
8 minute read
Een reis door Oostenrijk Carl Menger en Eugen BhömBawerk
Robbe De Koster
In dit artikel onderneemt Robbe De Koster het titanenwerk om het oeuvre van Carl Menger en Eugen BhömBawerk, grote naman uit de Oostenrijkse school, voor ons samen te vatten. Het werk van deze economen is van groot belang geweest voor latere denkers en verdient daarom uitgelicht te worden. Aan de hand van heldere voorbeelden slaagt Robbe erin de complexe theorieën te verhelderen.
Advertisement
De Oostenrijkse economische school. Liberalisme en economie worden vaak in één adem genoemd, en niet zonder reden. Veel van de grootste liberale denkers waren immers ook economen. Namen als Adam Smith, Ludwig Von Mises, Friedrich A. Hayek en Milton Friedman zijn door velen gekend, terwijl nog anderen als Thomas Sowell, David Ricardo en zelf Alfred Marshall minstens even invloedrijk waren. Wisten jullie echter dat veel van deze namen het op vele vlakken oneens zijn? Adam Smith heeft op sommige vlakken meer gemeen met Marx dan met Friedman; Mises en Hayek worden vaak geridiculiseerd door aanhangers van Marshall; en Thomas Sowell zou de dag van vandaag het nut niet zien in de theorieën van Ricardo te gebruiken voor enige praktische applicatie. Het wordt bijna lastig om één enkel onderwerp te vinden waarover elk van deze mannen het eens is. Niet verbazend. Deze verzameling van grote denkers behoren dan ook tot vier aparte economische scholen. De klassieke school van Smith en Ricardo, de neoklassieke school van Marshall, de Chicago school van Friedman, en de school waaraan ik graag mijn volgende paar artikels in de Neo zou wijden: de Oostenrijkse school.
De Oostenrijkse school is één van de oudere scholen in de economie. Nog niet zo oud als de klassieke school weliswaar, maar ongeveer van dezelfde leeftijd als het Marxisme. De grondteksten van beide stromingen zijn immers slechts vier jaar van elkaar verwijderd in publicatie. Eén groot probleem met de Oostenrijkse school is de ongelofelijke reputatie die ze hebben opgebouwd… al zij het niet altijd in de positieve zin. Oostenrijkers worden vaak in het belachelijke getrokken door andere scholen, vooral de neoklassieke school die tegenwoordig het gros van de aan de universiteit gedoceerde economie wereldwijd in beslag neemt, voor hun onwetenschappelijkheid en aversie aan cijfers. Is deze opvatting verdiend? Wel, het is niet aan mij om te oordelen, enkel om een paar van de Oostenrijkers en hun ideeën te overlopen. In de loop van dit artikel zal ik de belangrijkste theorieën van de eerste twee belangrijke Oostenrijkse economen uitleggen, opdat lezers een beter verstand zouden krijgen van de stroming. Ik begin hier dus met Carl Menger en Eugen BhömBawerk.
Carl Menger:
Menger wordt exclusief genoemd als de geest die alles heeft gestart. Friedrich Hayek zei later over hem: “There can be no doubt among competent historians that if, during the last sixty years, the Austrian School has occupied an almost unique position in the development of economic science, this is entirely due to the foundations laid by this one man.” Als doctoraatshouder in de rechten, had Menger in zijn opleiding veel geleerd over de economie. Hij was echter nooit tevreden met de
economie. Hij was echter nooit tevreden met de huidige manier van doen die voorgesteld werd door de klassieke school en schreef daardoor een relatief licht werk die het begin zou vormen van een gehele nieuwe manier van denken: Grundsätze der Volkswirtschaftslehre (1871). In dit boek legt hij de grondslag voor een vorm van denken waarbij niet met cijfers gewerkt wordt, maar enkel met axioma’s die niemand zou ontkennen. Van daaruit zou men verder kunnen denken via logische deductie. Dit plant de eerste zaadjes voor wat later ‘praxeologie’ zou genoemd worden. Mises en Hayek staan vooral bekend voor het gebruik hiervan, en dit is dan juist de reden waarom niet elke econoom hen zo serieus neemt. “Oostenrijkers kunnen niet rekenen en zijn bang van cijfers,” sneren ze. Dit maakt Mengers boek echter leuk om te lezen. Het leest meer als een filosofisch boek dan een economisch. Cijfers worden hier enkel gebruikt om voorbeelden te illustreren, en niet om abstracte formules te vinden.
Grundsätze der Volkswirtschaftslehre
Maar, hoe kan je een economisch boek schrijven zonder formules? Laten we beginnen bij het begin. In de volgende alinea’s zal ik Mengers theorieën proberen uit te leggen. Om het leesgemak van deze tekst te verbeteren zal ik niet elke zin eindigen met “dacht Menger,” of “schreef Menger.” Toch mag u elke zin behandelen alsof dit er zou staan, met uitzondering van de gevallen waarbij ik duidelijk maak iets anders te bedoelen.
Menger begint zijn boek bij het begin: een definitie. Meer specifiek, de definitie van goederen. Deze zijn enkel objecten die 1) een menselijke nood kunnen vervullen, 2) door de mens zelf kunnen aangewend worden voor het vervullen van de nood en 3) bekend zijn bij de mens. Een fiets is een goed enkel in zoverre men zich graag sneller wil verplaatsen en weet (of kan leren) hoe je moet fietsen. Indien je niet sneller zou willen gaan of niet zou kunnen rijden, is een fiets helemaal geen goed. We moeten hier echter nog een onderscheid maken. Een fiets kan op directe wijze een verlangen van de mens vervullen, maar hoe zit het met de tandwielen, kettingen en aluminium buizen die gebruikt worden bij het maken van een fiets? Wel, goederen die een direct verlangen vervullen – zoals de fiets zelf – kunnen we goederen van de eerste orde noemen, of ‘consumptiegoederen’. Goederen van hogere ordes, oftewel ‘productiegoederen’ – zoals de tandwielen –worden aangewend voor het maken van consumptiegoederen. Goederen van de tweede orde worden direct aangewend tot het maken van consumptiegoederen, maar ook deze productiegoederen moeten op hun beurt geproduceerd worden. Een tandwiel heeft ijzer nodig, een goed van derde orde, om zijn finale vorm te bereiken. Op deze manier heb je voor elk consumptiegoed een overeenstemmend goed van de tweede orde, derde orde, enzovoort. Sterker, eenzelfde goed kan een volledige verschillende plaats in de ordeketting aannemen, ervan afhangende wat het finale consumptiegoed is. Een lekker snuifje suiker bij de koffie? Hier is suiker een consumptiegoed (van eerste orde). Suiker kan echter ook gebruikt worden als goed uit de tweede orde bij het maken van Haribosnoepjes, of een goed van de derde orde bij het maken van het beslag dat uiteindelijk in een taart gaat.
Wat is een goed dan waard voor ons? Hierin schuilt de belangrijkste theorie die Menger stelde. Eén wiens tweeling werd overgenomen door neoklassieke economen als Alfred Marshall en daardoor de economie revolutioneerde, de theorie die de controversiële mantel van Oostenrijkse economie afgooit en deel is geworden van de mainstream. Klaar om ze te horen? Een goed heeft geen intrinsieke waarde. Niet an sich. Een mens hecht geen waarde aan diamanten, media, brood of zelf water in een vacuüm. Nee, het enige waar men waarde aan hecht zijn de verlangens die ze kunnen vervullen. Drinkwater wordt niet gewaardeerd op "Een goed heeft geen intrinsieke waarde. Niet an sich. Een mens hecht geen waarde aan diamanten, media, brood of zelf water in een vacuüm. Nee, het enige waar men waarde aan hecht, zijn de verlangens die ze kunnen vervullen."
zichzelf, noch (zoals Adam Smith beweerde) op de arbeid die gestoken werd in het zuiveren. De enige waarde in drinkwater vloeit uit de mogelijkheid om dorst te lessen en aan andere verlangens te voldoen. Een anticlimax? “Natuurlijk,” denk je misschien, “hechten wij enkel waarde aan goederen door wat ze kunnen doen voor ons. Waarom wordt zo een evidente bevinding hoog in het vaandel gehouden door andere economen?” Simpel: hoe zit het met die andere verlangens? Onze dorst lessen is veel waard voor ons, bijna alles, maar hoe zit het met het lessen van de dorst van vier kleine katjes die wij als huisdier hebben genomen? Deze zijn ons ook veel waard. Wat indien het niet om echte dorst gaat, maar verfrissing van jij of je katjes? Dit is al wat minder. De dorst lessen van de vogeltjes die in uw tuin vliegen door een vogelbadje te maken? Dit zou fijn zijn, maar al minder belangrijk. Water verliest langzaam zijn belang hoe meer je er van hebt, net doordat je uw belangrijkste verlangens al hebt vervuld. Dit noemt men ‘het marginaal nut’. Natuurlijk heb je ook hier twee verschillende soorten waarde. Een ‘gebruikswaarde’, waarover Menger het voornamelijk heeft; en een ‘ruilwaarde’, een waarde die men hecht aan een goed enkel en alleen voor de goederen die ze kunnen krijgen bij het afstaan ervan in ruil voor een ander goed.
Maar waarom is dit dan een belangrijk gegeven? De impact op handel natuurlijk! Laten we twee mensen in isolatie nemen. De ene heeft tien schapen, en de andere heeft tien koeien. Zij hechten allebei een waarde van 10 aan het hebben van één van deze beesten, waarna de waarde langzaam afzakt. Deze waarde zakt af doordat de verlangens die vervuld worden door melk en wol alsmaar minderen in impact, ze gaan van het eerste glaasje melk die dient om de winter te overleven helemaal naar het gebruiken om brood in te weken. Hier hebben ze dan ook vervulde behoeften met een totaalwaarde van 55 (zie tabel boven). Stel nu, dat deze boeren in contact komen. Het enige logische om te doen zou zijn om een schaap tegenover een koe te ruilen. Beide winnen hier immers mee, aangezien ze beiden een verlangen met een waarde van 1 laten varen voor een verlangen met een waarde van 10. Ze zullen nog verder ruilen, en een waarde van 2 laten varen voor een waarde van 9. Indien beide partijen logisch zijn, zal dit zo blijven doorgaan tot beiden vijf koeien en vijf schapen hebben, waardoor verder handelen niet tot verbetering zal leiden. Beide hebben nu vervulde behoeften met een waarde van 80 (zie tabel onder), dit is 25 punten meer dan toen ze begonnen. Ze hebben met andere woorden, een nood van weinig belang, zoals het maken van decoratieve gordijnen met de extra wol, moeten opgeven in ruil voor de vervulling van een groter nut, zoals het genoeg melk en boter hebben om de winter door te komen. En dit is nu eenmaal de grote vondst van Menger. Mensen handelen niet continu goederen met gelijke waarde heen en weer uit een drang om te handelen, zoals Adam Smith beweerde, maar handelden juist omdat beide partijen een meerwaarde hebben aan de transactie. Ze stoppen dan ook vanaf deze meerwaarde verdwijnt.

