
Plak hier een fotoof tekening van jezelf,of maak een collage vandingen die voor joubelangrijk zijn.
Plak hier een fotoof tekening van jezelf,of maak een collage vandingen die voor joubelangrijk zijn.
In jouw groeischrift houd je jouw groei bij. Voor alle leerlijnen kun je bijhouden hoe het gaat. Hier kun je lezen wanneer en bij welke leerlijn je jouw groei kunt bijhouden.
Leer meer over je eigen groei met de Ik-cirkels bladzijde 4 en 5
Maak dan de opdrachten in dit groeischrift.
bladzijde 8-9
28-31bladzijde 24-25
18-19
36-37
het
van een
Dag van Leerplichtde
Ik maak eerst de voorkant af. Dan is het echt mijn groeischrift!
Gebruik ik wat ik heb geleerd?
bladzijde 42-45
blok
bladzijde 24-25
34-35
KLAAR met een blok?
bladzijde 32-33
38-39bladzijde
Maak dan de opdrachten in dit groeischrift.
Je laat in deze cirkel zien hoe je bent en wat je over jezelf vindt. Je kleurt de vakjes van binnen naar buiten. Hoe meer vakjes je kleurt, hoe meer dat voor jou geldt.
Ik pas ook buiten school toe wat ik bij Taal leer.
Je laat in deze cirkel zien hoe goed je in Taal bent. Hoe meer vakjes je kleurt, hoe beter je denkt dat je daarin bent.
Dit geldt helemaal voor mij
Ditgeldthelemaal nietvoor mi j
zo goed ben ik in taal
Je hebt een spreekbeurt gehouden voor de klas.
Je vult het onderwerp in. Daarna bespreek je met jouw leermaatje elk punt. Je kruist Ja of Nee aan. Tot slot vul je in wat jouw klasgenoten ervan vonden, wat je zelf heel goed vond gaan en wat je volgende keer anders gaat doen.
Het onderwerp van jouw eerste spreekbeurt is:
Het onderwerp van jouw tweede spreekbeurt is:
Ik heb bedacht of mijn onderwerp geschikt was.
Ik heb bedacht in welke volgorde ik het ging vertellen.
Ik heb bedacht wat ik kon laten zien.
Ik heb een spiekbriefje gemaakt met aantekeningen.
Ik heb een pakkend begin bedacht.
Ik was niet bang om te praten.
Ik keek mijn publiek aan.
Ik maakte goede zinnen.
Ik had een goede spreektoon (niet vlak of monotoon).
Ik lette erop of iedereen begreep wat ik vertelde.
Ik sprak op een goed tempo en goed verstaanbaar.
Ik bleef bij het onderwerp.
Ik gebruikte lichaamstaal (keek het publiek aan, gebruikte mimiek en gebaren, en wisselde van houding).
Ik liet dingen zien waarover ik vertelde.
Ik gaf goed antwoord op vragen.
Ik heb verteld wat ik wilde vertellen.
Dit vonden mijn klasgenoten van mijn spreekbeurt:
Ik vond dat dit heel goed ging:
De volgende keer ga ik dit anders doen:
Wat ga ik doen?
1 Je zoekt samen met jouw leermaatje een monoloog van Freek Vonk op YouTube van ongeveer vijf minuten.
2 Jullie kijken er samen goed naar. Wat maakt zijn monoloog zo goed? Bespreek het samen, punt voor punt.
3 Per punt vullen jullie allebei in kernwoorden de kenmerken in van een supermonoloog.
4 Dan bedenk je hoe goed je zelf bent in het houden van een monoloog. Je kleurt één of meer duimpjes. Hoe meer duimpjes je kleurt, des te beter je het kunt.
5 Je schrijft op wat je hiervan geleerd hebt. Tijdens het houden van je monoloog, ga je dit toepassen.
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1 Na blok 5
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1
Na blok 5
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1 Na blok 5
1 x Je moet het nog leren.
2 x Je moet het nog oefenen.
3 x Je kunt het een beetje.
4 x Je kunt het goed.
5 x Je kunt het super goed.
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1
Na blok 5
Ga verder op de volgende pagina.
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 5 ... het slot
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1 Na blok 5
Na blok 1
1 x Je moet het nog leren.
2 x Je moet het nog oefenen.
3 x Je kunt het een beetje.
4 x Je kunt het goed.
5 x Je kunt het super goed.
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1 Na blok 5
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1
Na blok 5
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1
Na blok 5
De volgende keer als ik een spreekbeurt of monoloog houd, ga ik dit doen:
Je hebt in les 2 geluisterd en luisteropdrachten gemaakt.
Je leest wat er rechts bij het blaadje staat. Daar groei je naartoe. Bedenk hoever je nu in jouw groei bent. Na blok 1 kleur je een rondje op elke groeilijn, dat geldt voor jou. Na blok 5 doe je dat ook.
Heb je een rondje vlakbij de pit gekleurd? Dan weet je dat je daar meer aandacht aan moet besteden als je een gesprek voert of luistert. Zo kun je daarin groeien.
Ik bedenk altijd mijn luisterdoel.
Ik kies de juiste luistermanier (globaal, precies, selectief, gericht of kritisch) en ga zo luisteren.
Ik luister actief (geconcentreerd), overeenkomstig mijn gekozen luistermanier.
Ik visualiseer altijd wat ik hoor, als dat kan.
Ik onderscheid hoofd- en bijzaken, als dat belangrijk is en maak goede aantekeningen als dat nodig is: ik gebruik kernwoorden, pijlen en kleine schema’s. Ik bedenk wat ik al weet en breid mijn kennis uit met nieuwe informatie.
Ik herken feiten, meningen en argumenten, als die er zijn.
Ik herken de juiste tijdsvolgorde, als er een terug- of vooruitblik voorkomt.
Ik bedenk informatie die niet verteld wordt, maar wel volgt uit de luistertekst.
Ik volg de rode draad altijd, als dat nodig is.
Ik bedenk altijd of mijn luisterdoel is behaald en wat ik van de tekst vond.
Ik bedenk altijd wat ik onthouden heb.
Als dat nodig is, trek ik een conclusie, bepaal een hoofdgedachte, of maak ik een goede samenvatting.
Wat heb ik gedaan?
Je hebt in les 1 regelmatig een gesprek gevoerd.
Wat doe ik nu?
Je leest de gesprekstips. Je kleurt na blok 2 en na blok 5:
• groen wat je nu al doet;
• geel wat je nog moeilijk vindt.
Wat je nog moeilijk vindt, maak je geel. Na extra oefenen kun je het hokje alsnog groen maken.
Ik doe mee aan het verdelen van de taken.
Ik help mee de rollen te verdelen.
Ik weet welke rollen handig zijn voor dat gesprek.
Ik let op of de ander soms tussendoor iets wil vragen. Dan stop ik even, luister en geef antwoord. Daarna praat ik pas weer verder.
Ik weet welke taak er bij elke rol hoort:
• De voorzitter leidt het gesprek.
• De verslaggever schrijft op wat er gezegd wordt.
• De tijdbewaker houdt de tijd in de gaten.
• De aanmoediger zorgt dat iedereen blijft meedoen.
Als ik mijn mening geef, ben ik duidelijk.
•
Ik houd me aan de volgende gespreksregels:
Iedereen moet aan de beurt komen.
• Het is belangrijk om goed naar elkaar te luisteren.
•
Kijk de ander(en) aan als je praat.
• Check of de ander je begrijpt.
• Check of iemand anders ook nog iets wil zeggen.
Ik weet hoe ik meedoe met een brainstorm: niet te lang nadenken, maar juist snel zeggen wat er in me opkomt.
Ik weet wanneer het handig is om te brainstormen.
Als ik brainstorm, denk ik niet te lang na. Ik zeg of schrijf snel op wat er in me opkomt.
Ik weet dat ik in overleg ideeën van een brainstorm kan veranderen, verbeteren, uitbreiden of samenvoegen.
Als ik brainstorm, zorg ik dat mijn ideeën wel bij het doel passen.
Ik weet dat in een brainstorm alle ideeën waardevol zijn, ook gekke ideeën.
Als ik argumenten geef, kijk ik de ander aan. Ik vraag of de ander mijn argumenten begrijpt. Ik geef een ander de kans om erop in te gaan.
Je hebt in les 5 opdrachten gemaakt. Je hebt 15 keer antwoord gegeven onder ‘Dit kan ik nog’ en 15 keer onder ‘Dit kan ik nu’. Hierdoor weet je hoeveel woorden je nog weet en hoeveel je hebt geleerd.
Je kleurt voor elk goed antwoord een hokje groen.
Vergelijk alle ingekleurde blokjes.
Je hebt manieren geleerd om zelf de betekenis van een onbekend woord af te leiden.
Je leest de manieren om de betekenis van een woord zelf te bedenken. Je kleurt na blok 3 en na blok 5:
• groen wat je gebruikt als je luistert of leest en een onbekend woord tegenkomt;
• geel wat je nog moeilijk vindt. Wat je nog moeilijk vindt, ga je extra oefenen. Daarna kun je het hokje alsnog groen maken..
Ik herken een samenstelling.
-> Als ik weet wat de losse woorden betekenen, weet ik ook wat de samenstelling betekent.
Ik kijk naar het woord zelf.
Ik ken één of meer stukjes van het woord. Daardoor weet ik ongeveer wat het woord betekent.
Ik kijk naar het plaatje bij de tekst.
Ik kijk of het plaatje iets over de betekenis vertelt.
-> Als ik weet wat het laatste woord betekent, dan weet ik ongeveer wat de samenstelling betekent.
Want het laatste woord van de samenstelling vertelt wat het is.
En het eerste woord maakt dat laatste woord duidelijker.
Zo kan ik de betekenis bedenken.
Ik kijk naar de context van het woord.
Ik kijk of de betekenis gegeven wordt.
Als ik de betekenis niet kan bedenken, zoek ik die op.
Ik gebruik daarvoor internet of een woordenboek.
Ik bedenk de betekenis.
Dan kijk ik altijd of die betekenis in de context past.
Ik kijk naar de context van het woord.
Ik kijk of er iets staat wat het tegenovergestelde betekent.
Ik kijk naar de context van het woord.
Ik kijk naar de context van het woord.
Ik kijk of er iets staat wat hetzelfde betekent.
Ik kijk of andere woorden iets over de betekenis vertellen.
Soms lukt het niet om de betekenis te bedenken en kan ik die ook niet opzoeken.
Dan vraag ik de betekenis aan iemand die het wel weet.
Ik herken het als woorden bij elkaar horen.
Dan is het een vaste woordgroep of figuurlijk taalgebruik.
Ik bedenk de betekenis van de woordgroep of de hele zin. Ik gebruik daarvoor de context.
Ik kijk wat er in plaats van het onbekende woord kan staan.
Dat vertelt mij veel over wat het onbekende woord betekent.
Als het me niet lukt om de betekenis te bedenken, kijk ik of het woord belangrijk is.
Is het woord niet belangrijk om de tekst te kunnen begrijpen, dan lees ik verder. Anders zoek ik de betekenis van het woord of de woordgroep op.
Ik bedenk de betekenis. Lukt het niet of twijfel ik?
En is het woord belangrijk om de tekst te kunnen begrijpen? Dan kijk ik eerst of het bij een woordgroep hoort. Ik bedenk de woordenboekvorm van het woord of de woordgroep en zoek de betekenis op in het woordenboek of op internet.
Soms lukt het niet of twijfel ik. Als het dan een belangrijk woord is, zoek ik de betekenis op:
• van vervoegingen (persoonsvorm of voltooid deelwoord) op de woordenboekvorm. Let er bij een persoonsvorm op of het om een samengesteld werkwoord gaat;
• van een verbogen bijvoeglijk naamwoord op de onverbogen vorm (zonder -e);
• van woordgroepen op het belangrijkste woord (kernwoord).
Ik weet wat een trefwoord is: het woord dat in het (digitale) woordenboek staat en waarop ik het onbekende woord of de woordgroep kan opzoeken.
Je leert in Pit manieren om zelfstandig je woordenschat uit te breiden. Die kun je gebruiken op elk moment dat je luistert of leest en nieuwe woorden hoort. Daardoor kun je ervoor zorgen dat je woordenschat groeit! Hoe groter je woordenschat, hoe succesvoller je zult zijn op school en in je werk.
Hoe breid je zelfstandig je woordenschat uit?
Je hebt geleerd hoe je stap-voor-stap je woordenschat kunt uitbreiden. Je hebt geleerd hoe je taaltaken kunt aanpakken als je luistert, spreekt, een samenwerkgesprek voert, leest of schrijft.
Je bekijkt elke aanpak samen met je leermaatje. Praat erover wanneer je dit buiten school gebruikt, of kunt gaan gebruiken. Schrijf onder elke aanpak in welke twee situaties je dit toepast, of kunt gaan toepassen.
1 Je kijkt naar het woord zelf.
2 Je kijkt of een plaatje iets over de betekenis vertelt.
3 Je kijkt naar de context van het woord.
4 Je bedenkt wat er in plaats van het onbekende woord kan staan.
5 Je controleert of jouw betekenis in de tekst past.
6 Als je twijfelt, zoek je de betekenis op of vraag je die aan iemand anders.
Twee situaties waarin ik dit toepas, of kan gaan toepassen:
1 Je bepaalt jouw luisterdoel: ben je het ermee eens?
2 Je bepaalt jouw luistermanier: je luistert precies (naar alles) en bent kritisch (vind je dat ook?).
3 Je luistert actief en onthoud waar je het wel en niet mee eens bent.
4 Je bedenkt wat je onthouden hebt en wat je ervan vindt.
5 Je bedenkt of jouw luisterdoel behaald is: ben je het ermee eens?
Twee situaties waarin ik dit toepas, of kan gaan toepassen:
1 Je bedenkt jouw spreekdoel: je wilt amuseren.
2 Je bereidt je voor op wat je gaat zeggen:
• Je bedenkt wat je gaat vertellen.
• Je bedenkt in welke volgorde je jouw verhaal gaat vertellen.
• Je bedenkt een leuk begin (bijvoorbeeld een vraag).
• Je bedenkt wat je voor kunt doen of kunt laten zien.
3 Je stemt jouw woordkeus af op je luisteraar(s).
4 Terwijl je vertelt, gebruik je lichaamstaal, mimiek en gebaren. Je vertelt levendig en boeiend. Je formuleert goede zinnen. Je spreekt vloeiend en verstaanbaar in een goed tempo en op enthousiaste toon.
Twee situaties waarin ik dit toepas, of kan gaan toepassen:
Ga verder op de volgende pagina.
1 Je bedenkt wat het doel van het gesprek is: een goed idee bedenken.
2 Je bedenkt wat jouw bijdrage in het gesprek kan zijn.
3 Je stelt voor (of je bent het ermee eens) dat jullie gaan brainstormen.
4 Je denkt mee over wie de verslaggever wordt die de ideeën gaat opschrijven.
5 Je doet actief mee aan de brainstorm:
• Je geeft iedereen de kans om zijn ideeën te geven.
• Je luistert goed naar de ideeën van anderen.
• Je vindt geen enkel idee gek.
• Je neemt jouw beurt en zeg je ideeën.
6 Je praat met de anderen over de brainstorm:
• Je kijkt de anderen aan als je praat.
• Je checkt of je begrepen wordt.
• Je stelt vragen als je iets niet duidelijk is.
• Je bespreekt met de anderen alle ideeën.
• Je kiest in overleg met de anderen het beste idee.
Twee situaties waarin ik dit toepas, of kan gaan toepassen:
1 Je bepaalt jouw leesdoel: je wil je amuseren.
2 Je verkent de tekst en weet dan de tekstsoort: een verhaal.
3 Je leest oriënterend: je leest de titel, bekijkt de plaatjes als die er zijn en leest de beginzin(nen).
4 Je voorspelt de inhoud en de doelgroep.
5 Je bedenkt of je dit verhaal wil lezen. Ja, het lijkt je een leuk verhaal.
6 Je kiest een passende leesmanier: je gaat het verhaal genietend lezen.
7 Je leest het verhaal. Als je het niet meer kunt volgen, ga je een stukje terug en lees je het nog een keer. Je zorgt dat je het nu wel begrijpt, door te kijken waar verwijswoorden naar verwijzen en/of door de betekenis van onbekende woorden af te leiden, of op te zoeken.
8 Als je het verhaal gelezen hebt, bedenk je wat je van het verhaal vindt.
9 Je bedenkt of jouw leesdoel is behaald: heb je met plezier gelezen?
Twee situaties waarin kan dit toepas, of kan gaan toepassen:
1 Je bedenkt wat jouw schrijfdoel is: iets te weten komen.
2 Je bedenkt aan wie je dit gaat vragen en wie je dus gaat schrijven.
3 Je kiest jouw manier: e-mail.
4 Je zoekt het e-mailadres van die persoon op.
5 Je schrijft jouw e-mail volgens een goede opbouw:
een inleiding met waarom je deze e-mail schrijft;
een kern waarin je uitlegt wat je te weten wil komen;
een slot waarin je bij voorbaat bedankt voor de informatie;
een groet en jouw naam eronder.
6 Daarna lees je je e-mail kritisch door en checkt of:
jouw zinnen en de leestekens goed zijn;
er geen spelfouten in staan;
je duidelijk bent geweest over wat je graag te weten wil komen;
jouw stijl beleefd is.
7 Je verbetert jouw e-mail voor je deze verstuurt.
Twee situaties waarin kan dit toepas, of kan gaan toepassen: