















Plak hier een fotoof tekening van jezelf,of maak een collage vandingen die voor joubelangrijk zijn.
Plak hier een fotoof tekening van jezelf,of maak een collage vandingen die voor joubelangrijk zijn.
In jouw groeischrift houd je jouw groei bij. Voor alle leerlijnen kan je bijhouden hoe het gaat. Hier kun je lezen wanneer je bij welke leerlijn je jouw groei kunt bijhouden.
Leer meer over je eigen groei met de Ik-cirkels bladzijde 4 en 5
blok 1
Maak dan de opdrachten in dit groeischrift.
Hoe ging spreken in mijn groepje? bladzijde 6 en 7 Spreken & luisteren
blok 2
blok 3
bladzijde 18 en 19bladzijde 14 en 15bladzijde 8 - 15 bladzijde 34 en 35bladzijde 28 en 29bladzijde 24 en 25
het
van een
bladzijde
bladzijde
Ik maak eerst de voorkant af. Dan is het echt mijn groeischrift!
Gebruik ik wat ik heb geleerd? bladzijde 40 - 43
bladzijde
bladzijde
KLAAR met een blok? Maak dan de opdrachten in dit groeischrift.
Je laat in deze cirkel zien hoe je bent en wat je over jezelf vindt. Je kleurt de vakjes van binnen naar buiten. Hoe meer vakjes je kleurt, hoe meer dat voor jou geldt.
Ik pas ook buiten school toe wat ik bij Taal leer.
Ik wil goed in Taal zijn.
Ik heb vertrouwenin mijzelf.
Ik plan mijn taken goed.
Je laat in deze cirkel zien hoe goed je in Taal bent. Hoe meer vakjes je kleurt, hoe beter je denkt dat je daarin bent.
Dit geldt helemaal voor mij
Wat heb ik gedaan?
Je hebt een spreekbeurt gehouden voor de klas.
Je vult het onderwerp in. Kruis per punt Ja of Nee aan. Tot slot vul je in wat je zelf heel goed vond gaan en wat je volgende keer anders gaat doen.
Het onderwerp van jouw eerste spreekbeurt is:
Het onderwerp van jouw tweede spreekbeurt is:
Ik heb bedacht of mijn onderwerp geschikt was.
Ik heb bedacht in welke volgorde ik het ging vertellen.
Ik heb bedacht wat ik kon laten zien.
Ik heb een spiekbriefje gemaakt met aantekeningen.
Ik heb een pakkend begin bedacht.
Ik was niet bang om te praten.
Ik maakte goede zinnen.
Iedereen begreep wat ik vertelde.
Ik sprak op een goed tempo en goed verstaanbaar.
Ik gebruikte lichaamstaal (keek het publiek aan, gebruikte mimiek en gebaren, en wisselde van houding).
Ik gaf goed antwoord op vragen.
Ik vond dat dit heel goed ging:
De volgende keer ga ik dit anders doen:
Wat ga ik doen?
1 Je zoekt samen met jouw leermaatje een monoloog van Freek Vonk op YouTube van ongeveer vijf minuten.
2 Jullie kijken er samen goed naar. Wat maakt zijn monoloog zo goed? Bespreek het samen, punt voor punt.
3 Per punt vullen jullie allebei in kernwoorden de kenmerken van een supermonoloog in.
4 Dan bedenk je hoe goed je zelf bent in het houden van een monoloog. Je kleurt één of meer duimpjes. Hoe meer duimpjes je kleurt, des te beter je het kunt.
5 Je schrijft op wat je hiervan geleerd hebt. Tijdens het houden van je monoloog ga je dit toepassen.
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1 Na blok 5
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1
Na blok 5
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1 Na blok 5
1 x Je moet het nog leren.
2 x Je moet het nog oefenen.
3 x Je kunt het een beetje.
4 x Je kunt het goed.
5 x Je kunt het super goed.
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1
Na blok 5
Ga verder op de volgende pagina.
het slot
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1 Na blok 5
1 x Je moet het nog leren.
2 x Je moet het nog oefenen.
3 x Je kunt het een beetje.
4 x Je kunt het goed.
5 x Je kunt het super goed.
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1
Na blok 5
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1 Na blok 5
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1
Na blok 5
Hoe goed kan ik dat al?
Na blok 1
Na blok 5
De volgende keer als ik een monoloog houd, ga ik dit doen:
Je hebt in les 2 geluisterd en luisteropdrachten gemaakt.
Je leest wat er rechts bij het blaadje staat. Daar groei je naartoe. Bedenk hoever je nu in jouw groei bent. Na blok 1 kleur je een rondje op elke groeilijn, dat geldt voor jou. Na blok 5 doe je dat ook.
Heb je een rondje vlakbij de pit gekleurd? Dan weet je dat je daar meer aandacht aan moet besteden als je een gesprek voert of luistert. Zo kun je daarin groeien.
vaak altijd
Ik bedenk altijd mijn luisterdoel. Ik bedenk altijd mijn luistermanier.
Als dat nodig is, maak ik altijd goede aantekeningen tijdens het luisteren: ik gebruik kernwoorden, pijlen en kleine schema’s.
Ik bedenk altijd of mijn luisterdoel is behaald.
Ik kan de rode draad altijd goed volgen, als dat nodig is.
Ik bedenk achteraf altijd wat ik van de luistertekst vond.
Ik bedenk altijd wat ik onthouden heb.
Ik kan de luistertekst voor mezelf goed samenvatten, als dat nodig is.
Wat heb ik gedaan?
Je hebt in les 1 regelmatig een gesprek gevoerd.
Wat doe ik nu?
Je leest de gesprekstips. Je kleurt na blok 2 en na blok 5:
• groen wat je nu al doet;
• geel wat je nog moeilijk vindt.
Wat je nog moeilijk vindt, maak je geel. Na extra oefenen kun je het hokje alsnog groen maken.
Ik houd me aan de gespreksregels: iedereen mag de beurt.
Ik maak goed duidelijk wat ik bedoel.
Ik vraag het als ik iets niet goed begrijp of versta.
aan als ik praat.
Ik luister goed naar de ander zonder mijn mening te geven.
Ik vraag regelmatig of ik duidelijk ben geweest. Dus of iedereen me heeft begrepen.
Ik zorg voor verband in mijn verhaal.
Ik zeg mijn mening en leg die uit met argumenten.
Ik praat duidelijk: ik ben goed te verstaan.
de beurt komt. Ik let op of iemand anders ook iets wil zeggen.
Ik luister goed naar de mening en argumenten van anderen. Ik bedenk waar we het wel of niet over eens zijn.
Ik vraag door. Ik vraag bijvoorbeeld waarom de ander dat vindt of denkt.
Je hebt in les 5 opdrachten gemaakt. Je hebt 15 keer antwoord gegeven onder ‘Dit kan ik nog’ en 15 keer onder ‘Dit kan ik nu’. Hierdoor weet je hoeveel woorden je nog weet en hoeveel je hebt geleerd.
Je kleurt voor elk goed antwoord een hokje groen.
Vergelijk alle ingekleurde blokjes.
Je hebt manieren geleerd om zelf de betekenis van een onbekend woord af te leiden.
Ik kijk naar de context van het woord.
Ik kijk of de betekenis gegeven wordt.
Je leest de manieren om de betekenis van een woord zelf te bedenken. Je kleurt na blok 3 en na blok 5:
• groen wat je gebruikt als je luistert of leest en een onbekend woord tegenkomt;
• geel wat je nog moeilijk vindt.
Wat je nog moeilijk vindt, ga je extra oefenen.
Daarna kun je het hokje alsnog groen maken.
woord zelf.
Ik ken één of meer stukjes van het woord. Daardoor weet ik ongeveer wat het woord betekent.
Ik kijk naar het woord zelf.
Ik herken een samenstelling.
Als ik weet wat de losse woorden van de samenstelling betekenen, weet ik ook wat de samenstelling betekent.
betekenen,
context
Ik kijk of er iets staat wat hetzelfde betekent.
Ik kijk wat er in plaats van het onbekende woord kan staan.
Dat vertelt mij veel over wat het onbekende woord betekent.
Ik kijk naar de context van het woord.
Ik kijk of andere woorden iets over de betekenis vertellen.
Ik kijk of het plaatje iets over de betekenis vertelt.
Ik kijk of er iets staat wat tegengesteld is.
Soms lukt het niet om de betekenis te bedenken en kan ik die ook niet opzoeken.
Dan vraag ik de betekenis aan iemand die het wel weet.
Ik bedenk de betekenis.
Dan kijk ik altijd of die betekenis in de context past.
herken het als woorden bij elkaar horen.
Dan is het een vaste woordgroep of figuurlijk taalgebruik.
kan bedenken,
Als ik de betekenis niet zoek ik die op.
Ik gebruik daarvoor internet of een woordenboek.
Ik bedenk de betekenis van de woordgroep of de hele zin. Ik gebruik daarvoor de context.
Je leert in Pit manieren om zelfstandig je woordenschat uit te breiden. Die manieren kun je gebruiken op elk moment dat je luistert of leest en nieuwe woorden hoort. Daardoor kun je ervoor zorgen dat je woordenschat groeit!
Hoe breid je zelfstandig je woordenschat uit?
Je hebt geleerd hoe je stap-voor-stap je woordenschat kan uitbreiden. Je hebt geleerd hoe je taaltaken kunt aanpakken als je luistert, spreekt, een samenwerkgesprek voert, leest of schrijft.
Je bekijkt, samen met je leermaatje, elke aanpak. Praat erover wanneer je dit buiten school (kunt gaan) gebruiken. Schrijf onder elke aanpak in welke twee situaties je dit (kunt gaan) toepassen.
1 Je kijkt naar het woord zelf.
2 Je kijkt of een plaatje iets over de betekenis vertelt.
3 Je kijkt naar de context van het woord.
4 Je bedenkt wat er in plaats van het onbekende woord kan staan.
5 Je controleert of jouw betekenis in de tekst past.
6 Als je twijfelt, zoek je de betekenis op of vraag je die aan iemand anders.
Twee situaties waarin ik dit toepas, of kan gaan toepassen:
1 Je bepaalt jouw luisterdoel: je wil beslissen of je mee wil doen.
2 Je bepaalt jouw luistermanier: je luistert selectief (alleen wat voor jou belangrijk is) en kritisch (is het wel wat voor jou?).
3 Je luistert actief naar voor jou persoonlijk belangrijke dingen.
4 Je bedenkt wat je onthouden hebt en wat je ervan vindt.
5 Je bedenkt of jouw luisterdoel behaald is: wil je meedoen?
Twee situaties waarin ik dit toepas, of kan gaan toepassen:
1 Je bedenkt jouw spreekdoel: je wil dat jouw ouders ‘ja’ zeggen.
2 Je bereidt je voor op wat je gaat zeggen:
• Je zet de argumenten vóór op een rijtje.
• Je zet de argumenten tegen op een rijtje.
• Je bedenkt wat jouw antwoord is op de argumenten tegen (dat zijn de argumenten die jouw ouders zouden kunnen gebruiken).
3 Je zoekt een goed moment om te spreken.
4 Je leidt jouw betoog in.
5 Je gebruikt lichaamstaal, mimiek, gebaren en hebt een goede houding. Je zegt duidelijk wat je bedoelt. Je formuleert goede zinnen. Je spreekt vloeiend en verstaanbaar in een goed tempo en op enthousiaste toon.
6 Je vat aan het eind samen waar het om gaat en checkt of je duidelijk was.
Twee situaties waarin ik dit toepas, of kan gaan toepassen:
Ga verder op de volgende pagina.
1 Je bedenkt wat het doel van het gesprek is: goede afspraken maken om jullie opdracht uit te voeren.
2 Je bedenkt wat jouw bijdrage in het gesprek kan zijn.
3 Je doet mee aan het overleg om de rollen en taken te verdelen.
4 Je denkt mee hoe jullie doel het beste en snelste bereikt kan worden.
5 In het gesprek:
• neem je jouw rol op je en voer je jouw taak goed uit;
• geef je iedereen de kans om de beurt te nemen;
luister je goed naar anderen;
neem je jouw beurt en sluit je inhoudelijk aan;
kijk je de anderen aan als je praat;
• check je of je begrepen wordt;
• stel je vragen als jou iets niet duidelijk is;
• vat je met de anderen het gesprek en de afspraken samen.
6 Als jouw taak is om verslaggever te zijn, leg je de afspraken vast in een verslagje.
Twee situaties waarin ik dit toepas, of kan gaan toepassen:
1 Je bepaalt jouw leesdoel: deze informatie moet je begrijpen en onthouden.
2 Je verkent de tekst aan de hand van titel, plaatjes, eventuele tussenkopjes.
3 Je herkent de tekstsoort: dit is een informatietekst.
4 Je voorspelt de inhoud, bedenkt het schrijversdoel en de doelgroep.
5 Je bedenkt wat je al weet over dit onderwerp.
6 Je bedenkt vragen die in deze informatietekst beantwoord kunnen worden.
7 Je kiest een passende leesmanier: je gaat de tekst heel precies lezen.
8 Als je het niet meer snapt, ga je een stukje terug en lees je het nog een keer. Je zorgt dat je het nu wel begrijpt door te kijken waar verwijswoorden naar verwijzen en/of door de betekenis af te leiden, of door onbekende woorden op te zoeken.
9 Je bedenk wat je moet onthouden en maakt aantekeningen van de hoofdzaken in kernwoorden.
10 Je zorgt dat je de rode draad goed volgt.
11 Als je de tekst gelezen hebt, maak je een goede samenvatting, eventueel in een schema.
Twee situaties waarin ik dit toepas, of kan gaan toepassen:
1 Je bedenkt wat jouw schrijfdoel is: amuseren.
2 Je kiest jouw onderwerp en bedenkt wat je al over dat onderwerp weet.
3 Je bedenkt voor wie je dit gaat schrijven.
4 Je brainstormt en schrijft allerlei ideeën op.
5 Je kiest het beste idee.
6 Je bedenkt een goede opbouw:
• een goede titel;
• een inleiding waarin je een gebeurtenis of probleem beschrijft;
• een kern hoe het verder gaat, hoe jouw personages reageren op de situatie en wat ze doen;
• een slot met een mooi en misschien wel onverwacht einde.
7 Je schrijft jouw tekst in klad.
8 Je leest jouw tekst heel kritisch na en je verbetert.
9 Dan schrijf je jouw tekst in het net en laat deze aan iemand anders lezen.
Twee situaties waarin ik dit toepas, of kan gaan toepassen: