Vitruvius juli 2011

Page 1

ONAFHANKELIJK VAKBLAD VOOR ERFGOEDPROFESSIONALS A R C H E O LO G I E l C U LT U U R L A N D S C H A P l M O N U M E N T E N l I M M AT E R I E E L E R F G O E D l V O L K S C U LT U U R

JAARGANG 4

I N U M M E R 16 I J U L I 2 011

OEUVRE DUDOK NU VOLLEDIG DIGITAAL BESCHIKBAAR

ARCHEOLOGIEVRIENDELIJK BOUWEN

VOOR U GELEZEN

KOKEN MET CULTUURHISTORISCHE INSLAG


Uw nieuwsbrief of rubriek

inVitruvius bereikt...

...4҂ per jaar meer dan 4000 erfgoedprofessionals!

Het grote bereik èn de hoge attentiewaarde van Vitruvius zijn úw voordelen. Bespreek nu de mogelijkheden: bel uitgeverij Educom 010-425 6544.

Uitgeverij Educom BV Drukwerk Investeringen Marketing Internet


JAARGANG 4 NUMMER 16 JULI 2011

14 OP DE GRENS VAN LAND & WATER

RICHTLIJNEN VOOR ARCHEOLOGIEVRIENDELIJK BOUWEN

18

32

37 MYSTERIE VAN DE KOOTWIJKSE HUNNEBEDDEN

NIEUWS UIT HET WERKVELD k o r t  4

v o o r u g e le z e n  42

26 HET DOMINANTE HOORNLOZE RUND

recent verschenen  59

X p o  54


colofon

VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

EEN UITGAVE VAN

Vitruvius is een informatief, promotioneel, onafhankelijk vaktijdschrift dat beoogt kennis en ervaring uit te wisselen, inzicht te bevorderen en belangstelling te kweken voor de vakgebieden archeologie, cultuurlandschap en monumentenzorg.

Uitgeverij Educom BV Mathenesserlaan 347 3023 GB Rotterdam Tel. 010-425 6544 Fax 010-425 7225 info@uitgeverijeducom.nl www.uitgeverijeducom.nl

SUB-SPONSORS

Postbus 842 3800 AV Amersfoort Tel. 033-460 5020 info@shmn.nl www.shmn.nl

Postbus 1600, 3800 BP Amersfoort Tel. 033-421 7421 www.cultureelerfgoed.nl

Joint venture van de Alliantie en Mitros

MEDE-ONDERSTEUNERS

Nijverheidsweg-Noord 114 Tel. 033-299 8181 3812 PN Amersfoort Fax 033-299 8180 Postbus 1513 800 BM Amersfoort www.archeologie.nl

Lange Voorhout 14, 2514 ED Den Haag Tel. 070-306 6800 Fax 070-306 6870 www.hobeon.nl

Pelmolenlaan 12-14 3447 GW Woerden

Tel. 0348-437 788 www.the-missinglink.nl

Ruurloseweg 83 7251 LC Vorden Tel. 0575-519 455 Fax 0575-519 550 www.frisowoudstra.nl Showroom: Battenweg 12, 6051 AD Maasbracht Tel. 0475 - 43 64 39 www.lei-import.nl Exclusieve natuurleien voor dakbedekking in de restauratie

B. Minkenberglaan 2 – 6109 AL Ohé en Laak Tel. 06-11 454 247 / 0475-55 23 30 www.res-nova.nl

COLOFON Vakblad Vitruvius werkt met een onafhankelijke redactie en redactieraad. Artikelen worden pas gepubliceerd na peer reviews door experts uit het werkveld. UITGEVER/ BLADMANAGER Robert Diederiks ABONNEMENTEN

4 nrs/jaar: Nederland E 45.- /België E 55.-. Voor betaling wordt een factuur verzonden. Vermeld bij correspondentie altijd het abonneenummer (zie de factuur). Tijdige betaling garandeert regelmatige toezending. Abonnementen lopen automatisch door.

2

REDACTIE Dr. J.E. Abrahamse Drs. H.G. Baas mw. Drs. P. J. Braaksma R.P.H. Diederiks Ir. M. van Hunen Dr. H.C.M.Kleijn S.A. Muller Drs. E. Raap mw. Drs. F.M.E. Snieder Drs. H. van de Velde

REDACTIERAAD Dr. C.H.M. (Chris) de Bont Wageningen Universiteit Drs. H.M.P. (Jeroen) Bouwmeester RCE Drs. B. (Boudewijn) Goudswaard The Missing Link/Archeologic mw. Dr. B. (Bernadette) van Hellenberg Hubar Res nova Dr. R.J. (Reinout) Rutte TU Delft mw. Drs. F.M.E. (Francien) Snieder Afdeling Archeologie gemeente Amersfoort Prof.Dr.Ir. M. (Theo) Spek Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed, RU Groningen mw. Ir. G.A. (Gerdy) Verschuure-Stuip TU Delft Drs. H. (Henk) van de Velde ADC

Opzeggingen (uitsluitend schriftelijk per aangetekend schrijven) dienen uiterlijk twee maanden voor afloop van de abonnementsperiode in ons bezit te zijn.

nabestellingen doorgeven via info@uitgeverijeducom.nl.

dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.

© Copyrights Uitgeverij Educom BV

Foto’s oeuvre Dudok op cover en pagina 8: collectie Streekarchief Gooi en Vechtstreek.

Juli 2011 / ISSN 1874-5008 LEZERSSERVICE / NABESTELLINGEN

Adresmutaties/abonnementen en

Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd met welke methode


VITRUVIUS

NUMMER 16

van de redactie

JULI 2011

DE TOEKOMST VAN PAPIER naloog of digitaal? In uw handen ligt weer een fraaie analoge editie van Vitruvius. Fijn om te lezen in de tuin, trein of bijvoorbeeld op het werk. Zo’n nieuw tijdschrift ruikt lekker en voelt ook nog goed. Op termijn – zo denken velen – zal het gedaan zijn met de bovenstaande genoegens en zal een blad als Vitruvius alleen als app. voor de i-pad beschikbaar of anderszins digitaal ontsloten zijn. De vraag is of dat erg is en niet gewoon onontkoombaar?

A

De gemiddelde Vitruvius-lezer is geen digital native, iemand die van jongs af aan actief is op internet en vertrouwd is met mobiele toepassingen ervan, maar een digital immigrant iemand van voor internet.

Jonge mensen lezen geen boeken, tijdschriften en kranten en als ze al kranten lezen, zijn het de Metro, Spits, Pers en soms Nrc; kranten die opgemaakt zijn als webpagina’s. Met de babyboomers zit Vitruvius goed: die hebben veel vrije tijd, zijn geïnteresseerd in cultureel erfgoed en…ze zijn van voor de digitale revolutie. Zij vinden het net als wij – hun kinderen – prettig om een tijdschrift of krant vast te houden te ruiken en te voelen. Maar we verliezen grond… het aantal verkochte e-books neemt gestaag toe, steeds meer tijdschriften verdwijnen uit de schappen. Hoeveel analoge edities van Vitruvius zullen er nog verschijnen? En: is dat dan erg? –– De redactie

4

4

4

4

4

4

Erfgoed om te kennen! Vitruvius intrigeert Elk kwartaal vakblad Vitruvius ontvangen is ook een mooi geschenk. Neem contact op met Uitgeverij Educom: 010-425 6544, info

uitgeverijeducom.nl.

3


kor t

VITRUVIUS

Afscheidssymposium Jelle Vervloet, hoogleraar historische geografie

‘ Omgang met het verleden ’

NUMMER 16

JULI 2011

Erik Thoen, hoogleraar economische en sociale geschiedenis van de Universiteit Gent hield een verhaal over de sociaal-agrosystemische methode om ontwikkelingen in het landschap te bestuderen. Hierdoor wordt het mogelijk om de historische landschapsontwikkeling te verklaren en zo minder nadruk te leggen op de in zijn ogen te dominante positie van de fysieke ofwel bodemkundige benadering. Chris de Bont, bij Vervloet gepromoveerd in 2009, hield een lezing met de intrigerende titel ‘Lazarus sta op’, over de bronnen van de klassieke historische geografie. Vragen die hij stelde waren: ‘Welke bronnen kunnen worden gebruikt?’ en ‘Wat gaat er mis als de bronnen niet goed worden geïnterpreteerd? Er kwamen veel voorbeelden langs van misverstanden en herinterpretaties.

p donderdag 14 april 2011 had de historisch geografische vakwereld zich verzameld in de Aula van de Wageningen Universiteit om afscheid te nemen van Jelle Vervloet als bijzonder hoogleraar historische geografie. Sinds 1988 was hij buitengewoon hoogleraar en later bijzonder hoogleraar aan de Wageningen Universiteit. Voor zijn benoeming werkte Jelle Vervloet al 14 jaar bij de Stichting Bodemkartering, die later zou fuseren tot het DLO-staring centrum en in 2000 tot Alterra. Als hoofd van de afdeling historische geografie bij de Stichting Bodemkartering gaf hij als één van de eerste in Europa invulling aan het toegepaste historisch geografische onderzoek. Wetenschappelijk hield hij zich vooral bezig met de genese van de Nederlandse zandlandschappen. Zijn overzicht van het vakgebied staat centraal in zijn afscheidsrede met de naam: Omgang met het verleden: hoofdlijnen van het historisch-geografische onderzoek.

O

Voordat de afscheidrede werd uitgesproken waren er zeven lezingen geprogrammeerd. Hoogleraar Landschapsgeschiedenis aan de RUG (en promovendus van Vervloet) Theo Spek beet de spits af. Spek gaf een overzicht van het vakgebied van de historische geografie, hij maakte duidelijk hoe de Wageningse School is ontstaan en hoe deze zich ontwikkelde vanaf de aanstelling van Vervloet in 1988. De Wageningse School wordt gekenmerkt door een sterk interdisciplinair karakter, waarbij de bodemkunde, historisch

4

bronnenonderzoek en naamkunde alle aan bod komen. Het overzicht werd gegeven aan de hand van het onderzoek naar de zandlandschappen. Tweede spreker was Epko Bult, stadsarcheoloog van Delft. In zijn presentatie ging hij in op

Joep Dirkx, programmaleider bij de Wettelijke Onderzoekstaken (WOT) Natuur en Milieu van Wageningen-UR, ging in op de vraag wat de historische geografie en het landschapsbeleid nog met elkaar hebben. Hij constateerde dat de externe integratie een aandachtspunt is voor het samengaan van de historische geografie en het landschapsbeleid, vooral het samenwerken tussen historici en planners en/of ontwerpers wordt als problematisch ervaren. Dit riep vragen op in de zaal, er waren mensen die dit niet herkende en illustreerden dit met voorbeelden waar wel goed wordt samengewerkt. Hans Renes, werkzaam aan de Universiteit van Utrecht en recent benoemd tot hoogleraar Erfgoed en Ruimte aan de VU, was de laatste spreker. Hij legde in zijn verhaal de nadruk op het cultuurhistorische landschapsonderzoek rond de jaren 80. In deze periode is het toegepaste onderzoek ten behoeve van de ruimtelijke ordening ontstaan. Vervloet heeft een belangrijke rol gespeeld in de realisering van dit type onderzoek.

de vraag hoe archeologische methoden en technieken de historische geografische interpretaties kunnen aanvullen en zelfs weerleggen. Aan de hand van het Hof van Delft werd duidelijk hoe waardevol archeologisch onderzoek is bij het blootleggen van het historische landschap.

Aan het eind was het de beurt aan Jelle Vervloet. In zijn afscheidsrede benadrukte hij het interdisciplinaire karakter van de historische geografie in Wageningen, met name de relatie met de bodemkunde en de fysische geografie. Tevens klonk er een waarschuwing door in zijn rede, voor het meegaan in concepten als ‘erfgoed dat van iedereen kan zijn’ en de constructivistische houding ten opzichte van het verleden. De klassieke historische geografie die gebruik maakt van kennis over de fysische gesteldheid van de bodem, de naamkunde en historische bronnen blijven duidelijk de voorkeur houden van deze scheidende hoogleraar. FOTO’S: GUY ACKERMANS


VITRUVIUS

NUMMER 16

kor t

JULI 2011

Serious game over verloren stad Doetinchem

DelftTech lanceert ‘ErfgoedGame3D’

Voorbeeld ‘Wederopbouw’ uit de beeldbank: American Protestant Church, 's-Gravenhage, architect C.S. Booms.

Nieuwe beeldbank monumenten van Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed e Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed lanceerde op 4 april van dit jaar zijn nieuwe beeldbank. Via een nieuwe, meer gebruiksvriendelijke, website kan iedereen veel gemakkelijker dan voorheen foto’s opzoeken, bekijken en voor een vergoeding bestellen. Ongeveer een half miljoen foto’s over erfgoed worden zo voor een breed publiek ontsloten: een ware schatkamer aan erfgoedfoto’s, die de afgelopen 60 jaar zijn gemaakt

D

De foto’s op de beeldbank zijn bij niet-commercieel gebruik rechtenvrij. Ze worden tegen een vergoeding aangeboden en niet alleen in standaardformaten zoals 10 x 15, maar ook in posterformaten (A0) en op canvas bijvoorbeeld. Carla Schulte, Hoofd Archieven, Bibliotheek en Collecties van de Rijksdienst: ‘De beeldbank maakt erfgoedfoto’s, die normaal in archieven zouden zitten of op z’n best in de computer van een fotograaf, nu op een gebruiksvriendelijke manier toegankelijk. Dat past goed in de rol die wij als rijksdienst willen spelen. Wij denken dat al deze prachtige erfgoed foto’s, de bezoekers van de beeldbank ook zullen inspireren’, bijvoorbeeld om eens anders naar hun eigen stad of dorp te kijken of een monument te bezoeken.’ De link naar de beeldbank is: http://beeldbank.cultureelerfgoed.nl

p 19 maart 1945 werd de stad Doetinchem door de geallieerden gebombardeerd. Op 21 en 23 maart gebeurde dat weer. De oude binnenstad werd platgegooid en er waren 170 slachtoffers en vele gewonden. Relatief meer slachtoffers dan het bombardement in Rotterdam.

O

In het kader van ‘Beleef mijn Gelderland’, een project van Gelders Erfgoed en in nauwe samenwerking met het Stadsmuseum Doetinchem ontwikkelde DelftTech de ErfgoedGame3D: Doetinchem3D 1940. De volledige oude binnenstad (het ‘ei’) werd in 3D virtueel gereconstrueerd. Dit is gedaan aan de hand van een bestaande maquette, filmbeelden, fotomateriaal en ansichtkaarten. Tevens is er een kadasterkaart uit die tijd beschikbaar. Met behulp van serious game technieken werd het model interactief gemaakt: Je gaat terug in de tijd en wandelt door Doetinchem 1940. Om het geheel levendig te maken worden verhalen uit die tijd middels video, informatie van gebouwen en gebeurtenissen toegevoegd. 21 maart jl. werden in het centrum van Doetinchem 3D laserscans en 360º foto’s gemaakt van een aantal gespaarde gebouwen. Directeur Stadsmuseum Els Simonetti: ‘We zijn

erg verheugd dat wij als eerste deze ErfgoedGame3D kunnen presenteren. Het is dankzij de subsidieregeling Innovatie Cultuuruitingen van het Ministerie van OC&W, via Gelders Erfgoed verkregen, mogelijk om dit te laten uit voeren’. Directeur DelftTech Willem van Spanje: ‘Wij hebben al meer dan zes jaar ervaring in het maken van 3D serious games. Deze waren in het begin echt bloedserieus. De gebruikers waren bijvoorbeeld politie, veiligheidsdiensten, brandweer en industrie. De laatste jaren hebben wij al enkele erfgoed toepassingen hiermee uitgevoerd. Mooie voorbeelden hiervan zijn Het Oranjehotel (de Doodencel in de strafgevangenis van Scheveningen) en 3D gezicht op Delft van de schilder Vermeer. De ErfgoedGame3D is o.a. ontwikkeld voor de zgn MultiTouchTafel. Dit is een soort grote iPad, waarmee je middels je vingers door de game heen loopt. Er is erg veel belangstelling vanuit de erfgoed sector voor de Erfgoed-Game3D, want met onze geavanceerde 3D techniek (o.a 3D laserscannen) kan je terug in de tijd en verdwenen kastelen, gebouwen, landschappen combineren met nog bestaande bebouwing in een game neerzetten. De mogelijkheden zijn onbegrensd.

5


kor t

VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

Nina Jaspers wint ‘H.J.E. van Beuningen-prijs’ meeste producten blijken evenwel afkomstig te zijn uit één enkel productiecentrum: Liguriaë. Van oudsher is bekend dat Albisola een belangrijke productieplaats van tinglazuuraardewerk is geweest en ook in Nederland zijn grote hoeveelheden importen uit deze plaats opgegraven. Het gaat daarbij vooral op zogenaamde Berritino en Ligurisch wit. Het onderzoek van Jaspers heeft echter op overtuigende wijze aangetoond dat ook een belangrijk deel van de compendiario uit Albisola afkomstig moet zijn. Het onderzoek is niet alleen onder Nederlandse archeologen met groot enthousiasme ontvangen, ook in Italië zijn de resultaten niet onopgemerkt gebleven.

e heer H.J.E. van Beuningen heeft op 14 juli j.l. de naar hem genoemde ‘H.J.E. van Beuningen-prijs’ 2011 uitgereikt aan drs. Nina Jaspers. Zij krijgt de prijs voor haar onderzoek naar geïmporteerd Italiaanse en Franse keramiek uit de Nederlandse bodem. De ‘H.J.E. van Beuningen-prijs’ wordt eens in de vijf jaar toegekend voor baanbrekend onderzoek naar preindustriële gebruiksvoorwerpen in Nederland.

D

‘Schoon en werkelijk aangenaam’ Nina Jaspers is gespecialiseerd in onderzoek naar Italiaans en Frans aardewerk uit de 16de en de 17de eeuw, afkomstig uit archeologische opgravingen in Nederland. Zij werkt als aardewerkspecialist bij het archeologische opgravingsbedrijf ADC ArcheoProjecten in Amersfoort. Zij krijgt haar prijs in de eerste plaats voor haar scriptie ‘Schoon en werkelijk aangenaam. Italiaanse importkeramiek in Nederlandse bodem’. Daarnaast vormen de twee artikelen gepubliceerd in Vormen uit Vuur een doorslaggevende factor, omdat de artikelen de belangrijkste resultaten van het onderzoek samenvatten en voor een groter publiek ontsluiten. Het artikel ‘Met de Franse slag. Franse compendiariofaience uit Nederlandse bodem (ca. 1600-1660)’ is een verdere verdieping van het scriptieonderwerp. Naast Italië komt nu ook Frans tinglazuuraardewerk aan de orde.

Meerdere productiecentra Het belangrijkste resultaat van het onderzoek is de wetenschappelijke inkadering van enkele decennia van onderzoek naar Italiaanse importkeramiek in Nederlandse bodem. Hoewel er vooral in de jaren tachtig en negentig veel onderzoek is verricht naar deze groep importen, ontbrak het aan een evaluatie van dit onderzoek. Van grote groepen tinglazuuraardewerk werd wel aangenomen dat ze uit Italië afkomstig zouden zijn, een wetenschappelijke onderbouwing hier-

Initiatief De ‘H.J.E. van Beuningen’-prijs is een initiatief van de Stichting Het Nederlandse Gebruiksvoorwerp die ‘de bevordering van de kennis over het pre-industriële gebruiksvoorwerp’ nastreeft, in het bijzonder binnen het Nederlandse cultuurgebied. De stichting stelde de prijs in 1991 in ter aanmoediging van onderzoek op dit gebied; er is een oorkonde en een geldbedrag van 2.500 euro aan verbonden. voor ontbrak echter. De grote groep van compendiariofaience werd doorgaans zonder meer aan Faenza, de geboorteplaats van deze stijlgroep, toegeschreven. Italiaanse onderzoekers verwierpen deze zienswijze en gingen ervan uit dat de Nederlandse vondsten veeleer in Nederland moesten zijn vervaardigd. Ook veel Nederlandse onderzoekers bleven stug volharden in een met name Haarlemse herkomst. De verschillende zienswijzen leken lange tijd onverenigbaar. Jaspers heeft de groep van het compendiario op basis van stilistische stijlkenmerken opgedeeld en aan de hand van Italiaanse opgravingsverslagen toegeschreven aan een veel breder scala aan productiecentra. Veruit de

Eerdere prijswinnaars zijn: Arnold Carmiggelt, voor zijn talloze artikelen over de laatmiddeleeuwse archeologie. Sebastiaan Ostkamp, voor zijn artikel ‘De monniksbeker. Van grap bij de wijn tot religieuze propaganda’ Irma Thoen, voor haar scriptie: ‘Soo krijght altemet de gescheurde pot een deghelijck deksel …’ over 17eeeuwse grapen met slibversiering als huwelijksgeschenken. Michiel Bartels, voor zijn boek: Steden in scherven. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250-1900) Loet Schledorn, voor zijn bijdragen aan de reeks: Delfts Aardewerk. Geschiedenis van een nationaal product.

Handreiking voor verbouwing of herbestemming kerken erken dragen in belangrijke mate bij aan ons historische cultuurlandschap. In dorp of stad nemen zij een prominente positie in. Maar steeds meer kerken verliezen hun oorspronkelijke functie. De maatschappelijke aandacht voor dit religieuze erfgoed is groot. Als een kerk haar deuren sluit, blijkt steeds weer hoe belangrijk het gebouw voor de lokale gemeenschap is.

K

6

De kerk is voor velen een baken. Sloopplannen stuiten op heftig verzet van de buurt. Maar deze gebouwen hebben alleen toekomst als ze een nieuwe functie krijgen als concertzaal, zorgcentrum, winkel of wat dan ook. De maatschappelijke roep om lege kerkgebouwen een nieuwe bestemming te geven, is groot. Deze rijk geïllustreerde brochure ‘Een toekomst

voor kerken. Handreiking voor het herbestemmen van vrijkomende kerkgebouwen’, met tal van inspirerende voorbeelden, is een aanrader voor iedereen die professioneel of als eigenaar betrokken is bij de verbouwing en herbestemming van kerkgebouwen. De brochure is verkrijgbaar bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE).


VITRUVIUS

NUMMER 16

kor t

JULI 2011

Nieuwsverleden Nederland krijgt een gezicht aar was jij tijdens de huldiging van Beatrix in 1980? Heb je herinneringen aan de Elfstedentocht? Naar welke televisieprogramma’s keek je vroeger? Danste je mee tijdens het Festival of Fools? Wat is je beste anekdote van de Sneekweek?

W

Emoties, herinneringen en anekdotes verrijken het ANP Historisch Archief. ANP Foundation lanceerde op 28 maart haar nieuwe website ANP Historisch Archief Community. Op www.anparchief.nl worden verhalen verzameld bij gebeurtenissen uit de 20ste eeuw. Op die manier wordt het nieuwsverleden van Nederland voorzien van sterk persoonlijke herinneringen. De vraag die het publiek wordt gesteld is: het ANP was erbij, waar was jij? Bezoekers van de website kunnen zelf zoeken naar hun eigen nieuwsmomenten, maar zich ook laten inspireren door thematische selecties van nieuws van toen, culturele gebeurtenissen, jubilea of bijzondere personen. Niet alleen kunnen herinneringen en kennis worden gedeeld, men kan ook eigen beeld- en tekstmateriaal toevoegen aan deze interactieve community website. Naast het

unieke ANP-fotoarchief wordt ook een gedeelte van het ANP-tekstarchief uit de periode 19371984 toegankelijk en doorzoekbaar. De stichting die zorgdraagt voor ANP Historisch Archief heeft de afgelopen jaren het analoge fotoen tekstarchief voor een gedeelte gedigitaliseerd en stelt dat open voor het publiek, omdat het kan worden gezien als een onuitputtelijke bron van informatie over nieuws en ontwikkelingen in Nederland. De nieuwe website is aangesloten op het INNL Netwerk van het Nationaal Historisch Museum, het landelijke netwerk van historische collecties en communities. Met de koppelingen tussen de verschillende sites wordt de versnippering van historische informatie op het internet tegengegaan. Naast ANP Foundation en het Nationaal Historisch Museum maken het Amsterdam Museum, het Joods Historisch Museum en Nieuw Land al deel uit van het INNL Netwerk.

ANP Foundation - ANP Historisch Archief Alle niet-commerciële activiteiten van het persbureau ANP – in beeld, tekst en geluid – zijn

sinds 2008 ondergebracht bij ANP Foundation, dat een dubbele functie kent: fondsenwerver en projectinitiator. Het bestuur van de Foundation: ‘We streven naar duurzaam beheer en volledige toegankelijkheid van het archief voor niet-commercieel gebruik, door samenwerking met culturele partners’. ANP Historisch Archief Community wordt mede mogelijk gemaakt door Stichting DOEN, de Mondriaan Stichting, Nationaal Historisch Museum en het ANP.

24e World Canals Conference toont rijkdom Nederlandse waterwegen nder de titel Waterways-Ways of Value© vindt van 19 tot en met 24 september 2011 in Groningen de World Canals Conference (WCC2011) plaats. De Conference stimuleert wereldwijd behoud, gebruik, herontwikkeling en duurzaam beheer van waterwegen. Het congres is een initiatief van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en wordt gedragen door de provincies Groningen, Friesland en Drenthe. Vele organisaties en wetenschappers gericht op binnenlandse scheepvaart, pleziervaart, restauratie van kanalen en kunstwerken zullen hun nieuwste bevindingen naar voren brengen.

regio en het Duitse grensgebied kan bij uitstek de grote verscheidenheid van het fijnmazige kanalennetwerk zichtbaar worden gemaakt. Ook worden er historische waterwegen gerevitaleerd en grensoverschrijdende vaarverbindingen aangelegd. Naast landelijke organisaties als de ANWB, Stichting Recreatietoervaart Nederland (SRN) en de Unie van Waterschappen wordt het congres ook gedragen door gemeenten en waterschappen in deze regio.

O

Voor Nederland met zijn vele waterwegen die het landschap bepalen, vormt de conferentie de eerste gelegenheid om onze rijke historie en kennis op dit gebied voor een internationaal forum over het voetlicht te brengen. Tot nu toe waren er altijd deelstudies van afzonderlijke vaarwegen, maar nu wordt op de conferentie een aanzet tot een

integrale benadering gepresenteerd. De hoofdthema’s van de conferentie zijn: Economie: transport en toerisme Ecologie: watermanagement en natuurbescherming Cultuurhistorie: bescherming en herontwikkeling Ruimtelijke ordening: revitalisering Technologie: infrastructuur en waterkwaliteit Het congres vindt plaats in Groningen. In deze

Programma Naast sessies met lezingen uit binnen- en buitenland worden regionale excursies georganiseerd. Het congres sluit af met een post-conferencetour door midden- en west-Nederland. Inhoudelijke bijdragen (samenvatting van max. 400 woorden) zijn welkom via m.gerding@drentsplateau.nl. Meer informatie: www.worldcanalsconference2011.nl

7


kor t

VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

Ontwerpen & tekeningen Dudok digitaal te bewonderen Hilversum

uim 7000 ontwerpen en bijbehorende bestektekeningen van architect W.M. Dudok zijn vanaf nu digitaal te bewonderen op de site van Streekarchief Gooi en Vechtstreek. Deze ontwerpen en tekeningen maakte hij in zijn veertigjarige loopbaan als gemeentearchitect van Hilversum. Bijzonder is dat de tekeningen niet alleen digitaal zijn in te zien, maar ook dat iedereen ze voor eigen gebruik mag downloaden.

R

In de periode dat Dudok werkzaam was voor gemeente Hilversum, tussen 1915 en 1955, ontwierp hij tientallen woningcomplexen, twee badhuizen, een groot aantal scholen, vele transformatorhuisjes en andere soorten gebouwen. Zo bouwde hij het, inmiddels gesloopte, abattoir en zwembad Crailo, maar ook het Havenkantoor, de zout- en zandbunkers in de Oude Haven, het politieposthuis aan de Kleine Drift en natuurlijk zijn magnum opus: het Raadhuis. De tekeningen en foto’s

Presentatietekening van het ontwerp voor een raadhuis aan de Witten Hullweg, perspectief oostgevel (1924).

van de bouwwerken zijn te vinden via de site van Streekarchief Gooi en Vechtstreek: www.gooienvechthistorisch.nl De collectie is niet alleen interessant voor architecten en architectuurhistorici. Ook bewoners en gebruikers van Dudok zijn gebouwen, monumentenbeheerders en alle geïnteresseerden van architectuur in het algemeen en de vormgeving van Hilversum in het bijzonder kunnen hun hart ophalen. (Beelden: Archiefdienst Streekarchief Gooi en Vechtstreek te Hilversum.)

Ontwerp klok voor de kamer van burgemeester en wethouders, Raadhuis, Witten Hullweg (1929).

Ontwerp poortwoning van het eerste gemeentelijk woningcomplex met openbare leeszaal. Omgeving Leliestraat (1916).

Nieuwe mijlpaal in toekomst Veenhuizen p 12 april jl. opende prof. mr. Pieter van Vollenhoven Maallust en Klein Soestdijk. De renovatie en nieuwe bestemming van deze twee monumentale complexen is een belangrijke mijlpaal in de ontwikkeling van Veenhuizen. Dit dorp met 200 jaar geschiedenis krijgt stap voor stap een nieuwe toekomst en laat zien hoe ‘levend’ erfgoed kan zijn

O

Maallust, het voormalige agrarische bedrijf, met o.a. een melkfabriek en graanmaalderij. Nu een bierbrouwerij, winkel, kaasmakerij en outdoorcentrum. De voormalige directeurswoning van Justitie, Klein Soestdijk, is geschikt voor wonen,

8

werken/horeca en bed & breakfast. Naar alle waarschijnlijkheid wordt het later dit jaar in gebruik genomen. In Veenhuizen zijn geschiedenis, gebouwen en grond onlosmakelijk met elkaar verbonden. Rijk, provincie en gemeente werken intensief samen om dit bijzondere erfgoed te renoveren én een nieuwe toekomst te geven. Ondernemers vestigen zich in Veenhuizen en zorgen voor nieuwe bedrijvigheid. Zoals hotel-restaurant Bitter en Zoet, rugkliniek Iprenburg, de zorgacademie met wellness en het gevangenismuseum. Werken aan Veenhuizen staat ook de komende jaren centraal. Nog meer dan de afgelopen jaren

wordt ingezet op publiek-private samenwerking. Kansrijke sectoren zijn justitie, zorg, onderwijs en toerisme/recreatie. Sectoren die goed passen bij de (historische) kwaliteiten van Veenhuizen en bij de mogelijkheden van gebouwen en voor nieuwbouw. De ambitie van Veenhuizen om, samen met Frederiksoord/Wilhelminaoord een plaats te krijgen op de voorlopige Nederlandse lijst UNESCO Werelderfgoedlijst is gehonoreerd! De voordracht is 5 april van dit jaar door staatssecretaris Zijlstra [OCW] bekend gemaakt. Dit is een belangrijke steun in de rug voor behoud en verdere ontwikkeling.


VITRUVIUS

NUMMER 16

kor t

JULI 2011

Staatss ecretaris Zijlstra wijst Grebbelinie aan als rijksmonument et strijdgewoel is sinds 1945 verstomd, maar de Grebbelinie is vanaf 1744 een belangrijke troef geweest in de verdediging van ons land. Telkens werd de ingenieuze waterlinie verder versterkt. Daarmee vormt hij een unieke staalkaart van verdedigingswerken over twee eeuwen. De liniewal, forten, kaden, sluizen, bunkers, tankgrachten en versperringen zijn nog altijd zichtbaar in het landschap. Daarom heeft staatssecretaris Halbe Zijlstra de Grebbelinie tot rijksmonument aangewezen. Hiermee wordt de wens vervuld van de Stichting Grebbelinie die al jaren ijvert voor onderzoek naar en behoud van de waterlinie.

H

Drie tijdlagen De Grebbelinie loopt vanaf de Nederrijn bij Rhenen noordwaarts tot aan Spakenburg. Hij werd aangelegd om het lage gebied tussen de Grebbeberg en de voormalige Zuiderzee onder water te kunnen zetten wanneer de vijand uit het oosten optrok. In 1794 moest de waterlinie de Fransen tegenhouden, maar door de strenge vorst trokken de vijandige legers probleemloos over de bevroren

rivieren en ijsvlakte. Zo’n anderhalve eeuw later, toen de Duitsers op 10 mei 1940 Nederland binnenvielen, vormde de versterkte ‘Valleistelling’ de hoofdverdediging van ons land. In 1944 keerden de Duitsers de linie om. De ‘Pantherstellung’ moest nu de vanuit het westen naar Duitsland optrekkende vijand tegenhouden. Directeur Cees van ’t Veen van de Rijksdienst

voor het Cultureel Erfgoed: ‘De Grebbelinie omvat drie tijdlagen die vandaag de dag nog volop zichtbaar en herkenbaar zijn. Het is een ingenieus ontworpen verdedigingsstelsel, onlosmakelijk met het landschap verbonden en vanaf de 18e eeuw herhaaldelijk ingezet. In 1939 werd het gebied tussen Rhenen en Spakenburg nog onder water gezet en is er hevig gevochten. De Grebbelinie is dus een uniek monument.’

Europa Nostra-prijzen voor Nederlandse projecten e 27 winnaars van de EU-prijs voor cultureel erfgoed, de Europa Nostra-prijzen 2011, werden op 7 april van dit jaar door de Europese Commissie en Europa Nostra bekendgemaakt. Drie Nederlandse projecten behoren tot de winnaars.

D

De prijzen worden op 10 juni tijdens een ceremonie in het Concertgebouw in Amsterdam uitgereikt in aanwezigheid van Androulla Vassiliou, EU-Commissaris voor Onderwijs, cultuur, meertaligheid en jeugdzaken, en Plácido Domingo, tenor en voorzitter van Europa Nostra. In totaal worden 27 prijzen toegekend onder 140 deelnemende projecten uit 31 Europese landen. De uitreikingsceremonie in Amsterdam maakt deel uit van het jaarlijkse Europees Erfgoedcongres van Europa Nostra. De winnaars zijn aangewezen door een jury van onafhankelijke deskundigen uit heel Europa. De drie Nederlandse winnaars zijn de gerenoveerde voormalige chemiefaculteit van de technische Universiteit Delft. De jury roemt de creatieve

wijze waarop het tachtig jaar oude gebouw is hersteld en spreekt daarbij van durf ‘die grotere aandacht verdient’. Hiernaast behoren de Bond Heemschut en het Amsterdamse beeldenproject ArtZuid tot een van de winnaars van de Europa Nostra. Volgens de jury heeft het project ArtZuid in Amsterdam de dagelijkse leefomgeving van de bewoners ingrijpend vernieuwd. De Bond Heemschut krijgt de Europa Nostra-prijs voor zijn honderd jaar inzet voor het behoud van het cultureel erfgoed in Nederland. Commissaris Vassiliou zei: ‘Elk van de winnaars vertegenwoordigt het beste van wat Europa heeft bereikt inzake conservatie, onderzoek en onderwijs. Cultureel erfgoed is een essentieel onderdeel van onze culturele diversiteit en gezamenlijke geschiedenis. Dankzij zijn cultureel erfgoed is Europa de meest bezochte toeristische bestemming ter wereld en dit draagt aanmerkelijk bij tot de economie van de Unie’.

tot groei en de schepping van arbeidsplaatsen. De sector vertegenwoordigt een belangrijk deel van de cultuurindustrie en creatieve bedrijfstakken die werkgelegenheid bieden voor 8,5 miljoen mensen in de EU en goed zijn voor 4,5% van het Europees bbp. De prijzen worden gesteund door het programma Cultuur van de Europese Unie, dat sinds 2007 al 26 miljoen euro geïnvesteerd heeft in het meefinancieren van projecten op het gebied van erfgoed. Andere door de EU gefinancierde programma’s voorzien ook in steun op dit gebied: het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling trekt voor de periode 2007-2013 3 miljard euro uit voor de bescherming en het behoud van cultureel erfgoed, 2,2 miljard euro voor de ontwikkeling van culturele infrastructuur en 775 miljoen euro voor de ondersteuning van culturele diensten. Sinds 1998 is nog eens 89 miljoen euro beschikbaar gesteld door de EU-kaderprogramma’s voor onderzoek en technologische ontwikkeling.

Cultureel erfgoed levert een significante bijdrage

9


kor t

VITRUVIUS

Internationale bibliotheek verbetert ouderdomsbepaling EU erfgoed

nderzoek naar de ouderdom van monumenten, archeologische opgravingen, landschappen en ander erfgoed aan de hand van het gebruikte hout wordt voor Europese onderzoekers vergemakkelijkt nu de data van jaarringen in hout van oude bomen uit 14 landen worden samengebracht in één nieuwe digitale bibliotheek.

O

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de Universiteit Utrecht en Data Archiving and Networked Services (DANS) hebben onder leiding van prof. dr.Esther Jansma de Digital Collaboratory for Cultural Dendrochronoloy (DCCD) ontwikkeld, die nationaal en internationaal bruikbaar is voor opslag, uitwisseling en raadpleging van dendrochronologische (jaarringenonderzoek) gegevens. Zie www.dendrochronology.eu en http://dendro.dans.knaw.nl.

8000 jaar geschiedenis De bibliotheek wordt dit jaar gevuld met de jaarringgegevens en onderzoeksbeschrijvingen van duizenden houten objecten en begraven land-

schappen uit de afgelopen 8000 jaar. Dendrochronologen of boomtijdkundigen kunnen aan de hand van jaarringen bepalen wanneer bomen werden omgehakt en waar ze groeiden. Daardoor is dendrochronologie een belangrijk instrument om de ouderdom, materiaalherkomst en waarde van archeologische vondsten, scheepswrakken, monumenten, schilderijen en meubels te bepalen. In Europa hebben universiteiten, instituten, bedrijven en rijksoverheden hun eigen dataverzamelingen aangelegd van tien- tot soms wel honderdduizenden metingen van jaarringpatronen, vaak nog op papier. Tot op heden waren deze data niet eerder zichtbaar en uitwisselbaar gemaakt. Toename gebruiksmogelijkheden voor onderzoek Met de komst van de digitale bibliotheek nemen de gebruiksmogelijkheden voor onderzoek toe. Door meer gegevens wordt de datering van houten erfgoed nauwkeuriger, maar kan ook grootschalig onderzoek gedaan worden naar handelsrelaties en (Europese) economische of demografische ontwikkelingen. Zo laten gege-

NUMMER 16

JULI 2011

vens van jaarringen zien dat de pestepidemie in het 14de-eeuwse Europa tot een afname van bouwactiviteiten en het herstel van de bossen leidde. Dit soort ontwikkelingen kunnen onderzoekers straks ook voor andere periodes in de geschiedenis vaststellen. Een andere toepassing is de reconstructie van vroegere klimaten en daarmee onderzoek naar klimaatverandering. ‘Archeologen of historisch geografen willen soms een overzicht van alle vroegmiddeleeuwse boerderijen. Met deze digitale bibliotheek kan dat nu. Of een historicus wil bijvoorbeeld een grafiek van menselijke bouwactiviteit per gebied. Die kunnen we ook leveren,’ aldus prof. dr. Esther Jansma. ‘Deze data zaten voorheen in de computers van verschillende laboratoria en onderzoekers en bestonden ten dele alleen op papier. Dit is de eerste keer dat deze gegevens voor hergebruik, raadpleging, onderwijs en dergelijke gezamenlijk beschikbaar komen op een internationale schaal.’ Het project wordt onder andere mogelijk gemaakt door een subsidie van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO Geesteswetenschappen).

het sterk verouderde interieur. Met behoud van de monumentaal gewaardeerde onderdelen wordt het gebouw leeggesloopt met als resultaat een casco gebouw.

Herontwikkeling voormalige dependance de Nederlandsche Bank OD (Cradle of Development) start de herontwikkeling van de voormalige dependance van de Nederlandsche Bank aan de Boompjes 250 te Rotterdam.

C

COD vergroot haar belang naar 100% in VOF de Boompjes en neemt hiermee het belang van de voormalige partners over en start een samen-

10

werking met Dura Vermeer Bouw Rotterdam. De overige bouwteamleden zijn 01-10 architecten en ingenieursbureau DHV. Na een lange periode van leegstand met verschillende herontwikkelingvarianten wordt er medio april gestart met het ontmantelen van het unieke gebouw. Het gebouw wordt ontdaan van

Met de herontwikkeling komt de nadruk op de werkfunctie te liggen, Future Proof kantoorruimte met uitzicht over de Erasmusbrug en de Maas. Desondanks worden er met het oog op de leegstandproblematiek en verzadiging van de kantorenmarkt alternatieven bestudeerd waarmee met mogelijke andere functies een binnenstedelijke invulling aan het gebouw wordt gegeven. Het inzetten op een ‘gemengde doeleinden’ bestemming is een van de middelen om dit te bereiken. Voor de verhuur zijn Briq bedrijfshuisvesting en CB Richard Ellis verantwoordelijk. Met het project geeft COD een antwoord om met de hedendaagse vastgoedmarkt op een Open Source wijze projecten aan te pakken.


VITRUVIUS

NUMMER 16

kor t

JULI 2011

Gijsbert Karel, graaf van Hogendorp, Orangist en Staatsman n aanloop naar de viering van 200 jaar Koninkrijk der Nederlanden in 2013 organiseert het Haags Historisch Museum t/m 14 augustus 2011 een tentoonstelling over de staatsman Gijsbert Karel van Hogendorp. Als lid van het zogeheten Driemanschap zorgde hij in 1813 voor de terugkeer van prins Willem (de latere koning Willem I) naar Nederland. De tentoonstelling schetst een beeld van het leven van Van Hogendorp aan de hand van portretten, documenten en bijzondere objecten, zoals het originele bureau en andere persoonlijke bezittingen, in bruikleen gekregen van familie van Gijsbert Karel.

I

Gijsbert Karel van Hogendorp (Rotterdam 1762Den Haag 1834) geniet vooral bekendheid als lid van het zogeheten Driemanschap dat in 1813 de terugkeer van prins Willem (de latere koning Willem I) naar Nederland heeft bewerkstelligd, toen de Fransen zich uit ons land terugtrokken en een machtsvacuüm dreigde. De staatsman stamde uit een vooraanstaande uit Rotterdam. Nadat zijn vader naar Nederlands-Indië was vertrokken om daar zijn fortuin te maken, ontfermde Wilhelmina van Pruisen, de echtgenote van stadhouder Willem V, zich over Gijsbert Karel en zijn broer Dirk. Vervolgens maakte hij een avontuurlijke reis naar Amerika, waar hij logeerde op het landgoed van George Washington en waar hij veel contact had met Thomas Jefferson.

‘De aanvaarding van het Voorlopig Bewind‘ – schilderij van Jan Willem Pieneman.

Na zijn studie rechten in Leiden werd Van Hogendorp pensionaris van Rotterdam, een functie die hij in 1796 moest opgeven vanwege zijn Oranjegezindheid. Hij vond een nieuwe bezigheid in het handelshuis van zijn overleden schoonmoeder in Amsterdam. In 1809 verhuisde hij naar Den Haag, waar hij in een herenhuis aan de Kneuterdijk woonde. 1813 was het belangrijkste jaar in zijn leven. Samen met de heren Van der Duyn van Maasdam en Van Limburg Stirum nodigde hij de Prins van Oranje uit om als ‘soeverein vorst’ naar Den Haag te komen. Van Hogendorp stelde bovendien de eerste grondwet samen. In december werd hij de eerste minister van Buitenlandse Zaken van

het nieuwe Soeverein Vorstendom der Verenigde Nederlanden. Bovendien kreeg hij voor de provincie Holland zitting in de Tweede Kamer en werd hij in 1815 benoemd tot Minister van Staat en verheven in de adelstand. Van Hogendorp werd geëerd met een eigen standbeeld in zijn geboortestad Rotterdam, terwijl ook een beeld van hem prijkt op het in 1869 onthulde Nationaal Gedenkteken op Plein 1813 in Den Haag. Een maquette uit 1869 van het Nationaal Gedenkteken op Plein 1813 is een van de grootste objecten in de tentoonstelling. Een aantal prenten en bijzondere antiquiteiten visualiseren de landing van prins Willem in Scheveningen in 1813 en zijn aankomst in Den Haag.

Verkade Paviljoen finalist European Micheletti Award et Verkade Paviljoen van het Zaans Museum eindigde als enig Nederlands museum in de finale van de European Micheletti Award 2011. De prestigieuze prijs is bestemd voor musea met de focus op industriële en sociale geschiedenis, technologie en wetenschap. De jury sprak lovende woorden over de creatieve, innovatieve en evenwichtige wijze waarop de verschillende onderdelen van de Verkade collectie in de presentatie van het Verkade Paviljoen zijn vormgegeven. Volgens de jury is er in het Verkade

H

Uitreiking Micheletti Award, met links Fokelien Renckens Stenneberg, directeur Zaans Museum.

Paviljoen ‘een prachtige balans tussen de interactieve installaties, vitrines, werkende machines, memorabilia en bedrijfscollectie, binnen een duidelijke museologische context’.

De zeven finalisten waren afkomstig uit Duitsland, Ierland, Italië, Spanje en Nederland. De eerste prijs ging naar het Textiel- en Industriemuseum (TIM) in Ausburg, Duitsland.

11


kor t

VITRUVIUS

Atlas van Nederland in het Holoceen

at je als archeologisch bedrijf veel kennis en kwaliteit in huis hebt, is mooi. Wat je ermee doet, is veel belangrijker. Vanuit deze gedachte richtte ADC ArcheoProjecten in 2010 de RoelBrandt stichting op. Tijd om terug te kijken op de eerste resultaten.

D

Wetenschap en publiek

Eerste resultaten De stichting werkt nauw samen met ADC ArcheoProjecten. Er werken binnen ADC ArcheoProjecten 23 senior onderzoekers met veel kennis en ervaring. Deze knowhow is al ingezet voor het uitwerken en (bijna) publiceren van de NWO-Odyssee projecten van het archeologische onderzoek De Borchert in Denekamp (in samenwerking met de provincie Overijssel) en het archeologische onderzoek Dorestad (met Vestigia en de Universiteit van Amsterdam). Ook organiseerde de stichting in samenwerking met de AWN, de gemeente Nijmegen en het Romeinenfestival het Weekend van de Archeologie 2010. En in Heerlen zijn samen met het Thermenmuseum alle oude opgravingen gedigitaliseerd.

Initiatieven De RoelBrandt stichting staat ook open voor initiatieven van buiten. De stichting komt graag in contact met universiteiten, provincies, gemeenten en andere partners om de middelen te vinden om de enorme hoeveelheid vergaarde kennis over archeologie en erfgoed te bundelen. De stichting biedt ruimte aan initiatieven zonder winstoogmerk. Meer informatie kunt u krijgen via h.van.der.velde@archeologie.nl.

12

JULI 2011

Landschap & bewoning vanaf de laatste ijstijd tot nu

ADC-RoelBrandt Stichting maakt eerste balans op

In augustus 2009 overleed Roel Brandt, de oprichter en eerste directeur van het Archeologisch Diensten Centrum. Hij verbeeldde de intentie van het bedrijf eind jaren negentig al met een driehoekig logo: de driehoeksverhouding tussen opdrachtgever, wetenschap en publiek. Met de oprichting van de stichting wil ADC ArcheoProjecten ‘de wetenschappelijke kennisvermeerdering als gevolg van commercieel archeologische activiteiten vertalen naar het academische werkveld en het maatschappelijke draagvlak voor cultuurhistorie vergroten. De stichting streeft naar het stimuleren en vergroten van het draagvlak van archeologisch onderzoek in de breedste zin’.

NUMMER 16

et Nederlandse landschap is sinds het einde van de laatste ijstijd, 11.700 jaar geleden, voortdurend veranderd. Waar we nu rondlopen was ooit een koude poolwoestijn, een rivierdelta of een ondiepe zee. Het einde van de laatste ijstijd markeerde het begin van een nieuwe geologische periode, het Holoceen – de relatief warme periode waarin wij nog steeds leven. Vanaf dat moment kreeg Nederland langzaam zijn huidige vorm.

H

De Atlas van Nederland in het Holoceen bestaat uit bijzondere kaarten, aangevuld met archeologische en historische informatie. Voor elf verschillende momenten sinds de ijstijd geven deze

kaarten de oude geografische situatie weer, op basis van tienduizenden boringen en nieuw geologisch, bodemkundig en archeologisch onderzoek. Deze schitterende atlas geeft daarnaast een verrassend beeld van de positie van de mens in het landschap. Hoe maakte hij gebruik van de mogelijkheden die het landschap hem bood? En op welke wijze heeft hij het landschap naar zijn hand gezet? De Atlas van Nederland in het Holoceen verandert voorgoed uw blik op het ons zo vertrouwde landschap. Uitgegeven door Promotheus/Bert Bakker is de publicatie samengesteld onder verantwoordelijkheid van TNO, Deltares en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de nationale kenniscentra voor de Nederlandse bodem, ondergrond en archeologie. De kaarten zijn gemaakt door Peter Vos (TNO/Deltares).

Oudste boerderij Nederland in Best n Best is een boerderij ontdekt waarvan de binnenkant dateert uit de 13e eeuw. Het gebouw is daarmee het oudste in zijn soort in heel Nederland. Of het een rijksmonument of gemeentemonument gaat worden is nog onduidelijk. Maar zeker is dat de eeuwenoude stal die in Best is ontdekt van enorme monumentale waarde is. Uit een eerste onderzoek van de jaarringen van het hout blijkt dat het gebint dateert uit omstreeks 1261. Vermoedelijk is de boerderij in hetzelfde jaar gebouwd. Rond de 13e, 14e eeuw stopt men in Nederland met het ingraven van dragende palen voor een boerderij. Dan zijn nieuwe constructies ontwikkeld die van zichzelf zo ‘stijf’ zijn dat verankering niet meer nodig is. Men gebruikt vanaf die

I

tijd een constructie waarbij het gebint op veldkeien komt te staan, waardoor het hout minder snel rot. Hierdoor wordt het moeilijker om de ontwikkeling van de boerderijen te volgen. Archeologen kunnen voor die tijd paalsporen in de grond terugvinden. Van latere boerderijen is bijna niets terug te vinden. Daarom maakt dit exemplaar zo waardevol.


www w.. VA V A N T I LT LT . n l

Geschiedenis Geschiedeenis een n oontwerp ntwerp Een E en h handboek andboek vvoor oor d dee o omgang mgang met met ccultureel ultureel eerfgoed r fg o e d

Geschiedenis en ontwerp onderzoekt de vele mogelijkheden die er zijn om cultureel erfgoed te betrekken in plannen en ontwerpen voor de toekomst. Het is een onmisbaar handboek voor stedenbouwkundigen, architecten en bestuurders.

VA V A NTI LT LT E R FG F G OE D

koos bosm a, ja n kolen (r ed.)

lk e e r fgoedspecialist! een een m must ust v voor oor e elke erfgoedspecialist! G Geïllustreerd eïllustreerd iin nk kleur leur € 39,95 39,95

13


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

D. Gerrets ADC ArcheoProjecten

1 – De zogenaamde Herrenhof van de Feddersen Wierde (Duitsland), waarschijnlijk onderkomen van een aristocraat SCHÖN 1999

OP DE GRENS VAN

LAND & WATER

H

et onderzoek in Wijnaldum wierp tegelijkertijd even zo vele vragen op. Het archeologische onderzoek bevestigde weliswaar dat hier sieraden zijn vervaardigd met een koninklijke signatuur, maar het onderzoek leidde tegelijkertijd tot het besef hoe weinig we eigenlijk wisten over het ontstaan en de ontwikkeling van het Friese koninkrijk. Om daar meer licht op te laten schijnen startte in 1996 het onderzoeksproject ‘De relatie tussen landschap/landschapsgebruik en de economische/politieke machts- vorming in Groot-Friesland tussen de 3e en de 9e eeuw na Chr.’, waarvan dit promotieonderzoek deel uitmaakte. Groot-Friesland heeft dan betrekking op Frisia dat zich in de 7e eeuw, op het moment van haar

14

grootste machtsuitbreiding, uitstrekte langs de Noordzeekust van het Zwin op de huidige grens van Nederland en België tot aan de Deense grens. Zoals de naam van het project aangeeft, lag het beoogde zwaartepunt van het onderzoek in de Vroege Middeleeuwen. Lopende het onderzoek kwam de aandacht echter steeds verder terug in de tijd te liggen. Het onderzoek richtte zich later vooral op de bewoning in de IJzertijd en de Romeinse tijd. Voor deze periode wordt dikwijls gesteld dat het terpengebied in de periferie lag van het gebied waar zich belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen voltrokken. Aanleiding voor deze veronderstelling was de eenvoudige materiële cultuur van de toenmalige terpenbewo-

ners vergeleken met die van andere delen van het Europese continent. Er werd een beeld geschetst van een samenleving bestaande uit kleine, geïsoleerde locale gemeenschappen van eenvoudige boeren die terpen en wierden bewoonden. Deze boeren stonden onder leiding van hoofdmannen wier macht zich niet verder uitstrekte dan de lokale gemeenschap. De resultaten van het onderzoek in Wijnaldum geven aanleiding dit beeld te herzien. Tevens werd met het onderzoek te Wijnaldum een oude discussie weer actueel, namelijk de vraag of de Friezen uit de vroege Middeleeuwen wel dezelfde mensen waren als degene die genoemd worden in geschreven bronnen uit de


VITRUVIUS

NUMMER 16

APRIL 2011

Op 16 december 2010 promoveerde de auteur aan de Rijksuniversiteit Groningen op het proefschrift ‘Op de grens van land en water. Dynamiek van landschap en samenleving in Frisia gedurende de Romeinse tijd en de Volksverhuizingstijd.’ Met deze promotie kwam een (voorlopig) einde aan een wetenschappelijke zoektocht die eigenlijk al in 1992 begon tijdens de opgraving van de terp Tjitsma bij het Friese Wijnaldum. Bijzondere Vroegmiddeleeuwse metaalvondsten afkomstig van deze terp wezen erop dat hier ambachtslieden werkzaam waren die in dienst stonden van Friese koningen. Daarmee werd het historisch overgeleverde bestaan van een Fries koningschap ook archeologisch aannemelijk gemaakt. Van sommige van deze koningen, zoals Radbod en zijn voorganger Aldgisl, kennen we zelfs de naam. Verder weten we dat het Friese koninkrijk op een zeker moment het gehele Nederlandse en een groot deel van het Noord-Duitse kustgebied heeft omvat. Ook het Nederlandse rivierengebied behoorde gedurende enige tijd tot hun invloedssfeer. Zo resideerde de reeds genoemde Aldgisl enige tijd in Utrecht. De Friezen slaagden er geruime tijd in de machtsexpansie van het Frankische rijk te weerstaan. En uiteindelijk ontwikkelden de Friezen zich, weliswaar onder Frankisch gezag, gedurende de Vroege Middeleeuwen tot de belangrijkste handelaren in Noordwest-Europa.

Romeinse tijd. Het archeologisch onderzoek op de terp Tjitsma had immers uitgewezen dat deze aan het eind van de Romeinse tijd meer dan een eeuw onbewoond is geweest. Aardewerkonderzoek van Ernst Taayke heeft aangetoond dat dit niet alleen gold voor de terp Tjitsma, maar dat het overgrote deel van de Friese terpen en in mindere mate de Groninger wierden in de vierde eeuw na Chr. onbewoond waren. Dit was een constatering met grote gevolgen. Want, indien de vroegmiddeleeuwse bewoners van het terpengebied andere mensen waren dan die in de Romeinse tijd, waar kwamen deze eerste bewoners dan vandaan? En hoe zag de samenleving eruit waaruit zij voortkwamen?

Friese koningen in de Romeinse tijd De overgeleverde geschriften van klassieke auteurs die schrijven over onze streken geven echter een geheel andere indruk van de samenleving van het terpengebied in de IJzertijd en Romeinse tijd dan het hierboven geschetste beeld. Wanneer de Romeinen aan het begin van de jaartelling enkele veldtochten door het NoordNederlandse kustgebied ondernemen, komen ze ook in het gebied waar de Friezen woonachtig zijn. De Friezen kiezen eieren voor hun geld en sluiten een verdrag met de Romeinen. Weliswaar nemen zij ten opzichte van de Romeinen een ondergeschikte positie in, want bij het aangaan van een dergelijke relatie moesten zij waarschijnlijk gijzelaars afstaan en belasting betalen, maar

daarmee bleef hen erger bespaard. Soms werken ze samen met de Romeinen, bijvoorbeeld door logistieke hand- en spandiensten te verlenen tijdens veldtochten. De relatie tussen de Friezen en Romeinen staat regelmatig onder druk. De Friezen komen meerdere keren in opstand, bijvoorbeeld wanneer de Romeinen de opgelegde belastingen in de vorm van runderhuiden verzwaren. In 28 na Chr. grijpen de Friezen de wapenen. De Romeinse troepen zien zich in eerste instantie genoodzaakt te vluchten naar de villa van een zekere Cruptorix. Deze vermelding is ook om een andere reden interessant. Het feit dat er sprake is van een villa, gecombineerd met het ‘rix’-suffix (rex betekent koning in het latijn) in de naam Cruptorix, wijst op de aanwezigheid van een belangrijke persoon, mogelijk een koning. De aanwezigheid van koningen in het Friese gebied blijkt ook uit een vermelding van een incident in 58 na Chr. In dat jaar proberen de Friezen zich onder leiding van de koningen Verritus en Malorix in het voorland van de Romeinse rijksgrens te vestigen. Hun verzoek wordt afgewezen. De Romeinse legerleiding wil deze gedemilitariseerde zone vrij houden van enige vorm van bebouwing. Verritus en Malorix leggen zich hierbij niet neer en gaan op een diplomatieke missie naar Rome om hun verzoek aan keizer Nero voor te leggen. Nero gelast de Friezen het grensgebied te ontruimen

2 – Houten 'troon' afkomstig uit een graf te Fallward bij Feddersen Wierde, Duitsland. SCHÖN 1999

en geeft beide koningen als troostprijs het Romeins burgerrecht. Wanneer de Friezen echter bleven weigeren om te vertrekken, worden zij uiteindelijk met geweld teruggedreven. Ook in 69 na Chr. komen de Friezen in opstand. Ze kiezen de zijde van de Bataven en andere rebellerende Germaanse volkeren, wanneer die zich onder leiding van Julius Civilis proberen los te maken van het Romeinse rijk. De Bataafse opstand mislukt ternauwernood. Toch lijken de Friezen vooral te hebben geprofiteerd van hun band met de Romeinen. Het Romeinse leger was een geliefde werkgever. Gedurende meerdere eeuwen dienen Friezen in het Romeinse leger, vrijwel altijd als cavalerist. Sommigen zien zelfs kans toe te treden tot een bereden eenheid van de keizerlijke lijfwacht. Dit is een elite-onderdeel. Door in dienst te treden bij het Romeinse leger konden Friese jongelingen een militaire carrière en een bestaan opbouwen. Tevens gaven ze hiermee invulling aan belangrijk geachte waarden in de Germaanse wereld, zoals roem, moed en eer. Dat het Romeinse leger een grote aantrekkingskracht had, komt mogelijk deels voort uit de wijze waarop het erfrecht in veel Germaanse samenlevingen was georgani-

15


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

seerd. Uit historische bronnen weten we dat de oudste zoon de boerderij en het land van erfde. De één na oudste zoon kreeg een paard en een wapenrusting. Daarmee voorkwam men dat boerenbedrijven bij erfenissen moesten worden opgedeeld, wat tot problemen zou kunnen leiden binnen een samenleving waar het boerenbedrijf de belangrijkste bron van bestaan was. De Romeinen hebben geprobeerd de Friese samenleving meer op Romeinse leest te schoeien, onder andere door het instellen van een ‘senaat, magistraten en het invoeren van wetten’. Waarschijnlijk maakten de Romeinen gebruik van bestaande hiërarchische structuren. In hoeverre de Romeinen hierin geslaagd zijn is onduidelijk.

Wonen op terpen en wierden Terwijl uit de historische bronnen een beeld van de Friese samenleving in de Romeinse tijd naar voren komt als een complexe, hiërarchisch georganiseerde samenleving, die maar weinig verschilt van andere Keltisch-Germaanse samenlevingen, lijkt de materiële cultuur op het eerste gezicht hier niet bij aan te sluiten. Hoe kan dit nu? Waarschijnlijk moet deze discrepantie verklaard worden uit de ‘archeologische zichtbaarheid’; de mate waarin maatschappelijke verschillen worden weerspiegeld in de archeologische dataset. Eén van de belangrijkste informatiebronnen die archeologen op dit punt normaliter ter beschikking staat, is het grafbestel. Voor wat betreft het terpengebied is dit echter

3 – Luchtfoto van de opgravingen in de terp Tjitsma te Wijnaldum, Friesland. FOTO: AMSTERDAMS ARCHEOLOGISCH CENTRUM

16

niet bruikbaar. We weten niet hoe Friezen in de IJzertijd en Romeinse tijd met hun overleden verwanten zijn omgegaan. Graven uit deze periode zijn uitermate schaars. Daar komt nog bij dat aan de meeste opgegraven menselijke resten uit de Romeinse tijd een ‘luchtje’ zit. Waarschijnlijk betreft het mensen die uit religieuze overwegingen om het leven zijn gebracht, zoals ‘de gehangene van Hatsum’ die werd aangetroffen met een leren strop om de nek. Een andere belangrijke bron voor het verkrijgen van inzicht in sociale stratificatie vormen nederzettingen, en dan met name de grootte en indeling van nederzettingen en die van individuele huizen. Door nederzettingsgegevens van grootschalige terpopgravingen met elkaar te vergelijken, vangen we een glimp op van de sociale verschillen in deze overwegend agrarische samenlevingen. Met name de grootschalige opgraving van de aan de monding van de Weser gelegen Feddersen Wierde in Noord-Duitsland is in dit opzicht bijzonder informatief, omdat hier vrijwel de gehele terp is opgegraven. Hier ontstaat in de 1e eeuw na Chr. een klein dorp bestaande uit tenminste vijf erven. In de 2e/3e eeuw staan hier meer dan vijftien grote woonstalhuizen, tien kleine gebouwen, twee grote gebouwen zonder stalgedeelte en twee zogenaamde handwerkershuizen. Terwijl het algemene beeld voor de Romeinse tijd is dat boerderijen geïsoleerd of in kleine groepjes van slechts enkele boerenhoeven in het landschap liggen, is op de Federsen Wierde sprake van een heus dorp. Verder is de verscheidenheid van gebouwen opmerkelijk. De handwerkershuizen wijzen erop dat niet langer iedereen in de landbouw werkzaam is , maar dat er sprake is van gespecialiseerde ambachtslieden. Van tenminste één gebouw neemt men aan dat het een hall was, een gebouw waar vooraanstaande aristocratische leiders hun volgelingen ontvingen en fêteerden. De variatie in de omvang van het stalgedeelte van de boerderijen is een goede indicatie voor verschillen in welstand, aangezien de veestapel de belangrijkste bestaansbron was voor de boeren. In de 4e/5e eeuw blijft het aantal boerderijen weliswaar min of meer gelijk, maar deze zijn wel sterk afgenomen in omvang. Een nabij gelegen grafveldje uit dezelfde periode licht wel een tipje van de sluier op over de maatschappelijke positie van de mogelijke bewoners van de Feddersen Wierde. In het grafveld bevond zich onder andere het graf van een man met de insignes van een Romeins officier. De overledene was begraven in een houten bootje, een grafvorm die typisch is voor het Scandinavische gebied. In het graf bevond zich onder andere een monumentale houten zetel versierd met aan de


VITRUVIUS

Romeinse vormenwereld ontleende motieven. Het grafveldje weerspiegelt dat de terpbewoners in twee werelden stonden. Men woonde weliswaar ver verwijderd van de Romeinse rijksgrens, maar zowel in geestelijk als in materieel opzicht was het leven diepgaand beïnvloed door de Romeinen. Tegelijkertijd bleef men vasthouden aan tradities en gewoonten die gangbaar waren in de Germaanse wereld waaruit ze voortkwamen. Dat de Feddersen Wierde geen uitzondering is, bewijst de kleinschaliger opgraving in de wierde van Ezinge. Ondanks dat een veel kleiner deel van deze wierde is opgegraven, komt het beeld grotendeels overeen. Ook hier is er een grote verscheidenheid aan woonstalhuizen en komen er handwerkershuizen voor. Een verschil is dat de nederzetting van Ezinge zich waarschijnlijk al in de Late IJzertijd tot een dorp had ontwikkeld, terwijl de bewoning te Feddersen Wierde toen nog een aanvang moest nemen.

Westergo Verschuiven we onze blik van de Feddersen Wierde en Ezinge westelijk, naar mijn onderzoeksgebied: Westergo (het westelijke deel van de provincie Friesland). Onderzoek wijst uit dat ook hier in de IJzertijd en de Romeinse tijd waarschijnlijk grote dorpsterpen zijn geweest. Een probleem is echter dat op geen van deze terpen grootschalig archeologisch onderzoek is uitgevoerd, zodat dit niet met zekerheid kan worden gesteld. Op basis van indirecte gegevens lijken de dorpsterpen van Tzum, Achlum, Itens, Weidum en Wommels te kunnen worden aanwezen. Ook de terp van Winsum-Bruggeburen die oorspronkelijk 7 meter hoog is geweest behoort waarschijnlijk tot deze groep. Het is opvallend dat deze laatste terp tijdens de militaire campagnes van het Romeinse leger richting Eems, Weser en Elbe aan het begin van de Romeinse tijd een belangrijke rol heeft gespeeld als logistiek steunpunt. Het Romeinse leger maakte gebruik van de bestaande lokale infrastructuur. Enkele vondsten wijzen er op dat deze terp, ook nadat het Romeinse leger zich had teruggetrokken achter de Romeinse rijksgrens, een mogelijk machtspolitiek centrum blijft. De bevolking in Westergo bereikte, evenals in andere delen van West-Europa, haar maximum in de 2e en eerste helft 3e eeuw na Chr. In de anderhalve eeuw daarna neemt het bevolkingsaantal in Westergo dramatisch af. Tot voor kort werd een groeiende invloed van de zee in de LaatRomeinse tijd gezien als de belangrijkste oorzaak voor de afnemende bevolking in het terpengebied en op de hoogveenranden. Deze stelling is niet meer houdbaar. Een nauwkeurige bestudering van opgravingsgegevens heeft echter uitgewezen

dat men de hoogveenranden juist in exploitatie nam op het moment dat er sprake werd van een toenemende invloed van de zee. Toename van zee-invloed kan dus niet de oorzaak zijn van de dramatische bevolkingsteruggang in de tweede helft van de 3e en het begin van de 4e eeuw. De alternatieve verklaring moet mogelijk gezocht worden in de ontwikkelingen die zich in deze periode voltrekken binnen het Romeinse rijk. Door interne machtsstrijd tussen verschillende troonpretendenten desintegreert de Romeinse samenleving en raakte de Romeinse blik steeds meer intern gericht. De Romeinse rijksgrens is bij perioden slecht bewaakt, omdat de troepen werden weggehaald om te worden ingezet bij de strijd om de keizerstroon in Rome. Een tweede punt is dat ondanks het feit dat de economische voorspoed binnen het rijk tanende was, tal van Germaanse volkeren en dus ook Friezen, aangetrokken door de hoge Romeinse levensstandaard, geprobeerd hebben zich binnen de grenzen van het rijk te vestigen. Eén historische vermelding en recente vondsten van ‘Fries’ aardewerk in het mondingsgebied van de Schelde in België vormen een aanwijzing dat de bewoners van het terpengebied zuidwaarts zijn getrokken, en zich gevestigd hebben binnen de Romeinse rijksgrens in Noord-Gallië. Hun verhoogde woonplaatsen lieten ze onbeheerd achter.

Nogmaals Friese koningen Daarmee zijn we terug bij de vragen waar deze bijdrage mee begon, namelijk de oorsprong van de vroegmiddeleeuwse Friezen en de wortels van hun koninkrijk. De beschikbare archeologische gegevens lijken erop te wijzen dat mensen die het Noord-Nederlandse kustgebied in de Vroege Middeleeuwen herkoloniseerden waarschijnlijk verschillende etnische achtergronden hadden. Ze waren afkomstig uit het Noord-Duitse kustgebied en Zuid-Scandinavië. Groepen die hier woonden waren, mede vanwege technische innovaties op maritiem gebied, sterk op de zee georiënteerd. Doordat ze geregeld raids op onze kusten ondernamen waren zij bekend met de Noord-Nederlandse kustwateren. Vanaf de 5e eeuw zijn de tochten die deze groepen ondernemen niet langer gericht op het vergaren van buit, roem, eer en krijgsgevangenen, die als slaven kunnen worden ingezet, maar vooral om zich te vestigen in het dunbevolkte, vruchtbare Noord-Nederlandse kweldergebied. Niet alleen onze kuststreken worden geherkolonisaliseerd. Ook vinden er migraties plaats naar de Vlaamse kust, Noord-Gallië en Oost-Engeland. Hoewel er nauwelijks schriftelijke overleveringen zijn over de opbouw van de samenlevingen waaruit deze

NUMMER 16

J U L I 2 011

kolonisten afkomstig zijn, doen archeologische vondsten vermoeden dat deze tenminste even complex, zo niet complexer, waren als die van de Friezen gedurende de Romeinse tijd. Hoewel de nieuwkomers in hun denken deels beïnvloed zijn door de Romeinse wereld brachten zij een eigen culturele bagage, inclusief symbooltaal mee, waarmee zij zich duidelijk onderscheidden van de erfgenamen van het Romeinse cultuurgoed, de Franken. Geholpen door hun gemeenschappelijke culturele achtergrond ontwikkelden de immigranten de streken rond de Noordzee tot één groot uitwisselingsgebied van goederen en ideeën. Hiermee legden ze de grondslag voor de latere machtsontplooiing van leiders van hun nazaten, zoals Aldgisl en Radbod.

Tot besluit De Romeinen hebben waarschijnlijk grote invloed gehad op het leven en denken van de (Keltisch-)Germaanse samenlevingen, ook degene die ver buiten de grenzen van hun imperium leefden. Het lijkt grotendeels eenrichtingsverkeer te zijn geweest. Van wederzijdse beïnvloeding lijkt nauwelijks sprake te zijn geweest. Vanuit ons hedendaagse perspectief en culturele achtergrond voelen wij ons over het algemeen meer verbonden met de Romeinse wereld dan die van de Germanen. De wereld van de Romeinen sluit meer aan bij die van ons. Die van de Germanen is ons grotendeels vreemd. We hebben weinig affiniteit met een wereld waarin mensen werden geofferd en waarin krijgslust, roem, eer en eerwraak belangrijke waarden waren in de samenleving. Bovendien is de schriftelijke informatie over deze samenlevingen zonder uitzondering van de hand van auteurs uit de klassieke wereld, die ons door een gekleurde bril naar de Germaanse wereld laten kijken. Daarin schuilt het gevaar dat verschillen onevenredig zwaar worden aangezet en afwijkingen belachelijk worden gemaakt of gekleineerd. Dit laatste komt onder andere tot uiting in het gebruik van aanduidingen als ‘primitief’ en ‘tribaal’. Dergelijke aanduidingen verhullen de werkelijke complexiteit van deze samenlevingen. Veel van de instituties waarop de Germaanse samenlevingen waren gestoeld waren immers al van pre-Romeinse oorsprong en keerden na het verdwijnen van de Romeinen weer terug. Het Friese koningschap was daar een van.

Noot 1

Onderhavige tekst is een excerpt uit Gerrets 2010. Zie voor uitgebreide literatuurverwijzingen deze publicatie.

17


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

1 – De brief en kaart van Aldus.

Peter A.C. Schut Regioarcheoloog (regio FoodValley)

Biografie van een kopie van een brief uit de negentiende eeuw

Het mysterie van de

Kootwijkse hunnebedden

1

H

unebedden spreken al eeuwen lang tot de verbeelding. De benaming voor de Drentse megalithische graven dateert uit de zeventiende eeuw toen aan deze graven voor het eerst deze naam werd toegekend. De naam zelf is al ouder maar was voorbehouden aan grafheuvels. Zo vermeldt Picardt grafheuvels, die van oudts genaemt Hune-bedden, en Hune-bergen.3 Dat deze naam ook in de negentiende eeuw nog gebruikt werd voor verschillende soorten monumenten is minder bekend. De vraag wat wordt bedoeld met de hunnebedden in de genoemde brief is in dit historiografische kader bijzonder interessant. De zoektocht naar de achtergronden van de kopie geven een interessant beeld van de archeologie op het eind van de negentiende eeuw op de Veluwe.4

De brief Over de achtergrond van de kopie kan het volgende worden vermeld. De fotokopie kwam een aantal jaren geleden toevallig in mijn bezit

18

toen ik bij de voormalige ROB (nu RCE) werkte. Toen ik als regioarcheoloog in de Gelderse Vallei ging werken, moest het antwoord op bovenstaande vragen vanzelfsprekend met prioriteit worden beantwoord. Bij navraag herinnerde R.S. Hulst, de voormalige provinciaal archeoloog van Gelderland, zich de brief en wist te melden dat dit schrijven meer dan dertig jaar geleden aanleiding was geweest voor een verkenning in het betrokken gebied. De reden hiervoor was dat men indertijd rekening hield met de mogelijkheid dat het om akkercomplexen uit de IJzertijd ging (Celtic fields of raatakkers). Verderop zal duidelijk worden waarom men dit dacht. Het verkennende onderzoek vond dan ook plaats, in het kader van het promotieonderzoek van A. Brongers naar Celtic fields, maar er werd niets aangetroffen.5 In zijn dissertatie meldt Brongers dat W.J. de Boone de kaart ontdekte tussen de papieren van H. Bouwheer (1842 – 1909),6 die nauw samenwerkte met C.A. Nairac (burgemeester in Barneveld).7 In de registers van de archie-

ven van Bouwheer (1993) en Nairac (1980) wordt echter geen melding gemaakt van deze brief.8 Het register is in 1993 gemaakt, waardoor het mogelijk is dat de brief wel aanwezig is geweest maar in de tussenliggende periode is verdwenen. Hoewel Bouwheer veelvuldig contact heeft gehad met Pleyte is het opvallend dat er in het archief in Barneveld slechts drie brieven zijn bewaard die dateren uit de negentiger jaren van de negentiende eeuw. In een brief uit 1894 dankt Pleyte voor de vijfentwintigjarige vriendschap en schenkt hij Bouwheer een zilveren penhouder bij zijn zilveren jublileum als gemeentebode (figuur 2). Hieruit mag voorzichtig worden geconcludeerd dat een deel van de correspondentie betreffende archeologische onderwerpen blijkbaar is verdwenen. In ieder geval kan niet worden geverifieerd of het origineel zich inderdaad in het archief van Bouwheer heeft bevonden. De brief is geschreven door een zekere A. Aldus en luidt als volgt:


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

Het onderzoek naar de achtergronden van een fotokopie van een brief uit de negentiende eeuw geeft een fascinerend beeld van de archeologiebeoefening in die tijd. De vermelding van twee hunnebedden op het bij de brief behorende kaartje roept veel vragen op.2 Wie heeft de brief geschreven, wanneer, aan wie was deze gericht, wat wordt er bedoeld met de hunnebedden en waar lagen deze (figuur 1).

Edel Achte Heer! Nevenstaande heb ik zo goed en zo kwaad als ik het kan eene ruwe schets gemaakt van de Kerkedel en de ligging der door U bedoelde hunnebedden. De Kerkedel licht oostwaarts van Kootwijk tusschen hier en Buurloo. Zij bestaat uit bouwen driestland en heideveld afgescheiden door een daartusschen liggende eiken heg. Het heidegedeelte is zeer oneffen voor eene oude thans in onbruik geraakte Karreweg doorsneden en hier en daar greppels. De juiste grens van de Kerkedel vooral aan de oostkant is niet met zekerheid op te geven. De bedoelde hunnebedden liggen dan ook niet in maar boven de Kerkedel. daar deze waarschijnlijk eindigt daar waar met …. de mogelijke grens wordt aangegeven. Bizonderheden omtrent de hunnebedden, die veel van hunne uiterlijke kenmerken verloren hebben, ontbreken geheel en kan ik UEA dan ook dienaangaande niets mededeelen. Vertrouwende met boven- en nevenstaande aan de bedoeling van UEA voldaan te hebben teken [mogelijk staat hier een ander woord] ik mij Hoogachtend UEA [met onleesbaar achtervoegsel] A. Aldus

De afzender De brief is niet gedateerd, waardoor deze moeilijk in de tijd is te plaatsen maar gezien de schrijfstijl mag worden verondersteld dat deze ca. 100 jaar oud is. Blijkbaar is de brief een reactie op een (schriftelijke?) vraag van de geadresseerde (door u bedoelde hunnebedden), maar we weten niet wie dit is. Wel blijkt uit de opmerking dat ‘oostwaarts van Kootwijk tusschen hier en Buurlo’ de schrijver de brief waarschijnlijk in Kootwijk heeft geschreven. Maar wie was de afzender A. Aldus? Hij blijkt op 22 december 1876 benoemd te zijn als onderwijzer te Kootwijk.9 Aldus was in 1847 in Alkmaar geboren. Hij trouwde op 2 augustus 1871 met de 22 jaar oude Johanna Andrea Verschuur.10 Bij zijn aanstelling als hoofdonder-

2 – Brief van W. Pleyte aan H. Bouwheer.

wijzer kreeg hij, als onderdeel van zijn inkomen, het recht van eierengang. Rond Pasen ging hij daarvoor met een grote mand bij de boeren langs. Overigens telde in het midden van de negentiende eeuw het dorp Kootwijk 16 huizen en 90 inwoners.11 Na 14 jaar neemt hij ontslag: De Raad der gemeente Barneveld heeft op zijn verzoek eervol ontslag verleend aan den Heer A. Aldus, hoofd der Openb. School te Kootwijk ingaande 15 nov. a.s. wegens opgegeven gebreken. (bron: Nieuws van den Dag van woensdag 5 november 1890 4e blad). In werkelijkheid was Arie Aldus in de ogen van het gemeentebestuur van Barneveld teveel een Kootwijker onder de Kootwijkers geworden wat blijkbaar niet werd geapprecieerd, waardoor hij werd aangespoord om ontslag te nemen. Hij vertrok uit Kootwijk en werd benoemd tor reizend agent van de Vereniging tot Instandhouding van ’t Gymnasiale Studiefond Kerkhulp, waarna hij uit beeld verdween.12 Hij overleed op 19 mei 1900 op 53-jarige leeftijd in Nijverdal.13

Aan wie was de brief gericht? Daarmee is de achtergrond van de schrijver van de brief verhelderd. Nu we weten dat de brief op het eind van de negentiende eeuw is geschreven, komt naast de naam van Bouwheer en Nairac ook de naam van Pleyte in beeld als mogelijk geadresseerde. W. Pleyte was in deze periode (1869 – 1903) conservator en later directeur van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. In het archief van het Rijksmuseum van Oudheden is het origineel van de brief echter niet aangetroffen,14 waardoor hierover geen zekerheid bestaat. Wel blijkt uit een publicatie van C.A. Nairac, de

GEMEENTEARCHIEF BARNEVELD

toenmalige burgemeester van Barneveld, dat Pleyte al voor 1878 op de hoogte was van het bestaan van de Kootwijkse hunnebedden. Nairac, aan wie het museum in Barneveld zijn naam te danken heeft, vermeldt in zijn boekje Een oud hoekje van de Veluwe uit 1878: Onder Kootwijk ontdekte Dr. Pleyte kampjes, die den naam dragen van Hunnebedden. Pleyte vermeldt dat hij de informatie van een boer had, waardoor we niet kunnen uitsluiten dat de brief aan iemand anders was gericht óf Aldus moet echt een Kootwijker onder de Kootwijkers zijn geworden. Aangezien Aldus zijn brief op verzoek van de geadresseerde heeft geschreven, kan niet worden uitgesloten dat Pleyte nadere informatie wilde inwinnen. Er van uitgaande dat Pleyte zich hier vergist in de informant, moet de brief geschreven zijn tussen 1876 (het jaar dat Aldus werd aangesteld) en 1878 (het jaar dat het boekje van Nairac verscheen). Het is echter de vraag of Pleyte persoonlijk bij Aldus naar de hunnebedden heeft geïnformeerd. Hoewel het merkwaardig lijkt dat Bouwheer, bij uitstek de kenner van de omgeving (voormalig herder en gemeentebode), nadere informatie vraagt kan niet worden uitgesloten dat het verzoek van hem kwam. Brongers meldt immers dat de brief door De Boone is aangetroffen tussen de papieren van Bouwheer, wat op de laatste mogelijkheid wijst. Hoe het ook zij, ook in dit geval is het waarschijnlijk dat de brief uit de zeventiger jaren van de negentiende eeuw dateert.

Hunnebedden Maar wat wordt in de brief met hunnebedden

19


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

bedoeld? In de tekst en het kaartje zijn hiervoor geen aanwijzingen te vinden. Wel valt op dat de hunnebedden naast elkaar liggen en als rechthoekige elementen zijn aangegeven. De naam werd in het verleden gebruikt voor diverse prehistorische relicten die in verband werden gebracht met reuzen (huynen of hunnen). Een voorbeeld is te vinden bij Craandijk. Hij schrijft over het Putterbosch: Dat de Veluwe, en bepaald dit gedeelte, reeds vroegtijdig bewoond werd, daarvan getuigen de talrijke grafheuvels, alom in den omtrek verspreid. De zoogenaamde Hunnebedden in het Putterbosch hebben wij niet gezien, – ‘ ronde uithollingen in den grond, omgeven van een kleine ophooging, waarin zich urnen bevinden en wel van ruwe bewerking, niet in het vuur gebakken en grijs van kleur’, zooals een kundig en onvermoeid wandelaar ze voor 15 jaar beschreef.15 De beschrijving heeft vermoedelijk betrekking op opgedolven en leeggehaalde grafheuvels waarvan het centrum was vergraven op zoek naar de grafinventaris, waardoor de genoemde holte in het centrum van de heuveltjes is achtergebleven. Duidelijker is een beschrijving die door Bakker wordt geciteerd uit een brief van H.G. Haasloop Werner aan L.J.F. Janssen van 6 september 1854: ‘drie heuvels in het W. gedeelte [van het] Putterbosch; ronde heuvels 2 á 3 voet hoogte en 3 passen middellijn, rondom met eene grup omgraven en geheel met bosbessenstruiken en eikenhakhout begroeid. [Een] Gids noemde ze ‘hunebedden’, waarvoor ze hier algemeen gehouden worden, er waren potjes uit opgegraven’.16 De beschrijving wijst op urnenveldenheuveltjes met nog herkenbare kringgreppels.17

In Nederlandse Oudheden maakt Pleyte melding van de Kootwijkse hunnebedden. In het deel over Gelderland stelt hij: Het zijn vierkante kampjes land, waarschijnlijk de overblijfstelen van oude woningen. Elders schrijft hij:18 ‘Als merkwaardige overeenkomst met de benaming hunebedden kan ik vermelden wat een boer uit Kootwijk op de Veluwe mij mededeelde dat bij het dorpje twee hunebedden lagen, een bezocht ik, het was een vierkant kampje, men zou zeggen het overblijfsel van een vierkant schapenschot, de man hield vol dat zij hunebedden genoemd werden. Ik heb geen tijd gehad er opgravingen in te doen, ter loops zij aangemerkt dat in Drente de zoogenaamde hunebedden uitsluitend bij het volk bekend staan onder den naam van steenhoopen of dikke steenen; den naam hunebed kent men er niet, die is ingevoerd door de scholen en zal weldra algemeen zijn. Ik heb met schaapherders gesproken, die op de vraag naar hunebedden het antwoord schuldig bleven, doch op dien naar dikke steenen mij terstond te recht hielpen’. Zijn opmerking dat ook in het Speulderbosch hunebedden liggen, is een derde voorbeeld van het gebruik van de term hun(ne)bedden op de Veluwe. Overigens vermeldt Pleyte ook dat Janssen negen stenen bij de kerk in Ermelo een hunebed noemt, waarbij blijkbaar wel gedacht werd aan de megalithische graven.19 In tegenstelling tot Drenthe waar de naam al vanaf de zeventiende eeuw voor de Drentse’ steenhopen’ werd gebruikt, wordt op het eind van de negentiende eeuw op de Veluwe de benaming nog gebruikt voor diverse relicten.20 Verderop wordt ingegaan op de functie van de Kootwijkse hunnebedden.

Locatie van de hunnebedden De locatie van de Kootwijkse hunnebedden kan aanvullende informatie geven over de functie van de hunnebedden en wordt op basis van de kaart eerst nader besproken. De ligging kan op basis van een aantal gegevens worden gereconstrueerd. – De kaart geeft aan dat de locatie van de hunnebedden buiten Kerkedel (laagte in bezit of gebruik van de kerk) gezocht moet worden. De kaart geeft aan dat deze buiten de Kootwijkereng ligt, een akkercomplex omringd door heide en zandverstuivingen. – Op de grens van de heide en het bouw- en driestland is sprake van een cingel met eikenhakhout. De hunnebedden zijn aan de bovenzijde van de kaart ingetekend, net buiten de singel op de heide. – Over de heide loopt een karreweg waaraan een schaapskooi is gelegen. Ook is sprake van een jachtpaal. – De boerderij Zandhut ook wel Zandhuisje genoemd, ligt aan de Paalhoeveweg (figuur 3).21 Op de Bonnekaart van 1870 kunnen we de weg identificeren met de huidige Kerkendelweg (figuur 4). De ligging van de schaapskooien en de Zandhut is hierop aangegeven. De vorm van de hakhoutsingel is minder goed te plaatsen. Deze sluit aan op de Kootwijkse eng, maar maakt daar blijkbaar geen onderdeel van uit. De grootste overeenkomst is te vinden in de begrenzing van het oostelijk deel van de bouwlanden ten zuiden van de Kerkendelweg. De hunnebedden liggen net ten oosten van deze akkers op de heide. Op moderne luchtfoto’s is de houtsingel nog goed herkenbaar (figuur 5). Op figuur 4 is de aldus gereconstrueerde ligging weergegeven. De hunnebedden kunnen wordt gesitueerd op het tegenwoordige vakantiepark de Berkenhorst. Als gevolg van de bebouwing en inrichting van het terrein zullen naar verwachting eventuele restanten sterk zijn aangetast of verdwenen.

De verklaring

3 – Ansichtkaart van de Zandhut (ca. 1925).

20

Op de historische kaarten komt de naam hunnebedden niet voor. Ook op het Actueel Hoogtebestand Nederland zijn als gevolg van de bouw van het bungalowpark geen anomalieën rond de vermoedelijke locatie te herkennen. Overigens is dit niet vreemd aangezien Aldus al schrijft dat veel van de uiterlijke kenmerken verloren zijn gegaan. De passage waarin Nairac de hunnebedden beschrijft luidt als volgt:22 De heide levert nog andere herinneringen aan vroegere eeuwen, b.v. de zoogenaamde walletjes, die eenigen houden voor kampen van Zigeuners of oude legerplaatsen. Deze walletjes zijn ongeveer 300 meter lang met een flaauwe opgang van 3 á 4 meter; zij


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

loopen in bogten, eenige smelten weg, terwijl anderen weder beginnen; zij liggen 30 á 40 meter van elkaêr; andere walletjes van mindere hoogte verbinden de eerstgenoemden in een regthoek. Bij deze walletjes bevinden zich ronde kuilen van een paar meters omtrek, soms ook eindigen die met een punt; eindelijk worden nog vergravingen aangetroffen in den vorm van een hoefijzer, doch langwerpiger; de opgeworpen wal daaromheen, schijnt als zitplaats gediend te hebben; aan het eind worden somtijds houtskool en steenen werktuigen gevonden. Men wil, dat dit vergaderplaatsen voor doodenmalen zouden zijn geweest, of dat godsdienstplechtigheden daar gevierd werden. Grafheuvels liggen veelal in de nabijheid. Onder Kootwijk ontdekte Dr. Pleyte kampjes, die den naam dragen van Hunnebedden. Deze beschrijving van Nairac waarin de hunnebedden ook kampjes worden genoemd, wijst er op dat hij dacht aan raatakkers en niet aan grafheuvels.23 Dit verklaart ook de eerder genoemde interesse van Brongers voor de brief. Deze akkercomplexen uit de IJzertijd bestaan uit aaneengesloten akkertjes van ca 30x30 meter met tussenliggende lage walletjes. In ieder geval is het waarschijnlijk dat Pleyte direct of indirect van het bestaan van de hunnebedden op de hoogte was gebracht door toedoen van de dorpsonderwijzer van Kootwijk. Overigens komt Aldus niet in de boeken van Nairac voor, waardoor we mogen veronderstellen dat hij verder niet actief was op het gebied van geschiedenis en archeologie. De landschappelijke ligging in een stuifzand- en voormalig heidegebied maakt een interpretatie als Celtic field echter twijfelachtig. Aangenomen mag worden dat de lage walletjes als gevolg van het dynamische proces van zandverstuivingen zouden zijn afgedekt of geërodeerd, waardoor deze niet meer in het veld herkenbaar waren. De oorsprong en functie van de wallen was in ieder geval in 1876 niet meer bekend. Of misschien alleen niet bij de nieuwe onderwijzer? Er zijn verschillende verklaringen mogelijk. De tekening van Aldus laat twee hunnebedden naast elkaar zien, op basis waarvan we mogen veronderstellen dat het hier om twee naast elkaar gelegen, omwalde terreinen gaat. De wallen kunnen zijn aangelegd rondom kleine ontginningen aan de rand van het heide terrein met als doel de akkers te beschermen tegen wild en/of stuifzand. Als gevolg van de dynamiek van het gebied kunnen zij op een bepaald moment zijn opgegeven. De andere, meer waarschijnlijke mogelijkheid is dat het de resten van een schapenschot betreft oftewel een soort van omwalde openlucht schaapskooi. Ook Pleyte was van mening dat het hier een schapenschot betreft. Schaapskooien liggen dikwijls aan de rand van de heide net buiten de

4 – Uitsnede van de Bonnekaart uit 1872. 쐽 De Zandhut s Schaapskooi 쎻 Locatie van de hunnebedden

5 – Op de luchtfoto is de houtsingel van figuur 1 herkenbaar. BRON: GOOGLE

akkers overeenkomstig de hunnebedden.

dwenen. In ieder geval zijn bij de verkenning in 1969 geen resten meer aangetroffen.

De vraag blijft echter waarom juist deze relicten werden aangeduid als hunnebedden. Men zou verwachten dat de herinnering aan de locatie van een voormalige schapenschot overgeleverd was waardoor deze niet direct aan hunnen werd toegeschreven óf deze resten moesten al een hogere, bijvoorbeeld middeleeuwse, ouderdom hebben gehad. Overigens is het opmerkelijk dat Pleyte zegt dat er twee hunnebedden waren waarvan hij er een bezocht, terwijl de beide hunnebedden direct naast elkaar lagen. Was er misschien op een andere plaats in Kootwijk nog een gelijknamig toponiem?

Hoewel de meest waarschijnlijke verklaring hierboven is gegeven, mag een uitzonderlijk vondstbericht van honderd jaar geleden niet onvermeld blijven. Daarbij is de ligging van Kerkendel van belang, maar juist daarover bestaat volgens Aldus onduidelijkheid. De tekening van Aldus suggereert dat de hunnebedden buiten het gelijknamige gebied hebben gelegen. Het kan niet worden uitgesloten dat niet een specifiek perceel werd bedoeld, maar een wat groter gebied.

Door de ontginning van het gebied, met name de bebossing en inrichting van het vakantiepark vanaf het begin van de twintigste eeuw, zijn de in de negentiende eeuw al zwaar aangetaste restanten verder aangetast of misschien wel geheel ver-

Kerkendel wordt door Nairac vermeld als de vindplaats van Germaans aardewerk: Zoo werd in 1874, op een grondstuk, de Kerkdedel genaamd, met andere brokken van Germaansch vaatwerk, eene Saksische urn opgegraven, ½ meter hoog en 1/3 meter

Of misschien toch een megalithisch graf...?

21


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

wijd, de grootste die in deze gemeente is gevonden. Zij heeft een graauwgele tint en den vorm van een bijenkorf; de geheele oppervlakte is versierd met randen en ronde figuren.24 Deze beschrijving zou betrekking kunnen hebben op een vroegmiddeleeuwse reliëfbandamfoor, maar zekerheid hierover hebben we niet. Opvallend is dat op deze plaats geen melding gemaakt wordt van de hunnebedden, terwijl de locatie in hetzelfde gebied gezocht moet worden. Een latere vondstmelding verdient bijzondere aandacht gezien de betekenis die wij tegenwoordig aan het woord hunebed toekennen. De Wit maakt ook melding van bovengenoemde vondst, maar hij beschrijft nog een andere opmerkelijke vondst:25 De ‘Kerkendel’ is later in bezit gekomen van den tegenwoordigen predikant Ds. J.H. Houtzagers (18861918). Deze liet in 1899 voor werkverschaffing zijn eigendom ontginnen. Bij dien arbeid werd iets interessants ontdekt. Men vond een soort kist, waarvan de bodem en de opstaande wanden gevormd werden door molensteenen, zooals die door Germanen gebruikt werden. Boven die kist was gelegd, rustend op de zijwanden, een roode plaat met vele openingen (als bij een vergiet), dienstdoende als deksel. Vooral deze plaat bleek van waarde, daar zij, volgens Dr. Pleyte, nog nergens was gevonden. In de kist onder de plaat vond men twee urnen gevuld met asch, en voorts gewichten voor een weefgetouw, steenen messen, bijlen en allerhande oude huishoudelijke artikelen. Het geheel was een Germaansch graf, waarschijnlijk van een echtpaar. Het is door Ds. Houtzagers aan het Museum van Oudheden te Leiden afgestaan. Een verklaring voor deze vondst is niet eenvoudig te geven. Het zou een of andere vorm van steenkist kunnen zijn, maar voor de rode plaat (aardewerk of bijvoorbeeld rode zandsteen?) is niet direct een verklaring te vinden. De beschrijving van de Germaanse molenstenen is interessant. De vraag is of het mogelijk is dat hiermee zwerfstenen met een vlakke zijde worden bedoeld die voor molensteen werden aangezien? De beschrijving van de vondst roept echter de nodige vragen op. De stenen messen en bijlen zijn niet direct in relatie te brengen met weefgewichten en crematieresten, waardoor de datering twijfelachtig is. Sterker, deze objecten zijn afkomstig uit verschillende perioden. Is hier misschien sprake van het creëren van een vondstcontext door de landarbeiders in de hoop om meer geld te krijgen voor de door hun gevonden voorwerpen? Wanneer het toch een authentieke steenkist/hunebed betreft is het natuurlijk denkbaar dat er meer in de omgeving hebben gelegen, waarbij niet uitgesloten kan worden dat zij ooit hebben geleid tot de associatie met de Drentse hunebedden en de uiteindelijke naamgeving. Aangezien de naam

22

hunnebedden op de Veluwe nog geen vaste plaats in het Nederlands van de negentiende eeuw had gekregen, is dit echter niet aannemelijk. Weldra zou dit volgens Pleyte dankzij de scholen echter veranderen. Een zoektocht naar de achtergronden van een moderne fotokopie kan soms verrassende wendingen en dwarsverbanden opleveren. Veel vragen kunnen niet worden beantwoord, maar duidelijk is dat het woord hun(n)ebed op de Veluwe tot ver in de negentiende eeuw gebruikt is voor grafheuvels, akkers en andere relicten, en niet (alleen) voor megalithische graven. In ieder geval lijken de Kootwijkse hunnebedden omwalde terreintjes te zijn geweest, waarbij een functie in relatie tot de schapenhouderij waarschijnlijk is.

Literatuur – 1969: Jaarverslag Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1969. – Bakker, J.A. 2004: Kanttekeningen bij mijn publicaties en enige andere zaken, Baarn. – Bakker J.A. 2010: Megalithic Research in the Netherlands, 1547-1911. From Giant’s Beds’ and ‘Pillars of Hercules’to accurate investigations, Leiden. – Borman, R. 1981: Archeologie in Gelderland, Zutphen. – Brongers, J.A. 1976: Air Photography and Celtic Field Research in the Netherlands, Amersfoort, Nederlandse Oudheden 6. – Craandijk, J. 1879: Wandelingen door Nederland met pen en potlood, deel 4, Haarlem. – Crebolder, G. (red.) 2000: Kootwijk, een parel in het zand : de geschiedenis van een Veluws dorpje, Barneveld, Schaffelaarreeks deel 28. – Doorn, M. van & B. Paasman 1974: Een historisch hoekje der Veluwe. Vier werken door C.A.Nairac (burgemeester van Barneveld) m.m.v. H. Bouwheer (gemeentebode van Barneveld). Barneveld, Schaffelaarreeks 1. – Heidinga, H.A. 1984: De Veluwe in de Vroege Middeleeuwen, aspecten van de nederzettingsarcheologie van Kootwijk en zijn buren, Amsterdam. – Heidigna, H.A. 1987: Medieval Settlement and Economy North of the Rhine. Archaeology and history of Kootwijk and the Veluwe (the Netherlands), Assen/Maastricht (dissertatie UvA Amsterdam). – Nairac, C.A. 1878: Een oud hoekje der Veluwe door een plattelands burgemeester. In: Een historisch hoekje der Veluwe, Vier werken door C.A. Nairac m.m.v. H. Bouwheer, Barneveld, Schaffelaarreeks no. 1. – Picardt, J. 1660: Korte Beschryvinge Van eenige Vergetene en Verborgene Antiquiteiten der Provintien en Landen Gelegen tusschen de Noord-Zee, de Yssel, Emse en Lippe. (fascimile 2008 Sidestone Press).

– Pleyte, W. 1877-1902: Nederlandsche Oudheden van de Vroegste tijden tot op Karel den Groote. Deel 1 tekst, Deel II afbeeldingen, 1889 Gelderland; 1899 Batavia; 1902 West-Friesland. – Verhart, L. 1995: List en bedrog: Vervalsingen in de Nederlandse archeologie, Utrecht. – Verlinde, A.D. & R.S. Hulst 2010: De grafvelden en grafvondsten op en rond de Veluwe van de Late Bronstijd tot in de Midden-IJzertijd, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten 39). – Wit, D. de, 1911: Kudde en herder. Van kerkelijk Kootwijks verleden en heden. Utrecht, G.J.A. Ruys, 1911.

Noten Dit artikel had niet tot stand kunnen komen zonder de hulp van verschillende personen. Met name wil ik O. Thomassen (Kootwijk) noemen die mij heeft geholpen met zijn grote lokale kennis; L. Amkreutz (Rijksmuseum van Oudheden) voor het raadplegen van het archief en de vondstcatalogus op zoek naar aanknopingspunten en D. Veldhuizen (gemeente archief Barneveld) voor zijn assistentie bij de zoektocht naar de originele brief. 2 In dit artikel wordt het woord hunnebedden gebruikt als het gaat om de structuren die in de brief worden bedoeld en het hedendaagse hunebed voor de megalithische graven. 3 Picardt 1659 , 44. 4 Over de geschiedenis van de hunebedden is onlangs een uitgebreide studie verschenen van Bakker 2010. In noot 57 wordt met verwijzing naar Pleyte melding gemaakt van de Kootwijkse hunnebedden. 5 Jaarverslag ROB 1969, 48. 6 Brongers 1976, 23 noot 39. 7 Van Doorn & Paasman 1974. 8 Gemeentearchief gemeente Barneveld. 9 Crebolder 2000 vermeldt 1873. 10 www.genlias.nl. 11 Heidinga 1984, 61 onder verwijzing naar Van der Aa 1845, 578. 12 Crebolder 2000, 100-103. 13 www.hallink-nijverdal.nl/getperson.php?personID=I1071189334&tree=2 14 Met dank aan L. Amkreutz (Rijksmuseum van Oudheden). 15 Craandijk 1879; zie ook Borman 1981, 24 en 29-30. 16 Bakker 2004, 56. Vergelijk ook Pleyte 1887, 74 17 Mogelijk betreft het hier een grafveldje aan de Emmaweg, zie Verlinde & Hulst 2010. 140, III. 18 Pleyte 1880-1901 , respectievelijk 68 (deel 1 Gelderland 1887) en 118. 19 Pleyte 1887, 74. 20 Bakker 2010, 30 e.v. 21 De resten van deze boerderij zijn door Heidinga opgegraven, Heidinga 1984, 57 en 1987, 59-60 en 63. 22 Nairac 1878, 17 noot 1. 23 Twee dichtbij gelegen boerderijen staan op een negentiende eeuwse kaart vermeld als de Kamp (gemeentearchief Barneveld). 24 Nairac 1878, 43. 25 De Wit 1911, 4. 쮿 1


VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

c u l t i culi

met c u l t u u r h i s t o r i s c h e inslag Ouderwetse, vergeten seizoensgroenten staan weer volop in de belangstelling. Alleen: hoe bereid je ze? Het boek Vergeten groenten vormt een gids met een vergeten groenten en bevat verrukkelijke oude maar ook nieuwe gerechten. Het boek bevat meer dan 100 recepten en is voorzien van prachtige foto’s en een stijlvolle vormgeving. 92 pagina’s, ISBN 978-90-8989-361-1 Terra Lannoo, € 16,95 Er is verbazingwekkend veel lekkers te vergaren in de Nederlandse natuur, en het is vaak nog gratis ook. Hanneke Videler, auteur van Eetbare natuur , kookt al jarenlang met ogenschijnlijk ongebruikelijke ingrediënten die in de ons omringende natuur te vinden zijn. In dit boek legt zij uit hoe we aan die ingrediënten kunnen komen en geeft ze recepten voor de heerlijkste gerechten. De wereldwijde voedselproductie is gebaseerd op een dertigtal plantensoorten, toch zijn er zo’n 80.000 eetbare planten. Daarom is in dit boek een apart hoofdstuk gewijd aan planten, vruchten en paddestoelen, ze zijn hier

in Nederland en vlak over de grens makkelijk te vinden. Ten slotte komen insecten, honing en slakken ter tafel. Kortom, een culinaire ontdekkingsreis voor diegenen die wel eens iets anders willen dan een doorsnee stukje vlees of vis. 240 pagina’s, ISBN 978-90-4501-666-5, Atlas, € 19,90 Even een ontbijtje in Parijs, een kleine lunchflirt in Rome of swingen op een party in Rio. Echte glamourgirls zijn natuurlijk meiden van de wereld. In het boek Dinerdiva in de city gaat de 19-jarige Jill Schirnhofer op bezoek naar zeven steden in de wereld. Reis mee en proef een echte high tea in Londen of geniet van een duizend-en-één-nacht diner in Marrakesh. Het boek telt 77 gerechten, voor de vroege ochtend tot de late avond. Met prachtige foto’s, hippe tekeningen en teksten, yummie recepten en trendy tips voor elke bestemming is dit boek een heerlijk boek om in te struinen. 128 pagina’s, ISBN 978-90-2154-931-6 Kosmos, € 16,95

23


c u l t i culi ‘Sommighe zijn eetbaar; sommighe fenijnigh ende doodelijck’ schreef de Vlamse geneesheer Dodoens in 1554. Ook oude volksnamen zijn veelzeggend: heksenboleet, duivelsei, kinderen der duisternis... Deze dreigende bewoordingen weerspiegelen de angst die wij in onze cultuur voor deze intrigerende plantengroep hebben. In Nederland is het plukken en eten van wilde paddestoelen dan ook weinig in trek. Lange tijd aten we niets anders dan de bleke kweekchampignons, maar gelukkig lijken topen thuiskoks andere gekweekte en wilde paddestoelen langzaam te herontdekken. Het boek Bos op je bord wil de misvattingen, het onbegrip en de onwetendheid over de paddestoel ontzenuwen. In het boek worden ruim vijftig verschillende soorten paddestoelen behandeld, die stuk voor stuk in ons land geplukt kunnen worden. Behalve een cultuurhistorische verhandeling bevat ‘Bos op je bord’ gedetailleerde beschrijvingen van elke soort en richtlijnen voor het vinden, plukken, schoonmaken en bewaren. De ruim 150 smakelijke recepten laten zien hoe veelzijdig paddestoelen zijn. 176 pagina’s, ISBN 987-90-5956-283-7, Fontaine, € 19,95

Uit alle windstreken is een boek over koken, molens en culturen. Een kookboek met interviews en tegelijkertijd een journalistiek boek vol recepten. Voor de kok die graag leest en de lezer die graag kookt. De Distilleerketel in Rotterdam Delfshaven staat centraal in dit boek. De korenmolen geldt als ontmoetingsplek voor de inwoners van de wijk, voor het grootste deel immigranten uit meer dan honderd verschillende landen. Ze komen op de molen om ingrediënten in te slaan voor gerechten uit hun land van herkomst. En om ervaringen uit te wisselen over dit ‘vreemde’ land van molens, tulpen en klompen. Het blijkt dat iedereen zo zijn eigen gedachten heeft over die ‘nuchtere, gastvrije en tolerante’ Nederlanders. Hoe denken buitenlanders nu écht over Nederland en de

24

VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

Nederlanders, wat missen ze uit hun moederland en wat is hun favoriete gerecht? Journalist Gerard Keijsers vroeg het aan immigranten uit dertig verschillende landen. Bij elk interview is een recept uit een buitenlandse keuken opgenomen, waarvoor het gemalen graan van de Distilleerketel het hoofdbestanddeel vormt. De recepten en verhalen zijn kleurrijk geïllustreerd door portretten van fotograaf Peter Paul Klapwijk, die zelf iedere zaterdag als molenaar in de Distilleerketel werkt. De molen en haar rol tussen akker en bakker heeft een voorname plaats in het boek gekregen door middel van een actuele fotoreportage in zwart/wit en historische foto’s. 60 pagina’s, ISBN 978-90-8067732-6, Klapwijk & Keijsers, € 19,50 Niks is heerlijker dan slenteren over de markt, en je te laten inspireren door het aanbod. In Hollandse kramen laat Yolanda van der Jagt zien hoe gevarieerd en mooi het aanbod van de Hollandse warenmarkten is. Met meer dan 100 bijzondere en verrassende recepten met heel veel groenten en fruit, maar ook recepten bij typische dingen van de markt zoals haring, stroopwafels, noten, zuidvruchten en natuurlijk vis en gevogelte. 300 pagina’s, ISBN 978-90-5767-350-4, mo’media, € 29,95.


VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

Iedereen heeft wel een gerecht waar een bijzondere herinnering aan kleeft: de legendarische hazenpeper van moeders, de pannenkoeken van opa of de loempiaatjes van de Thaise buurvrouw. Achter al die gerechten schuilt een bijzonder verhaal. Voor de rubriek ‘De heimweekeuken’ in dagblad Trouw schreef Karin Luiten elke week een interview gecombineerd met een lekker recept. Dat leverde zeer uiteenlopende eetherinneringen op die nu terug te vinden zijn in het boek De heimweekeuken. 224 pagina’s, ISBN 978-90-4680-980-8 Nieuw Amsterdam, € 14,95

c u l t i culi Surinamers en Indonesiërs afscheid nemen. Het mooiste recept staat op de laatste pagina’s. Met een Curanto! Dat is een gat in de grond waarin het eten wordt bereid, een gebruik dat al eeuwenoud is en in Zuid- en Midden-Amerika nog steeds wordt toegepast. 95 pagina’s, ISBN 978-90-2114-256-2, Meinema, € 19,50. Tot slot van deze rubriek Jamie’s reizen van Jamie Oliver. De beste gerechten uit zes fantastische landen op slechts een steenworp afstand van Nederland. Elk hoofdstuk richt zich op een andere stad of regio: Marrakesh, Athene, Venetië, Andalusië, Stockholm en de Midi-Pyreneeën. Klassieke recepten staan naast recepten die Jamie onderweg tegenkomt op marktjes, in barretjes en aan tafel bij mensen thuis. Het boek is meer dan een kookboek. Het is ook een uitnodiging om zelf deze plaatsen te bezoeken en de rijkdom aan smaken en eten te ontdekken 360 pagina’s, ISBN 978-90-2155-000-8 Kosmos, € 32,50. 쮿

Op alle begrafenissen, waar ook ter wereld, wordt gegeten en gedronken. Van uiterst sober tot overvloedig. De toenemende aandacht voor (nieuwe) rituelen rond rouwen en het herdenken van onze doden geeft ook de culinaire invulling van die rituelen een krachtige impuls. Wat eet je op een begrafenis? bevat getuigenissen van de culinaire rijkdom van Nederland. Aanwijzingen van hoe de gerechten klaar te maken gaan vergezeld van verhalen, informatie en foto’s. Wellicht tijd om dat eeuwige kopje koffie met plakje cake de deur uit te zetten? Dit boek laat zien dat het ook anders kan. Door te kijken naar onze eigen geschiedenis en de nieuwe culturen in ons land. Zo lezen we hoe Antillianen, Joden en moslims,

25


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

Dr. Roel Lauwerier Senior onderzoeker dierlijk materiaal, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

1 –Een mooie koe is een goede koe. Standbeeld van de ideale koe: ‘Us Mem’ in Leeuwarden.34

Het dominante hoornloze rund

D

walend door Nederland zie je steeds meer runderen zonder hoorns in het weiland staan. Het zijn geen natuurlijk hoornloze dieren maar dieren waarvan de hoorns zijn weggehaald (figuur 2). In de Nederlandse melkveehouderij worden kalveren onthoornd om te voorkomen dat de dieren elkaar met de hoorns verwonden. Maar ook bij beesten die in de grupstal staan aangebonden wordt dit vaak gedaan om de veiligheid van de boer te garanderen. Noch het publiek, noch de veehouder is echt gelukkig met dit ingrijpen dat meestal bestaat uit het wegbranden van de groeikernen van de hoorns. Er komen echter ook van nature hoornloze runderen voor. Vooral in Scandinavië en Groot-Brittannië, maar ook elders in de wereld worden zelfs compleet hoornloze rassen gehouden.1 In opdracht van het voormalige ministerie van LNV en het Product-

26

schap Zuivel is door Wageningen UR Livestock Research onderzoek uitgevoerd naar de wenselijkheid en de mogelijkheden om ook in Nederland hoornloze runderen te fokken.2 In een historische paragraaf wordt vermeld dat hoornloosheid in de 19e eeuw voorkwam in het FriesHollands vee, maar rond 1900 geheel verdwenen is. Archeologische bronnen leveren echter ook informatie over dit onderwerp. In de oudste Nederlandse archeozoölogische publicaties uit het begin van de vorige eeuw toonden Broekema en Van Giffen aan de hand van archeologische vondsten aan dat hoornloosheid in Nederland een veel oudere geschiedenis heeft, en al aan het begin van onze jaartelling voorkomt.3 Na een inventarisatie concludeerden Clason en Knol dat dit soort dieren typisch zijn voor het kustgebied in de Romeinse tijd.4 Wat bij lezing van de laatste studie ook opvalt, is dat bijna al die hoornloze dieren zijn gevonden

2 – Onthoornde koe.

buiten de grens van het Romeinse Rijk die toen dwars door Nederland liep. Die constatering was de aanleiding de archeologische vondsten van het hoornloos vee in Nederland nog eens onder de loep te nemen. De vraag daarbij was: Waarom vinden we niet overal en in alle perioden hoornloze runden? Welke genetische, economische, esthetische, emotionele, of andere factoren spelen daarbij een rol? Maar allereerst is geïnventariseerd of er nog nieuwe vondsten gedaan zijn.

Hoorns en hoornloosheid Hoorns horen bij ons beeld van de koe. Het is het ‘hoornvee’ van weleer, de familie van Us Mem en de Stier van Potter. Een koe moet je bij de hoorns


VITRUVIUS

Steeds vaker sieren runderen zonder hoorns ons landschap. Het zijn bewust onthoornde dieren, wat niet iedereen diervriendelijk vindt. Maar ook het fokken van hoornloze dieren wordt niet als natuurlijk gezien. Toch is dit een verschijnsel dat ook in het verleden in Nederland te zien was. Hoornloosheid, een dominant kenmerk, kwam voor in de Romeinse tijd, maar verdwijnt weer in de Middeleeuwen. Vooral buiten de grenzen van het Romeinse Rijk, in het kustgebied, hield men dit type dier. In deze bijdrage vragen we ons af waarom dat was, en waarom het hoornloze rund weer uit Nederland verdween.

kunnen vatten. Hoezeer dit in ons systeem zit, blijkt uit onderzoek bij een doorsnee van de Nederlandse burgers naar de beleving van onthoornen en hoornloosheid.5 Koeien met hoorns worden door burgers meer geassocieerd met diervriendelijkheid dan koeien zonder hoorns. Koeien zonder hoorns zijn onnatuurlijk, het product van menselijk ingrijpen. Daarbij maakt men geen onderscheid tussen hoornloze en onthoornde runderen.

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

3 – Deel van de schedel en ruim 50 cm lange hoornpit van een oeros uit 4e eeuws Nijmegen. LAUWERIER 1988

1. water en wad 2. kwelder en zeeklei 3. veen 4. beekdal 5. rivierdal 6. duin 7. dekzand 8. löss 9. keileem 10. ouder gesteente

Hoorns zijn uitgroeiingen van het voorhoofdsbeen, de hoornpitten (botweefsel), die bekleed zijn met hoorn. Dat hoorns een ‘natuurlijk’ onderdeel van runderen zijn is evident. De wilde voorganger van ons huisrund, de oeros, bezat een flink stel. Een van de laatste oerossen uit Nederland, gevonden bij opgravingen in Romeins Nijmegen, heeft hoorns van meer dan 55 cm lengte. Een bijna complete benen hoornpit is ongeveer 54 cm lang en heeft een omvang aan de basis, vlak bij de kop, van ruim 30 cm (figuur 3).6 Bij de gedomesticeerde nazaten, het door de mens ‘gemaakte’ huisrund, de koe, zijn die hoorns, althans in het gebied van het huidige Nederland, aanzienlijk kleiner geworden, zoals ook andere kenmerken van de oorspronkelijke oeros al dan niet opzettelijk door toedoen van de mens zijn veranderd. Zo is in het zelfde Romeins Nijmegen de omvang aan de basis van de hoornpitten van runderen slechts 9 tot 13 cm. Naast die ‘natuurlijke’ hoorns, komt hoornloosheid als mutatie van nature voor. Het wordt bepaald door één gen. Dit gen wordt naar het Engels voor hoornloos, polled, het ‘polled-gene’ genoemd. Het kent twee vormen (allelen): één aangeduid met P voor hoornloos en één met p voor gehoornd. Hoornloos (P) is dominant over gehoornd (p). Dit betekent dat dieren zonder hoorns homozygoot dominant zijn (PP) of heterozygoot (Pp). Gehoornde runderen zijn altijd

homozygoot recessief (pp). Slechts één van de ouders hoeft het kenmerk ‘hoornloosheid’ aan een nakomeling door te geven om een hoornloos kalf te krijgen. Soms komen bij hoornloze runderen verschijnselen voor die in het Engels

4 – Geomorfologische kaart van Nederland in de Romeinse tijd. Aangegeven zijn de vindplaatsen aan weerszijden van de Romeinse grens met grotere (n>100) archeozoölogisch onderzochte complexen (zwarte stippen) plus de plaatsen waar hoornloze runderen zijn aangetroffen gepubliceerd door Clason en Knol in 1994 (rode stippen) en die van later datum (gele stippen).

27


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

als ‘scurs’ worden aangeduid en die door andere genen worden bepaald.7 ‘Scurs’ zijn hoorn-achtige uitgroeisels die echter niet door een hoornpit met de schedel verbonden zijn. Deze scurs kunnen verbenen en vastgroeien aan de schedel en zo uitstulpingen vormen op de plek waar normaal de hoornpitten zitten. In de literatuur worden dergelijke benige hoornknoppen ook beschreven als een afzonderlijk verschijnsel met een eigen genetische achtergrond en aangeduid met de term ‘bumps’.8 In archeologische context blijft hoorn zelden bewaard, zodat we niet verbeende ‘scurs’ niet zullen aantreffen. Bot is daarentegen veel minder vergankelijk. Schedels met of zonder hoornpitten of met benen uitstulpingen zijn voor de archeozoöloog goed herkenbaar.

Archeologische vondsten Zoals gezegd, het hoornloze rund is geen noviteit in de Nederlandse wei. In 1994 publiceerden Clason en Knol een overzicht van archeologische vondsten van deze dieren.9 De meeste werden aangetroffen in het noordelijk kustgebied tijdens de commerciële winning van terpaarde in de Friese terpen en de Grongse wierden in het begin van de twintigste eeuw (figuur 4). Het aantal gevonden hoornloze schedels per vindplaats varieert. Soms gaat het om slechts één exemplaar, maar op verschillende plaatsen zijn ook acht, negen of tien van deze schedels aangetroffen. In die tijd is niet vastgelegd hoeveel schedels wel van hoorns voorzien waren, zodat we niet weten wat het relatieve aandeel was van de hoornloze dieren. Deze oude vondsten zijn niet zo goed gedateerd. De onderzoekers concludeerden dat, uitgaande van de context waarin ze gevonden zijn, de meeste schedels uit de Romeinse tijd stammen, maar dat het niet uitgesloten is dat sommige ouder of jonger zijn. Behalve de talrijke vondsten uit het terpengebied werd ook een hoornloos rund uit Romeins Uitgeest in Noord Holland beschreven. Uit Zuid Holland was ook een nederzetting met dergelijke vondsten bekend. In de Cananefaten nederzetting Rijswijk-

De Bult werd één hoornloze schedel aangetroffen uit de periode 150-200 na Chr en vier uit 200-270 na Chr.10 Op grond van al deze vondsten concludeerden Clason en Knol dat het hoornloze rund waarschijnlijk specifiek is voor het kustgebied in de Romeinse tijd. Opvallend is echter ook dat – op Rijswijk na – al deze vindplaatsen buiten de grenzen van het Romeinse rijk liggen. De afgelopen vijftien jaar zijn uit meer opgravingen hoornloze runderen beschreven. In het Noord-Hollandse Uitgeest zijn er nu in totaal drie gevonden waarvan er twee dateren in de 2e3e eeuw.11 In een andere inheemse nederzetting in de buurt, Castricum, werd uit de periode eind 1e-2e eeuw, naast twee gehoornde schedels, een ongehoornd exemplaar aangetroffen (figuur 5). Van de 28 schedels die behoren tot de resten van de latere bewoning, uit de 3e en het begin van de 4e eeuw, waren maar liefst elf hoornloos.12 Bij recent onderzoek van zoölogisch materiaal uit het terpengebied zijn er hoornloze dieren aangetoond in Englum (vroeg-Romeins), Peins en Achlum (beide Romeins) en twee gehoornde en een ongehoornde uit Wijnaldum (175-350 na Chr).13 In Achlum zijn drie hoornloze schedels gevonden waarvan één met ‘scurs’. Een dergelijke schedel met een kleine hoornknop is ook bekend uit Hallum; deze is wat later gedateerd, in de volksverhuizingtijd.14 In vroeg-middeleeuws Velsen zou eveneens een hoornloze schedel zijn gevonden.15 Ook binnen de Romeinse Rijksgrenzen zijn sporen van hoornloze runderen aangetroffen, allemaal in inheemse nederzettingen. Aan de kust, bij Naaldwijk, zijn twee laat-Romeinse exemplaren aangetroffen.16 Uit Houten komt een schedel die niet nauwkeuriger kon worden gedateerd dan de zeer ruime periode van IJzertijd tot vroege Middeleeuwen.17 Van de veertien 2e en 3e eeuwse runderschedels uit Wijk bij Duurstede waren er drie zonder hoorns.18 In Geldermalsen was een exemplaar uit de periode 150-270 na Chr. hoornloos; drie andere hadden een laat-Romeinse

5 – Achterkant schedel ongehoornd rund uit 3e-4e eeuws Castricum. LAUWERIER & LAARMAN 1999

28

datering.19 Tot slot zijn in laat-Romeinse contexten van de twee inheemse nederzettingen TielPassewaaijse Hogeweg en Tiel-Oud Tielseweg, elk één exemplaar gevonden.20 In Passewaaij is ook een schedel met kleine hoornknoppen aangetroffen. In contexten uit andere perioden, zoals de IJzertijd of de volle Middeleeuwen, zijn hoornloze dieren vooralsnog niet aangetroffen.

DISCUSSIE Een verschijnsel van de Romeinse periode De hernieuwde inventarisatie bevestigt het beeld dat het hoornloze rund voornamelijk een verschijnsel van de Romeinse tijd is. In de enkele nederzettingen waarvan zowel de aantallen schedels met als zonder hoornpitten geteld zijn blijkt 20 tot 40 procent van de dieren geen hoorns te hebben. Daarbij moet worden aangetekend dat veel van de, vooral in het wat verdere verleden gedane vondsten, niet nauwkeurig gedateerd zijn en slechts een vermoedelijke of waarschijnlijke datering in deze periode hebben. De goed gedateerde vondsten vallen echter allemaal in de Romeinse periode op een vondst uit Hallum na die uit de overgang van Romeinse tijd naar de Middeleeuwen stamt en een mogelijk vroeg-middeleeuws exemplaar uit Velsen. Verdere vondsten buiten de Romeinse periode zijn mij niet bekend en ook navraag bij collega’s archeozoölogen leverde geen nadere gegevens op. Zwak punt is dat er weinig onderzoek gedaan is naar bot uit de vroege Middeleeuwen, zodat we voor deze periode enig voorbehoud moeten maken. We mogen dus concluderen dat hoornloosheid een typisch verschijnsel van de Romeinse periode is dat in de (late) Middeleeuwen niet meer voorkomt. Ten minste niet meer op een schaal die we archeologisch kunnen aantonen.

Buiten en binnen de Romeinse grens Ook blijft hoornloosheid voornamelijk iets van het kustgebied, zij het wat minder uitgesproken dan dat het leek bij de inventarisatie uit 1994. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met het feit dat bot op de zandgronden erg slecht bewaard blijft, zodat over een deel van Nederland eigenlijk weinig gezegd kan worden. Dat geldt voor de zandgebieden van Drenthe, Overijssel, Utrecht, Gelderland, Brabant en Limburg. Daarentegen blijft bot zeer goed bewaard in de zuidelijke kustprovincies en in de rivierkleilandschappen van Utrecht en Gelderland. Daar wordt bij opgravingen, net als in Noord-Holland en het Fries-Groningse kustgebied, goed geconserveerd bot gevonden en zouden we de al of niet aan-


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

wezigheid van hoornloze dieren moeten kunnen vaststellen. Om het effect van al of niet bewaard bot te verdisconteren zijn de vondsten van het hoornloze rund geplot op een kaart waarop de vindplaatsen zijn aangegeven waarvan grotere assemblages bot bestudeerd zijn (figuur 6).21 Theoretisch kan ook de archeozoöloog een factor zijn bij het beeld van de verspreiding van hoornloosheid. We gaan er echter van uit dat een dergelijk opvallend kenmerk, zeker na de publicatie van Clason en Knol, niet over het hoofd kan zijn gezien en, indien voorkomend, altijd beschreven zal zijn. Als het voorkomen van hoornloosheid afgezet wordt tegen de onderzochte assemblages, wordt het beeld duidelijker. Ten noorden van de Romeinse grens komt hoornloosheid relatief veel voor in het Fries-Groningse terpengebied, en in enkele vindplaatsen in Noord-Holland. Ten zuiden van de Romeinse Rijksgrens is dat beeld totaal anders. Van de vele vindplaatsen met bot aan de westkust, is er slechts één waar hoornloosheid voorkomt en in het zeer drukke Bataafse gebied zijn er slechts enkele. In Castricum in het kustgebied en Wijk bij Duurstede in het rivierengebied gaat het dan wel om flinke percentages van respectievelijk 30 en 40 procent voor twee bewoningsfasen in Castricum in het kustgebied en 20 procent in Wijk bij Duurstede in het rivierengebied. Tekenend is echter dat in het belangrijkste militaire en burgerlijke centrum uit die tijd, Nijmegen, hoornloosheid tot nu toe in archeozoölogische studies niet is aangetoond.22

Hoornloosheid en schofthoogte We zouden de aan of afwezigheid van hoorns graag aan ‘rassen’ uit de Romeinse tijd willen koppelen, maar daarvoor biedt archeologisch materiaal te weinig aanknopingspunten. Wel is er naast het al dan niet voorkomen van hoornloosheid een ander verschil tussen de runderen uit enerzijds het Fries-Groningse terpengebied en het Noord Hollandse kustgebied en anderzijds het oostelijk rivierengebied. Dat zit vooral in de grootte van de runderen. Die grootte wordt hier uitgedrukt in de schoft- of schouderhoogte, het hoogste punt van de rug boven de voorpoot. Deze maat wordt berekend door de lengte van gevonden botten van volgroeide dieren te vermenigvuldigen met bepaalde factoren. Hoewel er allerlei haken en ogen aan deze methode zitten, gebruiken we het hier als een globale indicatie voor de grootte van runderen. In de IJzertijd zijn runderen overal in Nederland gemiddeld niet groter dan 105 tot 110 cm. In het terpengebied verandert daar in de Romeinse periode weinig aan. En ook in het Noord

6 – Schofthoogten (m, min en max) van runderen in het rivierengebied in verschillende nederzettingen in verschillende perioden (nederzettingen zijn gerangschikt van oud naar jong). C: civiele nederzetting; M: militair; V: ‘villa’.23

Hollandse kustgebied zien we hooguit later in de Romeinse tijd een kleine toename van schofthoogten tot zo’n 110-115 cm. In het rivierengebied verloopt die ontwikkeling anders. Al in de vroeg-Romeinse periode neemt de schofthoogte in de verschillende nederzettingen toe tot gemiddelden van 110 tot 120 cm (figuur 6). Vooral in de burgerlijke nederzetting van Nijmegen worden grote dieren gevonden. Mogelijk weerspiegelen die grotere en dus krachtiger dieren de behoefte aan trekkracht voor transport in deze groeiende geromaniseerde centrale plaats. Grotere (economische) activiteit betekent immers meer behoefte aan transport van mensen en goederen. In de midden-Romeinse tijd zien we nederzettingen met nog grotere dieren, zoals in de ‘villa’ Klepperhei te Druten. Dit algemene beeld van toename van schofthoogten is waarschijnlijk een combinatie van het effect van op grootte gerichte fok en import van grotere dieren van elders. Het verschil tussen de kleine dieren uit het noorden en de veel grotere in het rivierengebied weerspiegelt mogelijk ook een ander agrarisch systeem. Een deel van de stierkalveren uit het noorden werd waarschijnlijk relatief jong geslacht voor het vlees terwijl de rest van het vee werd aangehouden voor de productie van melk.24 Aan zuivelproductie gerelateerde voorwerpen zoals schalen met gaten uit Uitgeest of een houten karndeksel van de vindplaats Bullepolder in Friesland lijken dit te ondersteunen,25 hoewel dergelijke vondsten ook elders worden gedaan.26

Zijn de dieren uit het noorden primair voor de veeteelt gehouden, in het rivierengebied lijkt dit gebruik veel meer gedifferentieerd. Hoewel hier ook andere producten van deze dieren werden benut, was op de eerste plaats waarschijnlijk tractie voor de gemengde agrarische bedrijfsvoering en trekkracht voor transport ten behoeve van het leger, bevoorrading en handel het doel van het houden van runderen. Het al dan niet voorkomen van hoorns zou gerelateerd kunnen zijn aan deze verschillende primaire redenen om runderen te houden.

Natuurlijke selectie Punt is dat hoornloosheid een dominant kenmerk is. Zijn er door mutatie eenmaal hoornloze dieren in de kudde, dan zal hun aandeel – zonder selectie toe te passen – min of meer het zelfde blijven.27 In de vrije natuur zal hoornloosheid een nadeel zijn. Een hoornloos dier kan zich moeilijker verdedigen en zal eerder ten prooi vallen aan roofdieren. Voor de Romeinse tijd en later komen hier alleen wolven voor in aanmerking. We hebben weliswaar weinig archeozoölogische aanwijzingen voor het voorkomen van deze dieren maar dat natuurlijke selectie op deze manier een rol speelt is voorstelbaar. In de kleigebieden in Noord-Holland, Friesland en Groningen zou dan de druk van dergelijke predatoren geringer zijn dan elders in het Romeinse gebied, waardoor in het noorden wel hoornloosheid kon gedijen en in het zuiden niet. Ook kan hoornloosheid een negatieve factor zijn in de onderlinge concurrentie tussen runderen om voedsel of bij de voortplanting. Maar de vraag blijft welke omstan-

29


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

digheden in het noorden zo anders waren dat dit geen doorslaggevende rol speelde en hoornloosheid daar wel gedijde.

De wens van de boer Wellicht is een meer voor de hand liggende mogelijkheid dat hoornloosheid al dan niet gewenst was bij houders en gebruikers van runderen, wellicht gerelateerd aan de eerder genoemde verschillende primaire doelen bij het houden van runderen. De reden zou zuiver functioneel kunnen zijn. Op afbeeldingen uit de laatste eeuwen worden runderen vaak afgebeeld met een koord om de hoorns om het dier makkelijk mee te voeren. Eerder is geopperd dat dit een rol zou kunnen spelen.28 Dit voordeel zou echter bij alle typen rundveehouderij gelden. Bovendien zijn er eenvoudige alternatieven om een koord om de kop aan te brengen. Horens worden soms gebruikt om het juk aan vast te maken.29 Het gebruik van een dergelijk kopjuk kan een reden zijn dat hoornloze dieren in het rivierengebied, waar tractie een veel grotere rol speelde, niet gewenst waren. Maar ook hier zijn er alternatieven in de vorm van het schoftjuk, een ook in historische tijd veel vaker gebruikte methode. Er zijn geen aanwijzing om aan te nemen dat het hebben van hoorns in de Romeinse periode een voorwaarde was voor goede tractie. Uiteraard leveren alleen gehoornde runderen grondstof voor het vervaardigen van voorwerpen van hoorn. Hoorn werd in het verleden benut voor het vervaardigen van drinkhoorns, bekers, handvatten, kammen en tal van andere producten.30 Omdat hoorn in de bodem slecht bewaard wordt kennen we deze voorwerpen in Nederland vooral uit de late Middeleeuwen of later, maar ze zullen ongetwijfeld ook daarvoor gebruikt zijn.31 Het tolereren van hoornloze dieren zou er op wijzen dat er locaal weinig behoefte was aan deze grondstof. Van de andere kant zou het verdwijnen van het hoornloze rund na de Romeinse periode kunnen wijzen op een groeiende behoefte aan deze grondstof die zeker vanaf de late Middeleeuwen door gespecialiseerde ambachtslieden werd verwerkt.

Een mooie koe is een goede koe Wellicht speelden er bij het aan de fok onttrekken van hoornloze dieren door veehouders ook andere dan functionele motieven een rol en handelde het vooral om het gewenste beeld van een koe. De twintigste-eeuwse veehouderij in Nederland kent voorbeelden van het belang dat gehecht wordt aan het uiterlijk van rundvee.32 Dit belang was dusdanig dat het de ontwikkeling van het

30

fameuze Friese stamboek vee, het Fries Hollands Zwartbont, in de eerste helft van de twintigste eeuw in de weg kon staan. In de negentiende eeuw werden uiterlijke kenmerken gebruikt die voorspellend zouden zijn voor de melkproductie. Zo werd de kwaliteit van de uier gezien als indicatief voor de melkgift. Maar men keek ook of de huid fluwelig was, hoe sprekend de kop was en hoe fijn de hoorns.33 In de eerste helft van de twintigste eeuw werd de meer rationele benadering van Wageningse en andere deskundigen om de melkgift door fok te bevorderen door fokkers deels terzijde geschoven omdat zij een grotere waarde hechtten aan een esthetisch ideaal. Hoewel er steeds meer cijfers voorhanden waren over melkproductie bleven fokkers zich vaak toch meer leiden door het uiterlijk van koeien dan door overwegingen van rentabiliteit. Een mooie koe was een goede koe en uiterlijke verschijningen van ras werden – ook door kopers – als waarmerk voor kwaliteit gezien (figuur 1)34. In dit laatste geval was er dus ook een economische reden om nadruk te leggen op het uiterlijk. Dergelijke emotionele en esthetische beweegredenen golden wellicht ook in het verleden. De koe lijkt daarbij onlosmakelijk verbonden met hoorns. In de iconografie van alle tijden is het het ‘hoornvee’ dat wordt afgebeeld. Ook in de Romeinse tijd. Of het nu gaat om runderen afgebeeld op munten, in mozaïek, brons of in beeldhouwwerken, het is altijd het gehoornde dier dat wordt weergegeven.35 Het rund werd onder andere gezien als een symbool van kracht en van de krachtigen. Zo gebruikt Zeus, de Romeinse Jupiter, de gedaante van een stier om Europa te verleiden en worden legerplaatsen en tempels ingewijd door een suovetaurilia offer van een mannelijk varken, een ram en een stier. Een voorbeeld van zo’n offer kennen we van de Gallo-Romeinse tempel van Elst.36 En eveneens in Elst, maar ook in de cultusplaats van Empel, is het rund het belangrijkste offerdier voor de krachtige Bataafse god Hercules Magusanus.37 De hoorns, deze uiterlijke ‘bewapening’, maken deel uit van de kracht die dit dier uitstraalt. Het zijn wellicht dit soort ideaalbeelden van de ‘goede koe’ die ook bij veehouders en andere boeren in de Romeinse tijd een rol spelden. En waren het de boeren niet, dan was het wellicht de voorkeur van de kopers van runderen die deze dieren nodig hadden als trekdier voor transport: een goede koe moet horens hebben. Het uiterlijk van een ‘mooie’ veestapel zal ook hebben afgestraald op de eigenaar ervan en droeg wellicht bij aan het prestige van de veeboer. Dat in het kustgebied wel hoonloze dieren werden geaccepteerd heeft mogelijk te maken met een andere visie op dit ideaalbeeld. Wellicht waren

er ook economische redenen waardoor men het zich niet kon permitteren hoorn- loze dieren aan de voortplanting te onttrekken. Ondanks zijn genetische dominantie zien we na de Romeinse periode het ongehoornde dier niet meer in het archeologisch materiaal terug en is waarschijnlijk overal – ook in het kustgebied – uit de Nederlandse wei verdwenen. Blijkbaar wordt ook in het kustgebied het ongehoornde dier niet langer geaccepteerd als een ‘goede’ koe. Wellicht ook worden bestaande populaties verdrongen door andere meer geprefereerde rassen of slagen, mogelijk onder invloed van nieuwe bevolkingsgroepen die het Nederlandse grondgebied zijn binnengekomen.

Conclusie Een nadere inventarisatie van het voorkomen van hoornloosheid bij runderen bevestigt het beeld dat dit verschijnsel een typisch fenomeen van de Romeinse periode is dat vooral in de kustgebieden ten noorden van de Romeinse grens voorkomt. Na de Romeinse tijd verdwijnt dit dominante kenmerk uit de Nederlandse wei. Er zijn weinig aanknopingspunten om de verschillen in voorkomen van hoornloosheid aan weerskanten van de Romeinse grens en het totaal verdwijnen ervan na de Romeinse periode te verklaren door natuurlijke selectie. Ook functionele redenen, bijvoorbeeld gerelateerd aan verschillen in het primaire doel waarvoor men runderen hield, lijken niet doorslaggevend. Het meest aannemelijk is dat vooral emotionele en esthetische overwegingen bij boeren en andere gebruikers van runderen bepaalden wat een ‘goede’ koe was, en dat was klaarblijkelijk een koe met hoorns. Dat in het kustgebied hoornloosheid in de Romeinse periode voorkwam heeft wellicht te maken met een afwijkende visie op dit ideaalbeeld maar ook gebrek aan economische armslag om negatieve selectie toe te passen kan een rol hebben gespeeld. Na de Romeinse tijd zal het de wens voor ‘goede’, gehoornde dieren zijn geweest die het dominante hoornloze rund doet verdwijnen. Ook een groeiende behoefte aan hoorn als grondstof voor het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen kan hierbij een rol hebben gespeeld. Deze factoren moeten wellicht gezien worden in combinatie met instroom van andere rassen die met nieuwe bevolkingsgroepen het Nederlandse landschap betreden en de oude populaties runderen ‘verdringen’. Onderzoek aan isotopen en oud DNA van runderbotten zou hier nader licht op kunnen werpen. De huidige discussie in Nederland over de wenselijkheid van het fokken van hoornloze runderen lijkt niets nieuws te zijn en ook eeuwen geleden al door boeren gevoerd te zijn.


VITRUVIUS

Dank Verschillende collega’s voorzagen mij van (nog niet gepubliceerde) gegevens, informatie en literatuur of leverden commentaar, waarvoor dank: Wietske Prummel en Arjan Hullegie (Universiteit Groningen), Kinie Esser (Delft, Archeolplan Eco), Lisette de Vries (Zeewolde), Maaike Groot (Amsterdam, ACVU-HBS), Theo de Jong (Gemeente Eindhoven), Inge van der Jagt (Universiteit Leiden) en mijn RCE collega’s Jos Deeben, Tessa de Groot en Frits Laarman. Ook Jack Windig (Wageningen UR Livestock Research) dank ik voor commentaar en informatie. Bewerking kaart en grafiek: Marjolein Haars (BCL-Archaeological Support).

Literatuur – Auld, R.C., 1887: Hornless ruminants, The American Naturalist 21 / 10, 885-902. – Bazelmans, J., H. Groenendijk, G. de Langen, J. Nicolay & A. Nieuwhof 2009: De late Prehistorie van Holoceen Noord-Nederland, versie 2.0., Nationale onderzoeksagenda archeologie (hoofdstuk 12). Leeuwarden. – Bogaers, J.E., 1955: De Gallo-Romeinse tempels te Elst in de Over-Betuwe, ’s-Gravenhage (Nederlandse Oudheden 1). – Broeke, .W. van den & G.J. Verwers 1977: Een fragment van een Inheems-Romeins juk uit Oss, in: N. Roymans, J. Biemens, J. Slofstra & W.J.H. Verwers (red.), Brabantse Oudheden, Eindhoven (Bijdragen tot de Studie van het Brabantse Heem 16), 123-128. – Buitenhuis, H. 2009 (concept versie). Faunaresten, in: S.J. Tuinstra, J.R. Veldhuis & J.A.W. Nicolay (red.), Hallum, een welvarend dorp aan de monding van de Middelzee. Een archeologische opgraving te Hallum, gemeente Ferwerderadeel (Fr.), Groningen (ARC-rapport 205), 165-176. – Clason, A.T. & E. Knol, 1994. Het ongehoornde rund in de Nederlandse kuststreken, Paleo-Aktueel 5, 85-88. – Clason, A.T., 1978, Animal Husbandry and Hunting at Rijswijk (Z.H.), in: J.H.F. Bloemers, Rijswijk (Z.H.), ‘De Bult’. Eine Siedlung der Cananefaten, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 8) 424-437. – Groot, M., 2009: Dierlijk bot en speciale deposities met dierlijk bot, in J. van Renswoude/J. Van Kerckhove (eds), Opgravingen in Geldermalsen-Hondsgemet. Een inheemse nederzetting uit de Late IJzertijd en Romeinse tijd, Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 35), 355-409. – Groot, M., 2008a: Zoöarcheologisch onderzoek, in: L. van der Feijst, J. de Bruin & E. Blom (red.), De nederzetting Naaldwijk II. Terug naar de sporen van Holwerda, Amersfoort (ADC Monografie 4), 179-188. – Groot, M., 2008b: Animals in ritual and economy in a Roman frontier community. Excavations in TielPassewaaij, Amsterdam: Amsterdam University Press (Amsterdam Archaeological Studies 12). – Koopmans, L., 1996: Vroeg-Romeins botmateriaal

van de Hunerberg te Nijmegen (Scriptie Universiteit van Amsterdam). – Laarman, F.J., 1995, Wijk bij Duurstede – De Geer; inheems-Romeinse nederzetting, Amersfoort (Intern Verslag Archeozoölogie / ROB, 14-6-1995). – Lauwerier, R.C.G.M.,1988: Animals in Roman times in the Dutch eastern river area (Nederlandse Oudheden 12). – Lauwerier, R.C.G.M. & F.J. Laarman 1999, Dierlijk botmateriaal, in: J.K. Hagers & M.M. Sier (red.), Castricum-Ooosterbuurt, bewoningsgeschiedenis uit de Romeinse tijd en middeleeuwen, Amersfoort (RAM 53), 129-151; 226-251. – Rijkelijkhuizen, M., 2001: Dierlijke resten in Romeins Nijmegen. De analyse van de dierenbotten uit twee vondstcomplexen van de opgraving op het terrein van het voormalige Canisiuscollege te Nijmegen (Scriptie Universiteit van Amsterdam). – Rijkelijkhuizen, M., 2008: Handleiding voor de determinatie van harde dierlijke materialen, Amsterdam. – Robeerst, A., 2008: Dierlijk botmateriaal, in: T. Derks, J. van Kerckhove & P. Hoff (red.), Nieuw archeologisch onderzoek rond de Grote Kerk van Elst, gemeente Overbetuwe (2002-2003), Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 31), 98-116. – Roller, G.J. de, 2002: Hout, in: C.G. Koopstra (red.), Archeologisch onderzoek in de Bullepolder, gemeente Leeuwarden, Groningen (ARC-Rapport 52), 51-54. – Seijnen, M. 1994, Dierebotten en rituele maaltijden, in: N. Roymans (red.), De tempel van Empel. Een Hercules-heiligdom in het woongebied van de Bataven, ’s-Hertogenbosch (Graven naar het Brabantse verleden 2), 162-173. – Schaverien, A., 2006: Horn. Its history and its uses, London. – Stoepker, H., H. van Enckevort, J. Krist, K. Hänninen, C. Kalee, R. Reijnen, C. Vermeeren, A. Bosman & C. van Driel-Murray 2000: VenrayHoogriebroek en Venray-Loobeek. Nederzettingen uit de prehistorie, Romeinse tijd en late Middeleeuwen, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 46). – Taayke, E. 1995: Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande, 600 v. Chr bis 300 n. Chr., Teil II: Nord-Drenthe, Berichten ROB 41, 9-102. – Theunissen, B., 2010: De koe. Het verhaal van het Nederlandse melkvee 1900-2000. Amsterdam. – Toynbee, M.C., 1973: Animals in Roman life and art. London. – Vries, L.S. in voorb.: De dierbegravingen van Uitgeest-Dorregeest (UG 81 en UG 82). – Vries, L.S. de & F.J. Laarman 2001, Archeozoölogie (Bijlage III), in: W.K. Vos & J.J. Lanzing (red.), Houten-Zuid, terrein 21, Bunschoten (ADC Rapport 36), 89-95. – Whittaker, W.E., 2002: Zooarchaeological analysis of the Roman frontier economy in the eastern Netherlands

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

(Thesis University of Iowa). – Windig, J.J., R. Hoving & R.F. Veerkamp 2008: Wenselijkheid en mogelijkheden voor het fokken van hoornloze koeien. Fase 1, Wageningen (Animal Sciences Group, Wageningen UR, rapport 176). – Windig, J.J., R. Hoving-Bolink & R.F. Veerkamp 2010: Wenselijkheid en mogelijkheden voor het fokken van hoornloze koeien. Fase 2, Wageningen (Livestock Research, Wageningen UR, rapport 346).

Noten 1

Felius 1995; Windig, Hoving & Veerkamp 2008. 2 Windig, Hoving & Veerkamp 2008; 2010. 3 Broekema 1908; Van Giffen 1913. 4 Clason & Knol 1994. 5 Windig, Hoving & Veerkamp 2008. 6 Lauwerier 1988: 29. 7 Long & Gregory 1978; Philips & Coventry 2005. 8 Philips & Coventry 2005 9 Clason & Knol 1994. 10 Clason 1978 11 De Vries in voorb. 12 Lauwerier & Laarman 1999. 13 Esser, Hullegie, Prummel persoonlijke mededelingen 2010. 14 Buitenhuis 2009. 15 Als persoonlijke mededeling van A.T. Clason vermeld in een scriptie van Hopman 1993 (informatie Kinie Esser). 16 Groot 2008a. 17 Vindplaats ‘Terrein 21’; De Vries en Laarman 2001. 18 Vindplaats ‘De Geer’; Laarman 1995. 19 Groot 2009. 20 Groot 2008b; persoonlijke mededeling 2010. 21 Bron: BoneInfo, het attenderend systeem voor archeozoölogische informatie (www.cultureelerfgoed.nl). 22 bv. Lauwerier 1988; Rijkelijkhuizen 2001; Koopman 1996; Whittaker 2002. 23 Esser & van Dijk 2004; Groot 2005, 2007; Laarman 1996; Lauwerier 1988; Robeerst 2004; Zeiler 2000, 2001. 24 Bazelmans et al. 2009, 31-32.. 25 Van Ginkel en Verhart 2009, 198; De Roller 2002. 26 bv. Stoepker et al. 2000, 140; Taayke 1995, 47-48. 27 Hardy-Weinberg equilibrium. 28 Laarman, manuscript. 29 Van den Broeke & Verwers 1977. 30 Schaverien 2006. 31 Rijkelijkhuizen 2008. 32 Theunissen 2010. 33 Theunissen 2010, 95. 34 Theunissen 2010, 27. 35 bv. Toynbee 1973 afb 75-78. Een uitzondering vormen mogelijk enkele munten beschreven door Auld 1887, 895-896. 36

Bogaers 1955, 141-142; Lauwerier 1988, 118-119. Lauwerier 1988, 111-121; Robeerst 2008; Seijnen 1994. 쮿 37

31


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

een Gouds praktijkvoorbeeld drs. M.J Groenendijk Gemeentelijk archeoloog van Gouda

j Richtlijnen voor

archeologievriendelijk bouwen 1 – Werkzaamheden op de Koningshoflocatie. GEMEENTE GOUDA

A

rcheologievriendelijk bouwen is een actueel onderwerp. Terecht, want de druk op het archeologische bodemarchief neemt toe, en daarmee de vraag naar alternatieven. Zeker in historische binnensteden is archeologievriendelijk bouwen zo’n alternatief. Maar wat verstaan we nu eigenlijk onder archeologievriendelijk bouwen? En is het mogelijk om te komen tot een soort van richtlijnen voor deze manier van bouwen? Om die vragen te beantwoorden heeft het Instituut voor Geo- en Bioarcheologie van de Vrije Universiteit in 2010, op initiatief van het Convent van Gemeentelijk Archeologen, een landelijk onderzoek uitgevoerd naar het archeologievriendelijk bouwen. Door middel van een enquête en diepte-interviews is de mening van archeologisch Nederland gepeild over de noodzaak van richtlijnen voor deze manier van ontwikkelen. Het onderzoek werd afgesloten met een congres, op 10 juni 2010 in Gouda.

32

Inmiddels is het eindrapport van het onderzoek, Richtlijnen voor Maatwerk, afgerond en beschikbaar via www.gemeente-archeologen.nl1. De resultaten van dit onderzoek zullen in dit artikel niet uitgebreid worden belicht, maar de algemene uitkomst moet hier wel vermeld. Er blijkt een duidelijke behoefte aan richtlijnen te zijn, maar tegelijkertijd is er nog veel onbekend over het archeologievriendelijk bouwen en de gevolgen daarvan voor het bodemarchief. De vraag is dan ook: hoe nu verder? Geen risico lopen, voorlopig niets doen en eerst meer onderzoeken? Of nu al wel doorgaan met archeologievriendelijk bouwen en die projecten gebruiken om meer te kennis te verwerven? In Gouda is, op basis van de ervaringen tot nu toe, gekozen voor de tweede optie: we gaan door met archeologievriendelijk bouwen. Sterker nog: er worden concrete richtlijnen voor het archeologievriendelijk bouwen in het beleid opgenomen. Waarom we dat hebben gedaan, welke

keuzes daarbij moesten worden gemaakt, welke problemen we tegen zijn gekomen en hoe we die hebben opgelost, zal in dit artikel worden beschreven.

Waarom opnemen in beleid? De redenen om richtlijnen voor het archeologievriendelijk bouwen expliciet in het beleid op te nemen, zijn divers. Om te beginnen moet worden gezegd dat de binnenstad van Gouda bij uitstek geschikt is voor archeologievriendelijke bouwplannen. Er is een zeer dik bewoningspakket (drie tot zes meter) aanwezig en het grondwater staat continu op ongeveer 0,5 meter onder het maaiveld. De conserveringsmogelijkheden zijn dus erg goed, er is nauwelijks sprake van natuurlijke degradatie. Door het dikke, gestapelde bewoningspakket ontstaan er bovendien marges die op bijvoorbeeld de zandgronden niet aanwezig zijn. Bovendien is een opgraving in de binnenstad vaak zo kostbaar dat een archeologievriendelijk alternatief altijd goedkoper zal zijn.


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

In Gouda worden dit jaar richtlijnen voor archeologievriendelijk bouwen opgenomen in het beleid. Bij het opstellen van die richtlijnen moesten diverse lastige afwegingen gemaakt worden. In dit artikel wordt beschreven hoe dat dat in Gouda is opgelost, welke keuzes er zijn gemaakt en waarom. Doel van het artikel is aan te geven dat het ook in dit stadium al mogelijk is om te komen tot eerste richtlijnen, maar dat de keuzes die daarbij gemaakt moeten worden niet eenduidig zijn en aanleiding kunnen vormen voor discussie. Die discussie hopen we met de Goudse keuzes op gang te brengen, om zo het hele proces van het opstellen van landelijke richtlijnen vooruit te helpen!

Gouda heeft dus de mogelijkheden, en Gouda heeft ook het geslaagde voorbeeld: het Koningshofproject. Hier is tussen 2004 en 2007 een compleet woonblok op archeologievriendelijke wijze bebouwd. Het was de eerste keer in Nederland dat archeologievriendelijk bouwen op deze schaal, in een historische binnenstad, is toegepast, en uit de evaluatie van de aanpak in 2009 blijkt dat het project ook als geslaagd mag worden betiteld.2 Archeologievriendelijk bouwen in een binnenstad kan dus, is onze ervaring, en goed voorbeeld doet volgen (zeker als het ook nog eens financieel voordeliger is). De Goudse praktijk leert dan ook dat archeologievriendelijke plannen er na het succes van het Koningshofproject toch wel komen, of er nu beleid voor is of niet. Door aan de voorkant al aan te geven waar de plannen aan moeten voldoen, bieden we handvatten aan ontwikkelaars en voorkomen we een waterval aan plannen die wel archeologievriendelijk lijken, maar het eigenlijk niet zijn. Bovendien zorgt het voor duidelijkheid: een plan voldoet wel, of het voldoet niet. Nu wordt dat nog per geval bekeken en beredeneerd, en het blijkt lastig om zonder richtlijnen steeds weer consequent te blijven.

De Goudse richtlijnen Reden genoeg om het zogezegd, ‘gewoon maar eens te gaan proberen’, en richtlijnen voor archeologievriendelijk bouwen in de gemeentelijke verordening op te nemen, voorlopig alleen nog voor de Goudse binnenstad. Die richtlijnen zijn gebaseerd op het bouwplan dat op de Koningshof is gerealiseerd. De basis is het, bij dat project geïntroduceerde, Archeologisch Peil: 50 centimeter onder het maaiveld. Daarboven mag ‘alles’, daaronder ‘niets’. Uitgangspunt daarbij, en dat is inmiddels in Gouda op zeer veel plaatsen aangetoond, is dat de bovenste 50 centimeter van het bodemarchief al eerder verstoord zijn door allerlei werkzaamheden. Verstoringen tot 50 centimeter zijn in Gouda archeologisch gezien dus geen enkel probleem.

Diepere verstoringen zijn wel onwenselijk, en om die zoveel mogelijk te vermijden zijn diverse eisen gesteld. Zo moet verplicht gebruik worden gemaakt van bestaande (en dus al verstoorde) kabel-, leiding- en vooral rioleringstracés, om te voorkomen dat nieuwe tracés daar vlak langs worden aangelegd. Daarnaast zijn ondergrondse (parkeer)kelders, kruipruimtes, zwembaden et cetera bij een archeologievriendelijk bouwplan natuurlijk per definitie niet toegestaan. Voor funderingen wordt geadviseerd ze breder en dus minder diep te ontwerpen, zodat de verstoring hiervan zich boven archeologisch peil afspeelt. In combinatie met extra ophogen van het terrein, iets wat in Gouda toch vrijwel altijd noodzakelijk is, kan zo worden voorkomen dat onder het archeologisch peil wordt gewerkt. De enige diepere verstoringen die vervolgens overblijven, en in Gouda vanwege de slappe bodem onvermijdelijk zijn, worden veroorzaakt door heipalen. Ook met betrekking tot heien stellen de richtlijnen daarom allerlei voorwaarden, uiteenlopend van de soort heipalen, de onderlinge afstand tussen rijen palen tot het niet verwijderen van funderingen maar daar juist dwars doorheen slaan. Uiteindelijk mag maximaal 5% van de bodem dieper dan het archeologisch peil worden verstoord. Voldoet een plan aan alle gestelde eisen (bovengenoemde zijn de belangrijkste, maar er zijn er meer) dan is archeologisch onderzoek voorafgaand aan het bouwplan niet meer noodzakelijk.

Vriendelijk, sparend of anders? Om tot bovenstaande richtlijnen te komen, hebben we diverse cruciale keuzes moeten maken. De eerste vraag was al gelijk een lastige: welke naam gaan we hanteren? In bijna elk artikel, rapport of gesprek over het onderwerp komt het tegenwoordig aan de orde: de taalkundige term ‘archeologievriendelijk’. Diverse archeologen zijn van mening dat archeologievriendelijk bouwen niet mogelijk is, omdat er

2 – Het eerste congres over archeologievriendelijk bouwen, juni 2010: wethouder van Gouda Daphne Bergman in gesprek met Leonard de Wit (RCE) en Corien Bakker (CGA).

toch altijd een verstoring optreedt en het dus per definitie niet ‘vriendelijk’ is voor de archeologie. Zij zouden de term ‘archeologievriendelijk bouwen’ het liefst vervangen zien door bijvoorbeeld ‘archeologiesparend bouwen’. Dat de term ‘archeologievriendelijk’ taalkundig de lading niet helemaal dekt is waar, maar hetzelfde kan gezegd worden voor het alternatief. Een archeologiesparend bouwplan verstoort immers ook nog steeds een deel van de archeologie, en in de letterlijke zin van sparen komt er zeker niet méér archeologie bij. En zelfs al zou er een term zijn die wel de lading dekt, dan nog is het een illusie om te denken dat de andere termen daadwerkelijk kunnen verdwijnen. In Gouda staat deze manier van werken immers al sinds 2004 als ‘archeologievriendelijk’ bekend, het is landelijk als naam van een enquête gebruikt, er zijn rapporten en congressen naar vernoemd. Nu ineens naar archeologiesparend overstappen, zou in Gouda en op veel andere plaatsen alleen maar verwarring wekken. De verschillende termen zullen dus niet verdwijnen, maar tegelijkertijd maakt dat ook niet uit. Alle betrokkenen weten immers heel goed dat er met de verschillende benamingen precies hetzelfde wordt bedoeld: een bouwontwikkeling realiseren waarbij de archeologie onder de bebouwing behouden blijft. Dáár gaat het om, niet om de taalkundige discussie over de termen. Die doet in feite niet ter zake, en zou wat ons betreft beter achterwege kunnen blijven. Voor Gouda was de keuze in elk geval duidelijk: het blijft archeologievriendelijk bouwen heten.

33


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

Hoe verstorend is archeologievriendelijk bouwen nu eigenlijk? Een tweede probleem was de vraag hoe verstorend wij bepaalde activiteiten vinden. In de Goudse richtlijn staan wat dat betreft verschillende zaken die wellicht eerder extra verstorend lijken dan dat ze bijdragen aan het behoud van het bodemarchief. Extra ophogen wordt hier bijvoorbeeld gezien als een archeologievriendelijke maatregel. Bij veel archeologen zal dat gefronste wenkbrauwen tot gevolg hebben: zorgt die extra ophoging niet voor zetting, en daardoor juist voor schade aan het bodemarchief? Dat is inderdaad – deels – het geval. Door het ophogen treedt inderdaad zetting op. In Gouda is dit echter een proces dat al bijna 800 jaar aan de gang is, en daarmee een wezenlijk onderdeel vormt van de geschiedenis van de binnenstad. De oudste fase van de binnenstad ligt op een diepte van (gemiddeld) vier meter beneden het maaiveld. De vier meter die daar nu bovenop ligt, is opgebouwd uit steeds weer afzonderlijke ophogingspakketten.

daardoor niet zo groot, zo blijkt ook uit eerder uitgevoerde opgravingen. Ook het dwars door funderingen heen heien is een punt dat wellicht juist archeologieónvriendelijk overkomt, maar dat toch niet is. Het alternatief zou zijn dat bestaande funderingen geheel verwijderd moeten worden, met een grote verstoring tot gevolg, terwijl de voorbeelden uitwijzen dat de heipaal niet zoveel verstoring oplevert. In het kader van het archeologievriendelijke bouwplan op de Koningshof zijn voorbeelden gezocht.3 Daaruit blijkt dat de verstoring zich in vrijwel alle gevallen beperkt tot de heipaal zelf en hooguit enkele centimeters er omheen. Bovendien: ook met een paal er doorheen kan een muur nog steeds als muur herkend worden. Het informatieverlies is dus zeer gering.

Acceptabele verstoring

een dergelijk percentage elke ontwikkeling (in Gouda in elk geval) onmogelijk, en is daarom niet haalbaar. Gouda heeft uiteindelijk voor 5% gekozen. Uitgangspunt daarbij is dat het doel van een archeologievriendelijk bouwplan tweeledig is: de archeologie moet zoveel mogelijk in situ bewaard blijven, én het project moet gerealiseerd kunnen worden. Een verstoring van 5% biedt ruimte voor enkele onvermijdbare ingrepen in de bodem, maar vereist ook dat het overgrote deel van het bodemarchief bewaard moet blijven. Daarbij moet uiteraard wel beseft worden dat de beginsituatie nooit 100% onverstoord zal zijn in de binnenstad: er zijn in het verleden al olietanks ingegraven, kelders aangelegd enzovoort. De daadwerkelijke verstoring kan daardoor uiteindelijk iets hoger uitvallen dan de genoemde 5%, al is dat zonder opgraving niet aantoonbaar.

Ophogen heeft men dus altijd gedaan en hoort bij de archeologie van de stad. Het nu ineens als verstoring bestempelen gaat daarom te ver. Er is door al dat ophogen bovendien een stabiele ondergrond ontstaan, die weliswaar nog wel zakt, maar nauwelijks gevoelig is voor ongelijke zetting. De verstoring van de onderliggende lagen is

Om de richtlijn concreet te maken, moest een percentage toegestane verstoring worden opgenomen. De discussie over het percentage van een vindplaats dat mag worden verstoord door een archeologievriendelijk bouwplan is echter een lastige. Veel archeologen hebben, ook tijdens de enquête van het Convent voor Gemeentelijk Archeologen, aangegeven dat de verstoring eigenlijk 0% zou moeten zijn. Archeologisch gezien is dat zeker het beste, maar tegelijkertijd maakt

3 – Voorbeeld van archeologievriendelijk bouwen: het oude riool is verwijderd, het nieuwe kan straks in dezelfde sleuf worden teruggeplaatst.

4 – Opgraving op de Rozendaal te Gouda. Hier is goed de opeenstapeling van ophogingen en woonniveau’s te zien. Daarnaast is duidelijk dat de conservering goed is, ondanks het feit dat ook deze locatie voorafgaand aan de opgraving overbouwd was.

34

Ook 5% blijft discutabel, andere getallen zijn net zo goed verdedigbaar. Naar onze mening is het percentage in elk geval eerder te streng dan te ruim. Immers, als op voorhand van een vindplaats bekend is dat, bijvoorbeeld, 20% is verstoord, is dat dan reden om de vindplaats maar niet meer op te graven? Naar alle waarschijnlijkheid niet, en dus is 5% volgens ons geen probleem. Belangrijkste is echter dat er een keuze


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

5-6 – Voorbeelden van heipalen die in Gouda onder meer door muren zijn geslagen. De schade valt mee en het informatieverlies is zeer gering. GEMEENTE GOUDA

wordt gemaakt, zodat er een uitgangspunt is om over te discussiëren. Als uit die discussie of uit de praktijk blijkt dat de percentages onjuist zijn, kunnen ze aangepast worden, en is er met de gekozen 5% hoe dan ook nog niet zoveel informatie verloren gegaan dat de vindplaats waardeloos is geworden.

Wat te doen als het toch mis gaat? Een laatste, maar bepaald niet onbelangrijk probleem dat ondervangen moest worden, was de vraag: wat te doen als het toch mis blijkt te gaan? Die vraag is wellicht de grootste zorg bij veel archeologen, en daarmee het grootste struikelblok bij het al dan niet uitvoeren van een archeologievriendelijk bouwplan. Want wat te doen als na 5, 10 of 20 jaar bij monitoring blijkt dat er toch degradatie optreedt van het bodemarchief, en een opgraving dus eigenlijk noodzakelijk is? Het ‘de verstoorder betaalt-principe’ gaat dan niet meer op: de oorspronkelijke ontwikkelaar is al lang weg. En is een vindplaats eenmaal overbouwd, dan kán archeologisch onderzoek in feite niet meer. Een reëel punt, en een grote zorg. In Gouda hebben we gekozen voor een even simpele als onorthodoxe oplossing: we doen in een dergelijk geval helemaal niets. Als het mis gaat, is dat heel vervelend, maar accepteren we dat en gebruiken we die informatie voor een volgend plan, zodat daar niet opnieuw dezelfde

fout wordt gemaakt. Zo’n extreme keuze maken we natuurlijk niet zomaar. We doen dat omdat uit alle tot nu toe uitgevoerde opgravingen in de binnenstad blijkt dat de conservering in Gouda zeer goed is en dat het bodemarchief uitstekend bewaard blijft. Het gaat bij al die opgravingen om locaties die ooit overbouwd zijn geweest, met gebouwen die daar bepaald niét op archeologievriendelijke wijze zijn neergezet. Desondanks is er op die locaties nog ontzettend veel archeologie bewaard gebleven. De kans dat het bij een archeologievriendelijk bouwplan, met alle genomen maatregelen, slechter uit zou pakken is dus miniem.

Waar wel, waar niet? Bij de afweging niets te doen als het blijkt mis te gaan, speelt ook mee dat Gouda archeologievriendelijke bouwen gaat uitvoeren op locaties die archeologisch gezien wel interessant en onderzoekswaardig zijn, maar niet perse behoudenswaardig. Het gaat per definitie dus niet om de absolute toplocaties (althans: wat wij op dit moment als zodanig beschouwen), maar juist om al die locaties die normaal gesproken worden opgegraven en dus verdwijnen. Dat uitgangspunt is een werkwijze die ook in de rest van Nederland gehanteerd kan worden: pas archeologievriendelijk bouwen niet toe op archeologische monumenten. Kies, zeker als de gevolgen nog niet zo veilig/duidelijk zijn als in Gouda, voor locaties die interessant zijn, maar waar ook nog alter-

natieven voor zijn. Als het dan, ondanks alle genomen maatregelen, toch nog mis gaat, dan zijn de gevolgen tenminste beperkt. Bijkomend voordeel is dat er op deze wijze ook locaties voor het nageslacht worden bewaard die daar anders niet voor in aanmerking zouden komen. De Koningshof bijvoorbeeld is een compleet woonblok van 150 bij 100 meter in de historische binnenstad. Voor een groot deel bestaat het archeologisch erfgoed daar uit zaken die afzonderlijk niet voor bescherming als monument in aanmerking kunnen komen, omdat ze niet uniek genoeg zijn. Maar wie zegt dat er over 100, 200 jaar niet júist behoefte is aan onderzoek naar dit soort locaties? Door ook, of zelfs júist, de minder voor de hand liggende locaties op deze wijze te beschermen, verkleinen we het risico op informatieverlies en vergroten we het assortiment aan locaties dat voor de toekomst wordt behouden.

Behoudsrapport Op basis van die omstandigheden en gegevens durven we het in Gouda dus aan niets te doen, zelfs als het mis gaat. Wel willen we de ontwikkeling van de vindplaatsen monitoren, zodat toekomstige projecten er in elk geval baat bij hebben. In dat kader is het zogenaamde behoudsrapport, een door Tim de Ridder, stadsarcheoloog van Vlaardingen, geïntroduceerd concept, wellicht een goed hulpmiddel. In zo’n behoudsrapport komen in feite alle aspecten van een

35


VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

ongefundeerde ‘archeologievriendelijke’ plannen gewoon door, waarbij ook archeologische informatie verloren gaat. Een landelijke richtlijn waarin in elk geval ondergrenzen komen te staan is dus cruciaal. De RCE is hier, in samenwerking met het CCvD/ SIKB, inmiddels ook aan begonnen: er wordt gewerkt aan een eerste opzet. De Goudse richtlijn, en dit artikel, hoopt daarvoor een basis te kunnen zijn. Niet zozeer inhoudelijk, daarvoor zal op deze eerste versie nog veel te veel aan te merken zijn, of alleen in Gouda haalbaar zijn. Maar wel door de discussie los te maken over bepaalde dilemma’s, en door keuzes te maken, standpunten in te nemen. Wij zijn er van overtuigd dat onze keuzes en afwegingen doordacht, verantwoord en realistisch zijn, hoe cru ze soms ook mogen lijken. Wij realiseren ons echter ook dat veel archeologen het principieel niet eens zullen zijn met keuzes die wij hebben gemaakt. Juist die discussie willen we graag voeren, om te zorgen dat een volgende richtlijn nóg beter onderbouwd zal zijn. Dus: hoe denkt u erover? Zijn het terechte keuzes? Zou u ze anders hebben gemaakt? Hoe dan? Wat valt er te verbeteren? Daarover discussieren wij graag met u verder! De auteur drs. M.J. Groenendijk, gemeentelijk archeoloog van Gouda, was als zodanig nauw betrokken bij het ontwerpen en uitvoeren van het Koningshofproject. Hij zit namens het Convent van Gemeentelijk Archeologen in de werkgroep die het onderzoek naar archeologievriendelijk bouwen heeft begeleid.

7 – Zettingskaart per laag van 1 meter, ontwikkeld door Deltares in opdracht van de RCE, die goed gebruikt zou kunnen worden bij het behoudsrapport.

Noten

HUISMAN 2011

archeologievriendelijk plan aan de orde. De aard van het archeologisch complex, de ingrepen die mogelijk verstorend zijn, de effecten die deze verstoringen kunnen hebben op het bodemarchief , een opzet voor monitoring van de vindplaats, de financiële kant van het verhaal en nog veel meer zaken kunnen in zo’n rapport worden benoemd, zodat er voorafgaand aan het project al een rapport ligt dat alle aspecten van het archeologievriendelijke plan beschrijft. Het behoudsrapport moet nog verder worden ontwikkeld, maar kan in de toekomst wellicht, bij archeologievriendelijke plannen, het archeologisch bureauonderzoek gaan vervangen.

Conclusie Uiteindelijk zijn in Gouda nu lokale richtlijnen voor archeologievriendelijk bouwen opgesteld, op basis van de lokale kennis en ervaringen.

36

Caspers, S., W. Knol en H. Kars, 2011: Richtlijnen voor Maatwerk. Onderzoeksrapport Archeologievriendelijk bouwen & fysiek behoud. 2 Groenendijk, M.J. 2009: Archeologievriendelijk bouwen op de Koningshof. Een evaluatie van de archeologievriendelijke aanpak. 3 Fotocatalogus heipalen Gouda. In: Groenendijk, M.J. 2009: Archeologievriendelijk bouwen op de Koningshof. Een evaluatie van de archeologievriendelijke aanpak. 1

Hoewel Gouda ongetwijfeld een voordeel heeft door de specifieke eigenschappen van de ondergrond en de ervaring met eerdere projecten, is het naar ons idee ook elders mogelijk al keuzes te maken. Dat is van groot belang, omdat kennis en vooruitgang alleen kan worden behaald door dingen uit te proberen, ook als je nog niet helemaal zeker weet wat het gevolg zal zijn. Dat dit zo nu en dan zal leiden tot verlies van archeologische informatie is onontkoombaar, maar daarmee volgens ons nog niet ontoelaatbaar. Op heel veel andere manieren, bijvoorbeeld bij het maken van een selectiebeleid en tijdens het weggraven van de bovengrond van een nieuwe opgraving, accepteren archeologen ook dat informatie verloren gaat. Als we, bij gebrek aan kennis, nu niets doen, hebben we misschien pas over 20 jaar voldoende informatie om een eerste richtlijn te maken. In de tussentijd gaan de

Literatuurlijst – Caspers, S., W. Knol en H. Kars, 2011: Richtlijnen voor Maatwerk. Onderzoeksrapport Archeologievriendelijk bouwen & fysiek behoud. – Groenendijk, M.J. 2009: Archeologievriendelijk bouwen op de Koningshof. Een evaluatie van de archeologievriendelijke aanpak. – Huisman, D.J. et al, 2011(conceptversie): De invloed van bouwwerkzaamheden op archeologische vindplaatsen. – Ieperen, M. van, 2011 (conceptversie): Plan van aanpak Richtlijn fysieke bescherming archeologische vindplaatsen in bebouwd gebied. 쮿


ieuwsuit het werkveld O R G A N I S AT I E S

FRISO WOUDSTRA RES NOVA

THE MISSING LINK

I N

B E E L D

I

J U L I

2 011

GEEN RUIMTELIJKE INGREEP ZONDER ROL VOOR CULTUUR DE ANDERE WAARDE VAN ARCHEOLOGIE

E R F G O E D

I N

U I T V O E R I N G


nieuws VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

U I T

H E T

VITRUVIUS

W E R K V E L D

NUMMER 16

J U L I 2 011

©

Fiscaal verhaal : IJsselkade 16 te Zutphen komt er niet bekaaid vanaf!

I

eder restauratie- en/of verbouwingsproject kent zijn eigen tempo, hindernissen en stroomversnellingen, maar alle projecten zijn gebaat bij een goede voorbereiding en de correcte onderbouwing. Wanneer men met deze open deur dan ook nog de juiste afstemming tussen de verschillende betrokken partijen kan bewerkstelligen kan men spreken van een geslaagde campagne. Een voorbeeld daarvan is IJsselkade 16 te Zutphen. Gelegen langs de IJssel ligt het statige kantoorpand met bovenwoning IJsselkade 16. Het huis is onderdeel van een reeks witgepleisterde herenhuizen die alle in de negentiende eeuw zijn verrezen en een monumentaal front aan de IJssel vormen. Omdat de bovenwoning (eerste en tweede verdieping) dringend toe is aan onderhoud en de eigenaar tevens onder de kap woonruimte wil creëren is onderzoek nodig. Res nova en Friso Woudstra Architecten doen dit om tot een verantwoorde ontwikkeling en onderbouwing van de ingrepen te komen. Anders dan gebruikelijk bij andere bureaus, gebeurt dit echter niet alleen vanwege de monumentwaarden, maar tevens vanwege de financiering van het project. Daarin ligt het geheim van de smid. De ingrediënten bestaan uit: 쎲 een cultuur- en bouwhistorische analyse om inzicht te krijgen in de waarden van de diverse onderdelen en aspecten 쎲 een conditierapport om een goed beeld te krijgen van de technische staat van het rijksmonument. Met behulp van deze informatie wordt, in combinatie met het wensenpakket van de eigenaar, een plan opgezet dat met respect voor de geschiedenis het pand weer klaar maakt voor een volgende fase.

Plannen en vergunningtraject Omdat IJsselkade 16 een bijzonder onderdeel is van een monumentale gevelwand, zal de gemeente uiteraard kritisch meekijken wat betreft de planvorming. Naast de onderhouds- en restauratiewerkzaamheden (zowel extern als intern) worden op

FR I S O W O U D S T R A R U B R I E K 38

Statige voorgevel van IJsselkade 16 te Zutphen

basis van de cultuur- en bouwhistorische waarden, vastgelegd in de analyse die inmiddels gereed is, keuzes gemaakt om het monument te verbeteren en aan te passen aan hedendaagse woon- en veiligheidseisen. Onder andere wordt besloten om: 쎲 een lift aan te brengen, zodat de woonlagen (eerste en tweede verdieping) vanaf de begane grond bereikt kunnen worden door minder validen en tevens het uitpandige trappenhuis (dat nu slechts tot de eerste verdieping leidt) te verlengen tot de tweede verdieping. Dit laatste vanwege veiligheidseisen en om daarbij het oorspronkelijke inpandige monumentale trappenhuis intact te laten. Beide ontsluitingsaspecten (lift en verlenging uitpandig trappenhuis) zijn dusdanig gepositioneerd en vormgegeven dat zij geen cultuuren bouwhistorische waarden aantasten; 쎲 op de eerste verdieping de positie van de keuken en natte ruimten aan te passen op een manier die meer recht doet aan de (nog aanwezige) oorspronkelijke hoofdstructuur van deze verdieping; 쎲 op de tweede verdieping de trap naar de zolder anders te positioneren en gebruiksvriendelijker te maken zodat er woonruimte (slaapkamers) kan worden gecreëerd onder de kap;

op de tweede verdieping de keuken te verplaatsen (zonder de aanwezige oorspronkelijke hoofdstructuur aan te tasten) om ruimte te maken voor een ontsluiting naar het uitpandige trappenhuis en de toegang tot de lift.

Omdat er bij deze keuzes zorgvuldig is gekeken naar de aanwezige waarden zoals verwoord in de cultuuren bouwhistorische rapportage en tijdig overleg is gepleegd met de monumentenambtenaar kan snel akkoord worden gegeven voor het plan. Alleen de wens om balkons aan de achterzijde toe te voegen is nog niet meegenomen in de plannen. Hoewel uit het cultuur- en bouwhistorisch onderzoek blijkt dat er een warande, met daarboven een balkon, aanwezig is geweest, is de gemeente nog niet overtuigd. Omdat een lange eenlaags aanbouw op de begane grond en het buitenpandige trappenhuis beide uit de jaren zeventig al zo veel aan de achterzijde hebben verstoord, vraagt men zich af of met het toevoegen van de balkons deze afbraak van het zicht op de historische gevel verder zou worden voortgezet of juist zou worden verzacht. Dit is een spannend discussiepunt voor een volgende

info@frisowoudstra.nl Telefoon 0575 - 519 455 www.frisowoudstra.nl


VITRUVIUS

NUMMER 16

nieuws

J U L I 2 011

U I T

HV I TER UTV I U SWN UEM MRE RK1 6 VJ UEL I L2 0 1D1

fase. Vooralsnog kan in ieder geval worden gestart met de voorgenomen werkzaamheden aan IJsselkade 16.

Financiële traject Een project lukt echter alleen als er ook financieel de mogelijkheid is dit uit te voeren. Het Rijk heeft middels het BRIM (Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten) faciliteiten geboden om het onderhoud van rijksmonumenten te ondersteunen. Deze regeling heeft verschillende componenten. Er zijn fiscale faciliteiten, subsidiemogelijkheden en het recht om een laagrentende lening af te sluiten. De mogelijkheden zijn afhankelijk van de categorie waarin het monument valt en of de eigenaar fiscaal relevant is. Per 1 januari 2011 zijn een paar ingrijpende wijzigingen doorgevoerd in het BRIM. De meeste categorieën rijksmonumenten kwamen bijvoorbeeld vóór 1 januari 2011 alleen in aanmerking voor de subsidieregeling die minimaal bijdroeg aan alle kosten tot instandhouding. De, in financieel opzicht, veel gunstigere laagrentende lening was alleen weggelegd voor rijksmonumenten in de categorie woonhuizen. Gelukkig is daar verandering in gekomen. Meerdere categorieën hebben nu de keuze tussen een subsidieaanvraag en een aanvraag voor de laagrentende lening. Bij de subsidie is de hoogte van het te subsidiëren bedrag afhankelijk van de werkzaamheden die vallen onder de vastgestelde subsidiabele kosten. De hoogte van de laagrentende lening wordt echter bepaald door de hoogte van de zogenaamde fiscaal aftrekbare onderhoudskosten. Voor 70% van de kosten die geaccordeerd worden door de BBM (Belastingdienst Bureau Monumentenpanden) als fiscaal aftrekbare onderhoudskosten, voorafgaand aan de uitvoering van een restauratie- of onderhoudscampagne bij een rijksmonument, kan men bij het NRF (Nationaal Restauratiefonds) een laagrentende lening aanvragen (tot een maximum van 300.000 euro). De eigenaar van IJsselkade 16 kan genieten van de combinatie van fiscaal voordeel en de laagrentende lening. De analyses (cultuur- en bouwhistorische analyse en de conditierapportage aangevuld met een kostenraming) die Res nova en Friso Woudstra Architecten hebben uitgevoerd zijn dusdanig opgesteld dat zij niet alleen ingezet kunnen worden

info@res-nova.nl Telefoon 0475-552 330 www.res-nova.nl

Oorspronkelijke hijswiel onder de kap. voor het ontwerp- en het vergunningen traject maar ook voor het financiële traject. De beide rapportages vormen de basis van ‘Fiscaal verhaal©’. De blauwdruk van dit product is in overleg met BBM tot stand gekomen en bestaat uit drie opties die – naar gelang de omvang van het project – uit wisselende modules zijn samengesteld. ‘Fiscaal verhaal©’ is daarmee als het ware een maatpak dat per individueel project de juiste informatie geeft die de fiscus nodig heeft om een zo gunstig mogelijke bindende mededeling af te geven over de hoogte van de ‘fiscaal aftrekbare onderhoudskosten’ en daarmee de hoogte van de laagrentende lening. In ieder project zijn er zaken die niet standaard als ‘fiscaal aftrekbare onderhoudskosten’ worden aangemerkt zoals bijvoorbeeld de meeste onderhoudswerkzaamheden aan het interieur. Door in het cultuur- en bouwhistorisch onderzoek een waardenstelling op te nemen (die tevens voor het vergunningentraject wordt ingezet) kunnen, zoals bij IJsselkade 16, ook werkzaamheden aan de monumentale trappartij of het historische hijswiel als fiscaal aftrekbaar worden opgevoerd. Ook het herstel van de afwerklaag in het pand dat normaal niet aftrekbaar is, wordt geaccepteerd, mits er sprake is van gevolgwerkzaamheden, van bijvoorbeeld onderhoud ten gevolge van lekkage, scheuren et cetera. Op basis van ‘Fiscaal verhaal© IJsselkade 16’ is in

Trappaal van de monumentale trappartij met bovenlicht. samenwerking met de plaatselijke taxateur van BBM een optimale aftrek geaccordeerd, waardoor een maximale lening van € 300.000 kon worden afgesloten door de eigenaar van IJsselkade 16 bij het NRF.

Tot slot Bij IJsselkade 16 kon de meest monumentvriendelijke planvorming, een soepel vergunningentraject, een maximale aftrek van onderhoudskosten (bijna 50% van het totaal van de kosten)en een maximale lening van € 300.000 bij het NRF worden bewerkstelligd door een goede voorbereiding, de juiste onderbouwing en een goede samenwerking tussen betrokken partijen. Ook hier leert de ervaring dat de combinatie van rapportages van ‘Fiscaal verhaal©’ een middel bij uitstek vormt om tot een betaalbare en dus beheersbare restauratiecampagne te komen. Wat betreft het financiële traject hebben diverse taxateurs van BBM al aangegeven dat er te weinig gebruik wordt gemaakt van de faciliteiten die het Rijk biedt aan eigenaren van rijksmonumenten en dat daarnaast de ruimte die de regeling biedt te weinig wordt benut en begrepen. Door deze onwetendheid komen helaas veel monumenten er bekaaid vanaf. Zo niet IJsselkade 16. Spannend zal nog zijn of in de vervolgfase de gemeente de balkons als herinnering aan de vroegere allure van een warande als overgang naar het lommerrijke achterterrein zal waarderen. Margreeth Bangert

R E S N OVA R U B R I E K 39


nieuws VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 0 11

U I T

H E T

W E R K V E L D

VITRUVIUS

NUMMER 16

J U L I 2 011

O V E R B ATAV E N E N R O M E I N E N

In 2010 verscheen het boek De Rand van het Rijk, De Romeinen en de Lage Landen. Geschreven door historicus Jona Lendering (Livius Onderwijs) en archeoloog Arjen Bosman (The Missing Link) combineert dit boek inzichten uit twee verschillende onderzoeksdisciplines tot één geheel, dat daarnaast ook nog toegankelijk geschreven is.

D

at deze fusie succesvol was, blijkt uit het feit dat het boek inmiddels aan de derde druk toe is en onlangs werd bekroond met de NKV-prijs 2011. Het Nederlands Klassiek Verbond, dat deze prijs uitreikt, heeft deze in het leven geroepen voor het boek dat onder andere 'het beste een brug slaat tussen de Klassieke Oudheid en het heden'. Voor The Missing Link was dit boek niet alleen een betaalde opdracht voor één van haar medewerkers, het was ook een manier om uitdrukking te geven aan de wens om archeologie

T H E M I S S I N K L I N K RU B R I E K 40

meer naar het publiek te brengen. Geschreven bronnen en opgravingsresultaten worden niet vaak gecombineerd. De samenwerking tussen beide auteurs zorgde dan ook voor nieuwe inzichten. Hoe valt bijvoorbeeld het verloop van een veldslag in onze streken zoals die beschreven wordt in de klassieke literatuur, te rijmen met archeologische vondsten of juist de afwezigheid daarvan? Wat moeten we met vondsten die in de klassieke literatuur niet voorkomen? Wat weten we feitelijk van godsdienst en sociale verhoudingen? Waarom stak Germanicus niet over naar Engeland: vanwege strategische overwegingen, of was het gewoon slecht weer? Bij de prijsuitreiking noemde de jury als groot voordeel de heldere kaderteksten. Twee daarvan werden specifiek benoemd: ten eerste de achtergronden van de taalgrens met het beeld dat van de inwoners aan beide zijden van die grens in onze streken naar voren komt, in geschreven bronnen enerzijds en archeologische vondsten anderzijds. Ten tweede noemde de jury het de laatste jaren

populaire thema van de Bataven, waarbij het de auteurs gelukt is een nieuwe insteek te tonen. Naast de integratie en kritische beschouwing van twee soorten gegevens was voor de auteurs ook van doorslaggevend belang dat dit boek informatie over het verleden op een toegankelijke manier zou ontsluiten. Te vaak gaan publicaties voor een groter publiek complexe informatie uit de weg, worden nieuwe inzichten alleen in vakrapporten voor een beperkte kring van lezers opgenomen, of wordt niet vermeld hoe bepaalde kennis tot stand komt. Voor De Rand van het Rijk is bewust gekozen voor een aanpak die zowel recht doet aan het uitgevoerde onderzoek als aan de geïnteresseerde lezer. Het is juist dit uitgangspunt dat meer auteurs van archeologische of cultuurhistoriebrede rapporten zouden moeten onderschrijven. Ons verleden gaat pas werkelijk een rol spelen, als het niet alleen voor en door wetenschappers wordt beschreven. Dr. Elke Ennen De Rand van het Rijk is te bestellen via www.atheneaum.nl.

Pelmolenlaan 12-14 3447 GW Woerden Tel. 0348-437 788 www.the-missinglink.nl


Vakblad Vitruvius trakteert! De eerste 10 nieuwe abonnees ontvangen de uitgave Krimp van Gert-Jan Hospers als welkomstcadeau. *

Stuur uw gegevens aan de uitgever (zie colofon). 4 nummers/jaar: Nederland €45 / België €55. De actie loopt t/m 15 september 2011. *Zie pagina 46.


V O O R

U

gelezen

VITRUVIUS

Koninkrijk vol sloppen: Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw AUTEURS

Auke van der Woud UITGAVE

Bert Bakker RECENSENT

Jaap Evert Abrahamse DETAILS

Gebonden 440 pagina’s ISBN 978-90-3513-597-0 PRIJS

€ 29,95

e meeste architectuurhistorici die zich met de negentiende eeuw bezighouden richten hun onderzoek op de hogere bouwkunst, op de warenhuizen, appartementengebouwen, stations, villawijken, musea, hotels, schouwburgen, concertzalen, maneges en andere meer glorieuze architectuur. Zo niet Auke van der Woud, emeritus hoogleraar architectuurgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Het onderwerp van zijn laatst verschenen boek is in zekere zin een logisch vervolg op dat van zijn vorige boek Een nieuwe wereld, waarin de razendsnelle technologische, economische, infrastructurele en stedenbouwkundige ontwikkeling van Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw wordt beschreven. Vanaf ongeveer 1870 was de bevolkingsgroei van de gezamenlijke steden groter dan die van het platteland. Dit bleek een structureel verschijnsel. Nederland ging mee in de golf van verstedelijking die Europa overspoelde.

D

Koninkrijk vol sloppen richt zich op één aspect van die verstedelijking: de huisvesting en leefwijze van de arbeidersklasse. De veelal erbarmelijke woon- en leefomstandigheden van het stedelijke proletariaat en de gevolgen daarvan op het leefmilieu en het aanzien van de steden (de achterbuurten en het vuil uit de ondertitel) trokken in de tweede helft van de negentiende eeuw de aandacht van filantropen, bouwkundigen, medici en anderen die het goed met de mensheid voorhadden. Overigens leefden veel mensen uit de onderklasse ook vóór die tijd ook al in erbarmelijke omstandigheden, maar daarover is veel minder bronnenmateriaal beschikbaar. Zelfs in zeventiendeeeuwse stadsbeschrijvingen, die over het algemeen een positieve grondtoon hebben, schemert hier en daar al iets door van de treurige woontoestanden van de armen. De vele plannen die stadsbesturen, vooral van de grotere steden in West-Nederland, in de zeventiende en achttiende eeuw maakten om het stedelijk leef-

42

NUMMER 16

JULI 2011

milieu – vooral de waterkwaliteit – te verbeteren, wijzen evenzeer op dramatische hygiënische toestanden. In 1854 – dus nog voordat de steden begonnen aan de grote groei – kwam het Koninklijk Instituut van Ingenieurs met een rapport waarin de huisvesting van de stedelijke onderklasse werd omschreven als zijnde ongeschikt als dierenverblijf, en vergeleken met de huisvesting en leefwijze van holbewoners: ‘Helaas! De holen der menschen – en anders mogen wij de woningen van velen uit den min gegoeden stand niet heeten – staan niet zelden achter bij de plaatsen, die ten verblijve voor vele dieren zijn afgezonderd: de eerste vereischten voor leven en gezondheid ontbreken; alles schijnt erop aangelegd om het zedelijk leven, hetwelk in die holen wordt geleid, op den dierlijken voet te handhaven, en zoo doende staan die holen als onuitputtelijke bronnen van verderf, alle verstandelijke, vooral alle zedelijke ontwikkeling tegen en belemmeren den voortgang van ene gewigtige klasse der maatschappij.’ Het rapport werd aangeboden aan de koning, maar dit leidde binnen de met de Grondwet van 1848 gecreëerde context van de overheid met drie bestuurslagen niet tot enige actie op rijksniveau. Het aanbieden van het rapport stond in een oude traditie waarin de vorst optrad als mecenas van de wetenschap, zonder daar een agenda aan te verbinden. De rijksoverheid liet het probleem liggen voor de gemeenten en particuliere organisaties. Pas veel later werd de volkshuisvesting onderdeel van een nationale politieke agenda. Over de oplossingen van de problematiek op volkshuisvestingsgebied is enorm veel geschreven. Al snel na 1900 verschenen allerlei publicaties, die met enige meewarigheid terugkeken op de woningtoestanden van de tweede helft van de negentiende eeuw, en met terechte tevredenheid op de activiteiten van gemeenten en woningbouwverenigingen, die grote verbetering hadden gebracht op het gebied van de huisvesting van minvermogenden door krotsanering en nieuwbouw van arbeiderswoningen. Later verschenen uitstekende overzichtswerken, zowel op de nationale schaal als over de meeste grote steden, bijvoorbeeld Amsterdam en Rotterdam en volgen de ‘bedrijfsgeschiedenissen’ van woningcorporaties elkaar in rap tempo op, mede dankzij de fusiegolf die zich de laatste jaren in de corporatiewereld voltrekt en waarbij de fuserende partijen hun identiteit en woningproductie laten boekstaven. In Amsterdam (en andere grotere steden) is deze aandacht voor de geschiedenis van de volkshuisvesting ook terug te zien in het monumentenbestand: dat bevat een behoorlijk veelzijdige collectie sociale woningbouw, van de eerste kleinschalige verenigingsbouw tot aan de grote, bekende complexen woningwetwoningen in de Spaarndammerbuurt, Plan-Zuid en andere uitbreidingsgebieden uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Wat eraan vooraf ging, speelt nauwelijks een rol in de Nederlandse (architectuur)geschiedenis. Daarin wijkt Nederland af van andere landen. In de grote Europese metropolen, zoals Parijs en Londen, is het bestaan aan de onderkant van de samenleving, in de pauperwijken van de grote steden, intensief beschreven, niet alleen door hygiënisten die iets wilden doen aan de woontoestanden van het industrieproletariaat, maar ook door historici en contemporaine fictie-auteurs die als chroniqueurs van de zelfkant


V O O R VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

optraden. In Nederland zijn beide genres nooit echt van de grond gekomen. De schrijvers die Van der Woud veel citeert, zoals Israel Querido en Justus van Maurik, die het grotestadsleven in de vroege twintigste eeuw beschreven, worden nauwelijks gelezen. Van der Woud voorziet dus in een lacune met zijn studie over de achterkant van de steden – de onderwereld, niet in de moderne betekenis van het criminele milieu, maar in de klassieke betekenis van de Hades, het schimmenrijk. De onderwereld bevond zich midden in de centra van Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht. Van der Woud beschrijft de topografie van die onderwereld tot in detail. Afgezien van de kelderwoningen, die zich aan de straten en grachten van de steden bevonden, viel hij nauwelijks op. De hoofdinfrastructuur van de onderwereld – een labyrint van stegen, gangen en sloppen – was zo krap bemeten dat hij nauwelijks opviel. Wie er niet echt naar zocht, kon de onderwereld ondanks zijn nabijheid makkelijk over het hoofd zien. De onderwereld was onzichtbaar geïntegreerd in de bovenwereld. Aan de doodlopende einden van deze hoofdinfrastructuur lagen de sloppen, de hofjes en de poortjes waaromheen de woningen van de stedelijke onderklasse gegroepeerd lagen – meestal ‘kamers’ of eenkamerwoningen, soms ‘forten’, tijdens perioden van economische recessie verlaten patriciërswoningen die door tientallen gezinnen werden bewoond. Over het algemeen was een woning voor een gezin met kinderen niet groter dan een gemiddelde slaapkamer uit een hedendaagse Vinexwoning. Naarmate Van der Woud topografie van de onderwereld zich toespitst, van het stegenstelsel naar de woning, wordt de hoeveelheid onsmakelijke details groter. Na het lezen van Koninkrijk vol sloppen zullen weinigen nog met dezelfde ogen kunnen kijken naar de foto’s die Jacob Olie van Amsterdam, of Henri Berssenbrugge van Rotterdam maakte en waarvan een aardige selectie in het boek is afgedrukt. De romantiek is er wel af.

U

gelezen

naar natuur. Hoe dan ook, het lijkt erop dat de golf van verstedelijking en verdichting van steden heeft geleid tot het zichtbaar worden van het eeuwenoude probleem van de volkshuisvesting. Van der Woud heeft, net als eerder in Het lege land en Een nieuwe wereld vooral contemporaine bronnen gebruikt, zoals tijdschriften, literair en journalistiek werk, onderzoeksrapporten en andere wetenschappelijke literatuur. Deze ooggetuigenverslagen zorgen door hun suggestieve en soms ronduit plastische taalgebruik voor levendigheid in de tekst, maar worden tegelijkertijd voldoende vergeleken en tegen het licht gehouden om Van der Wouds beschrijvingen geloofwaardig te maken. Koninkrijk vol sloppen is niet alleen een goed geschreven boek voor een groot publiek, maar is evenzeer lezenswaardig voor architectuurhistorici en stedenbouwers. Ook voor archeologen is het boek interessant, nu de postmiddeleeuwse stadsarcheologie zich begint te richten op de materiële resten van de wooncultuur van minder bemiddelde stadsbewoners. Voor sommige passages is een sterke maag vereist. Maar dat is gezien het onderwerp een compliment voor Van der Wouds levendige literaire stijl en zijn keuze van citaten uit de bronnen. 쮿

Veel – ook wetenschappelijke – studies hadden de romantische neiging om de snelle verstedelijking op zich te zien als de oorzaak van ellende van het proletariaat. Dat is niet logisch: als de leefomstandigheden op het platteland beter zouden zijn, of de lonen hoger, zou zich ongetwijfeld ook een omgekeerde trek vanuit de steden hebben voorgedaan. Het platteland kreeg daarbij vaak eigenschappen toegedicht waarvan het realiteitsgehalte niet hoog was. De leefomstandigheden op het platteland waren niet minder ellendig, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de bijzonder onsmakelijke praktijken in de dorpen in het Gooi, zoals Van der Woud die beschrijft – maar liepen kennelijk minder in het oog. De voorliefde van stedenbouwers voor het wonen in een landelijke setting, en de anti-stedelijke sentimenten onder de functionalisten werden gepresenteerd alsof ze waren gebaseerd op feitelijk onderzoek, maar waren kennelijk vooral gebaseerd op een romantische hang

43


V O O R

U

gelezen

VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

Bouwheer en bouwmeester – Bouwkunst in Groningen, stad en lande (1594-1795) (Groninger Historische Reeks deel 38) AUTEURS

Gea van Essen UITGAVE

Koninklijke Van Gorcum RECENSENT

Jaap Evert Abrahamse DETAILS

Gebonden, 374 pagina’s ISBN 978-90-2324-672-5 PRIJS

€ 26,95

et is niet zo heel lang geleden dat de Nederlandse architectuurgeschiedenis, in academische zin een afsplitsing van de kunstgeschiedenis, zich vooral bezighield met het beschrijven van het ontwerp van gebouwen (en in mindere mate met steden) en de duiding van de betekenis van dat ontwerp binnen bepaalde stilistische en typologische ontwikkelingen, binnen oeuvres van ontwerpers of geografische indelingen. Een substantieel deel van het architectuurhistorisch onderzoek stond ten dienste van de monumentenzorg, die zich richtte op het inventariseren, categoriseren en op basis daarvan beschermen van gebouwen. De laatste tijd heeft de architectuurgeschiedenis een opmerkelijke verbreding laten zien, waarbij niet alleen bouwwerk en bouwmeester centraal staan, maar waarin de bouwproductie wordt verklaard binnen een bredere historische context. Hierin vormen het opdrachtgeverschap, de daarmee samenhangende organisatie van het bouwen en het bouwproces centrale elementen. Deze verbreding binnen het vakgebied geldt ook voor de studie van de vroegmoderne tijd. Een vrij groot aantal recente architectuurhistorische studies over de periode 1600-1800, zoals de in handelseditie verschenen proefschriften van Guido Steenmeijer, Geert Medema, Elske Gerritsen en Eva Röell, heeft zich (mede) gericht op het bouwproces en het opdrachtgeverschap in de zeventiende en achttiende eeuw. Hierbij gaat het niet alleen om particulieren, maar ook om overheden en institutionele opdrachtgevers. Hiermee wordt de ontwikkeling van de bouwkunst in een kader geplaatst, waardoor buiten de ontwikkeling op stilistisch, technisch of typologisch gebied, ook andere samenhangen tussen gebouwen kunnen worden ontdekt.

H

Opdrachtgevers waren veelal afkomstig uit de rijkere burgerij en vaak klassiek opgeleid. Ze hadden veelal dezelfde architectuurboeken in de kast als de mensen uit het bouwvak. Bij het opdracht-

44

geverschap gold niet alleen het adagium ‘wie betaalt, bepaalt’. Vaak was sprake van een vergaande betrokkenheid van de opdrachtgever bij het ontwerp, soms zozeer dat de opdrachtgever ontwerper was, en de ‘architect’ vooral directievoerder. Opdrachtgevers drukten vaak een onmiskenbaar stempel op het ontwerp van gebouwen. Wat voor de opdrachtgevers van burgerlijke woonhuizen en buitenplaatsen gold, gold evenzeer voor de opdrachten in de publieke sector: dezelfde maatschappelijke bovenlaag vormde immers ook in wisselende samenstellingen het bestuur van de steden, het gewest, de waterschappen en belangrijke institutionele opdrachtgevers, zoals kerkbesturen, weeshuizen, gasthuizen of instellingen voor de huisvesting van bejaarden. De keuze voor een invalshoek vanuit de opdrachtgever is daarmee vanuit historisch oogpunt beter te legitimeren dan de oude kunsthistorische indelingen. In het eerste deel van Bouwheer en bouwmeester wordt het institutionele landschap geschetst: de ontwerpers, de vaklieden, de aannemers, de verschillende overheden, de gilden, en de verhoudingen tussen deze partijen. Het tweede deel richt zich op de bouwproductie van de verschillende opdrachtgevers: de steden Groningen en Appingedam, het bestuur van de provincie, de (als opdrachtgever weinig relevante) besturen in de Ommelanden, de Generaliteit (voor de verdedigingswerken die de belangrijkste steden en de grenzen van de Republiek moesten veiligstellen), de waterschappen en ten slotte de particuliere opdrachtgevers. Daarbinnen is uitgegaan van een typologische indeling. In plaats van de vroegere stilistische en bouwtechnische ontwikkeling kan door deze indeling de samenhang tussen vergelijkbare ontwerpopdrachten worden achterhaald en kan de ambitie die de opdrachtgever voor zijn gebouw had, worden geanalyseerd. Het eerste deel, waarin de organisatie van het bouwen en de ontwikkeling daarvan door de tijd tot in details wordt uiteengezet, is redelijk lang als leestekst, maar draagt door zijn heldere indeling tevens het karakter van een naslagwerk. Het tweede deel, waarin de verschillende bestuurlijke, institutionele en particuliere opdrachtgevers en hun projecten worden behandeld, voldoet aan de doelstelling van de auteur om vanuit het nieuwe kader een overzicht te schetsen van de bouwproductie. Op basis van bestaande literatuur en nieuwe gegevens uit archivalia komen hier en daar nieuwe gegevens naar voren (en worden nieuwe vragen opgeroepen) over het complete scala van grote en kleine bouwprojecten. Groningen werd in de vroege zeventiende eeuw sterk uitgebreid. De stad werd ongeveer tweemaal zo groot, waarmee het een van de grootste steden van de Republiek werd. Over die stadsuitbreiding zal ook met dit boek het laatste woord niet zijn gezegd. Na deze gigantische uitbreiding, die deels met geleend geld gefinancierd werd, gebeurde er een tijdje niets, maar door een handige grondpolitiek, waarbij de stad Groningen grote gebieden in de veenkoloniën verwierf en in exploitatie liet brengen,


V O O R VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

volgde rond het midden van de zeventiende eeuw weer een nieuwe bloeiperiode. Van Essen beschrijft de gang van zaken rond de grote stadsuitbreiding, de bouw van stedelijke verdedigingswerken, citadellen en schansen, openbare werken, de bouw van kerken en overheidsgebouwen, de ontginning en inrichting van de veenkoloniën, de bouw van particuliere stadshuizen en borgen. Daarbij heeft hier en daar de tijd ontbroken om zaken zo ver uit te zoeken als het archiefmateriaal het toeliet. Toch is zonder meer sprak van degelijk onderzoek. Maar vooral omdat het de bouwproductie in een nieuwe onderlinge samenhang plaatst, waarbij en passant conclusies kunnen worden getrokken over het karakter van de noordelijke bouwproductie, die aan de ene kant, vooral in de vorm-

Culturele planologie in Noord-Holland AUTEURS

Miranda Reitsma UITGAVE

U

gelezen

geving, een traditioneel karakter schijnt te hebben behouden, maar op het gebied van de organisatie van het bouwen – zo was het Groninger stadhuis onderwerp van de eerste internationale architectuurprijsvraag in de Republiek – juist opvallend modern was in vergelijking met de gang van zaken in het veraf gelegen Holland. Daarom is Bouwheer en bouwmeester ondanks zijn wat encyclopedische karakter niet alleen lezenswaardig voor de geïnteresseerde Noorderling (waarbij het als architectuurhistorische pendant kan dienen van een deel van Meindert Schroors recente historische atlas van Groningen) maar voor iedereen die in de bouwprocessen, organisatie en architectuur van de Republiek is geïnteresseerd. 쮿

geheten. Miranda Reitsma heeft in Noord-Holland vorm en inhoud aan gegeven aan het provinciaal adviseurschap ruimtelijke kwaliteit. Ter gelegenheid van haar afscheid is een boekwerk verschenen dat ingaat op de specifiek Noord-Hollandse situatie, maar ook interessant genoeg is voor andere provincies. Want wat kunnen we leren van de Noord-Hollandse omgang met begrippen als culturele planologie en ruimtelijke kwaliteit?

SUN Trancity RECENSENT

Henk Baas DETAILS

Paperback met stofomslag 160 pagina’s ISBN 978-94-6105-307-7 PRIJS

€ 24,50

e voorkant van dit boek is intrigerend. We zien hier historisch geografe en beeldend kunstenaar Severine Amsing aan het werk. Zij maakt vanaf een door een trekker voortgetrokken aanhanger tekeningen van het snel transformerende landschap van de Wieringermeer, waarin traditionele akkerbouw plaatsmaakt voor glastuinbouw. Op die manier tracht ze bewoners van het gebied bewust te maken van de grote veranderingen die plaatsvinden, zonder een vingertje te heffen. Hiermee is het een voorbeeld van wat in Noord-Holland culturele planologie wordt genoemd, een ‘zodanige manier van ontwerpen en inrichten van het ruimtelijk gebied dat, door de integratie van cultuurhistorie, architectuur, natuur en beeldende kunst, een esthetisering van de leefomgeving bereikt wordt’.

D

Nederland kent een lange traditie van ruimtelijke planning op nationaal schaalniveau. Maar die tijd lijkt voorbij. De nieuwe liberale wind die door Nederland waait heeft meer bevoegdheden overgebracht naar provincies en gemeenten, en koerst aan op minder regelgeving. Veel provincies hebben dit opgepakt via een provinciaal adviseur ruimtelijke kwaliteit, in Noord-Holland PARK

Ruimtelijke kwaliteit is uiteraard een containerbegrip, dat lastig operationeel te maken is. De provincie Noord-Holland ziet dit als het samenspel van de gebruikswaarde, toekomstwaarde en belevingswaarde. Belevingswaarde betekent dat er aandacht is voor landschappelijke diversiteit, cultuurhistorie en identiteit lezen we op pagina 100. Persoonlijk heb ik altijd wat moeite met de manier waarop dit soort begrippen worden gebruikt. Is landschappelijke diversiteit wat anders dan cultuurhistorie (dat gaat toch ook over landschap?), en hoe moeten we identiteit beschouwen? En heeft cultuurhistorie geen gebruikswaarde? Of hoeven de begrippen elkaar niet uit te sluiten? En waarom moet dit allemaal onder beleving worden geschaard? Moet landschap of erfgoed altijd beleefbaar zijn? En hoe zit het bijvoorbeeld met de ondergrondse archeologie? Hoe beleefbaar is die? Het woord archeologie komt overigens niet voor in dit boek, dus blijkbaar heeft Noord-Holland een eigen definitie van cultuurhistorie. Het Noord-Hollandse landschap verandert in rap tempo, net als vele andere delen van Nederland: schaalvergroting in de landbouw, de plaatsing van windturbines, versterking van de zeewering, ruimte voor waterberging, ontwikkeling van de veenweiden en behoud van werelderfgoed. Door de economische crisis vallen de verstedelijkingsdruk en de financiële dragers van gebiedsontwikkeling weg. Dit zou je uiteraard ook als een zegen voor het landschap kunnen beschouwen, maar in het licht van de ambitie om via rode investeringen meerwaarde voor het landschap te creëren is dit wel een probleem. Ook zijn forse overheidsbezuinigingen op natuur en landschap op komst. Hoe ga je om met dit soort ingrijpende veranderingen? Deze publicatie onderzoekt de stand van zaken en geeft richting aan een nieuwe benadering. ‘Een benadering waarbij niet het landschapsbeeld centraal staat, maar de waardering van (voor?) een gebied.’ Deze benadering geeft men

45


V O O R

U

gelezen

VITRUVIUS

vorm via de culturele planologie, die is neergelegd in de Structuurvisie Noord-Holland 2040. Deze noemt ruimtelijke kwaliteit als hoofdbelang. Buiten bestaand bebouwd gebied zijn ontwikkelingen niet meer toegestaan. Gemeenten die toch wat willen moeten bij de provincie ontheffing aanvragen. Deze worden getoetst door een onafhankelijke Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling (ARO), die daarvoor de leidraad Landschap en Cultuurhistorie gebruikt. In deze Leidraad zijn de kwaliteiten van Noord-Holland geschetst, op gebiedsniveau. Maar deze manier van werken heeft zijn beperkingen, omdat hij niet in staat is te anticiperen op toekomstige ontwikkelingen. Hiertoe is een nieuwe plannings- en ontwerpbenadering nodig, ‘die gericht is op het scheppen van nieuwe, duurzame landschappen, met vitale economische dragers’. Dit zijn volgens Reitsma ontwerponderzoek en culturele planologie. Deze nieuwe aanpak wordt ook ‘gevraagd’ vanuit de nieuwe WRO. ‘Deze schrijft voor dat provincies hun controlerende post verlaten en optreden als een visionaire overheid die staat voor haar belangen en voornemens.’ Het boek zoomt in op een aantal interessante voorbeeldstudies, bijvoorbeeld met betrekking tot de kwetsbare veengebieden of de omgang met Werelderfgoed. In de veengebieden zijn er conflicterende belangen vanuit natuur en cultuurhistorie die botsen, en ook de omgang met ruimtelijke ontwikkelingen rondom de werelderfgoederen Stelling van Amsterdam en de Beemster stelt de provincie voor grote opgaven. UNESCO kent geen ‘behoud

Krimp! AUTEURS

Gert- Jan Hospers

NUMMER 16

JULI 2011

door ontwikkeling’, dus hoe pas je de nieuwe snelweg van de A8 naar de A9 landschappelijk in? Persoonlijk word ik niet gelukkig van het idee dat er tussen twee bestaande wegen (waaronder een provinciale weg, dus waarom die niet opwaarderen?) in een nieuwe snelweg wordt aangelegd. Is dit dan de uitkomst van de lofzang op de Noord-Hollandse culturele planologie? De vier voorbeelden geven een informerende kijk in de keuken van regionale planvorming, al wordt me niet duidelijk wat er nu specifiek Noord-Hollands aan de gekozen werkwijze is. Het zijn projecten zoals we de afgelopen jaren vaak lange hebben zien komen vanuit Belvedere, dus projecten waarin een grote ontwerpopgave schuilt, waar kunstenaars bij betrokken zijn of waar burgerparticipatie een rol speelt. Het kenmerk van dit soort projecten en volgens mij ook van de werkwijze is dat het telkens weer net iets anders gaat. Het blijft mensenwerk, en succesvolle projecten worden vaak gekenmerkt door de aanwezigheid van één of meerdere mensen die gedreven te werk gaan. Dat er ook niet één methode is die naar succes voert blijkt ook uit het laatste deel van het boek, waarin vier collega’s van Reitsma aan het woord worden gelaten. Deze hebben een soortgelijke opdracht, maar door provinciale verschillen in beleid, cultuur en bestuursstijl – en de persoonlijkheid van de adviseurs – verschilt aanpak en werkwijze wezenlijk van elkaar. Hierbij is er geen ‘beste’, maar we kunnen wel concluderen dat Noord-Holland de zaken – op papier – goed voor elkaar heeft. 쮿

de toenmalige ministers voor WWI en van BZK, en onder leiding van Hans Dijkstal en Jan Mans. Waar zulke bestuurlijke zwaargewichten worden ingezet, moet er wel iets ernstigs aan de hand zijn. En jazeker, na decennialange groei van de Nederlandse bevolking lijkt het einde daarvan in zicht te komen.

UITGAVE

SUN RECENSENT

Frank Altenburg DETAILS

Paperback, 92 pagina’s geïllustreerd in zwart-wit ISBN 978 94 6105 361 9 PRIJS

€ 19,50

northodoxe maatregelen noodzakelijk in Limburg’, zo kopt een persbericht van de provincie uit februari 2011 bij het verschijnen van een advies van de commissie-Deetman over de bevolkingskrimp in Limburg. En ‘Provinciebreed actieplan bevolkingskrimp Groningen nodig’, luidt de kop boven een nieuwsbericht van de rijksoverheid van november 2009. Dit naar aanleiding van een rapport van het Topteam Krimp, ingesteld door

‘O

46

Nu is krimp van alle tijden. Landen, regio’s en steden kennen periodes van groei, door natuurlijke bevolkingsaanwas en migratie. Afgewisseld met krimp, als gevolg van sterfte, ziektes, oorlogen, rampen en migratie. Ook in onze Lage Landen zijn er legio voorbeelden van steden die groeiden en bloeiden, stagneerden en krompen. Zoals Brugge, dat in de veertiende eeuw zijn economische en culturele hoogtepunt bereikt, maar na 1500 gestaag in verval raakt. Of Enkhuizen, dat tegenwoordig circa 18.000 inwoners telt, tegenover circa 25.000 op zijn top in de Gouden Eeuw. Het inwonertal van Nederland neemt al twee eeuwen continu toe. Van circa 2 miljoen inwoners rond 1800, naar circa 5 miljoen in 1900, circa 10 miljoen in 1950 en ruim 16.5 miljoen in 2010. Deze trend gaat, volgens de prognoses van het CBS, nog door tot circa 17.5 miljoen in 2040. Maar daarna volgt dan toch echt een langzame afname van het inwonertal. Achter deze landelijke groeicijfers gaan echter flinke regionale en lokale verschillen schuil. Zo is de bevolking van Friesland sinds 1900 bijna verdubbeld, terwijl in de helft van alle Friese dorpen het inwonertal (sterk) is afgenomen. Dit proces van ontvolking van


V O O R VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

sommige delen van het platteland, met alle daarbij horende veranderingen, is door Geert Mak treffend geportretteerd in zijn boek Hoe god verdween uit Jorwerd (1996). Het is welhaast ironisch, maar er zijn momenteel weinig andere maatschappelijke thema’s waarover de stapel literatuur zo snel groeit als die over krimp. Een onderwerp dat in enkele jaren tijd enorm in de aandacht is geraakt, en onder professionals min of meer sexy is geworden. Aan die dikke stapel voegde Gert-Jan Hospers, economisch geograaf en bijzonder hoogleraar aan de Radboud Universiteit Nijmegen, in oktober 2010 het compacte boekje Krimp! toe, een uitgave in de serie ‘SUN Statements’. Een serie waarin, aldus het omslag, ‘gerenommeerde auteurs een uitgesproken opvatting naar voren brengen’. Welnu, dat laatste is aan Hospers wel toevertrouwd. In iets meer dan tachtig pagina’s tekst schetst hij in rap tempo en vol bravoure de problematiek, en geeft hij zijn perspectief voor mogelijk denken en handelen. Krimp! is onderverdeeld in vijf hoofdstukjes, waarin de auteur achtereenvolgens de feiten, cijfers en gevoelens rondom krimp op een rij zet, de mechanismen erachter benoemt en diverse beleidsopties belicht. Dan wordt het tijd te gaan scoren, en geeft Hospers een voorzet met een pleidooi om de blik op het speelveld te verruimen, om vervolgens in te koppen aan de hand van vier stellingen. In zijn vaart begaat hij hier en daar kleine technische foutjes. Bijvoorbeeld waar hij de al bijna twintig jaar oude slogan ‘Er gaat niets boven Groningen’ aanhaalt als marketingstrategie om krimp te keren. Of waar hij de inzet van ‘klushuizen’ – toch vooral bekend uit de Rotterdamse wijkaanpak – noemt als voorbeeld om nieuwe bewoners te trekken. Maar dat alles mag de pret niet drukken.

U

gelezen

omgekeerd waterbedeffect. Want de bewoners en bedrijven die je in de ene plaats aantrekt, gaan er elders (en veelal in de regio) weer vanaf. Hospers’ pleidooi om krimp niet langer te bestrijden sluit wonderwel aan bij één van de voornaamste bevindingen uit de beleidsstudie Van bestrijden naar begeleiden: demografische krimp in Nederland. Beleidsstrategieën voor huidige en toekomstige krimpregio’s. In deze studie uit december 2010 concludeert het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) dat het voor krimpgebieden verstandiger is te begeleiden dan te bestrijden. Aan de gemeenten in de krimpregio’s Noordoost-Groningen, ZeeuwschVlaanderen en Parkstad Limburg wordt geadviseerd in regionaal verband op te trekken, en hun plannen voor bouwen, slopen en herstructureren in woon-, werk- en winkelgebieden onderling af te stemmen. Dan zijn er nog de zogeheten ‘anticipeerregio’s’, zoals Noordoost-Friesland, de Kop van Noord-Holland, het Groene Hart of Goeree-Overflakkee, waar gemeenten de komende jaren met bevolkingsdaling te maken krijgen. Hen adviseert het PBL daarop tijdig in te spelen en programma’s regionaal af te stemmen; dan kunnen zij problemen als in de huidige krimpregio’s nog voor zijn.

De vier B’s van krimpbeleid: Bagatelliseren Bestrijden Begeleiden Benutten

De kern van Hospers’ betoog is dat het geen zin heeft krimp te bestrijden. Bevolkingsdaling is een resultante van het saldo van geboorte minus sterfte, plus of minus de effecten van (voornamelijk binnenlandse) migratie. Wat we nu zien, is feitelijk een soort reset in demografisch, economisch en cultureel opzicht. De bevolking vergrijst, jongeren trekken naar de steden voor opleiding, werk en sociaal-culturele ontplooiing. Werk en voorzieningen concentreren zich in de grotere steden en kernen, of houden soms nog stand in kleinere kernen met een hoge ‘aaibaarheidsfactor’. Er ontstaan zo nieuwe netwerken op nationaal en regionaal niveau, met grotere knooppunten en allerlei functionele relaties tot de kleinere knooppunten en het landelijk gebied. In feite een verdergaand – en deels zichzelf versterkend – proces van concentratie, dat al veel langer plaatsvindt. Hospers bepleit dat gewoon maar onder ogen te zien, en niet te proberen bevolkingsdaling te bestrijden. Dat laatste leidt op de schaal van het land, bij een min of meer gelijkblijvend inwonertal, immers tot een soort

De opgaven waar sommige gebieden nu voor staan, zijn niet gering. Een extreem geval is Delfzijl, waar de afgelopen jaren al meer dan 1500 woningen zijn gesloopt, en verwacht wordt dat er in 2020 nog circa 1700 huur- en koopwoningen overtollig zijn. Er zal dus nog forser worden ingegrepen. Maar hoe doe je dat, bij teruglopende huuropbrengsten en gemeentelijke inkomsten, en waardedaling van sociaal en particulier onroerend goed? Hier dient zich een ware paradigmawisseling aan. We zullen moeten leren te plannen, ontwikkelen en beheren vanuit krimp. In het licht van deze opgaven is de benadering van Hospers nogal luchtig, waar hij stelt dat krimp vooral een kwestie is van psychologie, en niets anders dan een mentale uitdaging. Zijn vier stellingen zijn echter het overdenken waard. Ten eerste stelt hij dat de focus moet liggen op de ‘zachte krimp’, het verhaal achter de cijfers van een veranderende bevolkingssamenstelling. En niet op de ‘harde krimp’, ofwel louter fixatie op de bevolkingsdaling. Ten tweede bepleit hij – als anti-krimpbeleid al werkt – vooral te kiezen voor de ‘warme aanpak’, gericht op het binden van de bestaande inwoners van dorp, stad of regio. Ten derde moet krimp altijd op het niveau van de regio bekeken worden. En ten vierde pleit Hospers ervoor verder te kijken dan de eigen kerktoren. Accepteer dat de school wat verderop ligt, of dat de buurtsuper verdwijnt; we leven toch al in een global village, we hebben auto en internet. Denk niet vanuit structuren en regels, maar kijk hoe je diensten regionaal en lokaal zo goed mogelijk kunt aanbieden. En kijk wat burgers zelf voor en met elkaar kunnen doen voor de leefbaarheid in hun dorp.

47


V O O R

U

gelezen

VITRUVIUS

Het perspectief van Hospers is verfrissend, maar ten dele ook makkelijker gezegd dan gedaan. Want ga er maar aanstaan, als arme gemeente, noodlijdende corporatie of winkelier, als oudere met een zorgvraag of kansarme achterblijver in een krimpgebied. Past hier laisser faire, of is juist overheidsoptreden vereist? Dat lijkt mij een kwestie van politieke opvattingen, en van bestuurlijke keuzes. Enfin, krimp zal hoe dan ook de komende decennia de agenda’s van veel provincies en gemeenten bepalen. De ene krimp is de andere niet, aldus Hospers. En bij een langetermijnproces als krimp is geduld een schone zaak. Dat neemt niet weg dat in vooral de perifere delen van ons land sprake is van een urgente opgave. Deze raakt ook het behoud en de ontwikkeling van erfgoed en cultuurlandschap. Wat dat betreft wordt ook de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) voor nieuwe vragen gesteld. Zo gaf de dienst input op provinciale actieplannen, en draaide het met onderzoek en advies mee in het maken van het aanvalsplan voor het Friese terpdorp en

Peilwaarden – Omgaan met erfgoed in actuele wateropgaven AUTEURS

Projectbureau Belvedere (red.), met bijdragen van Frank Strolenberg, Paul Berends, Mirjam Kapelle, Geert van Duinhoven, Ad riaan Haartsen en Klaas Jan Wardenaar

NUMMER 15

JULI 2011

beschermd dorpsgezicht Holwerd. En vorig jaar is de RCE in het kader van zijn kennisprogramma’s een bredere verkenning gestart naar de opgaven rondom erfgoed en krimp. Daarbij komt de culturele component van krimp in zicht, en treden verschillen tussen gebieden aan het licht. De vraag is wat de cultuurhistorie kan betekenen voor het reageren op krimp en het behoud van de leefbaarheid, en wat krimp betekent voor behoud, beheer en ontwikkeling van het erfgoed. Wat te doen met verkrottende huisjes in terpdorpen, met leegstaande kerken en vrijkomende boerderijen? Meer inzicht in deze vragen is nodig, om vanuit de erfgoedsector, de ruimtelijke ordening en aanverwante disciplines adequaat te reageren. En om vanuit de RCE mogelijke vervolgacties te formuleren. Bij al deze vragen biedt het handzame boekje van Gert-Jan Hospers prikkelende analyses, en stof tot nadenken. Aanbevolen kost voor iedere bestuurder, beleidsmaker of ontwikkelaar in de krimpgebieden. 쮿

vanzelfsprekend is. Daarbij komt dat de waterschappen juist nu voor een omvangrijke opgave staan. In plaats van zo snel mogelijk afvoeren van water is nu het zo lang mogelijk vasthouden ervan de kern van het waterbeleid. Hierdoor zal uiteindelijk het gehele Nederlandse watersysteem anders moeten worden ingericht en beheerd. Dit betekent ook dat de waterschappen met deze omslag de mogelijkheid hebben gekregen om duurzaam waterbeheer te koppelen aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Tegelijkertijd is dan de vraag welke rol cultuurhistorie kan spelen bij die herinrichting van de ruimte voor water.

UITGAVE

Matrijs i.s.m. Projectbureau Belvedere RECENSENT

Michel L ascaris DETAILS

Genaaid gebrocheerd met omslagflappen, 112 pagina’s, ISBN 978-90-5345-404-6 Prijs € 19,95

ie Nederland zegt, zegt water. Telkens weer in de geschiedenis zijn de bewoners van deze relatief laag gelegen delta geconfronteerd met de grillen van dit natte element. De met de omgang met het water verbonden erfenis uit gegraven watergangen, stuwen, dijken, sluizen, molens en polders heeft geleid tot de unieke inrichting van ons land en levert een belangrijke bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit. Het watererfgoed is veelal nog in functie en wordt al eeuwenlang beheerd door de Waterschappen. Over het algemeen gaan de waterschappen zuinig om met het door hun beheerde erfgoed maar gelijktijdig wordt (gelukkig) ook in eigen kring geconstateerd dat het rekening houden met de cultuurhistorie nog niet altijd

W

48

In het eind vorig jaar bij Matrijs verschenen Peilwaarden wordt geprobeerd de boodschap van de waarde van het cultuurhistorisch erfgoed toegankelijk te maken voor waterschappen en waterschappers. Het boek is op verzoek van de Unie van Waterschappen samengesteld door het projectbureau Belvedere in samenwerking met bureau Lantschap en Vista landscape and urban design. Dat de publicatie pas verschenen is anderhalf jaar na het opheffen van projectbureau Belvedere geeft al aan dat men bij de samenstelling ervan niet over een nacht ijs is gegaan. Peilwaarden is vooral bedoeld voor medewerkers van waterschappen maar heeft zeker ook andere geïnteresseerden wat te bieden. Het boekje is fraai vormgegeven en overzichtelijk ingedeeld. Op de plaatsen waar je dat zou verwachten staan losse tekstvakken waarin verschillende onderwerpen wat verder worden uitgediept en zijn verwijzingen opgenomen naar publicaties op het internet. Evenals het in 2004 door Belvedere uitgebrachte Blauwe Tradities gaat het om een boek met inspirerende voorbeelden. Maar Peilwaarden gaat duidelijk verder dan het alleen voor het voetlicht brengen van in cultuurhistorisch opzicht geslaagde projecten of plannen. Het is veel meer toegespitst op de dagelijkse praktijk en biedt dan ook concrete


V O O R VITRUVIUS

NUMMER 15

JULI 2011

handvatten waarmee de waterschappers – bij wijze van spreken – direct aan de slag kunnen. In de eerste helft van het boek wordt na een inleiding met een korte schets van de actuele wateropgaven, cultuurhistorie en de verbrede rol van waterschappen, uitvoerig ingegaan op het koppelen van gebiedskwaliteiten aan waterdoelen en de kansen die dit biedt. Zo wordt uitgelegd dat cultuurhistorie vaak handen en voeten kan geven aan discussies over ruimtelijke kwaliteit doordat een goed (historisch) verhaal verleden, heden en toekomst op verschillende niveaus kan verbinden. Door een goed verhaal kan cultuurhistorie bijvoorbeeld het draagvlak voor waterprojecten bij de burger vergroten. Gebleken is dat burgers namelijk helemaal niet per definitie tegen elke verandering zijn maar wel al snel de hakken in het zand zetten bij voor hun betekenisloze ingrepen in het landschap. Verder wordt in Peilwaarden niet om de hete brei heen gedraaid als het gaat om de kosten van cultuurhistorie. De financiering en economische waarde van cultuurhistorie in waterplannen komen uitvoerig aan de orde. Dat watererfgoed alleen een kostenpost is, zal in ieder geval geen waterschapper meer kunnen zeggen na het lezen van het boek. In de tweede helft van het boek staan dertien verschillende voorbeeldprojecten ingedeeld naar: hoog Nederland, Laag

Vier eeuwen leven en sterven aan de Dokkershaven – Een archeologische opgraving van een postmiddeleeuwse stadswijk in het Scheldekwartier in Vlissingen AUTEURS

J. Claeys, N.L. Jaspers en S. Ostkamp (red.) RECENSENT

Jacob Schotten UITGAVE

ADC ArcheoProjecten (ADC Monografie 9/ADC Rapport 1635) DETAILS

Hardcover, gelijmd, 727 pagina’s ISBN 978-90-6836-625-9

Prijs € 84,50 (te bestellen via ArcheoBook of SPA uitgevers)

innen de archeologische opgravingsrapporten die in Nederland verschijnen nemen de ADC Monografieën door hun omvang en karakter in positieve zin een aparte plaats in. De reeks begon in 2007 en de hier besproken publicatie is

B

U

gelezen

Nederland, bijzondere waterstructuren en stedelijk Nederland. Met bijzondere structuren worden hier vooral de bekende waterlinies en natte infrastructuur bedoeld. Tot de laatstgenoemde categorie behoren bijvoorbeeld de veenkoloniale kanalen. Iedere groep voorbeelden wordt voorafgegaan door een korte beschrijving van de historische ontwikkeling en de specifieke wateropgaven die daaruit voort komen. Zo wordt bijvoorbeeld voor Laag Nederland ingegaan op de noodzakelijke herbezinning van de waterhuishouding in de veengebieden en plannen voor een integrale aanpak van waterbeheer, landbouw, natuur en cultuurhistorie. Concluderend gaat het bij Peilwaarden om een prettig leesbaar en handig boek. Iedere bij werk aan watererfgoed betrokken plannenmaker en bestuurder zou een exemplaar binnen handbereik moeten hebben. Dat inmiddels door de bezuinigingen waarschijnlijk niet al de in het boek behandelde voorbeeldprojecten (zoals de natte as/groene ruggengraat en het onder water zetten van de Burkmeerpolder) precies zo zullen worden gerealiseerd als aanvankelijk de bedoeling was, is niet iets dat de auteurs hadden kunnen voorzien. Van meer belang is echter dat in Peilwaarden inzichtelijk is gemaakt hoe cultuurhistorie en wateropgaven elkaar kunnen versterken. 쮿

de negende monografie, met als onderwerp een eind 2007 en begin 2008 in Vlissingen uitgevoerde opgraving. In het voorwoord duidt wethouder Poldermans voorliggende publicatie aan als monografie, omdat het gaat om een ‘zeer belangrijk naslagwerk voor alle archeologen en historici in Nederland’. Lijvig is deze ruim 725 pagina’s tellende monografie in ieder geval. De omvang van het boek is evenredig aan de schaal van het onderzoek, dat bijna één hectare binnenstedelijk gebied betreft. Overigens nemen alleen de onvermijdelijke bijlagen, inclusief de aardewerken glascatalogus volgens het Deventersysteem, al zo’n 220 pagina’s voor hun rekening. Object van onderzoek was het Scheldekwartier, een wijk direct ten noordoosten van de middeleeuwse stad Vlissingen en direct ten zuiden van de tussen 1609 en 1614 aangelegde Dokkershaven. De ontwikkeling van dit gedeelte van Vlissingen begon in 1574 met de afbraak van een nog onvoltooide Spaanse dwangburcht, de ‘citadel van Alva” (eerste stadsuitbreiding) en met name gedurende de 17de eeuw ontwikkelde zich hier een woonwijk (tweede stadsuitbreiding). De 18de en 19de eeuw waren een periode van stagnatie en teruggang van de wijk. Na een aantal relatief kleine wijzigingen in de 19de eeuw, maar vooral door de komst van scheepswerf de Schelde vanaf de jaren 20 van de vorige eeuw, veranderde het Scheldekwartier volledig van karakter en van uiterlijk. In 1974, precies vier eeuwen na het slechten van de citadel, werd het ‘Droogdokje van Perry’ uit 1705, het oudste droogdok in Nederland, gedicht en verdween

49


V O O R

U

gelezen

VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

het laatste vroegmoderne element uit de havenwijk die het Scheldekwartier was. De aanstaande herontwikkeling van de wijk betekent een omgekeerde transformatie, waarbij de (haven)industrie verdwijnt en het karakter van woonwijk terugkeert, inclusief het dok van Perry dat zal worden vrijgelegd en opgenomen binnen de nieuwbouw. Onbedoeld hebben de grotendeels op plaatfunderingen geconstrueerde havenloodsen het bodemarchief in grote delen van het Scheldekwartier lange tijd beschermd. Dit gegeven is essentieel geweest voor de zeggingskracht van de onderzoeksresultaten en daarmee voor het succes van de opgraving. Het veldwerk is uitgevoerd in vijf deelgebieden, waarin twee opgravingsvlakken zijn aangelegd. In het eerste vlak zijn gebouwstructuren (‘bouwhistorische elementen’) gedocumenteerd en het tweede vlak diende ter documentatie van ‘afvalcontexten’ bestaande uit beerbakken, tonputten en vondstlagen. Door middel van historisch onderzoek konden van veel opgegraven percelen eigenaren en bewoners worden achterhaald, soms teruggaand tot het begin van de 17de eeuw. In de beschrijving van grondsporen en structuren, het eerste gedeelte van hoofdstuk 4, worden de historische gegevens, overwegend bestaande uit persoonsnamen, in een aantal tabellen gepresenteerd. Een duidelijke koppeling tussen historische en archeologische gegevens blijkt echter slechts in een klein aantal gevallen te kunnen worden gemaakt en terecht wordt dan ook gesteld dat in de meeste gevallen verder historisch onderzoek nodig is. Storend zijn de foute perceelsverwijzingen in het bijschrift bij tabel 4.2, 4.5 en 4.16. De beperkte mate van kruisbestuiving tussen archeologische en historische informatie doet enige afbreuk aan het interdisciplinaire karakter van het onderzoek dat de publicatie wil uitdragen. Dit minpunt wordt echter gecompenseerd in het tweede gedeelte van hoofdstuk 4, het letterlijke en figuurlijke hart van deze monografie, dat wordt gevormd door de presentatie van de materiële cultuur, de ‘roerende goederen’. De beschrijving van mobiele vondsten per materiaalcategorie en van 40 geselecteerde contexten beslaat in totaal bijna 220 pagina’s. In de contextuele presentatie wordt de materiële cultuur in brede zin, van aardewerk tot darmparasieten, op prettig leesbare wijze samenhangend besproken. Waar mogelijk wordt ook historische informatie ingebracht. Iedere beschrijving eindigt met een conclusie die met name poogt iets te zeggen over de sociaaleconomische context waarin het betreffende vondstcomplex tot stand is gekomen. Deze werkwijze verduidelijkt goed dat de op zich nogal abstracte mobiele vondsten en monsterresiduen gezamenlijk het resultaat zijn van menselijke activiteiten en deze op hun beurt weerspiegelen. Sterk aan dit fraai geïllustreerde gedeelte van de publicatie is dat het toont hoe complex het herleiden van sociaal-economische aspecten uit archeologische bronnen is en dat veelal geen sprake is van één op één relaties tussen vondsten en deze aspecten; juist geïntegreerd onderzoek naar de diverse archeologische informatiebronnen is een vereiste. Een kanttekening die moet worden geplaatst bij hoofdstuk 4 is

50

Opgravingen in het Scheldekwartier in de gemeente Vlissingen.

het feit dat van de 40 geselecteerde vondstcomplexen er 37 uit het laatste kwart van de 16de uit de 17de eeuw stammen en slechts twee uit de 18de en één uit de 19de eeuw. Van de ‘vier eeuwen leven’ waarnaar de titel van het boek verwijst beslaat dit hoofdstuk dus overwegend een relatief klein gedeelte van circa 125 jaar. Twee voor Nederland unieke vondsten verdienen een aparte vermelding, namelijk een gesigneerde voetschaal van Italiaanse faience uit het atelier van Leonardo Bettissi in Faenza (1564-1593) en een bord van Japans kutaniporselein uit de periode 1620-1640. Laatstgenoemde porseleinsoort was voorbehouden aan de elite aan het hof van de shogun. Niet alleen hoofdstuk 4 is trouwens prettig leesbaar; voor de publicatie in het algemeen geldt dat de tekst goed is geschreven. Zelfs ‘taaie’ stukken als de beschrijving van grondsporen en structuren die vele verwijzingen naar spoornummers en maataanduidingen bevat zijn hierdoor redelijk vlot door te komen. Tot zover het leven van de vroegmoderne bewoners van het Scheldekwartier. Dood en sterven komen aan bod in het ruim 75 pagina’s tellende hoofdstuk 5, getiteld ‘Sterven’. Hierin worden begravingen gepresenteerd afkomstig uit en rond twee kerken in het onderzoeksgebied. Het betreft de tussen 1585 en 1593 gebouwde Engelse kerk en de Waalse kerk die in ieder geval in 1633 wordt vermeld. Verder is ook de 19de-eeuwse gereformeerde kerk onderzocht; hierin of hierbij werd echter niet begraven. De in en rond de Engelse en de in de Waalse kerk aangetroffen graven stammen merendeels uit de laatste gebruiksfase, namelijk de periode 1770-1820. Teneinde een populatie te bereiken die een ruimere tijdsperiode beslaat zijn bij het fysisch-antropologische onderzoek ook skeletten betrokken die in 2003 zijn opgegraven op de Oude Markt, bij de SintJacobskerk in het centrum van Vlissingen. Deze begravingen bestrijken de periode van de 14de eeuw tot vermoedelijk circa 1590. Duidelijk is dat de mensen die, meestal in grafkelders, binnen de Engelse en Waalse kerk werden begraven sociaaleconomisch beter gesitueerd waren dan degenen die op het


V O O R VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

Skeletonderzoek in het Scheldekwartier.

kerkhof buiten de Engelse kerk hun laatste rustplaats vonden. Laatstgenoemde groep vertoont een geringere lichaamslengte en meer deficiëntieziekten dan eerstgenoemde. Het skelet van een man uit deze groep vertoont een opmerkelijk trauma in de vorm van een diep in het rechter hielbeen ingeslagen loden kogel. Aan twee skeletten kan een naam worden gekoppeld, te weten Agnita Johanna Furner (1707-1778) uit de Engelse kerk en Evert Clyver (1729-1802) uit de Engelse kerk. Johanna’s echtgenoot was Passchier Baert, arts en schepen van Vlissingen en Evert was onder meer burgemeester van Vlissingen. De oudere populatie van de Oude Markt vertoont wat betreft ziektebeelden geen kenmerken van een opvallend goede of opvallend slechte gezondheidstoestand. Wat opvalt in vergelijking met de populaties uit het Scheldekwartier is het ontbreken van welvaartsziekten, hetgeen wijst op een relatief geringe welstand van de mensen die begraven lagen op het kerkhof bij de Sint-Jacobskerk. Voor alle populaties geldt dat gezien de veelal erbarmelijke gebitstoestand het over het algemeen slecht was gesteld met de mondhygiëne. Net als voor hoofdstuk 4 geldt voor het hoofdstuk ‘Sterven’ dat de bestreken periode in feite korter is dan wordt voorgespiegeld, namelijk circa 500 jaar in plaats van ‘zes eeuwen’. Opgemerkt moet worden dat de expliciete tweedeling van het rapport in ‘leven’ (hoofdstuk 4) en ‘sterven’ (hoofdstuk 5), ‘antagonisten’ genaamd, wat gekunsteld aandoet en geen toegevoegde waarde heeft. Ook al wordt gesteld dat de tweedeling de ‘verhalende structuur’ van het rapport toont, het is eerder een praktische tweedeling die het onderzoek van enerzijds huiserven en anderzijds kerken met bijbehorende begravingen weerspiegelt, niet meer en niet minder. Storend is deze indeling echter niet. De publicatie, althans het gedeelte vóór de bijlagen, wordt afgesloten met hoofdstuk 6, een 35 pagina’s tellende voorbeeldige synthese. Hierin komen de in hoofdstuk 4 en 5 gepresenteerde onderzoeksresultaten samen, chronologisch opgedeeld in 5

U

gelezen

perioden die de gehele tijdspanne tussen 1574 en 1974 beslaan. Vervolgens worden de onderzoeksresultaten op een hoger abstractieniveau geplaatst in het economische kader van lokale, regionale bovenregionale en internationale handel, waarbij behalve aan de (puur) economische uitwisseling van goederen ook aandacht wordt geschonken aan de mogelijkheid van culturele uitwisseling. De genoemde Italiaanse voetschaal en het Japanse kutaniporselein kunnen bijvoorbeeld worden geïnterpreteerd als zijnde het resultaat van laatstgenoemde vorm van goederenuitwisseling. Bij de internationale handel speelden de VOC en de WIC een belangrijke rol. Verwezen wordt hierbij naar enkele elders in Vlissingen opgegraven 17de-eeuwse objecten, te weten een beschilderde Peruaanse kalebas, een bord van Mexicaans tinglazuur aardewerk en de bronzen knop van een staf of wandelstok in vorm van een negerhoofd, die getuigen van intercontinentale contacten. Tevens wordt nogmaals ingegaan op de relatief grote hoeveelheid importaardewerk uit Noord-Duitse, Franse, Spaanse, Portugese en Italiaanse productieplaatsen uit de late 16de en de eerste helft van de 17de eeuw die in het Scheldekwartier is aangetroffen. Gesteld wordt dat, ondanks de relatieve zeldzaamheid van dergelijke importen in Nederland, deze in dit geval niet per definitie als indicator van rijkdom en hoge status mogen worden beschouwd. In de havenwijk aan de Dokkershaven lijkt dit soort vondsten eerder regel dan uitzondering en is veeleer sprake van een indicator van een ruim uitwisselingsnetwerk. Duidelijk is dat de import van goederen in de eerste helft van de 17de eeuw op z’n hoogtepunt was. Vanaf het midden van die eeuw viel de economische groei terug en koos de consument meer voor Nederlands aardewerk en Chinees porselein. Deze veranderingen kunnen in verband worden gebracht met het einde van de Tachtigjarige Oorlog, het faillissement van de WIC en de ontwikkeling van de binnenlandse industrie en nijverheid. Na de synthese doet de in bijlage 10, de laatste bijlage, opgenomen ‘Beantwoording van de onder zoeksvragen’ nogal obligaat en bijna overbodig aan. Misschien was het beter geweest om beide stukken te combineren. Alles overziend mag zonder meer worden geconcludeerd dat voorliggende publicatie een geweldig naslagwerk is voor (historisch) archeologen en historici, en daarmee de aanduiding monografie meer dan verdient. Voor het grote publiek is het wel te hopen dat de melding in het voorwoord dat er ook een publieksversie van de monografie komt wordt bewaarheid. Het zou absoluut jammer zijn als de onderzoeksresultaten slechts in de beperkte professionele kring zouden ‘blijven hangen’. De uitvoering en uitwerking van en de rapportage over een dergelijk omvangrijk onderzoek in een vroegmoderne stadswijk op deze wijze en in dit tijdsbestek was in het oude archeologische bestel ondenkbaar geweest. ADC Monografie 9 is dan ook een voorbeeld van pure winst voor het vakgebied van de (historische) archeologie dankzij het huidige bestel. Een stukje ‘oogst van Malta’. 쮿

51


V O O R

U

gelezen

VITRUVIUS

De grafvelden en grafvondsten op en rond de Veluwe van de Late Bronstijd tot in de Midden IJzertijd

NUMMER 15

JULI 2011

Living near the dead. The barrow excavations of Rhenen-Elst: two millennia of burial and habitation on the Utrechtse Heuvelrug

AUTEURS

A.D. Verlinde, R.S. Hulst UITGAVE

AUTEUR

SPA Uitgevers i.s.m. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

D. Fontijn (red.)

RECENSENT

RECENSENT

Eric Lohof

Eric Lohof

UITGAVE

Side Stone Press

DETAILS

DETAILS

Harde kaft, 206 pagina’s, rijkelijk geïllustreerd

180 pagina’s

ISBN 978-90-5799-173-8

ISBN 978-90-8890-055-6

Prijs € 37,50

orig jaar zijn twee archeologische rapporten verschenen die met elkaar gemeen hebben dat ze over grafritueel op en rond de Veluwe gaan; het ene vooral van de vroege en midden bronstijd, het andere van de late brons- en eerste helft van de ijzertijd. Dat is niet de enige overeenkomst want de auteurs van beide werken, die van twee verschillende generaties zijn, vinden elkaar beslist ook in de aandacht voor detail en de wens hun resultaten te plaatsen in een groter verband. In dat laatste verschillen ze echter zoveel dat het niet overdreven is om te spreken van twee verschillende paradigma’s.

V

Om met het boek van Verlinde & Hulst, gepensioneerde ex-provinciaal archeologen van resp. Overijssel en Gelderland, te beginnen: dit is in de eerste plaats een goed vorm gegeven, grondig overzicht van de urnenvelden van de Veluwe uit de late bronstijd en de eerste helft van de ijzertijd. Deze regio is altijd onderbelicht gebleven en die lacune, waar de auteurs overigens ‘niet in het minst’ een probleem mee hebben, is gelukkig nu toch voorbeeldig ingevuld. Ruim een derde van het boek wordt ingenomen door catalogi van de betreffende urnenvelden en het daar gevonden aardewerk. Geen van deze urnenvelden is ooit volledig onderzocht en onze kennis is dus nog steeds zeer fragmentarisch. Dat ligt niet aan het hier verzette werk. De auteurs merken terecht op dat goed gedocumenteerde (en gedateerde!) gegevens de basis van elke archeologiebeoefening is. Een kleine irritatie is wel dat de noten niet onderaan de pagina’s staan, maar op driekwart van het boek in een apart hoofdstuk zijn weggestopt. Dit rapport pretendeert echter niet alleen een gegevenslacune op te vullen, maar is er op gericht de Veluwe zowel diachroon als geografisch in het bestaande beeld van de perioden te verankeren. De onderzoekers betrekken daarbij het hele land en het aangrenzende deel van Duitsland. Ze bedienen zich in eerste instantie van een kwantitatieve methode om de samenstelling van het urnenvelden-aardewerk van Overijssel, de Veluwe en de

52

Prijs € 29,95

Achterhoek met elkaar te vergelijken. De indeling in aardwerkgroepen die daaraan vooraf gaat is hier en daar voor discussie vatbaar, maar dat doet niet wezenlijk af aan de methode. De vergeleken regio’s zijn natuurlijk het product van recente land- en provinciegrenzen en daarbij begint althans deze lezer zich wat ongemakkelijk te voelen. De samenstelling van de aardewerktabellen voor deze regio’s zijn, zoals ze ook toegeven, sterk beïnvloed door de specifieke samenstelling van enkele urnenvelden. De vraag is dan hoe kenmerkend deze tabellen nog zijn voor de regio. Ook zijn de conclusies niet altijd helder. De tabel voor Zuid-Overijssel wordt niet gegeven, maar is uit de gegevens af te leiden. Dan lijkt me de overeenkomst tussen Achterhoek en Noord-Overijssel, in tegenstelling tot wat de auteurs suggereren, groter dan die tussen Achterhoek en Zuid-Overijssel. Op een meer impressionistische manier gaan ze er vervolgens toe over scherpe grenzen te trekken tussen de regio’s op basis van cultuur. Het is hier dat mijn ongemak overgaat in groot wantrouwen. Des Pudels Kern lijkt me de statische opvatting van het begrip cultuur die de onderzoekers hanteren, zowel in geografisch opzicht als door de tijd. In hun optie zijn culturen verzelfstandigde geografische entiteiten waartussen scherpe grenzen te trekken zijn en ‘invloeden’ werkzaam zijn. Ook die leiden een zelfstandig leven: cultuurinvloeden ‘schampen’ bepaalde gebieden of ‘trekken er omheen’. Er is zelfs sprake van een culturele ‘tegenstroom’, maar iets verder ontmoeten we de ‘verspreiders’ van de urnenveldencultuur. Worden hier de urnenveldmigranten weer opgevoerd? De auteurs zeggen dat ze dicht bij het feitenmateriaal willen blijven (‘meer dan een bovenbouw met theorievorming’), maar de volkomen afwezigheid van enige reflexie op de eigen uitgangspunten en wat ze zich als sociale werkelijkheid achter hun ‘culturen’ voorstellen, is een groot gemis. Hoewel het meer dan aannemelijk is dat er regionale groepen bestonden die in principe te herkennen zijn aan dracht en grafgebruiken, is het zeer twijfelachtig of we daar op deze manier achter gaan komen. De onderzoekers hebben me er dan ook niet van kunnen overtuigen dat hun scherpe


V O O R VITRUVIUS

NUMMER 15

JULI 2011

cultuurgrenzen enige sociale realiteit hebben en dat de culturele verschillen tussen, pak weg, de Elp- of de Eemscultuur in Drenthe en de Hilversumcultuur of de Nederrijnse grafheuvelcultuur (ze geven de voorkeur te spreken van Nederrijncultuur) in NoordBrabant niet de extremen zijn van een tussenliggend continuüm waarin aardewerkvormen en grafkenmerken zich steeds een beetje anders laten combineren tot men uiteindelijk bij de andere ‘cultuur’ uitkomt. Daar komen we achter door de verschillende kenmerken tussen de opeenvolgende urnenvelden te bekijken. De verschillen zijn voor het bepalen van de interactie tussen deze groepen van even groot belang als de overeenkomsten. De statische cultuuropvatting van de auteurs belemmert het zicht op de dynamiek van een veel complexere sociale werkelijkheid dan waar zij blijkbaar van uit gaan.

U

gelezen

weten te komen, komt niets terecht door de afwezigheid van relevante pollen. Verschillende technieken worden met min (zeven van heuvelgrond) of meer (kwadrantsgewijs afschaven) succes (of vrij neutraal: verschillende boortechnieken) toegepast en gewaardeerd. De documentatie en verantwoording in dit rapport zijn voorbeeldig. Veel van wat hier wordt besproken komt van pas bij het opstellen van een protocol voor het opgraven van grafheuvels, maar ook bij de interpretatie van vondstmateriaal. Zo is het goed om te weten dat de penetratie van oppervlaktemateriaal in het heuvellichaam vrij diep kan zijn, vooral als er bomen op de heuvel hebben gestaan. Het geheel wordt afgesloten met aanbevelingen voor de toekomstige situatie van de heuvels en de directe omgeving.

De samenvatting die het voorlaatste hoofdstuk vormt, geeft In het tweede rapport wordt verslag gedaan van onderzoek een regionale geschiedenis, die hoewel interessant, niet overtuigt. in drie bij elkaar gelegen grafheuvels bij Elst, gemeente Rhenen. Dit komt omdat enerzijds, een beetje voorspelbaar, de theorie hier Dit onderzoek vond plaats in het kader van een NWO-project en ver voorloopt op hetgeen een beperkt aantal gefragmenteerde aan de rapportage hebben vele teamleden bijgedragen, waaronder gegevens toelaat en anderzijds uitgegaan wordt van concepten die D. Fontijn, die ook het rapport heeft gereniet noodzakelijk de sociale werkelijkheid digeerd. Het verslag is even minutieus als dekken. Hetgeen men wil is nergens goed De statische cultuurhet onderzoek, dat overigens niet meer in verhouding tot wat men kan en dat behelst dan een hapje uit de betreffende wreekt zich. De veronderstelling dat in het opvatting van de auteurs grafheuvels. In overeenstemming met de late neolithicum, vroege en midden bronsbelemmert het zicht verwachting is de eerste heuvel (gezien de tijd een scheiding bestond tussen begraop de dynamiek van wikkeldraadscherven van het oppervlak fenisareaal (funerary area) en woonareaal een veel complexere onder de heuvel) vroege bronstijd (of is niet ergens op gebaseerd en zelfs onsociale werkelijkheid. jonger, dat lijkt me onaannemelijk maar aannemelijk. De eerste geografische scheiniet geheel uitgesloten). Iets buiten de ding tussen de doden en de levenden doet heuvelvoet zijn door amateurs al eerder de resten van een zich voor met de komst van de urnenvelden. Het is even onaanpotbeker gevonden, die kort voor of tijdens de heuvelaanleg nemelijk dat de betekenis van de grafheuvel van laat-neolithicum kunnen zijn gedeponeerd. tot aan het verschijnen van de urnenvelden onveranderd is gebleven en dat die betekenis altijd eenduidig is en niet afhankelijk is De tweede heuvel is, in tegenstelling tot de verwachting, niet van verschillende sociale strategieën en idiosyncrasische beslislaatneolithisch, maar een ringslootheuvel uit de midden-bronstijd. singen. Tenslotte is het niet juist de grafheuvel met ‘de doden’ Nog in de midden-bronstijd is er als nabijzetting een urn met te associëren. Onder de heuvel ligt doorgaans slechts één persoon crematie in begraven. (Het behoort tot de meer absurdistische en waar de overige overledenen van zijn groep zijn gebleven is kant van het ‘beleid is behoud’ dat deze nabijzetting, inclusief ons geheel onbekend. De naam van de dode in de grafheuvel de crematieresten, maar voor de helft wordt geborgen.) Het zal enige generaties bekend zijn gebleven, de grafheuvel lijkt interessantst aan deze heuvel is echter dat hij op de resten (kuilen, echter een eigen betekenis te hebben die de begraven persoon paalkuilen, scherven, kookstenen e.d.) van een nederzetting uit overstijgt. De overige bewoners hebben de heuvel opgeworpen, de Hilversumcultuur is aangelegd. Dat is een periode waar de maar zij kunnen zich, eenmaal overleden, naar lichaam of geest, archeologie nog weinig greep heeft op het nederzettingswezen. overal bevinden, ver weg of dichtbij, aan de overkant van de rivier. Een opgraving van het terrein rond de heuvel is dus zeer aan De titel Living near the dead had dan ook beter kunnen luiden Living near the barrows. Beide rapporten stellen in theoretisch te bevelen. opzicht dus teleur: het eerste door zowel een statische als een wat archaïsche toepassing van antropologische begrippen op een Vanwege het grote aantal vondsten op en rond de heuvels uit gegevensbestand dat zich daar in principe wel voor leent; het de late ijzertijd en het begin van Romeinse tijd is dit gebied toen tweede door, ook niet geheel zonder vooringenomenheid, een intensief geëxploiteerd. Over de eerste grafheuvel wordt in die theorie toe te passen op een te beperkte verzameling gegevens. tijd een greppel met palissade gegraven, waarvan de functie Dit is zeker voer voor wie in de toekomst de geschiedenis van onduidelijk is. In de tweede grafheuvel zijn waarschijnlijk in die tijd de Nederlandse archeologie zal schrijven. Dat neemt allemaal een paar kuilen gegraven. De gangbare beroepsreflex is dan om niet weg dat met deze twee rapporten nog nuttige dingen gedaan dat aan iets ritueels toe te schrijven. De derde grafheuvel sluit met kunnen worden. Ik zou zeggen: op naar een beleid waarbij per een datering in de midden- of late ijzertijd hierbij aan. Van de generatie een paar grafheuvels worden opgegraven. 쮿 doelstelling om iets van de directe omgeving van de heuvels te

53


VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

nog t/m 4 september

H a n d e l s w a a r e n s o u ve n i rs I s l a m i t i s c h e k u n st u i t h e t R i j k s m u s e u m A m st e rd a m Rijksmuseum van Oudheden, Leiden Een expositie met ruim 170 kunstvoorwerpen uit diverse islamitische cultuurgebieden, afkomstig uit de collectie van het Rijksmuseum Amsterdam. In deze vrij onbekende verzameling bevinden zich enkele meesterwerken van de islamitische kunst. Bovendien waren veel voorwerpen zelden of nooit voor publiek te zien. Voor het eerst tonen twee Nederlandse musea nu samen hun collectie in relatie tot de islamitische wereld.

Collectie Rijksmuseum Amsterdam Het Rijksmuseum in Amsterdam bezit een behoorlijk afwisselende collectie islamitische kunst. De voorwerpen variëren van luxe aardewerk uit middel- eeuws Iran tot zeldzaam textiel uit Spanje en miniaturen uit Iran en India. In deze tentoonstelling verbeelden ze het verhaal over de grote aantrekkingskracht die islamitische kunst sinds eeuwen heeft op westerse handelaren, verzamelaars en musea. Veel objecten zijn min of meer toevallig in de Amsterdamse collectie terecht gekomen, als handelswaar of als souvenir. Zo handelden de Nederlanders al in de zeventiende eeuw in oosterse tapijten. Indrukwekkende voorbeelVeelkleurig tegeltableau, Tunesië, 1883. den zijn daarvan nu in Leiden te zien, evenals geborduurde Turkse brieventassen van Nederlandse diplomaten of de Algerijnse sabel die zeeheld Michiel de Ruyter ooit buit maakte.

Aardewerken kom met grote schrifttekens, Nishapur (Iran), 10de eeuw.

sieke, Byzantijnse en Sassanidische cultuur. Tegelijkertijd tonen ze ook de oorspronkelijkheid en de eigenheid van islamitische kunst. Door de historische banden tussen het Westen en de islamitische cultuurgebieden te belichten, willen het Rijksmuseum Amsterdam en het Rijksmuseum van Oudheden een bijdrage leveren aan de beeldvorming van islamitische kunst en cultuur. Daarnaast willen de twee musea met ‘Handelswaar en Souvenirs’ aandacht vragen voor presentatie en onderzoek van islamitische kunst in Nederland. De tentoonstelling sluit hiermee aan bij recente publieke discussies. 쮿

Geglazuurde kruik, Iran, 1100-1300.

Stervormige tegel, Kashan (Iran), 13de eeuw.

Twee verzamelingen in één tentoonstelling ‘Handelswaar en Souvenirs’ combineert de Amsterdamse collectie met voorbeelden van pre-islamitische kunst uit het Rijksmuseum van Oudheden. Zo zijn er uit de Leidse collectie kleurige parfumflesjes en schalen van glas te zien, evenals Koptisch textiel, bronzen wapens en een uniek schild met een jachtscène uit Iran. Deze archeologische voorwerpen geven aan hoezeer islamitische kunst schatplichtig is aan culturen uit voorgaande tijden, zoals de Klas-

54

Beelden en foto’s: Collectie Rijksmuseum Amsterdam


VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

16 juni t/m 6 november

7 5 j a a r Wa a l b r u g Museum Het Valkhof (prentenkabinet) Nijmegen In 2011 viert Nijmegen dat de Waalbrug 75 jaar bestaat. De brug is door zijn esthetiek en ligging in de twintigste eeuw uitgegroeid tot het belangrijkste icoon van de stad. Museum Het Valkhof, het Regionaal Archief

Nijmegen en de Europese Stichting Joris Ivens hebben de handen ineengeslagen om aandacht te besteden aan dit symbool van moderniteit, constructie en voorspoed. De tentoonstelling besteedt veel aandacht aan de initiatiefnemer van de bouw: Kees Ivens (1871-1941). Indrukwekkende foto’s, bouwtekeningen en veel persoonlijke documentatie laten de bezoeker herbeleven wat de Nijmegenaren destijds gevoeld moeten hebben: trots, hoop op nieuwe tijden en welvaart. 쮿

t/m 11 september 2011

Gadgets & Games Va n t o e n e n n u Teylers Museum, Haarlem Wie herinnert zich niet Pong, een van de eerste computergames, waarin een vierkantje van een paar pixels met twee batjes moest worden tegengehouden? Of de gevoelens van euforie bij een nieuwe brommer, of je eerste mobiele telefoon? Hoewel de eerste versies van deze apparaten nu hopeloos ouderwets lijken, kan iedereen zich de sensatie die al deze gadgets en games opwekten nog goed herinneren. Zo gretig als we er toen naar verlangden, zo vertederd en meewarig kijken we er nu op terug. In de zomertentoonstelling Gadgets & Games van toen en nu laat Teylers Museum tal van gebruiksvoorwerpen herleven. Naast de eerste games, stoere brommers, aandoenlijke Messerschmidt-autootjes en andere apparaten van toen, toont het museum ook de hebbedingen van nu en straks. De zomerexpositie voor de hele familie brengt (groot)ouders terug naar hun jonge jaren en laat kinderen de wonderlijke wereld ontdekken van cassettebandjes, Viewmasters, Pong, typemachines en nog veel meer.

Evolutie in techniek De tentoonstelling inventariseert generaties van in onbruik geraakte gebruiksvoorwerpen en technische hebbedingen. De snelle evolutie van deze apparaten en de ontwikkeling in consumentenbehoeftes worden geïllustreerd met stambomen van producten en reclamecampagnes van vroeger. De basis van veel van deze technische snufjes is terug te vinden in de weten-

schappelijke collectie van Teylers Museum, waarin veel prototypes voorkomen. Al in de 18de eeuw verbonden eminente natuurkundigen hun naam aan het museum en werden de mooiste en nieuwste instrumenten aangekocht voor demonstraties en onderzoek.

Zien, horen, ruiken en doen De nostalgische sfeer van de tentoonstelling wordt versterkt door een reeks van verdwenen geuren, geluiden en handelingen. Zoals de geur van een stencilbrander, het mooie ratelen van een bakelieten telefoonschijf, het ‘dengdengdeng’ van de Messerschmidt, het gefrunnik met een Meccanosteeksleuteltje, het wapperen met een Polaroidfoto en zelfs het aantrappen van een Puch. Op diverse plekken worden bezoekers uitgenodigd om de apparaten zelf tot leven te wekken.

Toekomst Naast het tentoonstellen van in onbruik geraakte producten, besteedt de tentoonstelling ook aandacht aan de nieuwste en mogelijk toekomstige ontwikkelingen in vervoer, vermaak, communicatie en huishouden. Dragen we straks kleding die temperatuur en hartslag meet en doorgeeft? Printen we volgend jaar onze eigen meubelen? Met als onderliggende vraag: in hoeverre hebben we eigenlijk behoefte aan deze onstuitbare stroom van nieuwe gadgets, die op hun beurt onherroepelijk weer in onbruik raken en een plek verwerven in de stamboom van producten. 쮿

55


VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

Pe r m a n e n t e t e n t o o n s t e l l i n g

D e i n v lo e d va n m e n s e n o p hun natuurlijke omgeving Buitenplaats Beeckestijn Rijksweg 136, Velsen-Zuid De 18e eeuwse buitenplaats Beeckestijn in Velsen-Zuid heeft met de vestiging van ‘een podium voor Tuin- en LandschapsCultuur’ een nieuwe bestemming gekregen. In het gerestaureerde hoofdgebouw is een permanente publiekstentoonstelling ingericht met als onderwerp ‘de invloed van mensen op hun natuurlijke omgeving’. Een breed thema, met verwijzingen naar de geschiedenis van de tuin- en landschapsarchitectuur en de culturele betekenis daarvan. Ook de monumentale tuinen van Beeckestijn worden nadrukkelijk bij de museale opzet betrokken. Cultuurhistoricus Christian Bertram is, als programmeur/ curator bij de stichting Beeckestijn, podium voor Tuin- en LandschapsCultuur, verantwoordelijk voor de opzet en inrichting van de tentoonstelling in het hoofdhuis van de buitenplaats. ‘Wie hier is geweest, kijkt anders naar het landschap. Je hoeft niet een uitgesproken natuurliefhebber te zijn. Ook met kinderen is rekening gehouden. We hebben altijd een vaste en een wisselende expositie. De permanente geeft een beeld van de relatie die we in Nederland hebben met onze in cultuur gebrachte omgeving. Met die basiskennis wordt het ook interessanter de tweede tentoonstelling te bezoeken. De wisselexposities krijgen een actueler en specifieker karakter. Ze sluiten ook vaak aan bij andere activiteiten, die we hier met het podium voor Tuin- en LandschapsCultuur gaan organiseren.’

Wat is er te zien en te beleven

Buitenplaats Beeckestijn; huis, tuinen en park vanuit de lucht. FOTO: FOTOSTUDIO HONING

Vooraanzicht van het hoofdhuis.

‘Er is een rode draad; het verhaal hebben we opgeknipt in drie stukken. Elke kamer heeft een ander thema. Het eerste onderwerp is ‘de makers van het landschap’, met als invalshoek de mens en zijn gedachten achter het vormgeven van buitenruimte, als ontginner, de buitenplaatseigenaar, vestingbouwer, een natuurontwikkelaar en tuinarchitect. Allen met eigen redenen om land in cultuur te brengen.’ ‘Bij landschap hebben de meesten een beperkt beeld van bomen, planten en bloemen. Als bezoekers hier de strakke geometrische vormen in de tuinen van Beeckestijn zien, begrijpen ze wel dat daar over is nagedacht. Maar ook het bos en de slingerende beek bij de buren is tot in de details doorgecomponeerd. Bedacht en aangelegd. Dat geldt voor bijna alles in Nederland. Wij maken duidelijk waarom dat zo is en waaraan je dat kunt herkennen. Man sieht nur, was man weiss. Zien is weten.’

FOTO: STICHTING BEECKESTIJN

Een rondleiding De tweede opstelling vertelt het verhaal over de logica van het landschap.

56


VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

Dan praat ik over cultuurlagen. De ontwikkeling in tijd. Dat doen we met projectie en aan de hand van een grote opengewerkte maquette van Kennemerland; een regio die zich heel goed leent om te laten zien hoe een landschap onder invloed van menselijk handelen verandert. Er lag hier een groot meer, dat is ingepolderd. Je hebt de vestingwerken van Amsterdam. En dan is er ook nog een Noordzeekanaal aangelegd, met de nodige industrie daar omheen.

In de hal in het hoofdhuis is sierstuckwerk van Ignatius Van Logteren (1685 - 1732) te zien. FOTO: FOTOGRAFIE ARJAN BRONKHORST

‘Hier gaat het om individuele invulling en beleving. Veel bezoekers zullen zich daar in herkennen. Iedereen denkt en handelt vanuit zichzelf. Persoonlijke wensen, met grote gemeenschappelijk gevolgen voor de ruimtelijke invulling. Als iedereen een stukje grond claimt, om zo het verlangen naar natuur aan huis te verwezenlijken, ontstaan structuren in het landschap. Dat is onderdeel van onze cultuur. Wij laten zien hoe wij als maatschappij vorm en richting geven aan het vervullen van die verlangens.’ ‘De Vogeltjeskamer wordt een bezinningsplek. Daar kunnen bezoekers in een lekkere luie stoel zitten, naar muziek luisteren of zich een gedicht laten voorlezen. Alles heeft er een relatie met de tuin- en landschapsarchitectuur. Mooie inkijkboeken over historische tuinen, landschapscultuur en over kunstenaars, die zich door het landschap hebben laten inspireren. Hier kom je even tot jezelf. De hoge ramen bieden een uitzicht op de tuinen.’ ‘Dan het landschapslaboratorium, dat een plek krijgt in de oude keuken van het hoofdgebouw op de buitenplaats. Voor kinderen is een doe-plek ingericht. Voor volwassenen staan er beeldschermen, waarop ontwikkelingen op het gebied van tuin- en landschapsarchitectuur zijn te vinden. Je kunt er ook je eigen tuin ontwerpen.’

Doelgroep ‘De tentoonstelling is voor een breed publiek. We gaan ervan uit dat de meeste mensen niet de gave of kennis hebben cultuurlandschap te herkennen. Ook voor iemand die op voorhand niet veel op heeft met tuin- en landschapscultuur is Beeckestijn verrassend. De eigen regio, dat geeft houvast, ijkpunten. Maar we trekken het verhaal breder. Er is tenslotte de ambitie een nationaal podium te zijn voor Tuin- en LandschapsCultuur.’ 쮿

Op Beeckestijn bestaat de omheining van de moestuin uit twee slangenmuren, speciaal aangelegd voor het kweken van leifruit. FOTO: STICHTING BEECKESTIJN

57


VITRUVIUS

NUMMER 16

JULI 2011

Johannes Mijtens, Portret van de familie van Mr. Willem van den Kerckhoven, ca. 1653.

Michiel Jansz. Van Mierevelt, Portret van Amalia van Solms, ca. 1640.

t/m 28 augustus 2011

Haags Historisch Museum, Den Haag

In het museum is voor elke bezoeker een wandeling langs belangrijke plekken in de vrouwengeschiedenis van Den Haag verkrijgbaar. Ook andere instellingen rond de Hofvijver besteden aandacht aan het vrouwenthema, zoals Museum de Gevangenpoort, Het Huis voor democratie en rechtsstaat en het Nutshuis.

Tot en met 28 augustus stelt het Haags Historisch Museum enkele markante Haagse vrouwen centraal in de manifestatie Vrouwen rond de Hofvijver. In het museum is een speciale route uitgezet langs portretten en voorwerpen van vrouwen als Betje Wolff en Aagje Deken, de schilderes Maria Margaretha la Fargue en ontdekkings-reizigster Alexandrine Tinne. Bijzonder onderdeel zijn de objecten uit de Russisch-orthodoxe kapel van koningin Anna Paulowna die het museum tijdelijk in bruikleen kreeg.

De manifestatie Vrouwen rond de Hofvijver wordt georganiseerd naar aanleiding van het afronden van het Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland (DVN), een samenwerkingsproject van de Universiteit van Utrecht en het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag. In dit DVN zijn dan ruim duizend vrouwen uit de Nederlandse geschiedenis (geboren vóór 1850) beschreven door ruim tweehonderd deskundigen (www.vrouwenlexicon.nl). 쮿

Vro u w e n ro n d d e H o f v i j ve r V i j f h o n d e rd j a a r H a a g s e v ro u w e n

Hollandse School, Portret van Jacoba van Beieren, ca. 1600.

Maria Margaretha la Fargue, Een interieur van een huis aan de Dunne Bierkade met een doorkijk op het Groenewegje (‘Het Kraambezoek’), ca. 1780.

58


VITRUVIUS

NUMMER 16

recent

JULI 2011

Archeologische parels van de Veluwe – Op zoek naar de geschiedenis in het landschap AUTEURS

e Veluwe herbergt een grote rijkdom aan archeologische schatten. Grafheuvels, UITGAVE verlaten nederzettingen, voorden, KNVV celtic fields en ringwalburchten: DETAILS samen tonen ze een rijke, boeiGenaaid gebonden, 224 pagina’s rijkelijk geïllustreerd in kleur ende en vooral ook verrassende ISBN 978-90-5011-329-8 geschiedenis. Prijs € 29,95 Archeologische parels van de Veluwe voert de lezer mee naar 16 van deze archeologische hoogtepunten: van de Uddelerschans, een geheimzinnige middeleeuwse walburcht, tot de grafheuvels op het landgoed Warnsborn. Het boek vertelt voor ieder gebied het verhaal van de landschapselementen en voorwerpen, en geeft zo een uniek beeld van lang vervlogen tijden. Auteur Sake Jager plaatst deze ‘parels’ op een toegankelijke manier in hun landschappelijke en ruimtelijke context. In zijn meeslepende verhalen legt hij een koppeling tussen archeologie, natuur en landschap. Zo kan de lezer zelf

Sake W. Jager Ruben Smit

D

AUTEUR

Paul van den Brink UITGAVE

Hes & De Graaf DETAILS

Genaaid gebonden met stofomslag, 719 pagina’s, rijkelijk geïllustreerd ISBN 978-90-6194-430-0

Prijs € 159,-

AUTEUR

Jan van Oudheusden UITGAVE

Waanders DETAILS

Paperback, 304 pagina’s ca. 200 afbeeldingen in kleur en zw/w ISBN 978-90-4007-780-7

Prijs € 24,95

e lange en bewogen geschiedenis van wat nu Noord-Brabant is, heeft veel sporen nagelaten. In het landschap, in monumenten, in voorwerpen en documenten, en natuurlijk ook

D

constateren dat die waarden elkaar aanvullen en versterken: de rijkste cultuurhistorische waarden gaan vaak hand in hand met een verhoogde biodiversiteit. Hiervan komen in Archeologische parels verschillende voorbeelden voorbij. Natuurfotograaf Ruben Smit bracht al deze elementen schitterend in beeld met de kunstzinnige stijl die hem beroemd maakte: een berijpte grafheuvel in de lage ochtendzon, schapen in een bloeiend heidelandschap, mosbegroeide eikenstrubben. Ook legde hij details van het planten- en dierenleven vast: een verstild silhouet van een sperwer, een zonnende adder, een closeup van een waterjuffer. Daarnaast tal van foto’s van voorwerpen en historische opgravingen. Ook is een overzicht van de landschaps- en bewoningsgeschiedenis van de Veluwe toegevoegd. De handige overzichtskaartjes en praktische bezoekersinformatie nodigen uit om zelf op pad te gaan. Ten slotte staat onder het ‘Natuurbeleving’ in ieder hoofdstuk welke opvallende planten- en diersoorten je in elk gebied kunt tegenkomen. Al met al een indrukwekkend en origineel totaalbeeld van de Veluwe. Met dit boek als inspiratie kan iedereen, van leek tot professional, de rijke Veluwse historie, natuur en landschap zelf leren ervaren. Vanuit een comfortabele stoel, maar vooral ook ter plaatse! 쮿

n deze studie staan de ruim 3000 kaarten centraal die tussen 1873 en 1966 in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap werden gepubliceerd. Omwille van de overzichtelijkheid is het historisch tijdvak tussen 1873 en 1966 opgesplitst in vier perioden, die elk in een uitvoerige inleiding worden behandeld en een volledig overzicht geven van de geschiedenis van het Genootschap. De rijkdom en variatie van het cartografisch materiaal, dat gedurende bijna een eeuw in dit toonaangevende Tijdschrift is gepubliceerd, leidde wereldwijd tot een grote belangstelling onder verzamelaars en onderzoekers. Alle kaarten worden volledig beschreven en zijn extra toegankelijk gemaakt door het toevoegen van indexen op naam, gebied en onderwerp. 쮿

I

Dienstbare kaarten

Verhalen van Brabant – Geschiedenis en erfgoed in tien tijdvakken

V E R S C H E N E N

in de herinnering van mensen. Sporen als het Vorstengraf van Oss, de grootste prehistorische grafheuvel die in Nederland werd opgeworpen, of de Blijde Inkomste, een van de eerste constituties van Europa. Maar ook de neogotische dorpskerken, de Aardappeleters van Van Gogh en de Philipsfabrieken in het hart van Eindhoven. Samen vormen zij het erfgoed van Brabant, samen bepalen zij de identiteit van deze provincie en zijn bewoners. Veel van die sporen komen pas echt tot leven door het verhaal over hun ontstaan, hun lotgevallen en hun betekenis voor onze samenleving.In dit boek wordt een aantal van die verhalen op boeiendewijze verteld door Jan van Oudheusden. Op heldere toon enmet gebruikmaking van fraaie illustraties geeft hij eeneigentijdse presentatie van het Brabantse culturele erfgoed. 쮿

59


recent V E R S C H E N E N

VITRUVIUS

Palladio, de villa en het landschap AUTEURS

NUMMER 16

JULI 2011

legging en ontginning van de Veneto, het verwaarloosde achterland van de Republiek Venetië, dat in korte tijd werd herschapen in een graanschuur voor de overbevolkte stad.

Gerrit Smienk, Johannes Niemeijer UITGAVE

THOTH DETAILS

Gebonden, 160 pagina’s 300 illustraties in kleur ISBN 978-90 6868-560-2

Prijs € 39,90 e Italiaanse architect Andrea Palladio (1508-1580) wordt wel beschouwd als een van de grondleggers van de ‘moderne’ westerse architectuur. Binnen zijn omvangrijke oeuvre nemen de villa’s, vanaf de eerste grote opdracht voor Villa Godi tot de bij zijn dood nog onvoltooide Villa Rotonda, een aparte plaats in.

D

De aanleg van de villa’s maakte deel uit van de grootschalige droog-

Het grote Landschapsboek AUTEUR

Willem van Toorn UITGAVE

Querido DETAILS

Gebonden, 224 pagina’s ISBN 978-90-2143-899-3

Prijs € 2 4, 95

Inspirerend Zeeland – Een reis langs vijftig plaatsen met een bijzonder verhaal AUTEURS

Aarnoud van der Deijl, Marga Haas UITGAVE

Den Boer & De Ruiter DETAILS

Gebonden, 136 pagina’s rijkelijk geïllustreerd in kleur ISBN 978-90-7457-697-0

Prijs € 15,n maart van dit jaar is de vierde geactualiseerde druk van de populaire gids Inspirerend Zeeland verschenen. De

I 60

Palladio, voor de opgave gesteld om voor de eigenaars van de nieuwe landbouwondernemingen, buitenhuizen en bedrijfsgebouwen te ontwerpen, ontwikkelde een nieuw type buitenplaats: de landbouwvilla. De villa’s van Palladio zijn een even getrouwe als originele vertaling van de principes van de Romeinse bouwkunst en vallen niet alleen op door hun sobere en aardse architectuur, maar ook door de vanzelfsprekende wijze waarop ze in het landschap zijn gesitueerd. De auteurs vroegen zich af of daaraan niet een geraffineerde enscenering ten grondslag ligt. ‘Close reading’ van de Quattro Libri dell’ Architettura, het traktaat dat Palladio in 1570 publiceerde, maar vooral minutieus veldonderzoek geven daarop het antwoord. In Palladio, de villa en het landschap wordt de plansystematiek waarmee Palladio te werk ging ontrafeld aan de hand van een ruimtelijke analyse van de tien meest kenmerkende villa’s. Zij zijn rijkelijk gedocumenteerd met foto’s, kaarten en tekeningen. 쮿

ls er één schrijver is die bevlogen schrijft over het landschap en over onze omgang daarmee, is het Willem van Toorn. Hij ‘leest’ het landschap, ziet het als een prentenboek van ons geheugen. Kwaad maakt hij zich wanneer dat cultuurlandschap schade wordt gedaan uit het belang van economische groei, het nieuwe terug-naar-de-natuur-denken of het ideaal van massarecreatie. Wie regisseert die veranderingen eigenlijk? De heldere visie van Willem van Toorn op het veranderende landschap en de bestuurders wordt opgesierd met stads- en landschapsfoto’s van Theo Baart. Eind 2010 ontving Willem van Toorn voor zijn unieke en kritische bijdrage aan het debat over de groene ruimte de Groeneveldprijs van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. 쮿

A

Zeeuwsereisgids verscheen voor het eerst in april 2008. De auteurs Aarnoud van der Deijl en Marga Haas verzamelden vijftig bijzondere Zeeuwse plekken in deze reisgids. Zij bezochten diverse spirituele centra, kerken, tuinen en begraafplaatsen, zij interviewden bekende Zeeuwen over een plek die voor hen heilig is, en verdiepten zich in het joodse leven in Middelburg. Het resultaat is een gids dat de toerist kan gebruiken om in de vakantie zinvolle excursies te maken, maar dat evengoed de bewoners van de provincie de ogen opent voor het verhaal achter bepaalde plekken in het landschap. Ook degene die meer wil weten van de geschiedenis van deze provincie, komt aan zijn trekken. Inspirerend Zeeland bevat een schat aan informatie in vaak luchtige achtergrondartikelen. De auteurs bezien de spirituele plekken met een knipoog. Foto’s en een overzichtskaart maken het boek compleet. 쮿


VITRUVIUS

NUMMER 16

recent V E R S C H E N E N

JULI 2011

Uit Padmoes verrezen De Nieuwe Kerk in Den Haag

AUTEUR

Anneke L andheer-Roelants (red.) UITGAVE

Matrijs i.s.m. Stichting Nieuwe Kerk DETAILS

Genaaid gebonden, 160 pagina’s rijkelijk geïllustreerd in kleur ISBN 978-90-5345-407-7

Prijs € 19,95

I

n 1639 kwam het plan op om in Den Haag een derde protestantse kerk te bouwen. Voorlopig bleef het echter

St. Pieters- en Bloklandsgasthuis Zes eeuwen zorg voor ouderen

AUTEUR

Yvonne Tanke UITGAVE

Matrijs i.s.m. Stichting St. Pieters- en Bloklandsgasthuis DETAILS

Genaaid gebonden, 144 pagina’s rijkelijk geïllustreerd in kleur ISBN 978-90-5345-417-6

Prijs € 19,95 a ruim zeshonderd jaar verhuist het St. Pieters- en Bloklandsgasthuis van de Amersfoortse binnenstad naar de nieuwbouwwijk Vathorst. Een nieuwe start voor een van de oudste

N

Natuurherstel – 20 jaar effectgerichte maatregelen

AUTEURS

Mariëtte Kamphuis, André Jansen, Jaap Bouwman (red.) UITGAVE

KNNV i.s.m. Unie van Bosgroepen DETAILS

Genaaid gebonden, 136 pagina’s rijkelijk geïllustreerd in kleur ISBN 978-90-5011-353-3

Prijs € 19,95 atuurherstel is succesvol! Dat is de boodschap de uitgave. Met de publicatie bepleit de Unie van Bosgroepen de voortzetting van inmiddels beproefde natuurherstelmaatregelen. Na 20 jaar door de rijksoverheid ondersteunde effectgerichte maatregelen (EGM) is het nu van belang dat de provincies het estafettestokje overnemen.

N

bij een plan, omdat door de oorlogsvoering financiële middelen ontbraken. Daar kwam met de Vrede van Munster in 1648 een einde aan. Reeds een jaar later ging de eerste spade in het bedrijvige Spuikwartier de grond in. Het was de Sociëteit van ’s-Gravenhage die zo voortvarend als bouwheer optrad en die in de tot dan toe nog weinig bekende Pieter Noorwits een even ambitieuze als inventieve architect vond. Noorwits’ ontwerp getuigde van durf en originaliteit. Hoog oprijzende muren omsloten niet alleen een immense ruimte, waar de gelovigen Gods Woord hoorden verkondigen, maar droegen ook gracieus een majestueuze bekapping, zonder dat daar extra ondersteunende constructies, voor nodig waren. Een hoogstandje van constructieve en architectonische durf, dat de stoere en toch trotse eenvoud uitstraalde die zo kenmerkend was voor de Republiek der Nederlanden. En die indruk heeft de tijd getrotseerd. Want nog steeds weet de Nieuwe Kerk te imponeren. 쮿

gasthuizen in ons land. Dit rijk geïllustreerde boek schetst een beeld van het St. Pieters- en Bloklandsgasthuis door de eeuwen heen. Van middeleeuws opvanghuis voor arme zieken tot moderne allround hulpverlener in de ouderenzorg. Veelvuldig wordt geput uit het omvangrijke historische archief van maar liefst zes eeuwen. Het boek vertelt over het strenge gasthuisregiem van weleer. Over de ‘vader en moeder’ die over de gastelingen waken. Over diefstal, dronkenschap en andere uitspattingen. Maar ook over de knechten en meiden die elke dag bergen werk verzetten. Over de regenten die het laatste woord hebben en over de regentessen die hiertegen in verzet komen. 쮿

In de vorige eeuw verdwenen door de achteruitgang van het milieu en de versnippering van het landschap veel van onze planten- en diersoorten. Vanaf 1989 stelde de overheid geld beschikbaar voor maatregelen om de gevolgen van verdroging, verzuring en vermesting te bestrijden. Deze ‘effectgerichte maatregelen’ bleken succesvol. Natuurherstel laat tien van deze Natuurherstelprojecten de revue passeren. Deze liggen verspreid door heel Nederland: van natte heiden in Twente tot stuifzand op de Veluwe en van het Noordhollands Duinreservaat tot een Brabants beekdal. Welke bedreigingen kenden deze verschillende landschappen en welke maatregelen zijn ingezet om die het hoofd te bieden? Wat waren de resultaten en welke lessen zijn daaruit te leren? Het boek laat op een overtuigende manier zien waar beleidsmakers, terreinbeheerders, onderzoekers en vrijwilligers gezamenlijk toe in staat zijn. Het onderstreept het belang van een benadering op landschapsschaal en van samenwerking tussen wetenschap, beheer en beleid. Bovenal geeft het een krachtig signaal voor de toekomst: natuurherstel heeft wel degelijk zin! Als we de Nederlandse soortenrijkdom op lange termijn willen behouden, dan moeten we daarin blijven investeren. 쮿

61


recent V E R S C H E N E N

J.T.P. Bijhouwer Grensverleggend landschapsarchitect

VITRUVIUS

AUTEUR

Gerrie Andela UITGAVE

010 DETAILS

Gebonden, 256 pagina’s rijkelijk geïllustreerd

NUMMER 16

JULI 2011

Geïnspireerd door zijn regelmatige verblijf in de Verenigde Staten en de Amerikaanse cultuurfilosoof Lewis Mumford beschreef hij onder andere het ontstaan en saneren van krottenwijken in binnen- en buitenland. Hij werd gefascineerd door de opkomst van de moderne samenleving met het toenemend autogebruik, de suburbanisatie en massarecreatie, en bracht niet alleen de ruimtelijke gevolgen daarvan voor Nederland onder de aandacht, maar kwam ook met ontwerpvoorstellen om de nieuwe vraagstukken het hoofd te bieden.

ISBN 978-90 6450-7564

Prijs € 45,-

n van de weinige tuin- en landschapsarchitecten van deze tijd met een open oog voor stedenbouwkundige problemen.’ Zo typeerde het Polytechnisch Tijdschrift J.T.P. Bijhouwer in 1949.

‘E

De geheimen van een Middeleeuws gebouw De toren van Leende in woord en beeld AUTEUR

Max Farjon UITGAVE

St. De Toren van L eende DETAILS

Genaaid gebonden, 260 pagina’s rijkelijk geïllustreerd in kleur en zw/w, incl. papieren schaallat, los vouwblad,losse verwijslijst van 32 pagina’s

Dit rijk geïllustreerde boek schetst Bijhouwers rol bij het zoeken naar een nieuwe balans tussen stad en land, natuur en landbouw, bestaande en nieuwe landschappen. Typerend is zijn samenhangende benadering van de geomorfologie, vegetatie, en gebruik ruimtelijke opbouw van plekken en gebieden. Als ontwerper, publicist en eerste hoogleraar tuin- en landschapsarchitectuur aan de toenmalige Landbouwhogeschool in Wageningen en de Technische Hogeschool in Delft drukte hij een belangrijke stempel op de Nederlandse landschapsarchitectuur. Met een nawoord van landschapsarchitect Adriaan Geuze. 쮿

De tekst is in hoofdzaak beschrijvend en verklarend, maar elke gelegenheid wordt aangegrepen om het menselijk element te belichten of een anecdote op te dissen. Globaal genomen zijn er 3 nivo's van diepgang. • De eerste laag wordt gevormd door kleurprenten en begeleidende teksten. Zonder een letter verder te lezen kan men al heel veel over de toren aan de weet komen. De tekst in de hoofdstukken is het meest globaal met talloze weetjes over de toren en de mensen die er ooit bij betrokken waren. Vooral Leendenaren zullen daar aansprekende teksten terug vinden. • De detailtekeningen met bijbehorende teksten gaan dieper op de constructies in, zij vormen de tweede laag. • De derde en meest diepe laag zijn de bijlagen, bedoeld voor diegenen die het naadje van de kous willen weten.

ISBN 978-90-8125-724-4

Prijs € 59,95

lweer enige tijd uit is een fraai boekwerk over de kerkoren van Leende. Het boek verbindt op unieke wijze wetenschap, historie en kunst.

A

Het boek is gemaakt voor de geïnteresseerde lezer maar biedt ook interessant materiaal voor bouwhistorici en bouwkundigen. De lezer kan in detail zien hoe bouwtechnieken uit middeleeuwen en de 18e en vroege 20e eeuw in de toren vertegenwoordigd zijn. Tijdens het jarenlange raadplegen van voornamelijk Nederlandse literatuur over dit onderwerp zijn we geen boek tegen gekomen dat een oud gebouw zo gedetailleerd in beeld en tekst bloot legt.

62

Het boek onthult talloze geheimen en geheimpjes. Bijvoorbeeld dat de spits vroeger twee bollen had, dat de toren een nacht als gevangenis heeft gediend, dat de toren een beetje scheef staat, dat de klokken vroeger gesmeerd werden met olijfolie, of dat de toren vroeger een wijzerplaat had met maar één wijzer. Op elke pagina staat wel iets dat u zal verbazen of vermaken. Het boek reikt verder dan de pure bouwkunde. Aan de toren verwante elementen zoals het orgel, de klokken en het uurwerk zijn tot in detail uitgetekend en voorzien van technische toelichtingen. De bouw van de toren wordt tevens in een historische context geplaatst. Zo wordt ingegaan op de verschillen en overeenkomsten tussen de toren van Leende en andere torens in Brabant, hoe men te werk is gegaan bij de bouw van de toren, hoe de maatschappij er uit zag toen de toren werd gebouwd en welke gebeurtenissen in de loop der eeuwen invloed hadden op het uiterlijk. 쮿


VITRUVIUS

NUMMER 16

recent V E R S C H E N E N

JULI 2011

Nederland Museumland AUTEUR

Nederlandse Museumvereniging UITGAVE

Kosmos DETAILS

Paperback, 448 pagina’s geïllustreerd ISBN 978-90-2154-929-3

Prijs € 14,95

Tussen lucht en licht – De ontwikkeling van vensters, kozijnen, ramen en luiken

AUTEUR

Jan Jehee UITGAVE

Waanders DETAILS

Gebonden, 176 pagina’s ISBN 978-90-4007-785-2

Prijs € 24,95

e geschiedenis van het venster is de geschiedenis van de architectuur’. Wie met architectuurgeschiedenis bezig is, ontkomt er niet aan om zich met vensters bezig te houden. De verschillende typen vensters zijn namelijk ijkpunten voor het bepalen van de ouderdom van een gebouw. Het venster was en is voor menig architect dan ook een inspiratiebron voor het ontwerpen van een gebouw. De vensters zijn de ogen van een

‘D

Noord-Nederlandse meubelen AUTEURS

Loek van Aalst Annigje Hofstede UITGAVE

Hes & De Graaf DETAILS

Genaaid gebonden met stofomslag 520 pagina’s rijkelijk geïllustreerd in kleur ISBN 978-90-6194-350-1

Prijs € 99,50

ederland telt ruim 1000 musea, oudheidskamers, kastelen, dierentuinen en hortussen. Of je nu interesse hebt in klassieke, moderne of grafische kunst, natuur, milieu en zoölogie, astronomie, boekdrukkunst, hoofddeksels, strips, fotografie, of… in deze gids is er een adres voor. Het enige complete overzicht van alle musea in Nederland. Dat zoekt sneller dan op internet! Om het dagje uit compleet te maken vind je in deze gids ook tips voor restaurants in de buurt, geselecteerd op de unieke combinatie van goed eten, interieur en locatie. 쮿

N

gebouw, want als dunste gedeelte van de gevel, vormt het glas van het venster een visuele verbinding tussen het interieur en het exterieur van het gebouw. Vanuit praktische overwegingen is het venster een van de belangrijkste onderdelen van het gebouw. Tot voor kort werd de ventilatie van een gebouw verzorgd door het venster. Dat gebeurde onder andere door opendraaiende ramen, maar ook door schuiframen, klepramen en tuimelramen. Om die reden alleen al is de titel van het boek Tussen lucht en licht gerechtvaardigd. Het venster verzorgde bij een gebouw het transport van licht en lucht. Veel mensen uit verschillende vakgebieden hebben bemoeienis gehad met de totstandkoming van een venster. De een iets meer dan de ander. Denk aan de architect, steenhouwer, aannemer, timmerman, schilder, smid, glazenier en stoffeerder. Die mensen komen in dit praktische handboek voorbij, net als een grote hoeveelheid bouwmaterialen. Het boek is geschreven door Jan Jehee, oud-medewerker van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Een praktisch boek met veel concrete voorbeelden en daarmee een onmisbaar naslagwerk. 쮿

et dit boek wordt voor het eerst een grondig overzicht gegeven van de Nederlandse meubelkunst in de 17e eeuw. In deze bloeiperiode in geschiedenis van Nederland, had welvaart natuurlijk niet alleen zijn weerslag op de bijvoorbeeld de schilderkunst waarover veel bekend is. Ook in andere kunstvormen, de architectuur, mode en de meubelkunst kwam een rijke productie van mooi vormgegeven en luxe uitgevoerde productie op gang.

M

De auteurs geven in dit omvangrijke boek, naast een beschrijving van de historische, economische en sociale aspecten van Nederland in de 17e eeuw, een uitgebreide inleiding op de verschillen in meubelkunst per provincie in Nederland. Daarnaast zijn de specifieke aspecten van ieder soort meubel in een bepaalde regio of gebied van Nederland beschreven. Zo is er een nauwkeurig overzicht ontstaan van iedere meubelsoort en zijn specifieke verschijningsvorm per gebied. Met dit boek is er een gedegen overzicht ontstaan met zeer veel nuttige informatie over de geschiedenis van de Nederlandse meubelkunst in de 17e eeuw. Naast de enorme kennis, toont dit boek de grote liefde die beide auteurs hebben voor hun vak. 쮿

63


Heeft uw communicatie E nspiratie nodig? Uw huisstijl is aan restyling toe? Uw nieuwsbrief mag weer eens nieuw ogen? Uw drukwerk moet gemanaged worden i.p.v. gedaan? Uw fotografie weer in professionele handen? In concept, financiering, vorm en productie: laat u Enspireren door onze creativiteit en ervaring. Vraag een vergelijkende offerte aan via 010 - 425 6544 of info@uitgeverijeducom.nl.

Uitgeverij Educom BV Marketing Drukwerk Investeringen Internet www.uitgeverijeducom.nl


Landhuis te Loenen a/d Vecht

DONATUS VERZEKERT VERTROUWD SINDS 1852

In 1852 schrijft Harriet Beecher Stowe ‘De negerhut van oom Tom’, waardoor voor het eerst het grote publiek wordt gewezen op de mensonterende kanten van slavernij en mensenhandel. In datzelfde jaar wordt Donatus opgericht. Sinds die tijd verzekeren wij kerkgebouwen, monumenten en zorginstellingen. Zonder winstoogmerk. Met veel expertise. Voor meer informatie zie www.donatus.nl of bel 073 - 522 17 00.


ŠOPMEER REPORTS

Stadsherstel Midden-Nederland 40 jaar oog voor cultureel erfgoed

Stadsherstel Midden-Nederland (vh. Stadsherstel Amersfoort) heeft In de afgelopen jaren een belangrijke bijdrage geleverd aan het behoud van het historische en levendige karakter van de Amersfoortse binnenstad. Een groot aantal monumentale panden heeft in de loop der tijd op initiatief en onder het toeziend oog van Stadsherstel Midden-Nederland een metamorfose ondergaan. Dat ging niet altijd zonder slag of stoot. Stadsherstel Midden-Nederland heeft ettelijke keren haar nek uitgestoken om te voorkomen dat waardevolle, soms controversiĂŤle panden, verloren zouden gaan. Steeds redenerend vanuit de gedachte dat cultureel erfgoed zoveel mogelijk behouden moet blijven voor volgende generaties. Ook in de toekomst zal Stadsherstel Midden-Nederland zich met veel enthousiasme sterk blijven maken voor het aankopen, restaureren en exploiteren van cultureel erfgoed in midden Nederland. Met oog voor uniciteit, voor detail en voor gebruiksmogelijkheden.

Postbus 842 3800 AV Amersfoort Bezoekadres: Muurhuizen 104

Cultureel erfgoed voor de toekomst

Tel. 033-460 5020 info@shmn.nl www.shmn.nl


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.