en Android smartphones. Het is een zogenaamde ‘augmented reality browser’, een gratis applicatie die informatie ontsluit op een handige manier. Layar geeft aan wat er in de omgeving te zien en te doen is. Met de camera van uw mobieltje ’scant’ u de omgeving en Layar legt als het ware een informatielaag over het camerabeeld. Zo wandelt u door de stad en herkent u gebouwen van Vereniging Hendrick de Keyser. U kunt een wandeling langs de panden maken, foto’s bekijken en informatie opvragen. Informatie: www.hendrickdekeyser.nl en www.layar.com.


Heeft uw communicatie E nspiratie nodig? Uw huisstijl is aan restyling toe? Uw nieuwsbrief mag weer eens nieuw ogen? Uw drukwerk moet gemanaged worden i.p.v. gedaan? Uw fotografie weer in professionele handen? In concept, financiering, vorm en productie: laat u Enspireren door onze creativiteit en ervaring. Vraag een vergelijkende offerte aan via 010 - 425 6544 of info@uitgeverijeducom.nl.

Uitgeverij Educom BV Marketing Drukwerk Investeringen Internet www.uitgeverijeducom.nl


nieuws

VITRUVIUS

UIT HET WERKVELD

NUMMER 19

APRIL 2012

Hedendaags verlangen naar de tijd van vroeger Een positieve beleving van historiserend bouwen Historiserend woonhuis te Doetinchem De opdrachtgevers voor het woonhuis te Doetinchem wensten bij hun nieuwe woning modern gemak te combineren met historisch cachet.

Nieuw woonhuis te Doetinchem: eclectische vormentaal

eder jaar wordt in Gelderland de ‘Architectuur Prijs Achterhoek’ georganiseerd. Hierbij wordt zowel een vakjuryprijs als een publieksprijs overhandigd. Friso Woudstra Architecten bna kreeg voor de Architectuur Prijs Achterhoek 2011 een tweede plaats in de publieksprijs overhandigd voor zijn ontwerp van een historiserende nieuwbouwwoning te Doetinchem. De eerste prijs is naar de verbouwing van een monumentale boerderij te Didam gegaan.

I

Ook al zijn de meningen over historiserend bouwen onder vakgenoten verdeeld, uit het resultaat van de publieksprijs blijkt dat door het algemeen publiek de karakteristiek van ‘het historische gebouw’ zeer wordt gewaardeerd. Of het hierbij om een historisch gebouw of een historiserende nieuwbouw gaat, lijkt niet veel uit te maken: traditionele architectuur wekt een gevoel van vertrouwen, herkenbaarheid en geborgenheid op waar een groot deel van de mensen naar op zoek is. In de portefeuille van Friso Woudstra Architecten bna zitten zowel restauratie- als nieuwbouwprojecten. In dit artikel wordt aan de hand van een tweetal projecten, het woonhuis te Doetinchem en de uitbreiding van een winkelpand te Oss (gemeentelijk monument) toegelicht hoe een architect bij nieuwbouwprojecten inspiratie kan putten uit het verleden. Ook aan het project te Oss is vanwege de positieve bijdrage die het pand levert aan de binnenstad een prijs toegekend.

F R I S O WO U D S T R A RUBRIEK 8

Het woonhuis karakteriseert zich door een eclectische grondslag die aan het eind van de negentiende eeuw ook in Nederland gewoon was. Het gebouw heeft een symmetrische opbouw die wordt benadrukt door het licht uitkragende middenrisaliet. Deze classicistische hoofdopzet zet zich voort in het interieur, herkenbaar aan de traditionele plattegrond bestaande uit een centrale hal met aan weerszijden woonvertrekken. Tot het wensenpakket van de opdrachtgevers behoorde een grote leefkeuken. Binnen het stramien van de classicistische plattegrond is het onderbrengen van een dergelijke functie vanwege haar omvang niet goed denkbaar. Daarom is er voor gekozen om de keuken in een ruimte onder te brengen die zich aan de achterzijde van het huis bevindt. Hiermee wordt inspiratie gevonden in de opzet van traditionele landhuizen waar tegen de achtergevel een warande of serre wordt geplaatst. Waar de plattegrond en de hoofdopzet zijn geïnspireerd door het classicisme, vertoont de esthetica een duidelijke beïnvloeding door de Hollandse renaissance en de Chaletstijl. Twee stijlen die omstreeks 1900 veelvuldig werden

Detail van het woonhuis te Doetinchem: oog voor (historisch correcte) details

gecombineerd. Het gebouw is opgetrokken in rode verblendsteen. Het metselwerk is uitgevoerd in kruisverband, waarbij het voegwerk als knipvoeg is uitgewerkt. De als schuifraam (met drieruits bovenlichten) opgezette vensters zijn geplaatst onder segmentbogen en hebben persiennes. Verschillende gevelopeningen, waaronder de grote vensterpartijen in de achtergevel zijn voorzien van polychroom tegelwerk in de boogvelden. De gevel wordt horizontaal geleed door middel van cordonlijsten, een in geel en zwart uitgevoerd decoratief fries en een gepleisterde plint. Het oog voor detail blijkt onder meer uit de wijze waarop in deze plint door middel van blinde panelen, geplaatst onder een hanenkam, de impressie van vensters wordt gegeven. Met name bij het met Tuille-du-nord pannen gedekte dak, dat zich kenmerkt door de opvallende knik, is de invloed van de Chaletstijl duidelijk zichtbaar. De fors overkragende bakgoot wordt gedragen door gedetailleerde klossen en de overstek van het steekkapje boven het middenrisaliet is voorzien van karakteristiek houtwerk.

Uitbreiding gemeentelijk monument te Oss Daar waar in Doetinchem sprake is van de realisatie van een vrijstaand woonhuis in een nieuwbouwlocatie, moest in het historisch centrum van Oss een bestaand gemeentelijk monument aanzienlijk worden uitgebreid. Hierdoor is een geheel nieuwe historiserende gevelwand ontstaan. Tot de grootschalige verbouwing en uitbreiding bestond het complex uit een gemeentelijk monument en een in de jaren tachtig opgetrokken volume. Het monument is opgetrokken in eclectische stijl, waarbij de vormgeving van de Hollandse renaissance bepalend is voor het totaalbeeld van het pand. Het gebouw telt drie vensterassen, waarbij de entree in de centrale, ietwat uitkragende as is geplaatst. Dit risaliet wordt bekroond door een steekkap. Opvallende details zijn de geglazuurde tegels in de boogvel-

info@frisowoudstra.nl Telefoon 0575-519 455 www. frisowoudstra.nl


VITRUVIUS

NUMMER 19

nieuws

APRIL 2012

UIT HET WERKVELD

hoofdvolume. Ook het fries onder de bakgoot en de natuurstenen bekroningen op de top en schouderstukken van de Vlaamse gevel zijn kenmerkende elementen uit de eclectische architectuur van de periode 1880-1920. Doordat de gevelafsluiting van beide middenrisalieten anders is, hebben beide façades toch een eigen identiteit. Naast deze stilistische kenmerken roept ook de uitvoering van het metselwerk herinneringen op aan de situatie van ruim honderd jaar geleden. De gevels zijn, net als bij het gemeentelijk monument opgetrokken in kruisverband, waarbij een laag strekken wordt afgewisseld met een laag koppen. Het voegwerk is uitgevoerd met een arbeidsintensieve snijvoeg.

Gevelwand te Oss: rechts het gemeentelijk monument, links de nieuwe aanbouw in historiserende vormentaal

den, de speklagen van rode verblendsteen en de opvallende tandlijst onder de bakgoot. Het tegen het historische pand staande volume uit de jaren tachtig stak sterk af tegen de kwaliteiten van het gemeentelijk monument. Dit uitte zich met name in de korrelgrootte, de geslotenheid van de verdieping en het materiaalgebruik. Het gecreëerde monotone beeld zocht bewust het ‘conflict’ op met het aangrenzende rijk gedetailleerde gebouw. Bij de restauratie van het gemeentelijk monument is de oorspronkelijke karakteristiek van het pand hersteld. Op de verdieping zijn de snijvoegen en het houtwerk zorgvuldig gerestaureerd. Op de begane grond is de aanwezige winkelpui met zware luifel verwijderd en is een nieuwe gevelindeling gemaakt die is geïnspireerd op de vormentaal van de Hollandse renaissance. In het middenrisaliet en de aangrenzende gevelvlakken van het hoofdvolume zijn grote kozijnen onder hardstenen lateien geplaatst. De segmentbogen die in de lateien zijn gehakt, verwijzen naar de grote vensters op de verdieping. Ook de verticale indeling is uitgevoerd in navolging van de reeds bestaande raampartijen. De nieuwbouw is opgetrokken in een soortge-

lijke eclectische stijl, maar is geen kopie van het bestaande monumentale pand. In feite is er sprake van twee aparte volumes die elkaar wat betreft vormentaal complementeren. Het nieuwe volume heeft een soortgelijke hoofdopzet, waarbij bij de gevels sprake is van drie brede vensterassen. Bij beide façades kraagt het centrale deel ietwat uit. Deze middenrisalieten zijn voorzien van een steekkap. Op de verdieping zijn kozijnen geplaatst met een identieke indeling als de oude kozijnen op de verdieping van het monumentale pand. Ook de in rode verblendsteen uitgevoerde segmentboog en het tegelmozaïek in het boogveld zijn identiek aan het historische gebouw. Op de begane grond is sprake van soortgelijke kozijnen onder een hardstenen latei als bij de verbouwing van het gemeentelijk monument zijn aangebracht. De overige gevelopeningen op de begane grond zijn voorzien van grote rondbogen, uitgevoerd in gele verblendsteen en voorzien van natuurstenen aanzetstukken en sluitstenen. Andere elementen die refereren aan de Hollandse renaissance zijn de in rode verblendsteen uitgevoerde rollagen in de risalieten en de in gele verblendsteen vervaardigde rollagen en segmentbogen in de gevelvlakken van het

info@res-nova.nl Telefoon 0475-552 330 www.res-nova.nl

Ook het project te Oss is in de prijzen gevallen. Het pand kreeg van de Ontwerperskring Oss een wisseltrofee in ontvangst. Met deze trofee spreekt de kring haar waardering uit voor ondernemers die een zichtbare bijdrage leveren aan de Osse binnenstad.

Emulatie van het verleden Bij de twee beschreven projecten heeft de architect, op een zelfde wijze als zijn vakgenoten dat ruim honderd jaar geleden deden, gekeken naar de voorbeelden die voorhanden zijn en dit vertaald in een eigen ontwerp: emulatie, niet imitatie, is daarbij van essentieel belang. Om tot een goed resultaat te komen is onderzoek en kennis van stijlen onontbeerlijk. Bovendien is het bij een uitbreiding van of aansluiten op een bestaand monumentaal pand van belang om de aanwezige waarden te (her)kennen en in het ontwerpproces als uitgangspunt te nemen. Nu, net als toen, was het de taak van de architect om modern comfort en functiegebruik te combineren met een traditionele uitstraling en vakmanschap. Bij beide projecten is te zien hoe de historische vormentaal ook in de eenentwintigste eeuw tot een bijzonder en succesvol resultaat kan leiden dat door een groot aantal mensen als een waardevolle toevoeging aan het straatbeeld wordt ervaren. Don Rackham Res nova

R E S N OVA RUBRIEK 9


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

Jaap Evert Abrahamse Senior onderzoeker historische stedenbouw bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

R E C E N T E R E S TA U R AT I E S IN VEENHUIZEN

1 – De voormalige dienstwoningen Plichtgevoel, Bitter en Zoet en Toewijding aan de Hospitaallaan. Tussen de huizen door is het Keukengebouw en het nieuw toegevoegde volume zichtbaar. FOTO NORBERT VAN ONNA

Pauperkolonie en werelderfgoed

I

n 2008 verscheen Het pauperparadijs van Suzanna Jansen. In deze ingenieus geconstrueerde en prachtig geschreven familiegeschiedenis, die een historische megaseller op Nederlandse schaal is geworden, beschrijft Jansen haar voorouders tot vijf generaties terug, van de huidige tijd tot in het begin van de negentiende eeuw. In het boek speelt de Maatschappij van Weldadigheid, gesticht in 1818, een grote rol. Vanaf 1825 werden duizenden stedelingen, die afhankelijk waren van de bedeling, vanuit de achterbuurten waar ze woonden overgebracht naar het platteland om daar te worden tewerkgesteld in ‘Koloniën’ van de Maatschappij, aanvankelijk in de Ommerschans, later in Frederiksoord en Willemsoord, en vanaf 1825 in het Drentse Veenhuizen. Hier kwamen ook voorouders van Suzanna Jansen terecht. Het idee achter deze koloniën kwam voort uit de idealen van de Verlichting. De initiatiefnemers gingen ervan uit dat mensen moesten (en konden) worden gedwongen om een nuttige rol te vervullen in de maatschappij, door ze arbeid, onderhoud en onderwijs te verschaffen. Door de armen weg te halen uit hun kansloze milieus in de verpauperde steden en ze te disciplineren tot fatsoenlijke arbeiders en ambachtslieden, zouden

10

ze uiteindelijk een beter leven kunnen leiden en een nuttige rol kunnen spelen in de economie. Men ging ervan uit dat liefdadigheid zonder meer niet functioneerde; alleen door de armen ook arbeid en onderwijs te verschaffen zou men ze verheffen ‘uit dien toestand van verbastering, waartoe deze mensen in het algemeen vervallen zijn’ om ze vervolgens ‘tot eene hoogere beschaving, verlichting en werkdadigheid op te beuren’. De initiatiefnemer Johannes van den Bosch, voorheen Gouverneur-Generaal van Nederlands Indië, was als oud-militair overtuigd van het nut, de noodzaak en de werkzaamheid van disciplinering van de stedelijke onderklasse. Al in de achttiende eeuw werden in reactie op de verpaupering in de steden grote werk- en armenhuizen opgericht, zoals het Diaconiehuis in Haarlem (1767-1768) en het Nieuwe Werkhuis in Amsterdam (1779). De uitgangspunten van deze instellingen kwamen deels overeen met die van de Maatschappij van Weldadigheid, maar hun impact is nauwelijks te vergelijken, alleen al omdat dergelijke instituties waren opgericht door stadsbesturen en gevestigd waren in de steden. Ze wortelden in de oude traditie waarin stadsbesturen, soms in samenwerking met de kerk of met rijke particulieren, zorgden voor een vangnet

voor de allerarmsten. De Koloniën daarentegen waren een sociaal experiment op nationale schaal.

Een nieuw landschap Het business model achter de koloniën, waarvan de oprichters dachten dat ze voldoende inkomsten zouden genereren om de uitgaven te dekken en dus op de langere termijn met gesloten beurs konden worden geëxploiteerd, ging niet alleen uit van ambachtelijk werk. Om de kolonie economisch levensvatbaar te maken, zou op grote schaal turf worden gewonnen. De bewoners van Veenhuizen zouden de arbeidskracht leveren die daarvoor noodzakelijk was. Zij moesten de veenontginning uitvoeren om de kolonie van inkomsten te voorzien. Rondom het dorp Veenhuizen ontstond vanaf de negentiende eeuw een compleet nieuw landschap. Aan beide zijden van de Kolonievaart, die diende voor het vervoer van arbeiders en turf, werd het landschap opnieuw ingedeeld in een orthogonale structuur van ontginningsblokken en kavelsloten. Er werd een aantal grote collectieve gebouwen neergezet. De paupers werden gehuisvest in drie carrévormige, kazerne-achtige ‘gestichten’, gebouwd tussen 1823 en 1825 (figuur 1). Deze gestichten bevatten tevens de bedrijfsruimtes


VITRUVIUS

voor de verschillende takken van nijverheid waar zij zich mee bezig hielden. Rond de gestichten lag collectieve landbouwgrond met daarop een aantal boerderijen. De huidige landschappelijke structuur rond het dorp, met zijn rationele, orthogonale verkaveling, dateert uit de kolonietijd. Ondanks de goede bedoelingen van de Maatschappij waren de meeste armen niet zonder meer overtuigd van de heilzame werking die ze zouden ondergaan van het kolonieleven in het afgelegen Drentse ‘Siberië’, zoals Veenhuizen al snel werd genoemd. Het was vanaf het begin moeilijk om voldoende mensen in de kolonie te krijgen om die rendabel te maken. In 1859 was gebleken dat de bedrijfsmatige exploitatie die Van den Bosch c.s. voor ogen hadden, niet mogelijk was. De rijksoverheid nam de regie over en bracht duizenden veroordeelde landlopers en bedelaars over naar Veenhuizen. Delen werden in gebruik genomen als ‘gewone’ gevangenis. Het gehele complex werd rijkseigendom, en bleef dat bleef het tot het einde van de twintigste eeuw. Uiteindelijk hebben velen, net als de voorouders van Suzanna Jansen, pas ver in de twintigste eeuw de status van pauper achter zich gelaten, toen de overheid zich begon te mengen in de nieuwbouw van woningen en de verbetering van buurten, in de gezondheidszorg en het onderwijs.

NUMMER 19

APRIL 2012

2 – Gravure van het Derde Gesticht in Veenhuizen in 1826. RIJKSDIENST VOOR HET CULTUREEL ERFGOED

Herbestemming Het boek van Suzanna Jansen was niet de eerste keer dat Veenhuizen onder de aandacht van historici kwam. Nadat de laatste, inmiddels bejaarde, ex-landloper het complex in 1973 had verlaten, verloor de Kolonie zijn functie als opvoedingsgesticht. Alleen de delen van de kolonie die als gevangenis functioneerden, bleven in gebruik. Veenhuizen hield zijn slechte naam, die inherent was aan zijn status van pauperkolonie, ook nadat de hekken rond grote delen van de kolonie waren weggehaald. In 1991 werden de gebouwen die in onbruik waren geraakt, afgestoten door het rijk, naar aanleiding van de toen gevoerde discussie over de kerntaken van de overheid. De net gemoderniseerde gevangenissen Norgerhaven en Esserheem bleven in bedrijf. De rest – een van de carrévormige gestichten, een groot aantal dienstwoningen, twee kerken, een school, een hospitaalcomplex, apotheek, ijskoepel, electriciteitscentrale, melkfabriek en graandrogerij – werd samen met 2500 hectare landbouwgrond overgedragen aan Domeinen. Daarna gingen de gebouwen in de verkoop. Tegelijkertijd werd al snel duidelijk dat het om een complex ging met een grote cultuurhistorische waarde. De toekomst van Veenhuizen was onder meer het onderwerp van het Keuningcongres op 25 oktober 1991. Daar werd duidelijk dat alleen in

3 – Het nieuw toegevoegde restaurantgedeelte achter de voormalige dienstwoning Plichtgevoel. FOTO NORBERT VAN ONNA

De Koloniën van Weldadigheid werden in de negentiende eeuw opgericht als reactie op de verpaupering van de Nederlandse steden. Het idee achter de koloniën was om mensen uit hun omgeving te halen, werk en onderwijs te geven en zo op die manier te verheffen uit hun treurige toestand. Een van deze koloniën stond in het Drentse Veenhuizen. Een deel ervan functioneert als gevangenis, maar een groot aantal gebouwen is de laatste jaren succesvol herbestemd. In dit artikel wordt de recente herbestemming behandeld van een gebouwencomplex, rond 1900 gebouwd naar ontwerp van rijksbouwmeester Willem Cornelis Metzelaar. Restauratie-architect Jan van den Burg heeft het complex verbouwd. Er zijn uiteenlopende functies in gevestigd, waaronder een gespecialiseerde rugkliniek, een hotel-restaurant en appartementen.

11


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

4 – De gevel van het Hospitaalgebouw met zijn hoge vierkante ramen. FOTO NORBERT VAN ONNA

België en Australië vergelijkbare complexen te vinden zijn, en dat alle partijen – provincie, gemeente en bewoners – zich wilden inzetten voor het behoud van de architectonische, ruimtelijke en landschappelijke kwaliteiten van het complex. Er werd een projectbureau opgericht, het Ontwikkelingsbureau Veenhuizen, dat nieuwe impulsen moest geven aan het gevangenisdorp – door de cultuurhistorische waarden van Veenhuizen in de markt te zetten aan de hand van het Masterplan Veenhuizen. Uitgangspunt was het inpassen van nieuwe functies in de vrijgekomen gebouwen en landbouwgrond, binnen de bestaande sociaal-economische en ruimtelijke structuur. Ondertussen was het woord ‘werelderfgoed’ informeel al gevallen. Een groot aantal gebouwen is inmiddels herbestemd. Het architectenbureau Atelier Kempe Thill restaureerde twee gebouwen, die herbestemd werden tot museum, educatief centrum en erfgoedcentrum (voor de uitwisseling van historische bouwmaterialen). De voormalige directeurswoning ‘Klein Soestdijk’ is onlangs gerestaureerd en in gebruik genomen als ontvangstruimte van Het Drents Landschap. ‘Maallust’, een voormalige molen, graandrogerij, graanopslag en zuivelfabriek, zijn verbouwd om plaats te bieden aan een brouwerij. De grootste herbestemming betrof het Tweede Gesticht: deze carré werd door architect Mayke Schijve van de Rijksgebou-

12

wendienst getransformeerd tot Gevangenismuseum. Over de meeste restauraties zijn inmiddels publicaties verschenen.

Bitter en zoet Willem Cornelis Metzelaar was in 1883 als assistent in dienst getreden bij zijn vader, Johan Frederik Metzelaar, Ingenieur-Architect voor Gevangenissen en Rechtsgebouwen. Drie jaar later volgde hij zijn vader op. In Veenhuizen werd tussen 1886 en 1914 een groot aantal gebouwen neergezet onder zijn supervisie of naar zijn ontwerp, waaronder ook de genoemde zuivelfabriek en silo. Aan de Hospitaallaan, ten noordoosten van het Tweede Gesticht, bouwde Metzelaar rond 1900 een cluster gebouwen, dat diende voor de medische zorg voor de inwoners van Veenhuizen. Hierbij diende het bestaande orthogonale grid als basisstructuur. De afgelopen jaren is deze cluster in zijn geheel herbestemd, waarbij de Eindhovense architect Jan van den Burg de gebouwen heeft gerestaureerd en het complex heeft uitgebreid met een nieuw gedeelte. Langs de straat staan de voormalige apotheek en twee woonhuizen, die beide als dienstwoning hebben gediend, voor de apotheker en de geneesheer-directeur van het ziekenhuis. De drie gebouwen hebben voor Veenhuizen typerende namen: Plichtgevoel, Bitter en Zoet, en Toewijding (figuur 2). De woonhuizen pasten in een

strak hiërarchisch systeem van zeven overal toegepaste basistypen. Lagere ambtenaren werden in rijtjeswoningen gehuisvest. Anderen met meer aanzien kregen een vrijstaande woning, voorzien van een moraliserende huisnaam, die voortkwam uit hun functie. Vlak achter deze drie gebouwen staat het Keukengebouw van het complex. Het terrein tussen de gebouwen was overwoekerd met latere aanbouwen en bijgebouwen. De panden zelf waren zwaar in verval geraakt. Bij de restauratie van de dienstwoningen en het keukengebouw zijn alle latere aanbouwen gesloopt. Tussen de drie woonhuizen en het keukengebouw is een terugliggend eenlaags gebouw ontworpen (figuur 3). Dat gebouw schakelt de vier gebouwen aan elkaar en heeft ertoe geleid dat het vloeroppervlak op de begane grond met vijfhonderd vierkante meter is toegenomen. Op die manier is het complex geschikt gemaakt voor gebruik als restaurant en hotellobby op de begane grond en hotelkamers in de drie dienstwoningen, vier tot zes per gebouw, met in Plichtgevoel nog een bruidssuite. De naam van het middelste woonhuis – Bitter en Zoet – is overgenomen voor het hotel-restaurant. Het uiterlijk en de indeling van de drie woningen is intact gebleven, omdat ze met een achteringang zijn geschakeld aan het restaurant. Het centraal gelegen keukengebouw heeft zijn functie behouden: daar is nu de keuken van het


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

5 – Gerestaureerde noordgevel van het Hospitaalgebouw met nieuwe ingangspartij, dakramen en dakroosters. FOTO NORBERT VAN ONNA

restaurant gevestigd; de nog aanwezige oorspronkelijke aanrechten en andere interieuronderdelen zijn daar behouden, wat voor een dergelijke utilitaire ruimte uitzonderlijk te noemen is. De toiletgroep van het restaurant is gevestigd in het middelste woonhuis. Daardoor kon het nieuw

toegevoegde volume volledig vrij blijven van dichte wanden en gevels. Door zijn ligging, maar ook en vooral door zijn strakke, transparante architectuur heeft de toevoeging van de in oppervlakte behoorlijk omvangrijke nieuwbouw nauwelijks enige impact op de bestaande archi-

6 – Interieur van één van de nieuwe appartementen in het Hospitaalgebouw. De trappen in de voormalige ziekenzalen bieden toegang tot entresols. FOTO NORBERT VAN ONNA

tectuur. Het glazen gebouw heeft grote overstekken voor zon en regen, die ook een functie hebben voor het buitenterras van het restaurant. De gevels van de nieuwbouw bestaan uit een constructie van dragende kozijnprofielen, die aan de kant van het buitenterras geheel kunnen

7 – Trappartij in het voormalige Hospitaalgebouw. RIJKSDIENST VOOR HET CULTUREEL ERFGOED

13


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

worden geopend. Alle installaties zijn volledig weggewerkt onder de vloeren en op de zolder van het keukengebouw.

Hospitaal en Hulphospitaal Achter de drie woonhuizen staan twee grotere gebouwen, het hospitaal en het hulphospitaal. Het hospitaalgebouw, het grootste van de twee, werd gebouwd in 1893-1895, in een functionele maar verfijnde baksteenarchitectuur. Volgens de toen heersende opvattingen over gezondheidszorg werd het voorzien van hoge, lichte verdiepingen met enorme vierkante ramen (figuur 4).

Dit gebouw bestaat uit twaalf ziekenzalen, verdeeld over twee verdiepingen. De ziekenzalen liggen aan beide zijden van een middengang. In het hospitaalgebouw zijn zorgappartementen en vergaderruimten gecreëerd. Op de zolder werd een aantal atelierruimtes toegevoegd. Daarmee heeft het gebouw nieuwe functies gekregen die enerzijds aansluiten op die van de herbestemde dienstwoningen, van waaruit de catering kan worden verzorgd, en anderzijds betrekkelijk eenvoudig inpasbaar waren in de structuur van het gebouw. De ziekenzalen, die een plafondhoogte van zo’n vijf meter hebben, zijn voorzien van en-

8 – Achter de gevel van het voormalige Hulphospitaal is een tweede pui toegevoegd, waardoor de oorspronkelijke architectuur geheel intact kon blijven. FOTO NORBERT VAN ONNA

9 – Recovery room van de in het voormalige Hulphospitaal gevestigde kliniek. FOTO NORBERT VAN ONNA

14

tresols tegen de muur aan de gangzijde (figuur 5). Ook op de bestaande vloeren zijn alle voorzieningen, zoals keukenblokken en badkamers, tegen de middengang aan geplaatst. Daardoor zijn appartementen ontstaan met een panoramisch uitzicht over het landschap van Veenhuizen. Niet alleen de buitengevels van het Hospitaalgebouw (figuur 6), maar ook alle nog aanwezige architectonische details in het interieur, zijn bewaard gebleven en opgenomen in het nieuwe interieur. Vooral de trappen (figuur 7), een zeer vroeg voorbeeld van prefab in gietijzer en de vroegste toepassing daarvan in Nederland, is een opvallend element. Metzelaar heeft dergelijke trappen later nog in andere rijksgebouwen, vooral gevangenissen, toegepast. Ook zijn verschillende typen industriële lampen, die opgeslagen waren in het keukengebouw, hergebruikt in het Hospitaalgebouw. De lampen – alle verschillende types – zijn symmetrisch verdeeld over de ruimtes, zodat van buiten een coherent beeld is ontstaan. Het Hulphospitaal (figuur 8), dat naast het Hospitaalgebouw staat, is kleiner en iets minder rijk in zijn architectonische detaillering. Het diende aanvankelijk voor de opvang van lijders aan besmettelijke ziekten, ter vervanging van het erachter gelegen, oudere Leprozenhuis, en later voor huisvesting van verpleegden met psychische aandoeningen. Ook het Hulphospitaal is herbestemd, maar met een veel complexere functie. In het gebouw is een gespecialiseerde rugkliniek gevestigd. In de kliniek worden hernia-operaties in dagbehandeling uitgevoerd, volgens een nieuwe methode waarbij laser in de plaats komt van de traditionele operatietechnieken. Het gebouw werd daartoe in twee delen verdeeld: een voor publiek toegankelijk deel, waar zich de ontvangstruimtes, spreekkamers, wachtruimtes en kantoren bevinden, en een steriel deel volgens clean room-techniek, waarin een grote operatiekamer en een recovery room zijn ondergebracht (figuur 9). De operatiekamer is in zijn geheel als box in box-constructie ingebouwd door een gespecialiseerd bedrijf. Boven het plafond van de operatiekamer zit een aparte staalconstructie, met daarop en daaraan de installaties. Door de grote verdiepingshoogte paste deze constructie betrekkelijk makkelijk in het gebouw en konden alle voor de operatiekamer benodigde installaties onder de kap worden ondergebracht. Aan de buitenzijde is er niets van te zien en ook intern is de kapconstructie onaangetast en in het zicht gebleven (figuur 10). Het achter op het terrein gelegen lijkenhuisje is eveneens gerestaureerd en biedt onderdak aan alle nutsvoorzieningen van het hele complex. Ondanks deze – op het eerste gezicht zeer moei-


VITRUVIUS

lijk inpasbare – functie is aan de buitenkant van het gebouw vrijwel niets veranderd. De gevels zijn in hun oorspronkelijke staat behouden, met de oude kozijnen en het (waar nodig vernieuwde) getrokken glas en matglas. De enige wijziging in de buitengevel is een nieuwe hardglazen dubbele deur in een bestaande gevelopening. Deze dient als nieuwe hoofdentree. Het ingebouwde deel, dat zich ongeveer een meter achter de bestaande gevel bevindt, heeft zilveren puien. Het effect daarvan is dat het van buitenaf nauwelijks zichtbaar is. Het rustige beeld van de oorspronkelijke gevel is onaangetast gebleven. Ook in het interieur zijn alle nog aanwezige waardevolle historische onderdelen, zoals aanrechten, schoorstenen en kasten bewaard gebleven. Deze herbestemming was een complexe puzzel, waarin de dwingende historische architectuur, inclusief interieuronderdelen, in overeenstemming gebracht werd met een veeleisend nieuwbouwprogramma, waarin voldaan moest worden aan extreme eisen op het gebied van programma, installatietechniek, hygiëne, logistiek en brandwerendheid. De architect is hierin geslaagd door middel van een serie aanpassingen die slechts op zeer terughoudende manier ingrijpen in de architectuur van het gebouw.

Veenhuizen: transnationaal werelderfgoed? De aandacht voor Veenhuizen is niet alleen gericht op het bouwkundig erfgoed, maar ook op sociaal-historische aspecten. Mede naar aanleiding van het boek van Suzanna Jansen heeft het Drents Archief alle persoonsregisters – het papieren erfgoed van de Maatschappij – gedigitaliseerd en via de website ontsloten. Tegelijkertijd heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid op de Nederlandse Voorlopige Lijst Werelderfgoed geplaatst. Dat betekent dat zij in de nabije toekomst worden voorgedragen bij UNESCO voor een plaats op de Werelderfgoedlijst. Niet op zichzelf, maar als ‘seriële transnationale nominatie’, waarbij een samenhangend geheel van complexen uit verschillende landen wordt voorgedragen. Van de Nederlandse koloniën in Veenhuizen, maar ook die in Frederiksoord, Wilhelminaoord, Ommerschans en Willemsoord wordt, samen met de twee Belgische koloniën Wortel en Merksplas in de provincie Antwerpen, beoordeeld of zij voldoende kwaliteit bezitten om te worden voorgedragen als een Werelderfgoed. Hierbij moet hun ‘outstanding universal value’ worden aangetoond, evenals de authenticiteit en integriteit van de gebieden. Of de Koloniën aan deze eisen voldoen, wordt beoordeeld door ICOMOS, de International Council on Monuments and Sites.

NUMMER 19

APRIL 2012

10 – De zolder van het Hulphospitaal. FOTO NORBERT VAN ONNA

Op basis van eerdere adviezen van ICOMOS mag worden verwacht dat terughoudende restauraties als die in Veenhuizen, die hebben geleid tot een zorgvuldige transformatie waarbij het onderscheid tussen de bestaande gebouwen en de nieuw toegevoegde delen goed zichtbaar is – reconstructie is voor ICOMOS slechts in uitzonderlijke gevallen aanvaardbaar – geen belemmering zullen zijn voor het verkrijgen van een plaats op de Werelderfgoedlijst. Een effectieve strategie van behoud en herbestemming van erfgoed heeft een grote impuls aan het dorp gegeven. Een status als Werelderfgoed zou een mooie bekroning zijn van dit langdurige proces. Met dank aan Dré van Marrewijk en Erik Kleijn.

Literatuur – Commissie Herziening Voorlopige Lijst Werelderfgoed, Uitzonderlijk en universeel: Voorlopige Lijst Unesco Werelderfgoed Koninkrijk der Nederlanden 2010, Den Haag 2010. – Ros Floor, Johan Frederik Metzelaar (18181897) en Willem Cornelis Metzelaar (1848-1918): Bouwmeesters voor Justitie, Rotterdam 2009. – J.B.T. Kruiger, De trots van Veenhuizen, Assen 1997. – Suzanna Jansen, Het pauperparadijs: een familiegeschiedenis, Amsterdam 2011. – Geert Medema, Achter de façade van de Hollandse stad: Het stedelijk bouwbedrijf in de achttiende eeuw, Nijmegen 2011. – Corjan van der Peet en Guido Steenmeijer (red.), De Rijksbouwmeesters: twee eeuwen

architectuur van de Rijksgebouwendienst en zijn voorlopers, Rotterdam 1995. – A. van der Woud, J.N.H. Elerie en A.H. Huussen jr. (red.), Veenhuizen: Een erfenis voor de toekomst, Groningen 1994.

Gegevens restauratie Hospitaallaan 6, 8, 10, 16-24 Opdrachtgever: Rijksgebouwendienst Noord. Gebruikers: hotel-restaurant en gezondheidsacademie Bitter en Zoet; rugkliniek Iprenburg. Bouwhistorische opname: BBA, Bureau voor Bouwhistorie en Architectuurgeschiedenis vof, Utrecht. Kleuronderzoek: Battjes en Ladrak Bouwhistorici, Erica. Architect: Jan van den Burg architekt bna, Eindhoven. Projectarchitect: Jan van den Burg. Medewerkers: Benny Munsters, Frank Mertens, Marjan de Groot, Bart-Jan Luteijn, Erik Wijsman, Roel Wildervanck, Kees de Jonge. Adviseur constructie: Ingenieursbureau Wassenaar BV, Haren. Adviseur bouwfysica: Climatic Design Consult, Nijmegen, Amsterdam. Adviseur installaties: Techniplan, Rotterdam (1e fase); Dolstra & De Raad, Eelde (2e fase). Adviseur medisch-technische inrichting: Adviesbureau van Zanten, Assen. Aannemer: Jurriëns Noord bv, Groningen Cleanroomtechniek: Luwa B.V., Baarn. Bruto vloeroppervlak voor de ingreep: 4059 m2. Bruto vloeroppervlak na de ingreep: 4543 m2. 쮿

15


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

F.H. (Fred) Kistenkas Universitair hoofddocent omgevingsrecht Wageningen Universiteit en senior onderzoeker bestuursrecht Alterra, Wageningen UR

M.E.A. (Machteld) Kistenkas

Nieuwe AMvB Ruimte: landschappelijk erfgoed eindelijk juridisch beschermd

studente Rechtsgeleerdheid Universiteit Utrecht

I

n juni werd de langverwachte opvolger van de Nota Ruimte, de ontwerp-Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), gepubliceerd. Daarin is decentralisatie het allesoverheersende beleidsvoornemen (‘decentraal, tenzij...’) en zou ‘vertrouwen in medeoverheden’ de basis moeten zijn voor het ruimtelijke beleid. Het kabinet-Rutte gaat er vanuit dat nationale belangen door lagere overheden als vanzelf goed zouden worden behartigd. In de Structuurvisie wordt daarom gezegd dat deze regering bestemmingsplannen niet zal controleren en toetsen op correcte doorwerking van nationale belangen (SVIR, p. 72). Waar lokale overheden dat vertrouwen aan verdiend hebben, is ons na het ruim dertig jaar volgen van jurisprudentie op het gebied van gemeenterecht en ruimtelijk bestuursrecht niet helemaal duidelijk. Ook in de Ex-ante evaluatie Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte1 wordt er al kritisch op gewezen dat vooral bij kleine gemeenten de waarborging van het ruimtelijk relevante beleid tekort schiet door onvoldoende prioriteit, capaciteit en/of kennis en dat dit vertrouwen in de lagere overheid dus risico’s inhoudt. Een ander onderzoek gaf ook al het beeld van gemeenten die de complexiteit van de ruimtelijke ordening niet aankunnen en het opstellen van ruimtelijke plannen en zelfs ook al het juridisch afhandelen van bezwaarschriften en zienswijzen steeds vaker uitbesteden aan dure adviesbureaus. Decentralisatie ofwel downscaling leidt met andere woorden tot outsourcing. Dat uitbesteden van bestemmingsplanprocessen houdt bovendien ook het gevaar in dat deze steeds meer uit de publieke sfeer worden weg-

16

Figuur 1 – Spanbroekmolenkrater (ook bekend als de Pool of Peace), nabij Wijtschate, gemeente Heuvelland (België), particulier door Engelsen opgekocht en geconserveerd als krater uit 1917. FOTO: F.H. KISTENKAS

gezogen.2 Vanwaar nu opeens dat vertrouwen in de lagere overheid?

Nieuwe AMvB Ruimte Wij zouden zeggen: vertrouwen is goed, controle is beter. Zeker nu het bij de Structuurvisie behorende ontwerp-Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB Ruimte)3 allerlei nieuwe en extra rechtsregimes introduceert. We hebben de Rijksbufferzones en de Snelwegpanorama’s moeten in- leveren, maar daarvoor krijgen we in het landschapsrecht een veelvoud aan nieuwe rechtsregimes terug: erfgoederen, kustfundament, IJssel- meer, Waddenzee en provinciale Nationale Landschappen. Zelfs het overbekende nee, tenzij-regime van de

EHS wordt eindelijk eens wettelijk geborgd en is daarmee dan van planologisch concept ook een harde juridisch afdwingbare toets geworden. Daarnaast gaat generiek, dus voor alle ruimtelijke besluiten, een zogenoemde ladder voor zorgvuldige ruimtebenutting gelden. Die komt in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De ontwerp-Nota van toelichting geeft aan dat het dan gaat om een motiveringsvereiste (onderbouwing van nut en noodzaak middels processtappen). De SVIR spreekt van ‘een procesvereiste’. Wellicht gaat het om slechts een formele zorgvuldigheid (zorgvuldige voorbereiding van bestemmingsplannen en andere besluiten) die


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

volgens ons toch al gold op basis van de Algemene Wet Bestuursrecht (voor liefhebbers: art. 3:2 Awb), maar hopelijk gaat de rechter van deze op het eerste gezicht krakkemikkige ladder toch nog een strenge toets maken. Naast een algeheel nee, tenzij voor de ecologische hoofdstructuur (EHS) wordt er ook nog een extra nee, tenzij-regime gegeven aan de Waddenzee voor de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten. Er mag niks tenzij deze kwaliteiten worden ontzien of versterkt. De AMvB somt deze kwaliteiten zelf op: verdronken en onderslibde nederzettingen en ontginningssporen, waaronder de dam Ameland-Holwerd, historische scheepswrakken, historische sluizen, systeem van historische vaar- en uitwateringsgeulen etc. Dit betreft dus eindelijk een echte erfgoedtoetstoets, waar de eerste auteur dezes eerder in dit tijdschrift en als lid van de Commissie Modernisering Monumentenzorg (Cie MoMo) reeds voor pleitte4. Er geldt in de Waddenzee zelfs ook nog een zeer stringent nee-regime (een absoluut bouwverbod) voor bijvoorbeeld windturbines en jachthavens, maar ook voor inpoldering en vliegvelden. Ook voor het IJsselmeer gelden trouwens bouwverboden: geen nieuwe bebouwing of landaanwinningen, tenzij... Ook dit is in wezen dus een nee, tenzij-regime. Net als trouwens voor het kustfundament. Tot slot geldt voor de vier landschappelijke erfgoederen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, Limes, Beemster en Stelling van Amsterdam nu ook een afdwingbaar rechtsregime, namelijk een ja, mits-regime. Dat is een rechtsregime dat lijkt op die van de Nationale Landschappen: ontwikkelingen zijn wel mogelijk, maar moeten de kernkwaliteiten respecteren of versterken. Net als bij de EHS moeten provincies dat in hun provinciale ruimtelijke verordeningen (PRV) verder uitwerken.

Paradox van Rutte Schematisch zouden we het landschappelijk erfgoedrecht uit de nieuwe AMvB-Ruimte als in tabel 1. Beleidsmatig zijn er dus weliswaar beleidscategorieën geschrapt of overgelaten aan het provinciaal niveau en wordt ingezet op decentralisatie, maar juridisch gesproken zijn er rechtsregimes bijgekomen. Beleidsmatig verkondigt dit kabinetRutte vermindering van regeldruk en ruim baan voor projectontwikkelaars en het vrije ondernemerschap, maar juridisch doet men precies het omgekeerde. Er komen juist extra regels en rechtsregimes bij. Dat lijkt op een soort paradox, een paradox van Rutte. Wat men beleidsmatig

Figuur 2 – De Keltische Toren op het Peace Park nabij Mesen (België), oud WOI-slagveld in bezit van de Britse en Ierse staat. FOTO: F.H. KISTENKAS Tabel 1

Beleidscategorie

Rechtsregime

Generiek

Bro-ladder voor alle ruimtelijke besluiten: zorgvuldige benutting ruimte Waddenzee

Formele zorgvuldigheid (procesvereiste voorbereiding ruimtelijke besluiten) Nee, tenzij

EHS IJsselmeer Erfgoederen Kustfundament

Nee, tenzij (via PRV) Nee, tenzij Ja, mits (via PRV) Nee, tenzij

Specifiek

Bijzonderheden Naar analogie van art. 3:2 Awb? Jurisprudentie van belang! Nee-regime voor windturbines,inpolderingen, vliegvelden en jachthavens

Relatief bouwverbod (uitzondering voor strandpaviljoens ed.)

Nationale Landschappen Naar provincies (kernkwaliteiten in SVIR, p. 91/2; Ja, mits-regime) Rijksbufferzones exit Snelwegpanorama’s exit

Ondanks huidige beleidsvoornemens van decentralisatie en deregulering introduceert de nieuwe AMvB Ruimte (officieel: Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening 2011) van rijkswege allerlei nieuwe rechtsregimes. Zo gaat er een harde juridische ‘nee, tenzij’-toets gelden voor landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de Waddenzee en een ‘ja, mits’-toets gelden voor landschappelijke werelderfgoederen. Terwijl het beleid zich richt op decentralisatie en deregulering doet het recht precies het tegenovergestelde: centralisatie en regulering. Wat men beleidsmatig roept, wordt rechtens niet waargemaakt, maar dat is juist goed voor het landschappelijk erfgoed want dat verkrijgt daarmee ook eindelijk juridische sturing en afdwingbare rechtsbescherming. Casuïstiek uit het verleden toont aan dat een bestuurskundige sturingsmix van planologische, financiële èn juridische sturing hard nodig is.

17


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

roept, wordt juridisch niet bewaarheid. Dat is op zich gunstig voor het landschappelijk erfgoed, want de rechtsbescherming neemt gewoon toe. Weliswaar kan men verzuchten dat het harde rechtsregime voor erfgoederen maar voor vier gebieden geldt, maar het begin is er. Een rechtsregime voor erfgoederen is nu geen vage planologische notie, maar is nu wettelijk verankerd. Een AMvB is immers dwingende wetgeving. Probleem is vervolgens dat je op de naleving van die nieuwe rechtsregimes wel als nationale overheid moet toezien. Op de daadwerkelijke naleving van die rechtsregimes door de lagere overheden (‘mede-overheden’) moet je als kabinetRutte niet zomaar vertrouwen. Controle is beter. En centrale controle is het allerbest.

Anti-voorbeeld Een aangrijpend voorbeeld van hoe het mis kan gaan is de Ieper Salient, de zogenoemde Ieperboog uit de Eerste Wereldoorlog. Van de frontlinie is na bijna honderd jaar niets meer over. Het Regionaal Landschap West-Vlaamse Heuvels (RLWH) betreurt dat nu en probeert te redden wat er nog te redden is. Dit Regionaal Landschap is vergelijkbar met ons Nationaal Landschap. Een ongehavende frontlinie van Ieper tot aan de Franse grens zou thans moeiteloos kwalificeren als UNESCO Werelderfgoed; het zou als afschrikwekkend voorbeeld gesteld kunnen worden van hoe het in Europa mis kan gaan. Vanaf de oude, thans vergeten uitkijktoren hoog op de Kemmelberg zou men het hele lint hebben kunnen zien liggen. Het zou nog meer Britse, Franse en Duitse toeristen kunnen trekken dan

Figuur 3 – Petit Bois, Wijtschate, gemeente Heuvelland (B), nabij Franse grens, dumpplaats voor afval, totaal verloederde krater eveneens uit 1917. FOTO: F.H. KISTENKAS

18

thans het geval is bij de weinige plekjes die nog over zijn (Menen Poort, begraafplaatsen zoals Tyne Cot, en nog wat vergeten megakraters gevuld met water). In de jaren 20 heeft men werkelijk alles wat nog zou kunnen herinneren aan de loopgraven en bomputten omgetoverd in landbouwgrond. Regels waren er niet en als ze er al waren, werden ze niet nageleefd of gecontroleerd. De Belgische Boerenbond kon domweg zijn gang gaan, gesteund door particuliere initiatieven als de Nederlandsch Limburgsche Commissie. Het effenen en wegwerken van de historie gebeurde ‘niet altijd even nauwgezet (...) , waardevol materiaal verdween in putten, soms samen met stoffelijke resten van gesneuvelden’.5 Zelfs nu nog wordt het weinige dat er is, vaak nog onvoldoende juridisch beschermd. Publiekstrek-


VITRUVIUS

kers als de Pool of Peace, een oude mijnkrater die er thans uitziet als een grote ronde vijver, is niet aan de landbouw of huizenbouw ten prooi gevallen omdat een Engelse organisatie de grond opkocht. Het authentieke oorlogslandschap van Hill 60 is eigendom van de War Graves Commission die het als een grote naamloze begraafplaats behandelt en dus met rust laat. Het Ierland Park bij het stadje Mesen, waar Noord-Ierse protestanten en katholieken gebroederlijk samen optrokken is er op initiatief van de Britse en Ierse regering gekomen.6 De vermaarde mijnkrater van Petit Bois even verderop (figuur 1), waaronder twaalf Engelse tunnelgravers tragisch opgesloten zaten door een Duitse dieptemijn en op één na de dood vonden, is niet opgekocht door de Engelsen en dus ook niet voldoende beschermd en vandaag de dag totaal verloederd als dumpplaats voor afval... De Engelsen begrijpen er niets van: waarom is er van het oude slagveld niks meer over? Waarom is alles weggeploegd? Leermoment voor het RLWH maar ook voor ons in Nederland: zonder hoger toezicht en een hard rechtsregime wint het economische gewin van de korte termijn. Alles wordt in bezit genomen voor landbouw of woningbouw. Zonder wettelijke bescherming verwordt alles tot zielloos maïsveld of cement. Alleen een dwingend juridisch beschermingsregime met centrale sturing en controle kan het landschappelijk erfgoed redden.

NUMMER 19

APRIL 2012

Figuur 4 – Zillebeke, gemeente Ieper (B), laatste vergeten restje authentieke loopgraven uit Eerste Wereldoorlog. FOTO: F.H. KISTENKAS

Begrenzen, bestemmen, beschermen De les die we kennelijk steeds weer moeten leren is dat met uitsluitend planologische en financiële sturing gebieden nog niet voldoende beschermd zijn. Waardevolle gebieden moeten we begrenzen, bestemmen, maar vooral ook beschermen (de trits van de drie B’s). Bestemmen en begrenzen dat doe je via de planologie, maar beschermen doe je met dwingende juridische instrumenten. Naast stimulerend beleid heeft de overheid ook dwingend beleid nodig. In de bestuurskundige vakliteratuur heet dat de optimale sturingsmix of gewoon kortweg: smart regulation.7 Zachte planologische sturing in ruimtelijke nota’s en structuurvisies is op zich mooi, maar niet genoeg. Dwingende sturing in de vorm van een wettelijk verplichte juridische toets is ook nodig. Zo’n toets kan een nee, tenzij-toets zijn of een wat minder strenge ja, mits-toets: als er maar een juridische toets aan wettelijk benoemde kernkwaliteiten of instandhoudingsdoelstellingen bestaat. Het was eigenlijk vreemd dat er wel een harde habitattoets bestond voor natuur, maar geen harde landschapstoets voor landschappelijk erfgoed. In die beschermingslacune wordt nu door

de AMvB Ruimte eindelijk voorzien, zij het dat het aantal gebieden thans (nog) wel wat klein is.

Slot Bij ons in Nederland worden de Nieuwe Hollandse Waterlinie, Limes, Beemster en Stelling van Amsterdam eindelijk als landschappelijke erfgoederen juridisch dwingend beschermd. Anders dan men zou denken leveren de nieuwe Structuurvisie en de bijbehorende AMvB van dit kabinet extra rechtsbescherming op voor landschappelijk erfgoed. Naast planologische sturing en financiële sturing (subsidies ed.) is er nu ook juridische sturing. Daarmee is de bestuurskundige sturingsmix voltooid. Deze gebieden en ook de cultuurhistorische waarden van de Waddenzee worden ondanks alle beleidsuitingen van het kabinet-Rutte nu gewoon rechtens beschermd. Dat is pure winst voor het erfgoed- en landschapsrecht.

Ruimtelijke ordening uitbesteden?, Openbaar Bestuur 2011-6/7, p. 29-30. 3 Een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) heeft algemeen verbindende werking en is daarmee aan te merken als wetgeving. De AMvB Ruimte wordt ook wel aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Zie Staatscourant 26 september 2011 (Nr. 16697). 4 F.H. Kistenkas, Naar een juridisch afdwingbare erfgoedtoets?, Vitruvius 2009 jrg. 2 nr. 6, p. 44-45. Zie ook: Naar een juridische erfgoedtoets, Openbaar Bestuur 2009-6/7, p. 19-21 en F.H. Kistenkas, Landschapstoets, Vakblad Natuur Bos Landschap 2009-9 (november), p. 28. 5 P. Mingels, J. Heinen, Zero hour. De mijnenslag, Regionaal Landschap West-Vlaamse Heuvels 2010, p. 17 e.v. 6 P. Harte, The Island of Ireland Peace Park and The First World War, Donegal 2011, passim. 7 N. Gunningham, P. Grabosky, Smart regulation. Designing environmental policy, Oxford 1998. 쮿

Noten 1 R. Kuiper, D. Evers, Ex-ante evaluatie Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, PBL Den Haag 2011, p. 45. 2 J. Grijzen, Outsourcing planning. What do consultants do in regional spatial planning in the Netherlands, Amsterdam University Press 2010 en F.H. Kistenkas,

19


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

‘Alles van waarde is weerloos’

1

drs. ing. P.H.M. Debie BNT

De emancipatie van ons verleden

Inbedding van het cultuurhistorisch landschap in de natuurontwikkeling

D

e in 1905 opgerichte ‘Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten’ staat al meer dan 100 jaar voor een nauwe vervlechting tussen het natuur- en cultuurhistorisch erfgoed. Ondanks de naamgeving is het niet vanzelfsprekend geweest dat dit ook in haar beleid en beheer tot uiting kwam. Aanvankelijk gingen natuurbeheer en cultuurhistorie hand in hand en werden vooral natuurterreinen aangekocht waarbij het oorspronkelijke agrarische beheer in grote lijnen werd voortgezet. In de jaren zeventig ontstond er een nieuwe visie waarbij natuurontwikkeling werd nagestreefd die in relatie met cultuurhistorie spanning opleverde.2 Dit leidde vaak tot heftige discussies waarbij het historische cultuurlandschap meestal het onderspit delfde.3 Het huidige regeringsbeleid en de daaruit volgende bezuinigingsmaatregelen zijn aanleiding voor nieuwe debatten rondom de natuurbescherming. Behoud of vernieuwing van het Nederlandse cultuurlandschap staat daarbij onder hernieuwde aandacht. De natuurbeschermingsorganisaties hebben hun beleid de laatste jaren sterker gericht op de cultuurhistorische aspecten van hun te beheren gebieden. Wat is de reden voor deze omslag geweest? Spelen ze daarmee in op een nieuwe maatschappelijke tendens omdat de tijd nu wel rijp is voor een erfgoed belang? Dit

20

onderzoek bekijkt in hoeverre de verhouding tussen natuurbescherming en –ontwikkeling in samenhang is met de historische waarden van het landschap. Tevens wordt bekeken hoe dit in het huidige beleid van de natuurbeschermingsorganisaties is opgenomen en of dit voldoende bescherming biedt voor de cultuurhistorische aspecten. Uiteraard zijn voor deze doelen regelgeving en middelen nodig. Wat is de invloed van het overheidsbeleid hierin en levert zij hier een substantiële bijdrage in? Om antwoord op deze vragen te geven wordt een beknopt overzicht gegeven van de denkbeelden over natuurbescherming in Nederland die hebben geleid tot een nieuwe waardering voor natuur. Een reeks van overheidsmaatregelen zijn in een historisch perspectief geplaatst en geven een inzichtelijk beeld van de pogingen om het landschappelijke erfgoed in het beleid bescherming te bieden. In de discussie over de natuurbescherming gaat het telkens weer over het wel of niet ingrijpen van de mens door middel van beheermaatregelen. Eind twintigste eeuw wijzigen de inzichten waarbij het dynamische veranderingsproces, dat zo kenmerkend is voor het landschap, juist weer gestimuleerd wordt.

die is ontstaan uit vrees voor de teloorgang van waardevol cultuurlandschap’.4 Het vernieuwende inzicht dat het landschap een dynamisch geheel is, is nog niet lang onderkend en biedt nieuwe toekomstperspectieven.5 Lange tijd werd namelijk verondersteld dat het landschap eeuwenlang onveranderd was gebleven.6 Pas in 1942 werd de authenticiteit van het Nederlandse landschap onderkend en in kaart gebracht door de eerste hoogleraar landschapsarchitectuur in Wageningen J.T.P. Bijhouwer. Hij was ervan overtuigd dat ‘nergens anders ter wereld op zo’n klein oppervlak zo’n grote verscheidenheid aan landschapstypen voorkwam als in Nederland’.7 In het Vakblad voor Biologen pleit hij in 1943 voor ‘een specifieke lijst van terreinen die alle aspecten van Nederland bevatten, om die vervolgens uit cultuur te nemen en daarmee voorwaarden te scheppen tot herstel van levensgemeenschappen’.8 De bioloog en bestuurslid van Natuurmonumenten Th. Weevers reageert furieus op dit voorstel. Volgens hem ‘kan een werkelijk natuurmonument nooit economisch productief zijn en moet een natuurmonument met zijn levensgemeenschappen zo min mogelijk gestoord worden. Het actief scheppen van natuurmonumenten was daar wel zeer mee in strijd’.9

Een nieuwe waardering voor natuur Volgens ecoloog Wouter Helmer is ‘Natuurbescherming altijd conservatief geweest omdat

Enkele jaren ervoor had Weevers samen met de andere bestuursleden ook al de nodige discussies


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

Sinds de oprichting van de Nederlandse natuurbeschermende organisaties zoals Staatsbosbeheer (1899) en Natuurmonumenten (1905), is er een nauwe vervlechting tussen natuurbeheer en cultuurhistorie. Het streven om de verscheidenheid van Nederlandse cultuurlandschappen te beschermen kwam bij deze organisaties tot uiting door de continuering van het oorspronkelijke agrarische beheer. Het sterke maatschappelijke emancipatieproces rondom de natuurbescherming heeft in de afgelopen eeuw bestuurlijke ontwikkelingen tot gevolg gehad waarmee er een grote vervlechting ontstond tussen de overheid, de markt en de maatschappij. Milieu, landschap, natuur en cultuur komen sindsdien in het officiële overheidsbeleid serieus op de agenda. Het huidige regeringsbeleid en de daaruit volgende bezuinigingsmaatregelen zijn aanleiding voor nieuwe debatten rondom de natuurbescherming en zal een grote invloed hebben op het huidige beleid van de natuurbeschermingsorganisaties. Behoud of vernieuwing van het Nederlandse cultuurlandschap staat daarbij onder hernieuwde aandacht.

gevoerd waarbij het steeds moeilijker bleek om de verschillende doelstellingen, door Jac. P. Thijsse in 1906 verwoord, binnen Natuurmonumenten te handhaven. Hierbij zegt hij ‘de hoofdeigenschap der beschermde gebieden moet zijn hun onaantastbaarheid. Waren hun inkomsten groot genoeg, dan was de zaak zeer eenvoudig en konden alle terreinen ongerept worden gelaten, maar dat is noch noodig, noch gewenscht’. Het beheer is volgens Thijsse gerechtvaardigd omdat ze nu eenmaal geld moeten opbrengen, ‘zolang de merkwaardigste stukken en de groote zeldzaamheden maar ongerept blijven’. Enkele jaren later ontstaat wederom een discussie waarbij de bioloog J. Hofker benadrukt dat ‘Het ongerept bewaren van een bepaalde vegetatie of bepaald landschap vooral diende ‘zoodat dat nageslacht met hetzelfde genoegen het natuurreservaat kan aanschouwen als wij’. De aankoop van natuurreservaten dient volgens Hofker enkel om ze te beschermen tegen te grote veranderingen van de natuur zelf.10 Bovenstaande discussies geven inzicht in het wel of niet menselijk ingrijpen in de vorm van het beheer bij natuurgebieden die sinds de oprichting hebben gespeeld. Een grote vernieuwing werd begin jaren tachtig in gang gezet door Harm van Veen, Dirk Sijmons, Willem Overmars en Fred Baerselman met hun plan Ooievaar. Zij pleitten voor een nieuwe aanpak van natuurbeheer, de ‘natuurontwikkeling’, waarbij land werd teruggeven aan de natuur door eenvoudigweg op te houden met allerlei menselijke ingrepen, zoals landbouw en beheer, en het door dieren te laten

Figuur 1 – Bij de keuzes voor inrichting en beheer is het landschap als geheel, mét haar cultuurhistorische dimensie, het uitgangspunt voor natuurbeschermingsorganisaties.

begrazen. Deze offensieve benadering waarbij de zogenaamde oernatuur wordt teruggebracht, betekende zowel in aanpak als mentaliteit een grote breuk met de defensieve houding van de ‘klassieke’ natuurbescherming die vooral gericht was op dat wat er nog was aan natuur te behouden.11 De ecoloog Frans Vera nam stelling door aan te geven dat het onmogelijk is landbouw en natuur te verweven en dat enkel het onttrekken van gronden aan de economisch onrendabele landbouw kansen biedt voor het opnieuw op gang brengen van natuurlijke processen. Hiermee pleitte hij voor de aaneenschakeling van natuurgebieden in Nederland genaamd de Ecologische Hoofdstructuur waarin een strenge scheiding tussen natuur en cultuur wordt gehanteerd.12 Deze zogenaamde natuurontwikkeling werd echter snel bekritiseerd. De realisering van deze plannen zou betekenen dat de meest karakteristiek Nederlandse cultuurlandschappen, zoals het veenweidegebied of het rivierenlandschap zouden verdwijnen. In ons land is de meeste natuur gekoppeld aan half-natuurlijke, onder menselijke invloed ontwikkelde ecosystemen. Natuurbescherming kan nooit los gezien worden van de bescherming van de cultuurlandschappen en diende dan ook volgens sociaal geograaf Hans Renes door gebruik en beheer verweven te blijven. De scheiding van functies diende volgens hem dan ook vermeden te worden.13

Cultuurlandschappen in beeld Een eerste inventarisatie van de historische landschappen kwam tot stand in 1979 en werd geïnitieerd door het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. De term ‘cultuurhistorie’ werd volgens voorbeeld van de buitenlandse begrippen heritage, patrimoine en kuturelles Erbe vervangen door de term ‘erfgoed’.14 Dit was niet de eerste keer dat het buitenland als voorbeeld voor de terminologie diende. In 1814 pleitte Goethe al voor de rechten van de natuur en benoemde de natuuronderzoeker Von Humboldt dit Monuments de la nature. Uiteindelijk werd het Amerikaanse park-concept National Monuments, dat door Thoreau in 1864 was gepropageerd ter bescherming van landschappelijke schoonheid, in Nederland door kunstenaars, veldbiologen en voorstanders van recreatie en toerisme overgenomen. Van Eeden pleitte in 1880 voor monumenten der natuur. Uiteindelijk legden Jac. P. Thijsse en E. Heimans in 1904 de basis voor de oprichting van de Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten voor ‘natuurgedenkteekenen [die] van grote waarde zijn voor ontwikkeling en beschaving van een volk net als historische gedenktekenen dat zijn’.15 Een groot aantal politieke, maatschappelijke en sociaaleconomische ontwikkelingen leidde vanaf

21


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

circa 1850 tot een nieuwe wereld. De ontwikkeling van kunstmest had tot gevolg dat een nieuw gebruik van de armere gronden mogelijk was en oude vormen van landgebruik zoals plaggenlandbouw verdween. De grootschalige bebossing van heide- en stuifzandengebieden werden met de oprichting van de Heidemei in 1888 en Staatsbosbeheer in 1899 ter hand genomen. Gelijktijdig ontstond er een maatschappelijke weerstand tegen de grote heideontginningen.16

erfgoed in het landelijk gebied. Vooral na de Tweede Wereldoorlog waren het de ruilverkavelingen, landinrichtingsprojecten en reconstructies die de inrichting van het landelijk gebied bepaalden. Het land diende opgebouwd te worden, waarbij vooral de aandacht gericht was op snel herstel van het woonbestand met verbeterde leefomstandigheden en een efficiëntere voedselproductie. In 1971 spreekt Bijhouwer, de eerste hoogleraar landschapsarchitectuur in Wageningen die het nieuwe naoorlogse denken over het Nederlandse cultuurlandschap in gang zette, zijn bezorgdheid uit over de toenemende vervuiling en de recreatiedruk op natuurgebieden. Hij pleitte voor ‘de rechten en plichten die uit deze verantwoordelijkheid voortkomen (…) vereist een nieuw stuk wetgeving.’20 Het was in deze periode haast ondenkbaar om het landbouwbolwerk bewust in te krimpen voor het algemeen belang. Bijhouwer verwoordde echter de maatschappelijke onrust die ontstond. De gevolgen van de aantasting van het milieu werden voor alle lagen van de bevolking zó zichtbaar en zó voelbaar dat deze leidden tot de doorbraak van het milieubesef

cultuurlandschappen en cultuurmonumenten veilig gesteld moesten worden. In dezelfde periode (1975) zijn de Nota Nationale Parken, de Nota Nationale Landschapsparken en de Relatienota opgesteld, waarin ondermeer de relatie tussen landbouw en natuur- en landschapsbehoud werd beschreven. Deze nota’s monden uit in de Structuurvisie Natuur en Landschapsbehoud (1977), waarin het motto ‘Natuur- en landschapsbehoud is geen blind verzet tegen de vooruitgang, maar verzet tegen blinde vooruitgang’, werd verwoord.24

De ontluikende belangstelling voor cultuurhistorie en natuurbescherming liep parallel met de goedkeuring van de Woningwet in 1901 en marHet erfgoed werd in deze jaren loyaal in het keerde een omslagpunt in de zorg voor de leefoverheidsbeleid opgenomen. Het beleid van de omgeving. Zo werd in 1911 de Bond Heemschut Bestemmingsplannen Buitengebied werd echter opgericht, die zich inzette voor de bescherming in de praktijk nauwelijks nageleefd of gehandvan waardevolle objecten en landschappen. Ophaafd waardoor er alsnog ‘versnippering en vervallend bij de eerste generatie heemschutters rommeling’ van het agrarische landschap plaats was dat zij terughoudendheid betrachtten ten vond. De opkomende zelfstandige planning van opzichte van musealisering. In 1909 schreef de infrastructuur, water en ontwerp in de periode Amsterdamse architect en medeoprichter H.J. van 1989 tot 1999 veranderde de sturende rol van Leliman ‘het einddoel blijft op te voeden, het de nationale ruimtelijke ordening naar een meer inzicht te verruimen en de opvatting te veredecoördinerende en formaliserende rol. De grootlen. Deze zorg mag niet ontaarden in schalige uitbreiding van de infraconservatisme; meer nog dan op bestructuur diende in goede banen VORMING VAN EEN AANVAARDBAAR houden van wat is, moet haar streven geleid te worden, waarvoor wetgeechter gericht zijn op opbouwen’.17 ving in 1990 vastgelegd werd in het LANDSCHAP DAT GEBASEERD IS OP HET Natuurbeleidsplan. Dit plan concenBlijkbaar heerste de romantische geDYNAMISCHE ONTWIKKELINGSPROCES treerde zich op het tot stand brendachte van vernieuwing toen al in IS VOORAL AFHANKELIJK VAN EEN gen van de ruimtelijk stabiele en hun gelederen. Dat dit gedachtegoed samenhangende ecologische infraparallellen met de monumentenzorg MAATSCHAPPELIJK DRAAGVLAK structuur en markeerde de trendheeft blijkt uit het samenwerkingsbreuk in de tot dan geldende visies verband van verschillende belangenop de ontwikkelingen in het landelijk gebied. Tot in de jaren zestig.21 Het aanzienlijk bredere groepen. Deze maatschappelijke beweging ont1990 nam het areaal natuurgebied met grote stond in de hogere lagen van de bevolking en draagvlak van milieubehoud leidde ertoe dat sprongen af, na het intreden van het Natuurbestond uit de bouwkundige monumentenzorg, natuurbescherming een duidelijke positie kreeg beleidsplan werd er weer op grote schaal landnatuurbescherming, landschapszorg, recreatie bij de overheidszorg waardoor er meer middelen bouwgrond omgezet naar natuurgebied.25 en stedenbouw. Deze beweging genaamd Mooi beschikbaar kwamen en er een nieuw overheidsNederland wordt tegenwoordig beschouwd als beleid ontstond.22 Natuurontwikkeling in de vorm van nieuwe voorloper van de huidige milieubeweging.18 natuur op uit gebruik genomen landbouwgronden betekende een innovatieve verandering waarDe grenzen aan de groeigedachte werden in de bij het beleid een meer offensief karakter kreeg. periode van 1973 tot 1986 expliciet gemaakt met Overheidsmaatregelen in Het natuurbeleid emancipeerde en resulteerde nieuwe doelstellingen zoals de Oriënteringsnota historisch perspectief Ruimtelijke Ordening uit 1973 en de Nota Landein een eigen invloedrijk ruimtelijk concept; de Het sterke maatschappelijke emancipatieproces lijke Gebieden uit 1977. Dit is de periode dat en de grote maatschappelijke complexiteit ronEcologische hoofdstructuur (EHS) die in een Natiomilieu, landschap, natuur en cultuur in het offidom de natuurbescherming hebben in de afgelonaal Planologische Kernbeslissing werd vastgelegd, ciële overheidsbeleid serieus op de agenda pen eeuw bestuurlijke ontwikkelingen tot gevolg genaamd Structuurschema Groene Ruimte. Deze komen. Tijdens de Tweede Kamerzitting 1976gehad waarmee er een grote vervlechting ontging later op in de Vijfde Nota Ruimtelijke 1977 wordt gepleit voor het veiligstellen van stond tussen de overheid, de markt en de maatOrdening en in 2005 in de Nota Ruimte. natuurgebieden, cultuurlandschappen en culschappij.19 tuur- monumenten die te lijden hadden onder In deze Nota Ruimte worden de ruimtelijke randDeze processen zijn na de Tweede Wereldoorlog de ingrijpende veranderingen in de land- en in drie beleidsfasen in te delen waarin overheidsvoorwaarden voor de waarborging en ontwikketuinbouw, waarbij nieuwe vormen van natuur maatregelen bepalend waren en uiteindelijk leidling van de natuurlijke, landschappelijke en bevorderd dienden te worden.23 den tot het opstellen van de Nota Belvedère uit culturele waarden vastgesteld. De leefbaarheid 1999 die een grote invloed heeft op het huidige en vitaliteit van het landelijk gebied gaat sterk beleid van de natuurbeschermingsorganisaties. achteruit, waarbij ook de gevolgen van bodemOok het landschapsbeleid dat de cultuurhistoIn de wederopbouwperiode tussen 1945 en 1973 daling en klimaatsverandering in combinatie met risch betekenis en de visuele aantrekkelijkheid werd er weinig rekening gehouden met cultureel waarborgde diende bevorderd te worden, waarbij landschappelijke en ecologische ontwikkeling

22


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

van grote invloed zijn. Concreet betekent dit dat er voor de ontwikkelingen in de landelijke gebieden een passend en deels ruimtelijk antwoord gevonden moet worden. In feite dient de Nota Ruimte ter voorkoming van verdere ‘versnippering en verrommeling’ van het agrarische landschap en biedt zij voorwaarden voor een vitaal platteland waarbij de cultuurhistorische waarden als inspiratiebron voor behoud, versterking en verdere ontwikkeling dienen. Volgens dwingende Europese Richtlijnen, zoals onder meer de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water, kreeg het natuurbeleid meer invloed op de ruimtelijke ordening. Door de geringe continuïteit en consistentie in het overheidsbeleid worden elf specifieke cultuurlandschappen, die in de voorgaande jaren zwaar hadden geleden onder de ontwikkelingsdruk, nadrukkelijk vastgelegd in het Structuurschema Groene Ruimte van 1993 als Waardevolle Agrarische Landschappen. Voor deze gebieden werden toekomstperspectieven opgesteld die gericht waren op een duurzame ontwikkeling en een zodanige bescherming boden dat er optimaal in kon worden geleefd en gewerkt. 26 In de jaren negentig werd het maatschappelijke onbehagen en de kritiek in de samenleving steeds sterker, overigens zonder dat dit tot een ernstige crisis leidde. De tijd was rijp voor nieuwe meer dwingende bestuursmaatregelen. De Waardevolle Agrarische Landschappen boden onvoldoende bescherming en werden meer beschouwd als een rijkssubsidiecategorie. De kwaliteitscorrecties die voorgaande jaren met beleidsinstrumenten waren ingezet moesten ook de ruimtelijke dimensie van het landschap dienen. De Nota Ruimte werd in 2005 versterkt met de Nota Nationale Landschappen. Hierin werden gebieden met internationaal zeldzame en nationaal kenmerkende kwaliteiten op landschappelijk, cultuurhistorisch en natuurlijk gebied benoemd. Deze Nota Nationale Landschappen pleit voor een betere ruimtelijke bescherming waarbij deze waardevolle kwaliteiten met duurzaam beheer en waar mogelijk versterking behouden kunnen worden.27 De provincies zijn nadrukkelijk voor dit beleid verantwoordelijk, waarbij het Rijk slechts door middel van het Streekplan een toetsende rol heeft. De Nota Belvedère uit 1999 bracht een passender antwoord op de ruimtelijke inbedding van het cultuurhistorische erfgoed. Zij stimuleerde namelijk de nieuwe beleidsstrategie ‘behoud door ontwikkeling’ . Hierbij gaat de nota uit dat ‘(…) de essentie van ons landschap en onze ruimte is dat ze steeds verandert; ruimtelijke functies ver-

Figuur 2 – Instandhouding van cultuurlandschappen vereist intensiever beheer dat maatschappelijk breed wordt gedragen.

anderen immers steeds, zowel in kwantitatief opzicht als in kwalitatief opzicht. Niet wenselijk, omdat erfgoed dat voor honderd procent wordt beschermd, gemusealiseerd raakt en dus haar vitaliteit verliest.’28 Hier zien we een opmerkelijke overeenkomst met de uitspraak van de eerste generatie heemschutters uit 1911 die zich toen ook uitspraken voor terughoudendheid ten opzichte van musealisering. De Nota Belvedère speelt enerzijds in op de Europese beleid zoals het Verdrag van Malta, dat staat voor behoud en bescherming van archeologisch erfgoed, de werelderfgoedlijst van UNESCO, waarin natuuren cultuurerfgoed beschermd wordt, en Natura 2000 dat een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden vormt. De Nota Belvedère speelt ook in op de bestuurlijke trends zoals het decentraliseren van taken die bij de Modernisering van de Monumentenwet worden gehanteerd. Het toont plannenmakers, historici, uitvoerders en beheerders dat een integrale aanpak tot betere resultaten kan leiden waar cultuurhistorie als inspiratiebron gehanteerd kan worden voor nieuwe ontwikkelingen. Het beter integreren van cultuurhistorische waarde in ruimtelijke beslissingen wordt verder benadrukt door de Nota Architectuurbeleid 2001-2004 en de Nota Kwaliteitsimpuls Landschap uit 2000 is juist bedoeld om landschapskwaliteit te bevorderen door middel van een aantal nieuwe financiële regelingen.29 Beide nota’s zijn een belangrijke ondersteuning in het Belvedère beleid.

2005 uitgebrachte Nota Ruimte werd in 2006 versterkt met de Nota Nationale Landschappen, waarvoor de Belvedergebieden samen met de eerder benoemde Waardevolle Cultuurlandschappen een voedingsbodem vormden. De Nota Nationale Landschappen benoemt gebieden met internationaal zeldzame en nationaal kenmerkende kwaliteiten op landschappelijk, cultuurhistorisch en natuurlijk gebied. Deze Nota Nationale Landschappen pleit voor een betere ruimtelijke bescherming waarbij deze waardevolle kwaliteiten met duurzaam beheer en waar mogelijk versterking behouden kunnen worden.30 De provincies zijn nadrukkelijk voor dit beleid verantwoordelijk, waarbij het Rijk slechts door middel van het Streekplan een toetsende rol heeft.

In de Nota Belvedère zijn 70 gebieden aangewezen vanwege hun cultuurhistorische waarde. De in

Een ander probleem is dat de noodzakelijke financiën voor het landschapsbeheer meestal

Volgens Henk Baas, hoofd van de afdeling Landschap bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, is er voor het cultuurlandschap geen specifiek beschermingsinstrumentarium. Theoretisch geven bovenstaande nota’s wel richting, maar politiek is er geen draagvlak. Dit blijkt ook uit de recente politieke beslissing om de Ecologische Hoofdstructuur niet verder voortgang te laten vinden. De decentralisatie van kennis brengt de verantwoordelijkheid van Rijks- naar provinciaal- en gemeenteniveau, waarin het landschap wellicht via Beschermd Dorpsgezicht beschermd kan worden. Subsidies en samenwerkingsverbanden bieden volgens hem misschien meer perspectief.31

23


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

onder de budgetten voor natuur vallen en daardoor ontoereikend zijn voor de noodzakelijke beheermaatregelen van het cultuurhistorische landschap. Beheer van cultuurhistorische elementen is arbeidsintensiever en daardoor kostbaarder. De overwegend kleinschalige landschapselementen die bij het waardevolle landschap horen, zorgen langs de randen van de percelen meestal voor productieverlies van landbouwgewassen. Natuurmonumenten sluit zodoende vaak relatief gunstige onderhoudscontracten af met haar pachters, ter compensatie van de geleden inkomstenderving die voor de boer ontstaat. Veel van het beheer voert Natuurmonumenten ook zelf uit met eigen personeel. De afweging van dit intensieve beheer wordt per locatie en de daarbij behorende beheerdoelen, landschapswaarden en beschikbare middelen steeds weer opnieuw bepaald. Natuurorganisaties zijn daardoor meer afhankelijk van hun eigen middelen, de pachtinkomsten en de giften die zij van hun leden ontvangen.32

van nieuwe waarden door de ontwikkeling van nieuwe wildernissen, waarbij de beheeractiviteiten geminimaliseerd zijn om de natuur zoveel mogelijk haar gang te laten gaan.33 Bij alle beheer van Staatsbosbeheer wordt rekening gehouden met de mogelijkheden voor mensen om het landschap te beleven en ervaren. In de nota Landschap Leeft! (2006) wordt de beheersituatie bij Staatsbosbeheer tot dan toe geanalyseerd. Hierin wordt geconstateerd dat de kennis over de landschapstypen nog niet structureel wordt toegepast bij het bepalen van de beheerdoelen en het terreinbeheer.34 Uitgangspunt in het tot dan toe toegepaste beheer is dat ‘waardevolle cultuurlandschappen (…) niet verworden tot gestolde historische museumlandschappen’.35 De nota beschrijft voorstellen voor een andere benadering van het beheer, waarin juist wél wordt uitgegaan van de verschillende cultuurlandschappen in Neder- land. Het vormt een pleidooi om de aanwezige kennis structureel een plaats te geven in haar dagelijkse beheer

Het beheer dat Staatsbosbeheer toepast richt zich naast de ontwikkeling van nieuwe natuur en nieuw gebruik, oftewel herbestemming, ook op het instandhouden van het cultuurhistorische en landschappelijke erfgoed. Bij het instandhouden van cultuurlandschappen beheert Staatsbosbeheer haar terreinen uitgaande van de aanwezige natuur-, cultuurhistorische-, esthetische- en gebruikswaarden en houdt op die manier een veelheid aan landschappen in stand. Een ander deel van het beheer is gericht op het ontwikkelen

De zorg voor het historische landschap wordt door velen gedeeld en is tot uiting gekomen met de oprichting van het Netwerk Historisch Cultuurlandschap in 2006. Hierin is het verspreiden van wetenschappelijke kennis, beleid en onderwijs een belangrijk uitgangspunt. Ook de oprichting van een eigen specifieke ‘afdeling landschap’ bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed stimuleert de begeleiding en bescherming van de landschappelijke waarden door middel van onderzoek en kennisoverdracht. Beide ontwikkelingen leveren een belangrijke bijdrage bij de aandacht en zorg voor het cultuurlandschap.

Een afspiegeling van de samenleving

Figuur 3 – Instandhouding van cultuurlandschappen vereist intensiever beheer dat maatschappelijk breed wordt gedragen.

24

De belangstelling voor cultuurhistorie is ook binnen de landschapsbeherende instanties de laatste tijd toegenomen. Diverse belangwekkende cultuurlandschappen werden tot voor kort, zoals Henk Baas het beeldend uitdrukte ‘door gravers en grazers bedreigd’.36 Zowel Staatsbosbeheer (Landschap leeft!, 2006) als Natuurmonumenten (Cultuurhistorie in natuur en landschap, 2001) volgen momenteel een meer genuanceerd beleid waarin meer ruimte wordt gecreëerd voor cultuurhistorisch beheer. We kunnen constateren dat de afgelopen jaren dit beleid een structurele plaats heeft gekregen in het dagelijkse terreinbeheer van deze natuurorganisaties. Zo hanteert Staatsbosbeheer tegenwoordig, op basis van de opgedane ervaringen van haar recent doorlopen beleidstraject, de doelstelling om de keuzes voor inrichting en beheer van haar terreinen in de toekomst te baseren op de landschappelijke lagenbenadering. Hierin is het landschap als geheel, mét haar cultuurhistorische dimensie,

het uitgangspunt. Dat leidt tot een grote differentiatie in beheer dat zodoende een afspiegeling vormt van de variatie in het Nederlandse landschap.37 Daarnaast heeft de Federatie Particulier Grondbezit een ‘cultuurhistorische Land- schapscollectie’ opgesteld van hun gezamenlijke bezit. Ook de Provincies zijn actief in het waarderen en inventariseren van hun landschappelijk erfgoed, waarvan de cultuurhistorische atlas van de Provincie Utrecht Tastbare Tijd een fraai voorbeeld is. Al deze handboeken en leidraden tonen een herziene visie op het cultuurhistorisch beheer van hun terreinen. Zowel Natuurmonumenten als Staatsbosbeheer ondersteunen het gedachtegoed van de Nota Belvedère dat de aanwezige en potentiële waarden van een gebied de inspiratiebron vormen voor ontwikkeling.38 Opvallend is dat Natuurmonumenten ‘(….) tegemoet wil komen aan de maatschappelijke behoefte aan leefbare cultuurhistorie in het landelijke gebied’.39 Enkele paragrafen eerder wordt de verklaring hiervoor gegeven. ‘Niet alleen de recreatie- en toerismesector heeft baat bij een historische omgeving. Cultureel erfgoed heeft in toenemend mate economische waarde. (….) communicatie over cultuurhistorie [kan] ook nog tot doel hebben om geldstromen te generen voor het erfgoed dat Natuurmonumenten beheert.(….)’.40 Volgens boswachter Fons Eysink van Staatsbosbeheer moeten natuurorganisaties zich de vraag blijven stellen in hoeverre de natuur een afgeleide is van de economie.41 Of hij hiermee bedoelt dat juist deze maatschappelijke tendensen van invloed zijn op de beheermaatregelen die ten doel gesteld worden bij de natuurbeschermende en beherende organisaties is de vraag. Hier lijkt eerder sprake van het zoeken naar economische bronnen om de beheermaatregelen te financieren. Of dit een zuiver cultuurhistorisch uitgangspunt is valt mijns inzien dan te betwijfelen. Het natuurbeleid van Staatsbosbeheer richt zich juist nadrukkelijk op ‘kwaliteitsverbetering (…) in samenspraak met mensen uit de omgeving en maatschappelijke organisaties’ Dit kunnen volgens hen verschillende overheden, maatschappelijke organisaties, bewoners van een gebied, bedrijven, fondsen, vrijwilligers, onderzoeksinstituten en scholen zijn.42 Deze visie wordt ook gedeeld door Jelle Vervloet, hoogleraar historische geografie van het Nederlandse cultuurlandschap aan de universiteit Wageningen. Volgens hem moet beleid een afspiegeling zijn van wat er in diverse groepen binnen de samenleving leeft.43 Ook in natuurgebieden waarderen mensen volgens Keulartz een zekere mate van beheer en verzorging.44 Beide organisaties spelen hier op hun eigen


VITRUVIUS

specifieke manier op in. Opvallend is dat Staatsbosbeheer als rijksorganisatie het maatschappelijk draagvlak op de voorgrond brengt door in samenspraak met andere partijen gebieden te ontwikkelen en beter te ontsluiten waarmee de toegankelijkheid vergroot wordt. Het beheer dient continuïteit te bieden, waarbij ook zij niet streven naar musealisering, behalve dan bij zeer bijzondere landschappen.45 Natuurmonumenten, die als particuliere organisatie sterk afhankelijk is van de gunsten van haar leden, benadrukt juist het economische aspect. Het maatschappelijk draagvlak probeert Natuurmonumenten sterk te vergroten door de natuurgebieden beter toegankelijk en dus beleefbaar te maken waarmee de burger, die via subsidies kapitalen voor deze gebieden betaalt, toch aan zijn trekken komt.46 Enkel wanneer het dus specifiek noodzakelijk is, lees de financiën het toelaten, willen beide organisaties dus agrarisch cultuurlandschap in stand houden.

Behoud door ontwikkeling, een maatschappelijk draagvlak? Het landschap is het resultaat van de keuzes die in de loop van de geschiedenis zijn gemaakt door eigenaren, gebruikers en overheden. De collectieve opvattingen over de ontwikkelingsrichting van het landschap zijn in Nederland vastgelegd in beleid en wet- en regelgeving. Natuurbeschermingsorganisaties behouden, beheren, herstellen of ontwikkelen deze terreinen binnen hun beleidsopdracht, beschikbare middelen en het landelijke, regionale en lokale beleidskader. De waarde van cultuurhistorie in het landschap wordt door zowel het rijk als de beherende instanties onderkend. Tegen de achtergrond van de voorgaande overheidsmaatregelen krijgt de Belvedèrenota scherpere contouren en tekenen ook de tekortkomingen zich duidelijker af. De nota wordt namelijk nog onvoldoende met wettelijke kaders kracht bijgezet. De overheid verzaakt hierin haar zorgplicht. Erfgoed dient in het beleid ondersteund te worden in zowel financieel als wettelijk opzicht. Subsidie-regelingen blijven dan ook hoogst noodzakelijk om de beheersmaatregelen in natuur en landschap te continueren. Toekomstige economische en ruimtelijke ontwikkelingen bieden echter kansen voor een integrale benadering waarin het historische cultuurlandschap een belangrijke rol kan spelen en dienen volgens het rijk vooral door de maatschappij en de betrokken partijen opgepakt te worden. Het cultuurhistorische landschap speelt zowel in het Natuurbeleidsplan als in de Nota Ruimte een grote rol. De vorming van een aanvaardbaar landschap dat gebaseerd is op het dynamische ontwikkelingsproces is vooral afhankelijk van een maatschappelijk draagvlak, De overheid dient

voor deze gewenste maatschappelijke en in dit verband landschappelijke ontwikkelingen voorwaarden te scheppen. De invloed van het publiek wordt daarmee sterk vergroot. Mensen ontlenen hun identiteit aan hun omgeving. De huidige maatschappelijke tendensen, waarin mondialisering en globalisering op de voorgrond treden, tonen momenteel een sterke behoefte aan integratie en afleesbaarheid van de geschiedenis. Ook het beleid van de natuurbeschermingsorganisaties lijkt zich momenteel meer te richten op de historische cultuurlandschappen, waar een meer of mindere mate van ingrijpen van de mens enerzijds kenmerkend is, naast de zo natuurlijk mogelijke landschappen, waarin het ingrijpen van de mens zo minimaal mogelijk is en natuurlijke processen voorrang krijgen. Beide landschapstypen hebben ecologische- oftewel natuurwaarden. Het menselijk ingrijpen, zoals bij hakhoutbeheer, griendbeheer, bosbeheer, laanbeheer of rietcultuur, heeft invloed op de natuurwaarden in deze cultuurlandschappen. Bij de natuurlijke landschappen hangen deze waarden juist samen met het ontbreken van menselijk ingrijpen, zoals bij zandverstuivingen of rivierdynamiek. De natuurwaarden die deze invloeden of achterwege gelaten ingrepen tot gevolg hebben zijn verschillend, zodat hier andere dieren en planten gedijen dan in cultuurlandschappen. Daarnaast hebben cultuurlandschappen ook nog cultuurhistorische waarden. Alle landschapen hebben uiteraard een landschappelijke waarde. De natuurorganisaties spelen met hun herziene beleid sterk in op de huidige maatschappelijke behoefte waarin niet alleen ecologische waarden belangrijk worden geacht, maar men zich ook wil identificeren met haar ontstaansgeschiedenis. Het publieke draagvlak dat sinds de oprichting van de natuurbescherming leeft wordt daarmee weloverwogen meegenomen in het beheer van cultuurlandschappen én natuurlandschappen. De nationale landschappelijke basiskwaliteit blijft hier een belangrijk raamwerk in. De huidige overheidsbezuinigingen zullen onmiskenbaar gevolgen hebben op het uitvoerend beleid van deze beherende natuurorganisaties. Beheer zorgvuldig afgestemd op de gewenste natuur- of landschapsvisies is een belangrijk uitgangspunt voor de continuïteit van het cultuurhistorisch landschap. Hiervoor zijn naast constructief overheidsbeleid ook financiële middelen voor de beherende natuurorganisaties noodzakelijk. Slechts op deze wijze is het mogelijk dat het cultuurhistorische erfgoed op een zorgvuldige manier naar de toekomst gebracht wordt zodat deze erfenis voor latere generaties behouden blijft.

NUMMER 19

APRIL 2012

Noten 1 Lucebert [Lubertus Jacobus Swaanswijk], De zeer oude zingt, 1974. 2 Rienk-Jan Bijlsma, e.a., Natuurontwikkeling en erfgoed: samen uit, samen thuis, in: André Van der Zande (red.), Roel During (red.), Erfgoed en ruimtelijke planning. Sterft, gij oude vormen en gedachten!, Den Haag 2009, p. 296. 3 Keulartz, F.W.J. [Jozef], Strijd om de natuur. Kritiek van de radicale ecologie, Amsterdam 1995, in: Restauratie van een geschonden wereld, Wim Denslagen, Utrecht 2009, pp.187-188.36 Nooren 2006 (zie noot 32), p. 25 en van Lochem 2001 (zie noot 29), p. 18. 4 Tracy Metz, Nieuwe natuur, Reportages over veranderend landschap, Amsterdam 1998, p. 20. 5 Jaap Dirkmaat, Nederland weer mooi. Op weg naar een natuurrijk en idyllisch landschap, Den Haag 2005, p. 220. 6 Patricia Braaksma e.a., Het historische cultuurlandschap in Nederland. Stand van zaken in onderzoek, onderwijs en beleid 2010, in: Henk Baas e.a. (red.), Historisch cultuurlandschap in Nederland. Vijf bijdragen, Utrecht 2010, p. 10. 7 Jaap Buis, Jan-Paul Verkaik, Fred Dijs (red.), Staatsbosbeheer 100 jaar werken aan groen Nederland, Driebergen 1999, p.169. 8 Henny van der Windt, En dan: Wat is natuur nog in dit land? Natuurbescherming in Nederland 1880-1990, Amsterdam/Meppel 1995, pp. 74-75. 9 van der Windt 1995 (zie noot 8), p. 76. 10 van der Windt 1995 (zie noot 8), pp. 66-69. 11 Metz 1998 (zie noot 4), pp. 62-63. 12 Metz 1998 (zie noot 4), pp. 65-70. 13 Hans Renes, Natuurontwikkeling en beheer van oude cultuurlandschappen: een onnodige tegenstelling, in: J.N.H. Elerie (red.), C.A.M. Fleischer-van Rooijen (red.), Omstreden ruimte, Een discussie over de toekomst van het landelijk gebied, Groningen 1994, pp. 78-86. 14 Braaksma 2010 (zie noot 6), p. 10. 15 van der Windt 1995 (zie noot 8), pp. 32-54. 16 Bijlsma 2009 (zie noot 2), p. 317. 17 Arnold van der Valk, Ruimtelijke ordening en cultuurhistorie in retrospectief, in: André Van der Zande (red.), Roel During (red.), Erfgoed en ruimtelijke planning. Sterft, gij oude vormen en gedachten!, Den Haag 2009, pp. 65-66. 18 van der Valk 2009 (zie noot 17), p. 67. 19 T.A. Selnes en W. Kuindersma, Natuurbeleid en bestuurlijke ontwikkelingen: de piramide voorbij?’, in : W. Kuindersma e.a. (red.), Bestuurlijke trends en het natuurbeleid. Planbureaustudies nr 3, 2002, Wageningen 2002, p. 13. 20 J.T.P. Bijhouwer, Het Nederlandse landschap, Amsterdam/Antwerpen 1977, p. 159. 21 H.P. Gorter, Ruimte voor natuur, 80 jaar bezig voor de natuur van de toekomst, ’s-Graveland 1986, pp. 409-410. 22 W. Kuindersma e.a. (red.), Bestuurlijke trends en het natuurbeleid. Planbureaustudies nr 3, 2002, Wageningen 2002, p.100. 23 Tweede Kamer, zitting 1976-1977,14 392, nrs 1-2, p. 112. André Van der Zande (red.), Erfgoed en ruimtelijke ordening, in: André Van der Zande (red.), Roel During (red.), Erfgoed en ruimtelijke planning. Sterft, gij oude vormen en gedachten!, Den Haag 2009, p. 29. 24 Van der Zande 2009 (zie noot 23), p. 29. 25 Feiko Prins, Beheer van natuur en landschap door Natuurmonumenten, in: J.N.H. Elerie en C.A.M. Fleischer-van Rooijen, Omstreden ruimte, Een discussie

25


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

over de toekomst van het landelijk gebied, Groningen 1994, p. 72. 26 Van der Zande 2009 (zie noot 23), pp. 26-27, 29-30. 27 Van der Zande 2009 (zie noot 23), p. 31. 28 Van der Zande 2009 (zie noot 23), p. 34. 29 Sandra van Lochem, Cultuurhistorie in natuur en landschap, Cultuurhistoriebeleid bij Natuurmonumenten, ’s Graveland 2001, p. 27. 30 Van der Zande 2009 (zie noot 23), p. 31. 31 Interview met Henk Baas, hoofd Landschap, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 15 december 2010. 32 Interview met Michel Purmer, Beleidsmedewerker Cultuurhistorie en Landschap, Afdeling Natuur en Landschap, Vereniging Natuurmonumenten, ’s-Graveland 4 januari 2011 en interview met Luc Korpel, Senior beleidsmedewerker landschap & cultuurhistorie Staatsbosbeheer Regio Zuid, Tilburg 20 december 2010. 33 Monique Nooren (red.), Landschap leeft! Visie op ontwikkeling en beheer van het landschap bij Staatsbosbeheer, Driebergen 2006, pp. 17 en 21. 36 Nooren 2006 (zie noot 32), p. 17. 35 Nooren 2006 (zie noot 32), p. 24. 36 Braaksma 2010 (zie noot 6), p. 20. 37 Op basis van informatie van Luc Korpel, Senior beleidsmedewerker landschap & cultuurhistorie Staatsbosbeheer Regio Zuid, Tilburg 9 februari 2011. 38 Nooren 2006 (zie noot 32), p. 25 en van Lochem 2001 (zie noot 29), p. 18. 39 van Lochem 2001 (zie noot 29), p. 27. 40 van Lochem 2001 (zie noot 29), p. 23. 41 Metz 1998 (zie noot 4), p. 107. 42 Nooren 2006 (zie noot 32), p. 25. 43 Jelle Vervloet, Arie van den Brink en Jaap Lengkeek, Agrarische cultuurlandschappen en erfgoed, in: André Van der Zande (red.), Roel During (red.), Erfgoed en ruimtelijke planning. Sterft, gij oude vormen en gedachten!, Den Haag 2009, p. 291. 44 Keulartz 1995(zie noot 3), p. 190. 45 Nooren 2006 (zie noot 32), p. 24. 46 Keulartz 1995 (zie noot 3), p. 198. 47 Op basis van informatie van Luc Korpel, Senior beleidsmedewerker landschap & cultuurhistorie Staatsbosbeheer Regio Zuid, Tilburg 9 februari 2011.

Literatuurlijst – Blijdenstijn, Roland, Tastbare tijd; cultuurhistorische atlas van de provincie Utrecht, Utrecht 2007. – Braaksma, Patricia e.a., Het historische cultuurlandschap in Nederland. Stand van zaken in onderzoek, onderwijs en beleid 2010, in: Henk Baas e.a. (red.), Historisch cultuurlandschap in Nederland. Vijf bijdragen, Utrecht 2010, pp. 8-28. Bijhouwer, J.T.P., Het Nederlandse landschap, Amsterdam/Antwerpen 1977. – Bijlsma, Rienk-Jan, e.a., Natuurontwikkeling en erfgoed: samen uit, samen thuis’, in: André Van der Zande (red.), Roel During (red.), Erfgoed en ruimtelijke planning. Sterft, gij oude vormen en gedachten!, Den Haag 2009, pp.295-328. – Buis, Jaap, Jan-Paul Verkaik, Fred Dijs (red.), Staatsbosbeheer 100 jaar werken aan groen Nederland, Driebergen 1999. – Burger, Jan Erik e.a. (red.), Op lemen voeten,

26

Visies op het landschap, Amsterdam 1989. – Dirkmaat, Jaap, Nederland weer mooi. Op weg naar een natuurrijk en idyllisch landschap, Den Haag 2005. – Elerie, J.N.H. (red.), C.A.M. Fleischer-van Rooijen (red.), Omstreden ruimte, Een discussie over de toekomst van het landelijk gebied, Groningen 1994. – Feddes, Fred e.a. (red.), Oorden van Onthouding. Nieuwe natuur in verstedelijkend Nederland, Amsterdam 1998. – Gorter, H.P., Ruimte voor natuur. 80 jaar bezig voor de natuur van de toekomst, ’s-Graveland 1986. – Keulartz, F.W.J. [Jozef], Rustig, ruig en rationeel: filosofische debatten over de verhouding cultuur-natuur, Baarn 2000. – Keulartz, F.W.J. [Jozef], Strijd om de natuur. Kritiek van de radicale ecologie, Amsterdam 1995, in: Restauratie van een geschonden wereld, Wim Denslagen, Utrecht 2009, pp. 187-202. – Kolen, J.C.A., Naar een nieuwe benadering van het erfgoed van stad en land. De Biografie van het landschap, Vitruvius 1 (oktober 2007), pp. 14-18. – Kuindersma, W. e.a. (red.), Bestuurlijke trends en het natuurbeleid. Planbureaustudies nr 3, 2002, Wageningen 2002. – Lochem, Sandra van, Cultuurhistorie in natuur en landschap, Cultuurhistoriebeleid bij Natuurmonumenten, s’Graveland 2001. – Lucas, Berry, e.a., Onze Landschapscollectie: het koesteren en investeren waard..., Culemborg z.j.. – Luttik, J. e.a. (red.), Trends en scenario’s voor de Natuurverkenning 2. Planbureaustudies nr 2, 2002, Wageningen 2002. – Metz, Tracy, Nieuwe natuur, Reportages over veranderend landschap, Amsterdam 1998. – Minteer, A. en Robert E. Manning, Reconstructing Conservation Finding Common Ground, Washington/Covelo/London 2003. – Meulen, Dirk van der, Het bedwongen bos. Nederlanders en hun natuur, Amsterdam 2009. – Nooren, Monuique (red.), Landschap leeft! Visie op ontwikkeling en beheer van het landschap bij Staatsbosbeheer, Driebergen 2006. – Overmars, Willem, Het eeuwige landschap. Natuurlandschappen en erfgoed Deel 1, Vitruvius 10 (januari 2010), pp. 55-59. – Overmars, Willem, Het eeuwige landschap. Deel 2 Natuurontwikkeling in de praktijk, Vitruvius 11 (april 2010), pp. 38-45. – Prins, Feiko, Beheer van natuur en landschap door Natuurmonumenten, in: J.N.H. Elerie en C.A.M. Fleischer-van Rooijen, Omstreden ruimte, Een discussie over de toekomst van het landelijk gebied, Groningen 1994, pp. 72-77. – Renes, Hans, Natuurontwikkeling en beheer van oude cultuurlandschappen: een onnodige tegenstel-

ling, in: J.N.H. Elerie (red.), C.A.M. Fleischervan Rooijen (red.), Omstreden ruimte, Een discussie over de toekomst van het landelijk gebied, Groningen 1994, pp. 78-86. – Renes, Hans, Op zoek naar de geschiedenis van het landschap. Handleiding voor onderzoek naar onze historische omgeving, Hilversum 2010. – Schaminée, Joop H.J., Joep G.H.P. Dirkx, John A.M. Janssen, Grenzeloze natuur. De internationale betekenis van Nederland voor soorten, ecosystemen en landschappen, Zeist 2010. – Selnes, T.A. en W. Kuindersma, Natuurbeleid en bestuurlijke ontwikkelingen: de piramide voorbij?, in : W. Kuindersma e.a. (red.), Bestuurlijke trends en het natuurbeleid. Planbureaustudies nr 3, 2002, Wageningen 2002, pp. 13-37. – Valk, Arnold van der, Ruimtelijke ordening en cultuurhistorie in retrospectief, in: André Van der Zande (red.), Roel During (red.), Erfgoed en ruimtelijke planning. Sterft, gij oude vormen en gedachten!, Den Haag 2009, pp. 61-98. – Veerman, Cees, De toekomst van het platteland: Natuur en landschap, last of lust? 11e Victor Westhoff-lezing gehouden op 28 mei 2009, Nijmegen 2009. – Vervloet, Jelle, Arie van den Brink en Jaap Lengkeek, Agrarische cultuurlandschappen en erfgoed, in: André Van der Zande (red.), Roel During (red.), Erfgoed en ruimtelijke planning. Sterft, gij oude vormen en gedachten!, Den Haag 2009, pp. 273-294. – Ven, G.P. van de (red.), Leefbaar laagland. Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning van Nederland, Utrecht 1993. – Windt, Henny van der, En dan: Wat is natuur nog in dit land? Natuurbescherming in Nederland 1880-1990, Amsterdam/Meppel 1995. – Zande, André Van der (red.), Erfgoed en ruimtelijke ordening, in: André Van der Zande (red.), Roel During (red.), Erfgoed en ruimtelijke planning. Sterft, gij oude vormen en gedachten!, Den Haag 2009, pp. 25-60. – Zande, André Van der (red.), Roel During (red.), Erfgoed en ruimtelijke planning. Sterft, gij oude vormen en gedachten!, Den Haag 2009.

Andere bronnen – Interview met Henk Baas, hoofd Landschap, Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, Amersfoort 15 december 2010. – Interview met Michel Purmer, Beleidsmedewerker Cultuurhistorie en Landschap, Afdeling Natuur en Landschap, Vereniging Natuurmonumenten, ’sGraveland 4 januari 2011. – Interview met Luc korpel, Senior beleidsmedewerker landschap & cultuurhistorie Staatsbosbeheer Regio Zuid, Tilburg 20 december 2010. 쮿


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

Sebastiaan Ostkamp Senior Specialist ADC ArcheoProjecten Amersfoort

Figuur 1

De studie van de materiële cultuur binnen enkele grootschalige commerciële stadskernopgravingen

S

inds enkele jaren worden archeologische opgravingen in Nederland vooral uitgevoerd door bedrijven. Een aparte richting binnen het onderzoek vormen de grootschalige stadskernopgravingen. Keer op keer blijkt echter hoe moeilijk het is om de resultaten van dit soort onderzoek binnen de kaders van de gestelde termijn en het budget in een gedegen rapport te presenteren. ADC ArcheoProjecten is één van de marktpartijen die zich in stadskernopgravingen specialiseerde. Vorig jaar verschenen maar liefs

30

vier lijvige rapporten waarin de resultaten van dergelijke onderzoeken zijn te vinden. In al deze publicaties vormt de studie van de materiële cultuur één van de centrale onderzoeksthema’s. Binnen de commerciële archeologie is het belangrijk dat er zowel aandacht wordt besteed aan het lokale perspectief als aan processen en trends die het lokale niveau overstijgen. Door aandacht te schenken aan het lokale perspectief moeten archeologen draagvlak creëren voor het door hun uitgevoerde onderzoek. Het zijn immers de

lokale overheden of, door de Maltawetgeving, de nieuwe bewoners van een te ontwikkelen locatie die de kosten voor een onderzoek moeten opbrengen. Vanuit wetenschappelijke zijde wordt echter vaak met enige reserve gekeken naar opgraving van het zoveelste ‘zwervende erf of bootvormige huis’. Toch kunnen dergelijke reeds goed gekende archeologische fenomenen zeer belangrijk zijn binnen de reconstructie van het lokale verleden van een stad, dorp of gehucht en daarmee voor de betalende ‘verstoorder’ het belang van archeologisch onderzoek rechtvaardigen.


VITRUVIUS

Wat uiteindelijk resteert van een archeologisch onderzoek is een rapport, dat door wetenschappers vaak direct naar het ‘rapportenkerkhof’ wordt doorverwezen. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat rapporten in de praktijk soms niet meer zijn dan een laatste formaliteit die nodig is om een onderzoek af te ronden. Dit is overigens geen verwijt, het merendeel van het archeologisch onderzoek is immers gericht op het vaststellen of er op een te verstoren locatie behoudenswaardige archeologische resten aanwezig zijn. Vaak behelst de conclusie van een onderzoek dan ook niet meer dan de aanbeveling dat verder onderzoek achterwege kan blijven of zijn de resultaten van een onderzoek zo gering dat niet meer dan enkele oppervlakkige constateringen mogelijk blijken te zijn. Ook de rapporten over onderzoeken die wel bijdragen aan een vermeerdering van kennis van de (lokale) geschiedenis kennen hun beperkingen. Veelal is het nauwelijks mogelijk om uit deze rapporten op snelle wijze af te leiden wat een onderzoek nu precies heeft opgeleverd. Door de versnipperde informatie in tal van specialistische deelrapporten moet men minimaal over enige archeologische kennis beschikken om een onderzoek te kunnen doorgronden. Voor lokaal geïnte-

resseerden zijn de rapporten hierdoor maar moeilijk toegankelijk, terwijl ze voor wetenschappers meestal weer te weinig diepgang hebben. Kortom het is vaak vlees noch vis en ‘de archeologie’ moet dus bij zichzelf te raden gaan en zich afvragen wat ze als beroepsgroep nu precies wil. Hoewel de sector al enkele jaren door middel van de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA) richting tracht te geven aan het wetenschappelijke onderzoek, leert de dagelijkse praktijk dat er relatief zelden in Programma’s van Eisen (PvE) naar dit instrument wordt verwezen. De vorming van lokale en regionale onderzoeksagenda’s, zoals reeds in steden als Alkmaar en Leiden en provincies als Gelderland, Brabant en Zeeland gebeurde, zal zeker bijdragen aan een meer vraaggestuurd onderzoek. Op deze wijze is het mogelijk meer structuur te geven aan het in het kader van ‘Malta’ uitgevoerde onderzoek. Bij het ontbreken van een wetenschappelijke inbedding van de vragen uit een PvE is het vooral aan de individuele archeologische bedrijven om binnen de financiële middelen van het onderzoek op lokaal, regionaal of landelijk niveau vorm te geven aan het onderzoek en zo zowel de lokaal geïnteresseerde leek als de wetenschapper te bedienen. We zullen in dit kader kort kijken naar

NUMMER 19

APRIL 2012

de bijdragen die de eerder genoemde, afgelopen jaar verschenen ADC-rapporten over stadskernonderzoek in Venlo, Vlissingen en Gouda leveren aan de studie van de materiële cultuur in de vroegmoderne periode, en dan met name het keramiekonderzoek. Het onderzoek in Venlo richtte zich vooral op de methodische kant van het keramiekonderzoek. Voor ditzelfde aspect was ook aandacht binnen de onderzoeken in Vlissingen en Gouda, maar hier richtten de onderzoeken zich vooral op de plaats die beide steden ten tijde van de Gouden Eeuw innamen binnen de Republiek. In dit artikel worden enkele van de hierboven genoemde onderzoeksresultaten gepresenteerd als voorbeeld van het door een marktpartij verricht onderzoek. Daarnaast worden enkele kritische kanttekeningen geplaatst bij de huidige ontwikkelingen van de markt en de rol die de overheid daarbij speelt. Wanneer de overheid zijn taken als regelgever en handhaver van geschepte kaders namelijk niet serieus neemt, zal dit in de toekomst onherroepelijk leiden tot een voortgaande uitholling van het wetenschappelijke onderzoek binnen de kaders van de Maltawetgeving.

a

b

Figuur 2

31


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

beeld volgen. Door de gekozen uniformiteit van het ‘Deventer-systeem’ wordt gewerkt aan een zich steeds verder uitbreidende dataset, die in ons land inmiddels gebruikt en uitgebreid wordt door tal van instellingen en bedrijven. Zo ontstaat een dataset die onderling vergelijkbaar is en het mogelijk maakt eenvoudig gegevens uit te wisselen. Zoals biologen gezamenlijk spreken over een mus en een merel, zullen ook archeologen, mede hierdoor, in de toekomst in staat blijken om dezelfde aardewerkvormen te voorzien van eenzelfde benaming en een daarbij behorende uniforme datering.

Figuur 3

Figuur 4

Venlo Maasboulevard

‘gesloten’ contexten te presenteren. Zo zijn per context achtereenvolgens het aardewerk, het glas, de pijpen, het metaal, de overige vondsten en de ecologische resten gepresenteerd (botten en zaden). Op deze wijze is voor een ieder op overzichtelijke wijze duidelijk welke contexten in hun onderlinge samenhang welke vondsten opleverden. Aansluitend presenteren de afzonderlijke specialisten hun synthese, met daarin de ‘typische Venlose’ conclusies, geplaatst binnen landelijke tendensen. Voor de keramiek resulteerde dit onder meer in het eerste typochronologische overzicht van laatmiddeleeuws en vroegmodern gebruiksaardewerk dat sinds enkele decennia in onze streken verscheen (figuur 1). Doordat de typochronologie is gekoppeld aan de landelijke typologie van het ‘Deventer-systeem’ is het niet alleen bruikbaar voor Venlo, maar bewijst het ook zijn waarde voor andere delen van ons land. Daarnaast is het eenvoudig om ook voor andere steden of regio’s in ons land binnen dezelfde standaard vergelijkbare lokale typochronologische overzichten op te zetten. Zo werken de stadsarcheologische diensten van Eindhoven en Nijmegen inmiddels aan hun eigen typochronologische overzicht, waarbij ze het Venlose voor-

De meerjarige opgravingen aan de Maasboulevard in Venlo leverden naast een Romeinse vicus veel informatie op over de ontwikkeling van de stad vanaf de prestedelijke fase in de 13e eeuw tot op de dag van vandaag. Hoewel de meeste leden van de wetenschappelijke begeleidingscommissie vooral inzette op het onderzoek van de Romeinse resten vroeg de vertegenwoordiger van de lokale overheid binnen deze commissie juist aandacht voor het ‘eigen’ stedelijke verleden. Het meest tastbare resultaat hiervan was de stadsmuur die Venlo vanaf de 14e eeuw omsloot en over een lengte van ruim 150 meter bewaard bleek te zijn gebleven. Door verwoestingen tijdens de oorlog en de daarop volgende herbouw van de stad bleken echter veel resten te zijn verdwenen. Vooral de dieper gelegen sporen als kelders en water- en beerputten waren beter geconserveerd. De beerputten leverden een schat aan informatie op over het dagelijkse leven in de stad vanaf de 14e tot in de 18e eeuw. Net als bij de drie andere onderzoeken vormde de studie van de materiële cultuur een centraal punt van aandacht. Voor het eerst werd er binnen ADC ArcheoProjecten voor gekozen om de beerputten in het rapport als

32

De vondsten uit de opgraving laten zien dat Venlo vanaf zijn laatmiddeleeuwse oorsprong vooral was gericht op de ten zuiden gelegen Maasvallei en het Duitse Rijnland in het oosten. Daarnaast is er altijd sprake geweest van een belangrijke lokale of regionale oriëntatie. Vanaf de vroege 17e eeuw zien we een kentering in dit beeld optreden, het accent verschuift richting Holland. Dit hangt ongetwijfeld samen met de gebeurtenissen in de Tachtigjarige Oorlog, wanneer de Limburgse steden worden veroverd door stadhouder Frederik Hendrik (1584-1647) en Limburg deel gaat uitmaken van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1568-1795). Venlo is vanaf dat moment onderdeel van het Hollandse achterland. De in het rapport gepresenteerde resultaten zullen in de loop van dit jaar door middel van een tentoonstelling in het Limburgs Museum aan een groot publiek gepresenteerd worden, waardoor na de wetenschap ook de geïnteresseerde leek de vruchten kan plukken van het aan de Maasboulevard verrichtte onderzoek. Vlissingen Spuistraat en Dokkershaven In Vlissingen zijn onderzoeken uitgevoerd aan de Spuistraat en in de Dokkershaven. Vooral dat laatste onderzoek leverde veel informatie op over het dagelijkse leven in een belangrijke handelsstad in de Republiek gedurende onze Gouden Eeuw. Tijdens de opgraving zijn enkele complete huizenblokken en twee kerken met bijbehorende begraafplaatsen opgegraven. Een veertigtal beerputten, met daarin vele honderden min of meer complete stukken glas en gebruiksaardewerk (figuur 2), maar ook botten, visgraten en zaden, geeft een unieke inkijk in de talrijke facetten van het dagelijkse maal in lang vervlogen tijden. Door net als in Venlo te kiezen voor een geïntegreerde aanpak van het onderzoek, waarbij alle verschillende materiaalcategorieën uit dezelfde context tot één geheel zijn samengevoegd, ontstaat een beeld op het niveau van afzonderlijke huishoudens. Door een vergelijking met historische bronnen is het hierdoor soms zelfs mogelijk gebleken individuele bewoners te bestuderen.


VITRUVIUS

Alle gezinnen tezamen vormden weer woongemeenschappen die in straten en buurten samenleefden. De onderlinge vergelijking van vondstgroepen uit de verschillende straten en buurten toont ons in hoeverre hun levens in materiële zin overeenkwamen of juist verschilden. Door een aanpak zoals in Vlissingen zal het in de toekomst mogelijk zijn om de verschillen en de overeenkomsten tussen dergelijk leefgemeenschappen binnen een stad, maar ook in de verschillende steden in onze streken, in kaart te brengen. Wat in Vlissingen opvalt, is dat de welvaart die de Gouden Eeuw bracht hier breed gedeeld werd. Vrijwel iedereen kon zich vlees, vis en luxe aardewerk en glas veroorloven, hoewel er tussen de afzonderlijke huishoudens wel duidelijke verschillen zijn waar te nemen. De gebruikskeramiek bewijst daarnaast dat Vlissingen deel uitmaakte van een wijd verbreid handelsnetwerk. De 17e-eeuwse vondsten zijn afkomstig uit China, Japan, Italië, Spanje, Portugal, Frankrijk en Duitsland, terwijl ook verschillende elders in de Republiek gelegen plaatsen in de behoefte van Vlissingen voorzagen. Enkele vondsten, zoals een bord van zogenaamd Kutani-porselein uit Japan (figuur 3) en een kom uit het destijds reeds vermaarde atelier van de Italiaanse pottenbakker Bettisi (1564-1593) in Faenza (figuur 4), bleken zulke belangrijke vondsten te zijn dat ze zelfs internationale aandacht in de pers kregen. Het Japanse bord kwam uit de beerput van een pand van Cornelis Lampsins één van de rijkste inwoners van Vlissingen, de Italiaanse kom werd daarentegen gevonden in een tonput die zowel op

10 cm

basis van de ligging van het erf waarop deze werd aangetroffen als op basis van het overige vondstmateriaal maar weinig aanwijzingen voor welstand opleverde. In Vlissingen resulteerden de presentatie van het rapport inmiddels in een kleine presentatie, ditmaal in het MuZEEum. Binnen afzienbare tijd hoopt stadsarcheoloog Bernard Meijlink een publieksboek af te ronden, waarin onder meer de resultaten van de beide ADC-onderzoeken centraal zullen staan. Tevens wordt gewerkt aan een typochronologische overzicht voor Walcheren, vergelijkbaar met dat van Venlo. Hierbij zullen de vondsten uit de beide Vlissingse onderzoeken een belangrijke plaats innemen, aangevuld met andere door ADC ArcheoProjecten uitgevoerde opgravingen in Arnemuiden, Middelburg en voorafgaand aan de aanleg van de rondweg Veere (N57). De vondsten van de importen uit deze onderzoeken tonen aan dat de handel in heel Walcheren een belangrijke pijler van de economie vormde.

Gouda Bolwerk Hoe anders dan in Vlissingen is het beeld van het dagelijkse leven in de Gouden Eeuw dat de opgraving die in het vierde rapport centraal staat, opleverde. De opgraving die ADC ArcheoProjecten uitvoerde aan het Bolwerk in Gouda leverde onder meer de sterk verstoorde resten van het Leproos- en of Proveniershuis. Hier geen welvaart, hooguit een enkele vondst die herinnert aan de betere dagen die één van de bewoners in

NUMMER 19

APRIL 2012

een eerdere fase van zijn leven moet hebben gekend. De archeologische neerslag van het Leproos- en of Proveniershuis aan het Goudse Bolwerk bestaat onder meer uit ondermaatse vis, kromme pijpen en misbaksels van aardewerk. Onder de vondsten ontbreken grote hoeveelheden zalfpotten of medicijnflesjes en het is dan ook waarschijnlijk dat ze samenhangen met het Proveniershuis waar ouderen en niet perse zieken woonden. Uit de periode van het Leproos- en of Proveniershuis zijn diverse contexten aangetroffen. Zo is een grote beerbak op het middenterrein gevuld met aardewerk dat grofweg in de eerste 75 jaar van de 17e eeuw is te plaatsen. De oudste fase van de put bevatte ook materiaal uit het laatste kwart van de 16e eeuw, maar dit lijkt eerder uit een restant van een oudere gebruikslaag afkomstig te zijn. Een andere beerput, met een daarbij behorende stortgoot is iets later te dateren. Op basis van de vondsten moet deze tussen 1675 en 1725 worden geplaatst, hoewel ook deze kelder een vroeg-17e-eeuwse component bevatte. Waarschijnlijk is de kelder bij de vestiging van het Leprooshuis in een voormalig klooster opgeschoond en opnieuw in gebruik genomen. De vondsten uit al deze beerputten geven eenzelfde beeld: het overgrote deel van het vondstmateriaal bestaat uit rood- en witbakkend aardewerk. Veel van dit materiaal vertoont bakfouten, zonder dat het echte onbruikbare misbaksels betreft. Zo heeft één van de hier afgebeelde kannen een met glazuur gerepareerde bakscheur in de bodem, van de

Figuur 5a, b, c

33


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

Figuur 6

Figuur 8

10 cm

tweede is de glazuur rond de rand verbrand, terwijl de derde een tijdens het bakproces vervormd oor heeft (figuur 5). Ook zijn onder de vondsten enkele biscuit borden (halfproducten van majolica). We kennen dergelijke vondsten ook uit het 17e-eeuwse gasthuis in Delft. Het luxe aardewerk behoort zonder uitzondering tot het meest eenvoudige tinglazuur aardewerk, faience borden die onbeschilderd zijn of een eenvoudig geschilderde blauwwitte decors hebben. Verder is er goedkoop in Gouda en het Nederrijnse gebied vervaardigd slibversierd aardewerk, maar verreweg het grootste deel van de vondsten bestaat echter uit eenvoudig, onversierd loodglazuuraardewerk. Hoewel de vele misbaksels en het B-keus materiaal wijzen op de nabijheid van pottenbakkers (figuur 6), wijzen de vondsten niet op ambachtelijke activiteiten op de onderzoekslocatie. Ze moeten worden geduid als goedkoop (tweede keus) materiaal, dat afkomstig is uit het Leproos-/Proveniershuis. De bewoners van een dergelijke in- stelling waren immers vooral afhankelijk van anderen, een beeld dat we ook kennen uit de schilderkunst uit de Gouden Eeuw (figuur 7). Ze moesten het doen met wat de rest van de toenmalige stadsbevolking hen toebedeelde en met een eventueel klein vermogen dat resteerde uit betere dagen. Het enkele betere stuk aardewerk werd wellicht meegebracht toen men zijn intrek in het Proveniershuis nam. Het vormde in dat geval een aandenken aan die betere dagen, dat na breuk tezamen met het overige afval in de beerput belandde. Het vrijwel ontbreken van glas in contexten die wel enorme hoeveelheden aardewerk en andere materiaalgroepen opleverden, moet eveneens geĂŻnterpreteerd worden als een aanwijzing voor het ontbreken van enige mate van welvaart in deze context gedurende de 17e en (vroege) 18e eeuw. De pijpen getuigen ervan dat de rokers die hier woonden zich niet automatisch konden bedienen van de mooiste producten, hoewel zij de ultieme smaak kenden en de beste producten binnen hun eigen stadsgrenzen geprodu- ceerd werden. Sterker nog, men gebruikte dikwijls met glazuur verontreinigde pijpen of exemplaren met kromme stelen of lichte verkleur- ingen. De bij het Bolwerk gevonden pijpen leveren dus hetzelfde beeld op als het eerder besproken aardewerk, men rookte de afdankertjes van zijn beroemde nijverheid.

Figuur 7

34

Naast de vondsten die ons een beeld geven van de materiĂŤle cultuur, geven pollen, zaden, botten en visresten ons inzicht in het voedsel dat in het Leproos- en of Proveniershuis is genuttigd. Het botmateriaal uit de contexten die te relateren zijn het Leproos- en of Proveniershuis zijn doorgaans zeer goed geconserveerd. Wel is een groot deel


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

10 cm

Figuur 11

Figuur 9 Figuur 10

van de resten vrij sterk gefragmenteerd (tot wel 65%.). De kwaliteit (en dus de prijs) van het geconsumeerde vlees is aan twee aspecten af te lezen: de ouderdom van het dier en de plaats waar het vlees vandaan komt. Hoewel de hoeveelheid gegevens voor deze beide indicatoren gering is, lijkt een hoog percentage oude dieren en een enkel dier dat hooguit 1½ jaar is geworden, te wijzen op de slacht van vee dat niet speciaal voor de vleesconsumptie werd gefokt. Uit één van de beerkelders van het Leprozen- en/of Proveniershuis kwam naast de algemeen gegeten vissoorten slechts een enkel skeletelement van een duurdere vissoort tevoorschijn. Wel leverde deze beerkelder veel ondermaatse vis op. Uit de historische bronnen is bekend, dat men in het verleden ook vis consumeerde die een zo geringe grootte had, dat wij die heden als oneetbaar beschouwen. Als gedacht wordt aan consumptie, zijn we bij de laagste sociale lagen van de bevolking aangekomen, een beeld dat weer nauw aansluit op dat van de materiële cultuur. Samenvattend kan worden gesteld dat het afval van voedsel en huisraad van de leprozen en proveniers over het algemeen een zeer sober beeld laten zien. Overigens mag men verwachten dat het aardewerkspectrum van een stad als Gouda gedurende de 17e eeuw wezenlijk af zal wijken van dat van Vlissingen. Was Vlissingen vooral een handelsstad, Gouda was naast een regionale markt-

plaats vooral een ambachtelijk centrum. Zo slaagde Gouda er als enige Hollandse stad in om gedurende de 17e eeuw uit te groeien tot een pottenbakkerscentrum van bovenregionaal belang. Dit was vooral te danken aan de intensieve samenwerking met de dan inmiddels reeds talrijk aanwezige pijpenmakers, voor wie de pottenbakkers de met pijpen gevulde potten bakten. Op deze wijze waren ze verzekerd van een basisinkomen, konden ze hun potten tegen concurrerende prijzen aanbieden en bleven ze een belangrijke speler op de nationale aardewerkmarkt. Omdat er tijdens het onderzoek aan het Bolwerk geen echt pottenbakkersafval is aangetroffen, moeten we het doen met een enkel echt misbaksel en het B-keus aardewerk dat uit de contexten van het Leproos- en of Proveniershuis tevoorschijn kwam. Op basis van deze gegevens kan het beeld natuurlijk niet compleet zijn, het vormt eerder een eerste verkenning. Op het eerste gezicht zien we een vormenspectrum van wit- en roodbakkend aardewerk dat in grote lijnen vergelijkbaar is met dat van andere plaatsen in West-Nederland. Zo zijn er grapen, kannen, papkommen en pispotten met modellen die ook in andere plaatsen in ons land in groten getale zijn gevonden. De in Gouda opgegraven voorwerpen vertonen zowel qua kleur en afwerking zoveel onderlinge overeenkomsten dat eenzelfde herkomst (productieplaats of zelfs bedrijf) voor de hand ligt.

De ‘typisch Goudse’ vormen betreffen wijde grapen met een vaak drieledige wand (knikken bodem-wand en wand-schouder), een scherpe buikknik en een veelal kleine driehoekige kraagrand met een dekselgeul (figuur 8). Opvallend is dat deze grapen zowel in rood- als witbakkende varianten voorkomen. Daarnaast is in Gouda slibaardewerk vervaardigd. Onder de vondsten van het Bolwerk zijn verschillende fragmenten van grapen, kannen en (pap)kommen die waarschijnlijk tot het assortiment van de Goudse pottenbakkers hebben behoord (figuur 9). Tal van scherven van (pap)kommen hebben voorstellingen van vogels en andere dieren die vergelijkbaar zijn met het merkteken (een haantje) waarmee de Goudse pottenbakkersknecht Willem Willems, die blijkbaar niet kon schrijven, in de jaren dertig van de 17e eeuw een aantal akten ondertekende (figuur 10). Willem zal zeker niet de enige ‘decorateur’ van slibaardewerk zijn geweest, ook andere pottenbakkerijen hebben waarschijnlijk dit soort knechten in dienst gehad. Veel van het slibaardewerk dat in Nederland wordt opgegraven en dat uit het tweede of het derde kwart van de 17e eeuw dateert, is waarschijnlijk afkomstig uit Gouda. Uit historische bronnen weten we dat Gouda zijn producten afzette in tal van plaatsen in ons land, zoals Amsterdam en Vlissingen. Het leuke van het doen van onderzoek op verschillende plaatsen in Nederland is onder meer dat daarbij vaak puzzelstukjes samenkomen. Zo kan een deel van het

35


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

rood- en witbakkende aardewerk uit Vlissingen aan Gouda worden toegeschreven (figuur 2a en b). De Goudse pottenbakkers specialiseerden zich vooral in de productie van witbakkend aardewerk. De opgraving aan het Bolwerk laat zien wat de Goudse pottenbakkers zoal produceerden. Zo zijn er onder de vondsten fragmenten van kandelaars (figuur 11), en hand- en wandblakers, voorwerpen die we uit de hele Republiek als bodemvondst kennen (figuur 12). Het zijn goedkope aardewerken imitaties van destijds gangbare geelkoperen exemplaren. Al deze voorwerpen stammen uit de tweede helft van de 17e eeuw, een periode waarin de Republiek in economische zin op zijn retour is. Oorlogen met Frankrijk en Engeland verstoorden de handel, waardoor grondstoffen schaarser werden. Daarnaast was er meer vraag naar metaal bijvoorbeeld om de oorlogsvloot met kanonnen uit te rusten. Om aan de bestaande vraag te kunnen voldoen werden voorwerpen die doorgaans werden gemaakt van deze schaarser wordende grondstoffen nagemaakt in andere materialen. Opnieuw blijkt het beeld uit Gouda door het onderzoek in Vlissingen te worden aangevuld. Naast het gegeven dat daar de meeste importen rond het midden van de 17e eeuw uit het aardewerkspectrum verdwijnen, zien we rond hetzelfde moment ook hier allerhande metaal- vormen in aardewerk opduiken (figuur 13).

Conclusie De afgelopen jaar door ADC ArcheoProjecten vervaardigde publicaties bewijzen dat de commerciële archeologie zonder meer in staat is wezenlijke bijdrages te leveren aan het wetenschappelijke archeologisch onderzoek. Door publieksgerichte activiteiten kunnen de resultaten van een onderzoek voor een breder publiek worden vertaald, dat zo in staat wordt gesteld hiervan kennis te nemen. Er moet dan echter wel altijd sprake zijn van een goede samenwerking tussen het bevoegd gezag en de opgravende partijen. Basis hiervoor is een degelijk PvE, dat moet zijn afgestemd op de eerder genoemde onderzoeksagenda’s. Als er in een PvE geen duidelijke kaders worden gesteld waarbinnen een onderzoek moet worden uitgevoerd en gerichte vragen ontbreken, zal het in de toekomst namelijk steeds moeilijker worden om wetenschappelijk georiënteerde onderzoeken binnen een com- merciële context uit te voeren. Alleen een duidelijk PvE zal er immers voor zorgen dat de verschillende marktpartijen op een gelijkwaardige manier met elkaar kunnen concurreren. Hierin ligt een belangrijke taak voor de verschillende overheden die in hun rol als bevoegd gezag in staat zijn PvE’s te toetsen en daarmee invloed

36

Figuur 12

Figuur 13

uit te oefen op hun inhoud. Vervolgens zullen uitvoerende partijen na afloop van een onderzoek moeten worden afgerekend op de door hun geleverde eindproducten. Gebeurt dit niet dan zal de voortgaande marktwerking ervoor zorgen dat de prijs constant onder druk blijft staan. Dit zal er dan weer toe leiden dat steeds vaker alleen het minimale onderzoek kan worden uitgevoerd, hetgeen zich vooral zal laten voelen in de uitwerkingsfase van een onderzoek. Wanneer we ons bedenken dat veel van de mensen die deze onderzoeken uitvoeren nauwelijks kennis hebben van de specifieke lokale geschiedenis van een onderzoekslocatie, dan bestaat het gevaar dat het resultaat van een dergelijk onderzoek niet meer zal zijn dan enkele algemene karakteristieken van zo’n locatie. De resultaten van een dergelijk onderzoek zullen dan eerder gebaseerd zijn op de ervaringen met vergelijkbare locaties elders, dan op specifiek voor de onderzoekslocatie geldende verwachtingen. Mede hierdoor zal vooral gelet worden op meer algemene zaken, waardoor het gevaar bestaat dat de uitkomsten meer en meer een reproductie gaan vormen van reeds uitgevoerd onderzoek. Noch de in lokale geschiedenis geïnteresseerde belastingbetaler, noch de wetenschap is gebaad bij een dergelijke uitkomst.

Literatuur – Boer, P.C. de, J. Vanden Borre & D.A. Gerrets (red.), 2010: Zevenhonderd jaar wonen, werken en begraven langs de Achterhaven. Een Archeologische Opgraving aan de Spuistraat in Vlissingen, (ADC Rapport 1278). – Claeys, J., N.L. Jaspers & S. Ostkamp (red.), 2010: Vier eeuwen leven en sterven aan de Dokkershaven in Vlissingen. Een archeologische opgraving van een postmiddeleeuwse stadswijk

in het Scheldekwartier in Vlissingen, Amersfoort (ADC Monografie 9). – Dijkstra, J., & F.S. Zuidhoff (red.), 2011: Kansen op de kwelder. Archeologisch onderzoek op en rond negen vindplaatsen in het nieuwe tracé van de Rijksweg 57 en de nieuwe rondweg van Serooskerke (Walcheren), Amersfoort (ADC Monografie 10). – Dijkstra, J., M.C. Houkes & S. Ostkamp (red.), 2010: Over leven aan de rand van Gouda. Een archeologische opgraving en begeleiding in: het plangebied Bolwerk, Amersfoort (ADC Rapport 1770). – Dijkstra, J., S. Ostkamp & G. Williams (red.), 2006: Archeologisch onderzoek op het terrein van de voormalige Berhuijskazerne te Middelburg, Amersfoort (ADC Rapport 595). – Jacobs, E., & J. Vandevelde (red.), 2011: De haven van Arnemuiden. Het archeologische onderzoek aan de Clasinastraat, Amersfoort (ADC Rapport 1675). – Velde, H.M. van der, e.a. (red.), 2009: Venlo aan de Maas van vicus tot stad, Amersfoort, (ADC Monografie 7). 쮿


VITRUVIUS

NUMMER 18

APRIL 2012

Wiel Felder Gemeente Valkenburg aan de Geul

Joep Orbons Archeopro

1 – Jaarlijkse kerstmarkt in de Gemeentegrot van Valkenburg. FOTO: ARCHIEF GEMEENTE VALKENBURG AAN DE GEUL

Historische ondergrondse mijnbouw in het Valkenburgse Erfgoedbeleid

V

alkenburg is hèt toeristenstadje van Zuid-Limburg en in het binnen- en buitenland vooral bekend om haar mergelgrotten. Al voordat het toerisme 127 jaar geleden in officieel verenigingsverband georganiseerd zou worden met de oprichting van de eerste VVV van Nederland, werden er bezoekers rondgeleid in de kilometers lange onderaardse gangenstelsels. Een bezoek aan de mergelgrotten blijft tot op de dag van vandaag enorm populair. De grotten oefenen een niet aflatende aantrekkingskracht uit op de mensen die ermee in aanraking komen. Naast rondleidingen kan de hedendaagse toerist in de Valkenburgse gangenstelsels een restaurant, kerstmarkten en een steenkolenmijnmuseum bezoeken en bovendien kiezen uit mountainbiketochten, een klauterparcours, lasergamen en een hele reeks vergelijkbare attracties. De mergelgrotten worden daarbij dankbaar als decor gebruikt (figuur 1). De historische oorsprong van de grotten wordt over het algemeen alleen terloops genoemd en blijft voor het grote publiek relatief onbekend.

What’s in a name? De benaming mergelgrot is vermoedelijk in de eerste jaren van het toerisme in de volksmond ontstaan en blijven hangen. Feitelijk gaat het noch om grotten noch om mergel. Een grot is namelijk een holte in het gesteente die op natuurlijke wijze is ontstaan, meestal door de oplossing van kalk-

steen (calciet) in koolzuurhoudend water. Het is een geologisch verschijnsel, karst genaamd. Bij de gangenstelsels in Valkenburg gaat het niet om grotten, maar om door mensen gedolven mijngangen die samen een onderaardse groeve vormen. Ook de benaming mergel is strikt genomen niet juist. Bij de gedolven steen gaat het namelijk om een poreuze, vrijwel pure kalksteen, terwijl mergel een mengsel is van klei en kalk (Bekendam 2008). De correcte aanduiding voor wat in de volksmond mergelgrot wordt genoemd zou daarom onderaardse kalksteengroeve moeten zijn. In deze streek echter wordt de benaming mergel, ook wel melger of melleger, al sinds de middeleeuwen gebruikt voor het gesteente. Vandaar dat ook wij in dit artikel gekozen hebben voor ‘mergelgroeve’. In het Neolithicum, zo’n 4500 tot 3500 jaar v. Chr., werd er in de Zuid-Limburgse kalksteenlagen al gedolven naar vuursteen waarvan verschillende werktuigen werden gemaakt (van Wijk, I.M. & Orbons, J. 2009). De Eburonen gebruikten mergel volgens Plinius de Oudere voor de bemesting van hun akkers en de Romeinen wonnen kalksteen voor het branden van kalk die ze weer gebruikten om er metselspecie van te maken. De Romeinen gebruikten de lokale kalksteen daarnaast op relatief kleine schaal als bouwsteen voor funderingen en waterputten. (Silvertant, 2010). De onderaardse mergelwinning zoals

wij die kennen vindt zijn oorsprong in de middeleeuwen. Met de behoefte aan grote hoeveelheden bouwsteen voor kerken, kloosters, kastelen en stadsmuren ontstonden grootschalige (ondergrondse) ontginningen. Daarnaast waren er her en der kleinschalige ontginningen, waar veelal door boeren als winteractiviteit mergel gewonnen werd voor het bouwen van schuren of veestallen (Amendt, 2008). Al deze exploitatiepunten zijn in Valkenburg voor het grootste deel te vinden in de zuidhelling van het Geuldal, waar de mergel dagzoomt. In het Mergelland, of beter ’eronder’, vinden we meer dan 400 onderaardse mergelgroeven. Ze beslaan gezamenlijk een oppervlakte van ca. 560 hectare en de gangen van de verschillende groeves hebben opgeteld een lengte van circa 450 kilometer (Orbons 2010). De gemeente Valkenburg aan de Geul is eigenaar van een dertigtal groeves, waaronder drie van de omvangrijkste in het Mergelland: de Sibbergroeve, de Gemeentegroeve en de Geulhemmergroeve.

Archeologische sporen De mijnwerkers, die lokaal blokbrekers worden genoemd, lieten gedurende de afgelopen eeuwen niet alleen de bewerkingssporen van hun gereedschappen achter in de zachte steen, maar ook ingekraste en met houtskool, roet of rood krijt geschreven teksten, tekeningen en concessie-

37


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

De onderaardse mergelwinning in Valkenburg en omgeving vindt zijn oorsprong in de middeleeuwen. We vinden er meer dan 400 onderaardse mergelgroeven. De mijnwerkers lieten er gedurende de afgelopen eeuwen allerlei (archeologische) sporen achter. Ook het secundaire gebruik van de groeven levert vondsten op. In opdracht van de Gemeente Valkenburg aan de Geul is een archeologische beleidskaart opgesteld waarbij de groeven als archeologische monumenten zijn benaderd. De waarderingssystematiek van de archeologische monumentenzorg is eveneens voor de groeven gebruikt. Met behulp van de geologischekaart, hoogtekaart, hellingklassenkaart en topografischekaart is een groevenbeleidskaart gemaakt. Deze maakt inzichtelijk waar groeven aangetroffen kunnen worden. De Gemeenteraad heeft ervoor gekozen het groevenarcheologiebeleid te implementeren in de nieuwe bestemmingsplannen waarin naar analogie van de Wamz vervolgens regels opgenomen zijn ten aanzien van onderzoeksverplichtingen.

Valkenburg aan de Geul was nog niet zo lang geleden veel meer toeristisch georiënteerd dan cultuurhistorisch en het laatste stond hooguit ten dienste van het eerste. Inmiddels heeft op meerdere fronten de verandering ingezet.

De Wamz en de Monumentenwet Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in Nederland in werking getreden. Die wet is een uitwerking van het Europese verdrag van Malta, ook wel het verdrag van Valletta genoemd, dat in 1992 gesloten werd. In Europa realiseerde men zich dat het gezamenlijke archeologische erfgoed wordt bedreigd door natuurlijke processen, ondeskundig gebruik en ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening. Het bodemarchief vond erkenning als een onmisbare bron voor de kennis van het verleden en archeologische resten werden gezien als onvervangbaar en kwetsbaar. Met de invoering van de Wamz veranderde de rol van de gemeente ten aanzien van archeologie aanzienlijk. Daar waar voorheen het Rijk en de Provincie het bevoegde gezag waren, werd dit nu grotendeels de gemeente. Om een zorgvuldig archeologisch erfgoedbeleid te kunnen voeren, moet een gemeente onder meer een goed overzicht hebben van de aard en ligging van de vindplaatsen binnen haar grondgebied, en weten waar de lacunes zijn, wat de waarde is van de bekende archeologische terreinen en waar eventueel nog onbekende vindplaatsen aanwezig kunnen zijn.

2 – Niet verstoorde religieuze opschriften en inkrassingen in de Sibbergroeve. FOTO: JAC DIEDEREN

markeringen. Opschriften in de groeven zijn overigens niet alleen afkomstig van de blokbrekers; ook bezoekers hebben er hun aanwezigheid vereeuwigd. Het oudste opschrift van een bezoeker in de Gemeentegrot stamt al uit de 16e eeuw (figuur 2). Een kwart tot eenderde van de mergel die vrijkwam bij de ontginning bleef samen met gedolven stenen achter in de groeve. Door een geologische storing waren deze niet als bouwsteen te gebruiken. De blokbrekers stapelden er de mijngangen mee vol, op plekken waar de ontginning niet werd voortgezet, of hoogden er de groevevloeren mee op. Die ophoging varieert,

38

verspreid over de groeve, van enkele decimeters tot soms wel twee meter. In deze vloerlaag en in de opgevulde gangen kunnen archeologische vondsten gedaan worden, zoals gebruiksaardewerk en gereedschappen (figuur 3). Ook het secundaire gebruik van de groeven levert soms spannende vondsten op, zoals de resten een 16eeeuwse valsmunterij in de groeve Vallenberg (Bochman 1985). Niet zelden echter heeft secundair gebruik nadelige gevolgen voor een groeve. Het besef van de bijzondere cultuurhistorisch waarden die de groeven vertegenwoordigen, moet daarom expliciet onder de aandacht worden gebracht van de eigenaren en gebruikers ervan. De gemeente

In opdracht van het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Valkenburg aan de Geul is door een archeologisch bedrijf een archeologische beleidskaart opgesteld. De beleidskaart bestaat uit drie delen: een set vindplaatsenkaarten, een set monumenten- en trefkansenkaarten en een set beleidsadvieskaarten. In het bijbehorende rapport is informatie over het landschap, archeologie en overige cultuurhistorie opgenomen, zodat bij onderzoeksopdrachten deze gegevens niet opnieuw verzameld hoeven te worden. De Monumentenwet maakt een onderscheid tussen ’gebouwde‘ en ’archeologische‘ monumenten. De studie ervan en de zorg ervoor zijn het onderwerp van aparte disciplines die tot 2006 waren ondergebracht bij twee verschillende rijksdiensten, te weten de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) en de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). Behalve het historisch gegroeide onderscheid is er ook een verschil in regime; archeologie heeft op een aantal plaatsen in de wet een bijzondere positie. Inmiddels zijn de beide diensten vereend binnen de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en


VITRUVIUS

maakt ook onder meer het cultuurlandschap onderdeel uit van het studieveld. Recent werd in dit tijdschrift door mijnbouwhistoricus Jacquo Silvertant deze derde erfgoedcategorie gebruikt als label voor de onderaardse mergelgroeven, door ze aan te duiden als ’ondergronds cultuurlandschap’ (Silvertant 2009). Onderaardse groeves lijken meerdere dimensies te hebben, en daardoor ook iets ongrijpbaars. Inderdaad vormen ze het relict van een menselijke ingreep in het landschap, vergelijkbaar met een graft, een molenbeek of een verkavelingspatroon. Het graven ervan was geen doel op zich zoals dat bij een gebouw het geval is, maar een gevolg van de winning van bouwsteen. In functionele zin kunnen ze ten dele worden gezien als ondergrondse gebouwen; ze hebben immers onderdak geboden aan mens en dier, als woonplaats, schuilplaats of gebruiksruimte (van Wijk, I.M. & Orbons, J. 2009).

locaties vastgelegd. De ontstane kaart laat de plaats van de groeven en daaraan gerelateerd zaken zien. Zo zijn naast de ingangen en de ondergrondse gangenstelsels ook de zones met instortingsgebieden en bovengrondse structuren die met de groeven te maken hebben gekarteerd. De onderaardse mergelgroeven zijn vanaf ongeveer 1750 bron van studie. Het waren in eerste instantie de fossielen die de aandacht trokken. Dit hing samen met de toenemende interesse in flora en fauna. De geschiedenis van de onderaardse groeven wordt pas later, vanaf circa 1850, in de eerste publicaties over de groeven een thema.

NUMMER 19

APRIL 2012

De laatste jaren is er steeds meer belangstelling voor onderzoek ten behoeve van het beheer en behoud. De gemeente Valkenburg aan de Geul heeft sinds 1997 enkele studies opgestart om inzicht te krijgen in waarden van de groeven. Hierbij zijn bijvoorbeeld de opgevulde vloeren, de afdichting van zijgangen en de afgesloten delen in kaart gebracht. Ook is er de laatste tijd meer aandacht voor relicten die een duidelijke relatie met de groeve hebben, zoals de karrenwegen waarover de blokken werden getransporteerd of overblijfselen van secundair gebruik, zoals betonconstructies aan de ingang van groeven waar in

De wettekst is duidelijk wanneer het gaat om de definitie van een monument: ‘alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde’. Het is ons inziens dan ook overbodig om mergelgroeven nog eens aanvullend te voorzien van een archeologisch, cultuurlandschappelijk of bouwkundig predicaat. In de meeste gevallen zijn al deze facetten in en direct buiten de groeven vertegenwoordigd en daarom volstaat de omvattende definitie van een monument. Ondanks de evidente waarde hebben onderaardse mergelgroeven volgens deskundigen niet de status bereikt die ze verdienen in het nationale erfgoedbeleid en de nationale wetgeving. Het is echter de vraag of het streven naar bescherming van rijkswege strikt noodzakelijk is. De Wamz geeft de lokale wetgever een instrument in handen dat ook voor niet-wettelijk beschermde archeologische monumenten kan worden gebruikt. De gemeente moet immers in de bestemmingsplannen voor haar gehele grondgebied rekening houden met de aanwezige, dan wel de te verwachten archeologische waarden en niet alleen met rijksmonumenten (art. 38 a Monumentenwet 1988). Daarmee biedt zich de mogelijkheid om ook op gemeentelijk niveau, via ruimtelijke regelgeving, zorg te dragen voor het erfgoed in de bodem.

3 – Resten van de mergelwinning. Opgestapeld puin, plaatselijk bekend als ‘knabbehoup’ in een deel van de Gemeentegrot, dat niet toegankelijk is voor toeristen. FOTO: JAC DIEDEREN

Nieuw onderzoek naar ondergrondse groeven Net als voor de ‘maaiveld’-archeologie is voor de Valkenburgse mergelgroeven allereerst de bestaande kennis in het rapport van van Wijk en Orbons (van Wijk, I.M. & Orbons, J. 2009) geïnventariseerd en samengevat en zijn de bekende

4 – Geologische kaart in combinatie met de ligging van de groeven.

39


VITRUVIUS

NUMMER 19

APRIL 2012

de Tweede Wereldoorlog onderaardse fabrieken gepland waren.

Waardering voor de mergelgroeven Er bestaat geen algemeen geaccepteerd waarderingssysteem voor onderaardse mergelgroeven, maar de systematiek die in de archeologische monumentenzorg wordt toegepast werkt in grote lijnen ook de bekende Valkenburgse groeven. Elke groeve wordt beoordeeld op de parameters

gaafheid, conservering, zeldzaamheid, informatiewaarde en ensemblewaarde. Bij de waardering op gaafheid en conservering is gekeken naar de fysieke kwaliteit van de groeve en de daarin of daarbij aanwezige elementen. Bij zeldzaamheid, informatiewaarde en ensemblewaarde (de relatie van het object met andere objecten in de omgeving of het landschap) gaat het om de inhoudelijke kwaliteit die nauw samenhangt met de functie, vormgeving en geschiedenis van de

5 – Hellingklassen-kaart in combinatie met de ligging van de groeven.

6 – Topografische kaart 1925 in combinatie met de ligging van de groeven.

40

groeve en de wijze waarop in de groeve die functie en geschiedenis ‘af te lezen’ is. Het blijkt dat het merendeel van de groeven binnen de gemeente Valkenburg aan de Geul een hoge waardering heeft. Grote complexen, zoals de Geulhemmergroeve, Barakkenberg, Gemeentegrot en Sibbergroeve, hebben een bovengemiddelde waarde. Maar ook vele kleinere groeven en zelfs kleine boerengroeven kunnen een hoge waarde vertegenwoordigen. Er zijn slechts enkele groeven met een lage waarde. Het gaat daarbij vooral om groeven die helemaal verdwenen zijn of waarvan de toeristische exploitatie dermate intensief geweest is, of nog is, dat de waarden sterk achteruit gegaan zijn. Op de Valkenburgse Monumenten- of ‘trefkansen’-kaart van de groeven is naast de bekende groeven een zonering in drie kleuren te zien. De zonering geeft aan waar mogelijk nog onbekende ingangen en onderaardse gangenstelsels ’verwacht’ kunnen worden. Om tot dit verwachtingsbeeld te komen zijn deelkaarten gemaakt, waaruit conclusies over het al dan niet aanwezig zijn van groeven getrokken kunnen worden. De deelkaarten hebben betrekking op de geologische ondergrond, het hoogtemodel, de hellingen en de topografie van 1925. Daarnaast is rekening gehouden met eerdere onderzoeken en bekende verstoringen. Als basis is de oppervlakte-geologische kaart gebruikt, met daaroverheen geprojecteerd de breukenkaart van Limburg. Op deze kaart zijn vervolgens de bekende ingangen geprojecteerd en drie belangrijke geologische eenheden gemarkeerd. De Maastrichtse facies van de Formatie van Maastricht (MT1) is het meest geschikt en gebruikt voor de winning van bouwsteen en dus de aanleg van mergelgroeven. In deze geologische eenheid werden grootschalige groeven ontgonnen die tot diep onder het plateau doorlopen. In de Kunrader facies (MT2) en in de Formatie van Gulpen (GU) zijn voornamelijk oppervlaktegroeven aangelegd, met hooguit een enkele ondiepe gang. Ook schuilkelders uit de Tweede Wereldoorlog zijn vaak in deze geologische eenheden gemaakt. De beide gesteentetypen laten grote en diepe gangenstelsels niet toe. Duidelijk is te zien dat een aantal groeven buiten de genoemde geologische eenheden liggen. Meestal betreft het schachtingangen of schachten die gemaakt zijn voor luchtverversing in een dieper gelegen groeve (figuur 4). Als tweede en derde deelkaart werden een hoogtekaart en hellingklassenkaart gemaakt. De hoogtekaart toont duidelijk de driedeling van dal, helling en plateau (figuur 5). Op de hellingklassenkaart is weergegeven waar de steile dalwanden liggen. Het blijkt dat de meeste groeve-ingangen


VITRUVIUS

worden aangetroffen in hellingen van meer dan 15 graden; slechts enkele liggen op het plateau. Hoewel de werkelijkheid gecompliceerder kan zijn, kan voor de verwachtingskaart derhalve als uitgangspunt worden genomen dat ze vrijwel beperkt blijven tot betrekkelijk steile hellingen en dat in de dalen eigenlijk geen kans is op groeveingangen. Op de plateaus bevinden zich schaarse schachtontginningen en onder de plateaus strekken zich de onderaardse gangenstelsels uit. Enkele ingangen op de plateaus zijn schachten van latere datum die niets met de ontginning te maken hebben, maar met de toevoer van verse lucht in verband met de champignonteelt. Van enkele ander schachtingangen kan op basis van de topografische kaart van 1925 aangetoond worden dat zij in verband staan met bewoningslocaties. Ook buiten de gemeente Valkenburg aan de Geul zijn bij solitair gelegen grote boerderijen dergelijke schachtontginningen aangetroffen; hetzelfde geldt voor historische bebouwingskernen. De aanwezigheid van onbekende onderaardse gangenstelsels kan worden verwacht onder plateauranden die direct grenzen aan de dalwanden waar zich mogelijk nog verdwenen ingangen bevinden (figuur 6). Tot slot is er op basis van de hiervoor genoemde kaarten en de waardenkaart een groevenbeleidskaart gemaakt (figuur 7). Daarop zijn de beleidscategorieën te onderscheiden op basis waarvan een onderzoeksverplichting kan worden opgelegd. Er is na vaststelling door de Gemeenteraad voor gekozen het beleid te implementeren in de nieuwe bestemmingsplannen. In deze bestemmingsplannen worden naar analogie van de Wamz vervolgens regels opgenomen ten aanzien van onderzoeksverplichtingen. Bij projectbesluiten, ontheffingen, bouw-, aanleg- en sloopvergunningen dient een rapport te worden overhandigd, waaruit de waarde van de groeve of het terrein waarin deze verwacht wordt blijkt. Op grond hiervan kunnen zo nodig maatregelen worden genomen om de groeve te onderzoeken en te beschermen. Die onderzoeksverplichting is afhankelijk van de omvang van de ingreep en de waardering van het gebied. In principe geldt er alleen voor de gebieden met een lage verwachting geen onderzoeksverplichting. Hoe de inhoud van een groevenarcheologisch onderzoek het beste vormgegeven kan worden moet nog uit de praktijk blijken. Bij voorkeur gebeurt dat op dezelfde wijze als bij de ‘maaiveld’-archeologie. Professionele archeologen kunnen gebruik maken van de kennis van lokale individuen, stichtingen en verenigingen zoals het Instituut Europa Subterranea, de Studiegroep Onderaardse Kalksteengroeven en Stichting In onsen Lande van Valckenborgh.

NUMMER 19

APRIL 2012

7 – Groevenbeleidskaart.

Wij hopen dat ze van elkaars kennis kunnen profiteren en zo de onderaardse mergelgroeves hun verdiende plek in het nationale en gemeentelijke erfgoedbeleid geven.

Valkenburg geeft het verleden toekomst Al met al komt er dus veel nieuws op de gemeente Valkenburg aan de Geul af, maar met de nieuwe regierol heeft de gemeente er niet alleen een last bij gekregen maar vooral ook een lust. Valkenburg dankt haar unieke identiteit in Nederland en daarbuiten voor een groot deel aan haar groeves en cultuurhistorie. Die zijn in overvloed aanwezig. Daar liggen dan ook grote kansen. Voordeel van de nieuwe rol van gemeenten is dat zij nu een integraal erfgoedbeleid kunnen voeren, waarbij de zorg voor het gebouwde en het archeologische culturele erfgoed op elkaar afgestemd kunnen worden in samenhang met de zorg voor landschap, stedelijke inrichting en milieu. Hierbij kan de gemeente direct sturen op de positieve effecten van erfgoedzorg op ruimtelijke kwaliteit, toerisme, uitstraling en identiteit. Tevens kan de gemeente de erfgoedbelangen afwegen ten opzichte van andere belangen, aangezien zorg voor het erfgoed niet alleen positieve effecten heeft, maar ook negatief ervaren kan worden (beperking van gebruiksmogelijkheden, kosten van onderzoek). Proportionaliteit is daarom van groot belang, terwijl bij de voorbereiding en uitvoering van het beleid (vaak

specialistische) deskundigheid nodig is.

Literatuur – Amendt, Kevin (2008), De Vallenberg groeve, Genese van de Middeleeuwse mergelbouwsteenontginning in Sibbe, Wetenschappelijke rapporten van het Institute Europa Subterranea nr. 1, 2008. – Bekendam, R.F. (2008), Inventarisatie stabiliteit en milieuonvriendelijke situaties in de gemeentegroeve en monstergrot, GeoControl Rapport M00811 mei 2008. – Bochman, H.M.A. (1985), 16e Eeuwse valsmunters... in een nog oudere groeve in S.O.K. Mededelingen 8, 1985. – Orbons, J. (2010), 74390 164 9476 402 72398 72349 732, SOK-mededelingen nr. 50. – van Wijk, I.M. & Orbons, J. (2009) Verleden met toekomst Archeologische beleidskaart en groevenbeleidskaart voor Valkenburg aan de Geul. – Silvertant, J. (2009), Ondergrondse landschappen een lacune in het erfgoedbeleid. Vitruvius jaargang 3, nr. 9, oktober 2009. – Silvertant, J. (2010), Roman Quarrying and the use of local Cretaceous Limestone in the Maastricht/Tongeren Area (NL-B). Mining Archeological Research, Interdisciplinary Methodology. Yearbook 5th International Symposium on Archeological Mining History (Valkenburg a/d Geul / Freiberg 2010). 쮿

41


Landhuis te Loenen a/d Vecht

DONATUS VERZEKERT VERTROUWD SINDS 1852

In 1852 schrijft Harriet Beecher Stowe ‘De negerhut van oom Tom’, waardoor voor het eerst het grote publiek wordt gewezen op de mensonterende kanten van slavernij en mensenhandel. In datzelfde jaar wordt Donatus opgericht. Sinds die tijd verzekeren wij kerkgebouwen, monumenten en zorginstellingen. Zonder winstoogmerk. Met veel expertise. Voor meer informatie zie www.donatus.nl of bel 073 - 522 17 00.


Oog voor cultureel erfgoed

Stadsherstel Midden-Nederland zet zich in om het monumentale vastgoed in het hart van Nederland te behouden. Momenteel is zij verantwoordelijk voor het behoud en beheer van ongeveer 240 monumenten in Utrecht en Amersfoort. Restauraties en herbestemmingen worden met zorg ĂŠn met oog voor cultureel erfgoed gerealiseerd. Op deze manier houdt Stadsherstel Midden-Nederland de binnensteden van Utrecht en Amersfoort levendig en blijft het cultureel erfgoed ook voor volgende generaties behouden.

Postbus 842 3800 AV Amersfoort Bezoekadres: Muurhuizen 104

Tel. 033-460 5020 info@shmn.nl www.shmn.nl


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.