15 minute read

Schrijfkriebels?

"Competitie werkt dus democratiserend, omdat het goederen toegankelijker maakt voor minder vermogenden."

Zo’n theorie is natuurlijk makkelijk te stellen in een simpele simulatie, en alhoewel Menger niet diep ingaat op een situatie die een realistische markt weerspiegelt, komt hij toch iets dichterbij dan dit. Wat nu als er meerdere consumenten bij dezelfde producent komen aankloppen? Dit is de makkelijkste berekening om te maken. Stel nu dat drie mensen afreizen naar een paardenmarkt. Op deze paardenmarkt is slechts één verkoper die drie paarden aanbied. Man A hecht een waarde van 10 000 euro aan het eerste paard dat hij kan kopen en 9 000 aan de tweede. Man B hecht een waarde van 9 000 aan een eerste paard en 8 000 aan de tweede. Als laatste hecht man C een waarde van 8.000 aan een eerste paard kopen en 7 000 aan een tweede. Het is duidelijk dat, indien deze mannen gelijke kansen krijgen om de paarden te kopen, man A twee paarden zal kopen, terwijl man B één paard koopt en man C met lege handen naar huis keert. De verkoper kan immers één van zijn paarden verkopen voor 10 000 euro en de volgende twee voor 9 000 euro. Dit in vergelijking met de 8 000 euro die man C wou bieden voor een paard.

Advertisement

Dit voorbeeld is ver verwijderd van de meeste realistische situaties. Wie biedt er nu immers 10 000 euro op een eerste goed en dan 9 000 op een tweede? Tuurlijk, op Discovery Channel zien we soms programma’s waarbij mensen een bod uitbrengen op antieke voorwerpen, maar bieden is tegenwoordig niet meer de norm. BhömBawerk en latere Oostenrijkse economen gaan hier dieper op in, maar de basis hiervoor is gelegd in Grundsätze der Volkswirtschaftslehre. Vooral het gevaar van monopolies wordt geïllustreerd door Menger. Als we dezelfde oefening uitvoeren als in de vorige alinea, maar elk paard wordt verkocht aan de prijs van het laagste bod, zoals op de markt zou gebeuren, krijgen we een prijs van 9.000 euro per paard. In deze oefening zou er niet veel veranderen, behalve de prijs van één paard. Wat echter, als één van de kopers het eerste paard zou willen kopen voor 16 000 euro, en een tweede voor 14 000? Indien alles gelijk blijft en de tweede persoon nog steeds 9 000 biedt, zal een monopoliehouder de prijs op 14 000 leggen, en twee paarden verkopen. Dit geeft hem een inkomen van 28 000 euro. Als hij alle drie de paarden wil wegdoen, zal hij een prijs moeten leggen waarop het derde paard zal verkocht worden, hier is dit 9 000 euro. Deze 9 000 euro voor drie paarden zou hem minder opleveren dan de 14 000 voor twee, en dus zal hij één paard terug mee naar huis nemen.

Bij competitie ontstaat de prijs op vrij analoge wijze, tussen het hoogste bod van de laatste koper en de laagste vraag van de verkoper, maar deze keer is er geen monopoliemacht om een hogere prijs te zetten. Indien de paarden zijn verdeeld over twee, niet samenwerkende, mensen zou het zetten van zo een hoge prijs nutteloos zijn. De tweede paardeneigenaar kan zijn prijs immers lager leggen, waardoor de andere slechts één paard kan verkopen, of beiden moeten verkopen aan een lagere prijs. Competitie werkt dus democratiserend, omdat het goederen toegankelijker maakt voor minder vermogenden.

Meer zegt Menger niet over een theoretisch model om prijzen te bepalen. Hij spreekt echter wel over de geschiedenis van geld. Volgens Menger bestaat er zoiets als koopwaar: goederen die expliciet dienen om mee te handelen, en niet om te gebruiken. Deze hebben een extreem lage ruilwaarde en een extreem hoge gebruikswaarde. Hoe meer mensen koopwaar ontwikkelen, hoe verder een maatschappij zich mee ontwikkeld. Specialisering en handel zorgt voor welvaart, maar ook voor een gecompliceerder systeem. Dat is wanneer primitieve volkeren die veelal weinig aan de grond gebonden zijn beginnen met het gebruiken van vee als universeel handelswaar. Iedereen heeft vee nodig, dus dit wordt een vorm van geld. Boetes, prijzen en bruidsschatten worden gemeten in vee. Later, indien men zich aan de grond begint te binden, volgen metalen. Deze zijn nu door meer

mensen bruikbaar dan vee, want vlees en melk kan je makkelijk kopen.

Menger heeft met deze theorieën niet alleen de grondslag gelegd voor de Oostenrijkse, maar ook voor mainstream economie. Zijn waarde theorie – of eerder de waardetheorie van Jevons, die analoog loopt aan deze van Menger – vormde later één van de bronnen die Alfred Marshall zou hebben geïnspireerd tot het maken van formules die nu nog in menig syllabus te vinden zijn, en dus kan gesteld worden dat Menger de meest algemeen aanvaarde Oostenrijkse econoom is. De eigenaardige manier van denken, op puur logische en nietempirische wijze, zou veel van zijn volgers inspireren. Hij zegt echter niet veel dat direct toepasbaar is, of veel praktische waarde heeft buiten als een eerste stap naar een echte theorie. De impact van Mengers bedenkingen komt niet uit hun directe toepassing, maar door de toepassing van vele theorieën die op de zijne zijn gebaseerd. Eén van de eerste economen die verder bouwde op Menger zonder zijn Oostenrijks karakter te verliezen is Eugen BhömBawerk.

Eugen Von BhömBawerk: Geboren als Eugen Von BhömBawerk, één van de vijf grootse economen in de Oostenrijkse traditie, maar ook de eerste die vandaag de dag in een minder licht bekeken wordt door mainstream economen. BhömBawerk studeerde rechten, en was dus nooit een leerling van Menger, maar haalde duidelijk veel inspiratie uit de schrijfwerken van zijn voorganger. Hij koos uiteindelijk voor een carrière in de economie en onderwees het vak dan ook als hoogleraar in de universiteit van Wenen. Niet alleen dit, maar BhömBawerk heeft tot drie ambtstermijnen toe de rol van minister van financiën mogen vervullen. Dan is het ook niet moeilijk dat BhömBawerks theorieën iets meer concreet en toepasbaar zijn dan deze van Menger.

Wat bepaalt nu de prijs van goederen in een moderne, realistische markt. Eéntje met meerdere kopers, meerdere verkopers, fiat geld, etc. ? De meest geaccepteerde theorie komt van Alfred Marshall, een naam die ik al een paar keer heb laten vallen, en zich evenals BhömBawerk baseert op de marginale theorie die door Menger, Jevons en Walras is ontwikkeld. De theorie van Marshall is zeer wiskundig van aard, en verschilt op meerdere vlakken van de eerder intuïtieve theorie van onze Oostenrijker. Hier gaan we het echter niet over hebben. De theorie die wij gaan bespreken, is deze van BhömBawerk en luidt – om maar eens uit te leggen in een voorbeeld – eerder zo: stel nu, een achttal producenten zijn in bezit van een brood, dit brood is gelijk in kwaliteit en in waarde. Een tiental consumenten is in de markt om een brood te kopen. De grootste broodliefhebber onder de consumenten wil hier gerust 4 euro voor betalen. Een warm brood in de ochtend is immers niet te vervangen door simpele soep. De duurste verkoper zou zijn brood terug mee naar huis nemen indien hij er slechts 3 euro voor kan krijgen. Hij werkt deeltijds als bouwvakker, en kan beter geld voor zijn tijd krijgen. Beetje bij beetje bieden de verkopers goedkoper aan, en zijn de kopers minder en minder bereid groot geld neer te leggen. Dit ziet er een beetje uit als de tabel onderaan de pagina. Stel dat de marktprijs gevormd zou worden op 4 euro. Wel, alle acht verkopers zouden staan springen om te verkopen, maar ze hebben slechts één klant om te verdelen. Iedereen die kan zal dus zijn prijs laten zakken. Het is niet zo dat één verkoper aan 4 euro zal verkopen indien de rest lager gaat, nee, dit gebeurt niet in een echte markt. Als de competitie in prijs zakt, zal ook onze grootste broodliefhebber liever goedkoop gaan, dus zal elke verkoper mee moeten zakken indien hij wil verkopen. Stel nu dat de prijs 3 euro is? Plezier! We hebben al vijf kopers voor de broden, maar nog steeds acht verkopers. Er is dus nog marge om te zakken. Bij een prijs van 2,7 dan? Hier verliezen al twee verkopers hun zin, en komt er nog één koper bij. We stoppen dus op een prijs van 2,7 euro.

Deze prijs kan natuurlijk schommelen, maar één ding is zeker: De prijs zal hangen tussen de vraagprijs van de laatst uitgevallen verkoper (2,8 euro) en de laatst naar huis gekeerde koper (die niet meer dan 2,5 euro wou bieden). Dit kan zo laag zakken als 2,51 en zo hoog als 2,79. Het blijft echter tussen deze twee hangen, anders zou er een onevenwicht in de markt ontstaan. In de tabel hierboven kan je dit makkelijk herkennen aan het punt waarbij de (oplopende) prijs van de producenten de (aflopende) prijs van de consumenten overstijgt. De prijs zal altijd liggen tussen de laatste consument die nog meer wil bieden dan zijn overeenkomende producent, en de prijs van zijn tegenpool. Dit paar wordt door BhömBawerk het ‘marginal pair’ genoemd, maar een zeer losbandige vertaling naar ‘randpaar’ uit beter waarover het hier eigenlijk gaat. De rand van de willige participanten. Je kan bovenstaande oefening eveneens uitbreiden met duizenden broden en duizenden vragende, en nog zal de methode gelijk blijven. Bij meerdere broden van dezelfde verkoper moet je gewoon meerdere broden aan dezelfde waarde invoegen bij de oefening.

Deze prijstheorie is echter niet waarvoor BhömBawerk bekend is geworden. Nee, zijn bekendste werk volgt in zijn boek Kapital und Kapitalzins waar hij probeert de oorzaak van interest te achterhalen en onderweg kritieken uit naar meerdere bekende economen. Immers, dat geld moet toch ergens vandaan komen. Met interest doelt BhömBawerk niet enkel op dat procentje die iedereen moet betalen op een hypothecaire lening, maar op interest uit elke vorm van kapitaal. Hij onderscheidt hier ‘leeninterest’, het ambetante procentje; en ‘natuurlijke interest’, een meerwaarde die voortvloeit uit het gebruik van land, machines en elk ander middel van productie. De eerste brengt enkel interest voort uit contract, terwijl de tweede gewoonweg meer voortbrengt dan zijn eigen waarde in de vorm van wat wij vandaag winst of huur zouden noemen.

In het eerste volume van Kapital Und Kapitalzins, een beetje droogjes Geschichte und Kritik der Kapitalzinstheorien (1884) genaamd, bekritiseert BhömBawerk mogelijks elke theorie van interest die ooit bedacht is tussen het uitsterven van de neanderthaler en het uitbrengen van dit boek. Bekende namen als Adam Smith krijgen de volle laag, maar ook minder bekende theorieën als die van Knies kregen het zwaar te bekampen in dit boek dat vierhonderd pagina’s aan pure kritiek bevat naar… iedereen. Waar dit volume echter veelal bekend voor staat, is zijn verwoestende commentaar op de volledige exploitatietheorie die door Marx werd voorgesteld in Das Kapital.

Marx heeft een andere waardetheorie dan Menger, eentje die veel dichter aanleunt bij Adam Smith: arbeid is de enige echte vorm van waarde. Marx is één van de eersten die de arbeidswaarde op logische wijze heeft proberen deduceren. Hij begint bij om het even welke transactie. Bij een ruil worden twee dingen van gelijke waarde omgewisseld, wie zou er immers een goed ruilen voor een ander van mindere waarde? Als twee goederen dezelfde waarde hebben, moeten deze dus een gelijke factor bezitten die hun waarde vaststelt. Dit is een logische stap, die zelf BhömBawerk niet bekritiseerd (natuurlijk vergevende dat de twee goederen eigenlijk niet dezelfde waarde hebben). Met de eerste stap achter de rug maakt Marx een tweede en een derde stelling. De gemene factor kan niet de nutswaarde zijn, want de goederen worden geruild en niet gebruikt. De nutswaarde is niet van toepassing bij het berekenen van de ruilwaarde, zolang de nutswaarde maar in de juiste proporties aanwezig is in beide goederen. De enige enkele gelijkenis is dus hun afkomst uit arbeid. Als enkel arbeid, gemeten aan de gemiddelde intensiteit en technologische hulp van die tijd, waarde creëert moet elke vorm van interest wel diefstal zijn. Zowel leeninterest als natuurlijke interest leggen een bepaalde som geld in (die equivalent is aan een bepaalde som arbeid) en krijgen meer geld terug zonder enige arbeid te verrichten. Indien een kapitalist een jaar lang hard zwoegt en 20 000 euro ontvangt, om met zijn verdiende geld machines, productiegoederen en arbeid te betalen en hij hierna 25 000 euro terugkrijgt, waar komt die extra 5 000 euro dan vandaan? Niet van de productiegoederen, die verdienen geen geld en zijn aan hem verkocht

aan exact wat ze waard zijn. Niet van de machines, want ook deze maken geen geld uit zichzelf. Dan blijft er enkel nog de arbeider over. De enige optie die overblijft is dat de kapitalist zijn arbeiders langer en harder laat werken dan waarvoor hij ze betaalt. Tot 5 000 euro toe! Dat is dus de enige echte bron van interest, diefstal.

BhömBawerk ergert zich enorm aan het denken van Marx wat soms nog vermakend is om te lezen. Hij schrijft Marx dan ook woord voor woord over, pagina’s aan een stuk, met enkel kleine kanttekeningen waarin hij deze socialistische econoom belachelijk maakt. Op een bepaald punt zegt hij over de theorie van Marx: “I have seldom read anything to equal this for bad reasoning and carelessness in drawing conclusions.” Dit ging over de tweede stap in Marx zijn ondersteuning van de arbeidswaarde. Zoals bovenaan uitgezet ontkent Marx de impact van nutswaarde in bepalen van ruilprijzen. BhömBawerk vindt deze redenering volledig onnozel, om het zacht uit te drukken. Immers, als een opera beslist om drie zangers van gelijk talent: een tenor, bas en sopraan aan te nemen voor een gelijk salaris, zou de ruilwaarde die ze betaald krijgen dan volledig losstaan van de nutswaarde omvat in hun prachtige stem? Daarbovenop zijn er nog veel attributen die alle goederen gelijk hebben, behalve arbeid!

Hij nam ook geen genoegen met het ontmantelen van de logica die Marx naar voren schoof. Nee, BhömBawerk hield nog iets anders achter de hand. Hij ging nog een laatste kritiek geven, hij ging het ene element uitwijzen dat Marx was vergeten. Hierbij zou hij meteen zijn eigen theorie van interest opstellen, en deze originele theorie liet jaren op zich wachten. Vijf volle jaren, om exact te zijn. Het boek Positive Theorie des Kapitals (1889) kwam na lang onderzoek en schrijven uit. Met de nieuwe waarde theorie van Menger in gedachte kon BhömBawerk heel makkelijk afleiden waar interest vandaan kwam. Niemand kon een bruikbaar antwoord vinden door hun gebrekkige waardetheorieën! Iedereen dacht dat geruilde goederen evenveel waard moesten zijn, en hoezo is een som geld evenveel waard als dezelfde som plus interest? Dat is het niet, stelde iedereen. Maar voor BhömBawerk was dit geen probleem: toekomstig geld is immers minder waard dan huidig geld. Raar niet? Dit fenomeen beperkt zich ook niet tot interest, iedereen heeft toch liever geld vandaag dan morgen? Liever nu een miljoen euro, of honderd euro extra binnen twee jaar? Zelf indien je de som aanpast aan inflatie zal niemand willen wachten voor zo een kleine extraatje. Dus, mensen moeten meer waarde hechten aan geld nu dan in de toekomst. De reden dat banken dan hun geld uitlenen is simpelweg omdat de interest voor hen het verschil in tijd meer dan goedmaakt, terwijl mensen de interest betalen omdat de tijd die ze winnen meer waard is dan de interest. Hetzelfde geldt in de context van arbeid. Een werkgever krijgt het loon van zijn werknemers terug en nog wat extra bij in de vorm van winst, en

"Dus, mensen moeten meer waarde hechten aan geld nu dan in de toekomst. De reden dat banken dan hun geld uitlenen is simpelweg omdat de interest voor hen het verschil in tijd meer dan goedmaakt, terwijl mensen de interest betalen omdat de tijd die ze winnen meer waard is dan de interest. Hetzelfde geldt in de context van arbeid. Een werkgever krijgt het loon van zijn werknemers terug en nog wat extra bij in de vorm van winst, en dit komt doordat zijn werknemers liever geld nu hebben, en hiervoor een premium willen betalen. Een werknemer hecht dus meer waarde aan huidig geld dan zijn werkgever."

dit komt doordat zijn werknemers liever geld nu hebben, en hiervoor een premium willen betalen. Een werknemer hecht dus meer waarde aan huidig geld dan zijn werkgever.

De theorie van randparen die BhömBawerk stelde heeft slechts weinig impact gehad in vergelijking met de tegenpool die hij vindt in de prijstheorieën van de neoklassieke school, maar zijn kritiek op Marx maakte al een grotere plons in het zwembad. Hij begon dan ook één van de grootste tradities in de Oostenrijkse economie: heel veel kritiek uiten, vooral op socialisten.

Een klein postscriptum

Bij deze wil ik nog een korte alinea gebruiken om een grote asterisk te plaatsen, of zelf meerdere. Als eerste wil ik duidelijk maken dat sommige quotes die ik gebruikt heb uit een vertaald werk komen, en er dus heel kleine verschillen kunnen bestaan tussen de originele uitspraken. Ook was de invloed van Menger groter op de Oostenrijkse school dan op andere scholen, zelf de neoklassieke. Alfred Marshall citeert vooral Jevons, maar deze stelde exact dezelfde theorie als Menger en wordt dus samen met hem en Walras als medeuitvinder genoemd van éénzelfde theorie waarop de moderne economie steunt. Als laatste moet iedereen zich iets realiseren: Oostenrijkse theorieën zijn niet bepaald populair in universitaire kringen. Ze zijn sterk bekritiseerd en staan haaks op elke populaire economische stroming die na 1980 als mainstream kon beschouwd worden. Dit gezegd hebbende zijn ze zeer invloedrijk geweest door de mensen die ze inspireerden en de kritieken die ze hebben geuit. Menger krijgt weinig kritiek en BhömBawerk heeft een paar algemeen geaccepteerde theorieën, in tegenstelling tot Mises – die ik hopelijk in de volgende Neo zal behandelen. Ik hoop iedereen die het tot het einde van dit artikel haalde hiermee te kunnen intrigeren voor een volgende. Misschien doe ik wel als BhömBawerk en laat ik jullie vijf jaar wachten op een vervolg. Tot dan.

"De theorie van randparen die BhömBawerk stelde heeft slechts weinig impact gehad in vergelijking met de tegenpool die hij vindt in de prijstheorieën van de neoklassieke school, maar zijn kritiek op Marx maakte al een grotere plons in het zwembad. Hij begon dan ook één van de grootste tradities in de Oostenrijkse economie: heel veel kritiek uiten, vooral op socialisten."

This article is from: