KIT DE SURVIE LEERJAAR 6
ZOUFFF! 6 bestaat uit:
- Cahier E, F, G, H
- Correctiesleutel E, F, G, H
- Kit de survie
- Parcours
- Livre du professeur
- Flitskaarten
- Bingel Max
- Calendrier
- Beloningsstickers
Auteurs:
Leen Bresseleers, Nicole Kocken, Annelies Magerman, Edith Meerbergen, Rein Trogh, et al.
Advies: Natacha Saint-Remy
Fotokopieerapparaten zijn algemeen verspreid en vele mensen maken er haast onnadenkend gebruik van voor allerlei doeleinden. Jammer genoeg ontstaan boeken niet met hetzelfde gemak als kopieën.
Boeken samenstellen kost veel inzet, tijd en geld. De vergoeding van de auteurs en van iedereen die bij het maken en verhandelen van boeken betrokken is, komt voort uit de verkoop van die boeken.
In België beschermt de auteurswet de rechten van deze mensen. Wanneer u van boeken of van gedeelten eruit zonder toestemming kopieën maakt, buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen, ontneemt u hun dus een stuk van die vergoeding. Daarom vragen auteurs en uitgevers u beschermde teksten niet zonder schriftelijke toestemming te kopiëren buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen. Verdere informatie over kopieerrechten en de wetgeving met betrekking tot reproductie vindt u op www.reprobel.be.
Ook voor het onlinelesmateriaal gelden deze voorwaarden. De licentie die toegang verleent tot dat materiaal is persoonlijk. Bij vermoeden van misbruik kan die gedeactiveerd worden.
© Uitgeverij VAN IN, Wommelgem, 2024
De uitgever heeft ernaar gestreefd de relevante auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Wie desondanks meent zekere rechten te kunnen doen gelden, wordt verzocht zich tot de uitgever te wenden.
Eerste druk 2024
ISBN 978-94-647-0030-5
D/2024/0078/12
Art. 603187/01
NUR 191
Lay-outconcept: Crius Group, Eindeloos Communicatie Coverontwerp en opmaak: Barbara Vermeersch (EMPC)
Illustratie cover: Eric Bouwens
Illustraties: Koen Aelterman, Frédéric Thiry Beeldmerk ZOUFFF!: Mike Wey
En classe l’élève dit … En classe mon prof dit …
Begroeten en afscheid nemen
Bonjour tout le monde. Dag allemaal. À demain. Tot morgen. Au revoir. Tot ziens.
Toestemming vragen
Excusez-moi, / Pardon, Sorry, je peux mag ik ouvrir la fenêtre? het raam openen? fermer la porte? de deur sluiten? éteindre/allumer het licht la lumière? uitdoen/aansteken? prendre une feuille? een blad nemen? me lever? opstaan? m’asseoir? gaan zitten? sortir? naar buiten gaan? aller aux toilettes? naar het toilet gaan?
Hulp vragen
Je ne comprends pas. Ik begrijp het niet. Vous pouvez Kunt u (dat) répéter herhalen (ré)expliquer (opnieuw) uitleggen noter opschrijven aider helpen s’il vous plait? alstublieft?
Nous sommes Op welke pagina à quelle page? zijn we?
Complimentjes van de leerkracht
Bravo. Bravo. Geweldig. Excellent. Uitstekend. Très bien. Heel goed.
Instructies van de leerkracht
Entrez. Kom binnen. Sortez. Ga naar buiten. Asseyez-vous. Ga zitten. Levez-vous. Sta op.
Prenez votre cahier. Neem jullie schrift. Ouvrez votre cahier Open jullie schrift à la page 4 op bladzijde 4 Fermez votre cahier. Sluit jullie schrift. Au travail. Aan het werk. Allez-y. Doe maar. Jules, viens au tableau. Jules, kom aan het bord. Retournez à votre place. Keer terug naar jullie plaats.
Dites-le en français. Zeg het in het Frans. Levez la main. Steek je hand op. Baissez la main. Doe je hand omlaag. Qui peut aider? Wie kan helpen?
Parlez plus fort. Spreek luider.
Vous êtes prêt(e)s? Zijn jullie klaar?
Rangez vos affaires. Ruim je spullen op.
Tijdens oefeningen
Faites l’exercice numéro 2 Maak oefening 2
Tu commences, Mo Jij begint, Mo À toi, Mirthe. Het is aan jou, Mirthe. Au suivant. De volgende.
C’est ton tour, Cas Jij bent aan de beurt, Cas Encore une fois. Nog een keer. Répétez. Herhaal.
Tous ensemble. Allemaal samen.
Travaillez seul. / à deux. Werk alleen. / per twee.
Goede raad van de leerkracht
Faites attention. Let op. Écoutez bien. Luister goed. Regardez bien. Kijk goed.
Waarschuwingen van de leerkracht
Chut. Sst. Silence. Stilte. Taisez-vous. Zwijg. Arrêtez-vous. Stop.
Maak van deze instructies een handige bladwijzer.
Zo heb je ze altijd bij de hand.
Scheur deze pagina uit je boek en plooi in de helft.
Tip: deze bladwijzer staat ook op Bingel.
Je leerkracht kan hem voor jou afdrukken.
Zo blijft deze pagina in je boek.
6
voornaamwoord als onderwerp
6.2 Le pronom personnel après et/avec/chez/pourHet persoonlijk voornaamwoord achter et/avec/chez/pour
6.3
Remplacer un (groupe de) mots par les pronoms le, la, les -
woord(groep) vervangen door de voornaamwoorden le, la, les
7 Le verbe - Het werkwoord
7.1 Les verbes être et avoir - De werkwoorden être (zijn) en avoir (hebben)
7.2 Les verbes réguliers en -ER - De regelmatige werkwoorden op -ER
7.3 Les verbes réguliers en -IR - De regelmatige werkwoorden op -IR
7.4 Les verbes réguliers en -RE - De regelmatige werkwoorden op -RE
7.5
8
ALFABETISCHE WOORDENLIJST FRANS-NEDERLANDS
Aà in, naar, aan M3 à bientôt! tot gauw! M7 à Bruxelles in, naar Brussel M7 à côté de la classe naast de klas M6 à droite (de) rechts (van), naar rechts M6
la première rue à droite de eerste straat rechts M6 à gauche (de) links (van), naar links M6
la deuxième rue à gauche de tweede straat links M6 acheter kopen M11
une adresse een adres M7
un âge een leeftijd M7 tu as quel âge? hoe oud ben je? M1 un agent (de police) een (politie)agent M22 aider helpen M6 aimer houden van, leuk vinden M3 j’aime chanter ik hou van zingen M3 je n’aime pas les livres. ik hou niet van boeken. M3
aller gaan M6 allo! hallo! (telefoon) M7 alors dan M7
un ami een vriend M3
une amie een vriendin M3 amoureux, amoureuse (de) verliefd (op) M22 amuser, s’amuser zich amuseren M23
un an een jaar M1 j’ai dix ans ik ben tien jaar. M1 l’ anglais het Engels M20 en anglais in het Engels M20 un animal (des animaux) een dier M17
une année een jaar (tijdsduur) M13 bonne année! gelukkig Nieuwjaar! M23 un anniversaire een verjaardag M7 bon anniversaire! gelukkige verjaardag! M23
aout (m.) augustus M7
un appartement een appartement M7 appeler, s’appeler heten M20 comment tu t’appelles? hoe heet jij? M1
je m’appelle Joe ik heet Joe M1 il/elle s’appelle Bo. hij/zij heet Bo. M9 apprendre leren M13 après le repas na de maaltijd M10
l’ après-midi (m./f.) de namiddag M10
un arbre een boom M17
une armoire een kast M21 arrêter, s’arrêter stoppen M22 arriver (à) aankomen (bij) M6
une assiette een bord (op tafel) M18 attendre wachten (op) M22 au revoir! tot ziens! M1 au (à + le) cinéma in, naar de bioscoop M3 aux (à + les) élèves aan de leerlingen M3 aujourd’hui vandaag M13 aujourd’hui, nous sommes le 2 juin. vandaag is het 2 juni M13 aussi ook M5
l’ automne (m.) de herfst M16 en automne in de herfst M16 avant le repas voor de maaltijd M10 avec met M2
un avion een vliegtuig M12 en avion met het vliegtuig M12 avoir hebben M4 avril (m.) april M7
Bune baguette een stokbrood M11
une balle een balletje M14
un ballon een bal, ballon M14
une banane een banaan M8
un banc een bank M2 le basket het basketbal M14
des baskets (f.) sneakers M4
un bateau een boot M12 en bateau met de boot M12 beau, belle mooi M5 il fait beau. het is mooi weer. M16 beaucoup veel M9 beaucoup de kiwis veel kiwi’s M11
un bébé een baby M5 belge, belge Belg M20 je suis belge. ik ben Belg. M20 la Belgique België M12
en Belgique in België M12
le beurre de boter M8 bien goed M7
ça va bien. het gaat goed. M7
une bière een biertje M23
blanc, blanche wit M5 bleu, bleue blauw M4
blond, blonde blond M5 boire drinken M8
un bois een bos M17 bon, bonne goed M8 bon appétit! smakelijk! M18
c’est bon. het is goed/lekker. M23 bonne chance! veel geluk! M14 bonjour! goedendag! M1
des bottes (f.) laarzen M4
une bouche een mond M15
une bouteille (de lait) een fles (melk) M11 un bras een arm M15 bravo! bravo! M14
brun, brune bruin M4
un bureau (des bureaux) een bureau (meubel) M2 een bureau (kamer) M21
un bus (autobus) een bus M6
je prends le bus. ik neem de bus. M8
je vais en bus ik ga met de bus. M6
Cc’est het is M2
c’est un cahier het is een schrift M2
c’est chouette! het is tof ! M12
c’est fini. het is afgelopen. M23 ça va? gaat het? M7
comment ça va? hoe gaat het? M7
ça va bien het gaat goed. M7
un cadeau (des cadeaux) een cadeau, geschenk M23
un café een koffie M18
un cahier een schrift M2
la caisse de kassa M11
un camion een vrachtwagen M22
la campagne het platteland M17
une carotte een wortel M8
un carrefour een kruispunt M6
un CD een cd M14
ce pull deze, die trui M4 ce sont des cahiers. het zijn schriften. M2
ces chaussures deze, die schoenen M4 cent honderd M7
un cent (eurocentime) een cent (eurocent) M11 cette jupe deze, die rok M4
une chaise een stoel M21
une chambre een slaapkamer M21
un champignon een paddenstoel M8
une chanson een liedje M3 chanter zingen M3
la charcuterie de vleeswaren M11
un chat een kat M9 chatter chatten M14 chaud, chaude warm M16 il fait chaud. het is warm. M16 des chaussettes (f.) sokken M19 des chaussures (f.) schoenen M4
une chemise een hemd M4 chercher zoeken M4 je cherche un pull ik zoek een trui M4
un cheval (des chevaux) een paard M17 des cheveux (m.) haar M5 j’ai les cheveux noirs. ik heb zwart haar. M5
chez Hasan bij Hasan (thuis) M7 un chien een hond M9 le chocolat de chocolade M11 un chocolat (chaud) een (warme) chocolademelk M18 chouette, chouette tof M12 le cinéma de bioscoop M3 cinq vijf M1 cinquante vijftig M7 cinquième vijfde M6 une classe een klas M2
un coca een cola M8 un cochon een varken M17 un coin een hoek M6 combien? hoeveel? M11 ça fait combien? hoeveel kost het? M11 commencer beginnen M10 comment? hoe? M1 comment ça va? hoe gaat het? M7 comment tu t’appelles? hoe heet jij? M1 comprendre begrijpen je ne comprends pas. ik begrijp het niet. M2 compter tellen M13 la confiture de jam, confituur M11 connaitre kennen M20 content, contente tevreden M19
ALFABETISCHE WOORDENLIJST NEDERLANDS-FRANS
Aaan à M3
aan de juf à la prof M3
aan het bureau au (à + le) bureau M3 aan de leerlingen aux (à + les) élèves M3
aankleden, zich aankleden s’habiller M20 aankomen (aan) arriver (à) M6 aantrekken mettre M23
een aardappel une pomme de terre M8 aardig gentil, gentille sympa M9 M9 acht huit M1
achter de deur derrière la porte M13 achttien dix-huit M7
een adres une adresse M7
een agent un agent (de police) M22 akkoord! d’accord! M7 al déjà M13
alsjeblieft s’il te plait M2 alstublieft s’il vous plait M2 altijd toujours M20 amuseren, zich amuseren s’amuser M23
een appartement un appartement M7
een appel une pomme M8 april avril (m.) M7
een arm un bras M15 augustus aout (m.) M7
een auto une voiture M12 de avond le soir M10
een avondmaal un souper M18
B
een baby un bébé M5
een badkamer une salle de bains M21
een bal un ballon M14
een balletje une balle M14
een ballon un ballon M14
een balpen un stylo M2
een banaan une banane M8 bang
ik ben bang. peur j’ai peur. M19
een bank un banc M2
het basketbal le basket M14
een bed un lit M21 bedankt! merci M6
een been une jambe M15
een beetje un peu M23 nog een beetje frieten? encore un peu de frites? M23 beginnen commencer M10
begrijpen comprendre M13 ik begrijp het niet. je ne comprends pas. M2
Belg
ik ben Belg. je suis belge. M20
België la Belgique M12 in België en Belgique M12
een berg une montagne M17
een bericht un message M23 betalen payer M11
een biertje une bière M23
bij Hasan (thuis) chez Hasan M7 binnengaan entrer M19 binnenkomen entrer M19
een bioscoop un cinéma M3
een blad une feuille M2 blauw bleu, bleue M4 blijven rester M12
een bloem une fleur M17 blond blond, blonde M5
een boek un livre M2
een boom un arbre M17
een boot un bateau M12 met de boot en bateau M12
een bord (op de tafel) une assiette M18
een bord (in de klas) un tableau (des tableaux) M2
een bos un bois M17 de boter le beurre M8
een boterham une tartine M10 bravo! bravo! M14
een bril des lunettes (f) M5 ik draag een bril je porte des lunettes. M5
een broer un frère M9
een brood un pain M8 bruin brun, brune M4
een buik un ventre M15 buitengaan sortir M19
een bureau (kamer) un bureau (des bureaux) M21
een bureau (meubel) un bureau (des bureaux) M2
een bus un (auto)bus M6 met de bus en bus M6
een buurman un voisin M2
een buurvrouw une voisine M2 C
het carnaval le carnaval M23
een cd un CD M14
een cent (eurocent) un cent M11 chatten chatter M14 de chocolade le chocolat M11
een (warme) chocolademelk un chocolat (chaud) M18
een cola un coca M8 een computer un ordinateur M3 de confituur la confiture M11
een croissant un croissant M11
D daar là M6 daar is, daar zijn … voilà … M5
een dag un jour M3
een dag (duur) une journée M10 dag! salut! M1 dan alors M7 dankjewel! merci! M6 merci bien! M18 dansen danser M3 de datum la date M12 de le, la, l’, les M3 december décembre (m.) M7 dekken (tafel) mettre M23 denken (aan) penser (à) M9 derde troisième M6 dertien treize M7 dertig trente M7
een dessert un dessert M18 een deur une porte M21 deze, die ce, cette, ces M4 dicht bij de school près de l’école M6 die qui M14
een dier un animal (des animaux) M17 dinsdag mardi (m.) M3
een directeur un directeur M10
een directrice une directrice M10 een dochter une fille M9 doen faire M14 wat doe je graag? tu aimes faire quoi? M3
wat doe je? tu fais quoi? M3 een dokter un docteur M19 donderdag jeudi (m.) M3 doorgeven passer M23 geef mij de thee door, alstublieft. passez-moi le thé, s’il vous plait. M23
een dorp un village M22 de dorst la soif
ik heb dorst j’ai soif. M8 een douche une douche M21 dragen porter M4
ik draag een trui je porte un pull M4 drie trois M1 drinken boire M8 droevig triste M19
duizend mille M8
een dvd un DVD M14
één un, une M1 een un, une M1 eenentwintig vingt-et-un M7
eerste premier, première M6
een ei un œuf M8 elf onze M1
een e-mail un e-mail M23 en et M1
het Engels l’ anglais (m.) M20 in het Engels en anglais M20 er is, er zijn il y a M2 eten manger M8
een euro un euro M11
het is acht euro ça fait huit euros. M11 Europa l’ Europe (f.) M12 in Europa en Europe M12 excuseer mij! excusez-moi! M6
Feen familie une famille M9 februari février (m.) M7
een feest une fête M23
een fiets un vélo M6
met de fiets à vélo M6
het fietsen le vélo M14
een film un film M3
een fles (melk) une bouteille (de lait) M11
een foto une photo M5
een fout une faute M10 Frankrijk la France M12 in, naar Frankrijk en France M12
het Frans le français M10 in het Frans en français M20 frieten des frites (f.) M18 fruit des fruits M8
een fruitsap un jus de fruit(s) M8
G gaan aller M6 gaat het? ça va? M7 hoe gaat het? comment ça va? M7 het gaat goed. ça va bien. M7
een garage un garage M21 geel jaune, jaune M4 geen ne … pas de (d’) M9 gelukkig heureux, heureuse M19 gelukkige verjaardag! bon anniversaire! M23 gelukkig Nieuwjaar! bonne année! M23
een geneesmiddel un médicament M19
een geschenk un cadeau (des cadeaux) M23 gesloten fermé, fermée M11 geven (aan) donner (à) M7 geweldig formidable, formidable M12
GRAMMATICA
Bekijk je graag het instructiefilmpje opnieuw?
Een toont bij welk onderdeel een filmpje hoort. Bekijk het via Bingel Raket of via je bingel-eiland.
DEEL A: LETTERS EN UITSPRAAK
L’alphabet
In une sœur schrijf je de o en de e tegen elkaar. Dat mag, maar het hoeft niet. 1
In het Frans spreek je de meeste letters net hetzelfde uit als in het Nederlands. Alleen e, g, h, j, w en y zeg je anders.
Letter
Uitspraak e [uh] g [zjee] h [asj] j [zjie] w [double v] y [iegrek]
Het alfabet
Les accents
2 3 œ un œuf, une sœur é spreek uit zoals in twee décembre, une école, écouter è spreek uit zoals in bed of zoals in trein
De accenten
Sommige Franse letters krijgen een accent. Dat accent bepaalt de uitspraak van een woord.
Kort klinkende è: deuxième, très, troisième
Langer klinkende è: une mère, un père, derrière à spreek uit zoals in bad à Paris, à pied, voilà â ê spreek uit zoals in maar spreek uit zoals ei un âge être, un vêtement, une fête ë spreek uit zoals in bed Noël
La ligature œ De verbinding œ
La prononciation
Les lettres c et ç
c als [k] uitgesproken c als [s] uitgesproken
vóór de klinkers van auto
comment, comprendre, une école, beaucoup, à côté de, un cahier, une carotte, un carrefour, un coca, continuer, court, écouter
vóór medeklinkers
mercredi, un oncle, une classe, un crayon
Opmerking:
vóór de andere klinkers
cinq, cinquième, cinquante, un cinéma, c’est, ce, ce sont, cent, un exercice, décembre, ici, merci, voici
vóór de klinkers van auto met ç
ça, ça va?, un garçon
Het tekentje onder de c heet een cedille. Je noemt de letter dan ook c cédille.
La lettre g
g = [g] g = [zj]
vóór medeklinkers gris, grand
vóór de klinkers van auto
garçon, gauche, gomme, regarder, longue
qu = [k]
in alle andere gevallen
orange, page, rouge, âge
Tu aimes quoi? / Qu’est-ce que tu aimes? / Qui aime la musique? / Qui aime la quatrième et la cinquième symphonie de Beethoven?
ph = [f]
une photo / une phrase / téléphoner / un téléphone / une pharmacie / physique / un phénomène / la philosophie / une phobie / une photocopie
La lettre r
un fruit, un jus de fruits, une pomme de terre, une carotte, une poire, le beurre
rouge, roux, vert, noir, grand, court, fort
Régine, Marie, Cathérine, Charles, Trésor, Rayan, Bruges, Durbuy, Rochefort
Les voyelles nasales De neusklinkers
bon, mon, non, champignon, crayon, pantalon, pardon, continuer, montrer, long
Les diphtongues De tweeklanken [on] [in] [an]
cinq, cinquième, quinze, vingt, cinquante, juin, rien, rondpoint
trente, soixante, cent, janvier, septembre, vendredi, dimanche, comment, dans, orange, prendre
ou = [oe] au = [oo] ui = [wi]
aujourd’hui - beaucoupbonjour - bouteille - souscourir - court - douzenouveau/nouvellerouge - pourquoi - pouvoir - trouver - roux/roussevous - vouloir
aujourd’hui - gauche - auau revoir - aussi - il fautchaussures - jaune - faute
aujourd’hui - dix-huitfruit - huit - juillet - luitout de suite ! juin
Een n, s of x op het einde van een woord spreek je niet uit:
un, on, mon, ton, des, les, nous, vous, très, trois, deux, dix, six …
Bij six en dix spreek je de laatste letter uit als [s] wanneer er geen woord achter komt.
Wanneer er een woord volgt dat met een klinker (a, e, i, o, u, y) of een h begint, spreek je de laatste letter wel uit: dat is de verbinding.
geen verbinding wel verbinding un tableau, mon pantalon, ton jean, son short, on commence
un ordinateur, mon oncle, ton âge,
son anniversaire, on achète
Als je de verbinding maakt met een woord dat eindigt op -s of -x, spreek je de laatste letter uit als [z].
des crayons, les directrices, mes chemises, deux secondes, dix minutes, nous parlons
des élèves, les hommes, mes oranges, ses amis, deux exercices, dix heures
nous aidons
Er zijn heel wat woorden die bijna hetzelfde zijn in het Frans als in het Nederlands. We noemen ze doorkijkwoorden. 6
Les mots transparents Transparante woorden
In het Frans ligt de klemtoon op de laatste lettergreep. Je spreekt ze dus wel anders uit dan in het Nederlands (bv. [raadio] vs. [radioo]).
un bébé, le cinéma, un euro, un kilo, un kiwi, une maman, un papa, une photo, une radio, un stylo, un t-shirt, un vélo, la Wallonie, un brownie, un hamburger, un tunnel, un taxi, un sandwich
DEEL B: WOORDEN
L’article Het lidwoord
Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord: een boek, de leerling.
1.1 L’article indéfini Het onbepaald lidwoord
élève
mannelijk vrouwelijk
een leerling een schrift
élève
een leerlinge een gom Le pluriel
mannelijk vrouwelijk
meervoud des élèves des cahiers
des leerlingen schriften des élèves des gommes
des leerlingen gommen
Opmerkingen:
1 In het Nederlands gebruik je geen onbepaald lidwoord in het meervoud, in het Frans wel. Ik zoek potloden. Je cherche des crayons.
2 Un, une en des worden de (d’) bij een ontkenning. Ne … pas de betekent in het Nederlands geen. Vous avez un chat? Non, je n’ai pas de chat. Tu prends une assiette? Non, je ne prends pas d’ assiette.
Louis porte des chaussures? Non, il ne porte pas de chaussures. ! Let op! Bij het werkwoord être verandert het lidwoord niet.
C’est un cahier? Non, ce n’est pas un cahier.
3 Des wordt meestal de als er een bijvoeglijk naamwoord vóór het zelfstandig naamwoord staat.
Ce sont des bébés. → Ce sont de beaux bébés.
1.2 L’article défini Het bepaald lidwoord
Le singulier Het enkelvoud
mannelijk vrouwelijk
enkelvoud le cinéma l’ordinateur
↓ le (l’) de bioscoop de computer la chanson l’amie ↓
het liedje de vriendin
Let op! Le/la wordt l’ voor een woord dat begint met een klinker. !
Le pluriel Het meervoud
mannelijk vrouwelijk
meervoud les cinémas les ordinateurs
↓ les de bioscopen de computers les chansons les amies
↓ les de liedjes de vriendinnen
1.3 L’article contracté avec à Het samengetrokken lidwoord met à
à + le = au le cinéma → Les enfants sont au cinéma.
à + la = à la la radio → J’écoute des chansons à la radio.
à + l’ = à l’ l’ami → Louise téléphone à l’ami de Noa.
à + les = aux les élèves → La prof montre l’exercice aux élèves.
1.4 L’article contracté avec de Het samengetrokken lidwoord met de
de + le = du le carrefour → Le cinéma est près du carrefour. de + la = de la la radio → Tu aimes les chansons de la radio?
de + l’ = de l’ l’ami → Voici la classe de l’ami de Noa.
de + les = des les élèves → Ce sont les cahiers des élèves de 5A.
1.5 L’article partitif Het deelaanduidend lidwoord
Als je geen hoeveelheid van iets aangeeft, gebruik je in het Nederlands geen lidwoord
Ik eet groenten.
Ik drink melk.
In het Frans zet je in dat geval du, de la, de l’ of des voor het zelfstandig naamwoord.
Je mange des légumes.
Je bois du lait.
de + le = du le pain → Zazi et Elia mangent du pain?
de + la = de la la limonade → Rosa boit de la limonade.
de + l’ = de l’ l’eau → Paul boit de l’eau?
de + les = des les fruits → Nous mangeons des fruits.
Opmerking:
Du, de la, de l’ en des worden de (d’) bij een ontkenning:
Tu achètes du fromage?
Le chat boit de l’eau?
Vous mangez des fruits?
Non, je n’achète pas de fromage.
Non, il ne boit jamais d’ eau.
Non, nous ne mangeons pas de fruits.
! Let op! Bij het werkwoord être verandert het lidwoord achter de ontkenning niet.
C’est du pain?
Non, ce n’est pas du pain.
1.6 L’article après une quantité Het lidwoord achter een hoeveelheid
Achter een hoeveelheid, gebruik je in het Nederlands geen lidwoord
Ik eet veel groenten.
Ik drink een glas melk.
Ik koop een kilogram sinaasappels.
In het Frans volgt altijd de (d’) achter de hoeveelheid.
Je mange beaucoup de légumes.
Je bois un verre de lait.
J’achète un kilo d’oranges.
7.2.3 Les verbes en -ER avec se
De werkwoorden op -ER met se
Sommige werkwoorden zeggen wat er met de persoon zelf gebeurt, wat iemand met zichzelf doet.
In het Frans krijgen zulke werkwoorden het extra woordje se (s’): se laver zich wassen
s’habiller zich aankleden
In het Nederlands vertaal je die se niet altijd:
s’appeler heten
s’arrêter stoppen se lever opstaan se promener wandelen
Net als in het Nederlands past se zich in de vervoeging aan het onderwerp aan.
Le verbe se laver
enkelvoud
meervoud
1e p.
2e p.
3e p.
3e p.
SE LAVER ZICH WASSEN
3e p. je me lave tu te laves il se lave elle se lave on se lave ik was me jij wast je hij wast zich zij wast zich men wast zich
1e p.
2e p.
3e p.
3e p. nous nous lavons vous vous lavez ils se lavent elles se lavent wij wassen ons jullie wassen je zij wassen zich zij wassen zich
! Let op! Se lever en se promener zijn bijzondere vormen van werkwoorden op -ER.
De e krijgt een accent grave
je me lève je me promène
Maar! nous nous levons vous vous levez nous nous promenons vous vous promenez
7.3 Les verbes réguliers en -IR:
De regelmatige werkwoorden op -IR: partir, sortir, dormir partir, sortir, dormir
Le verbe partir
PARTIR
enkelvoud
meervoud
1e p.
2e p.
3e p.
3e p.
3e p.
1e p.
2e p.
3e p.
je pars tu pars il part elle part on part
VERTREKKEN
ik vertrek
jij vertrekt
hij vertrekt
zij vertrekt
men vertrekt
Je pars à midi.
Tu pars quand?
Gino part le premier juin.
Elisa part avec son frère.
On part lundi.
3e p. nous partons
vous partez ils partent
Vervoegd zoals partir:
enkelvoud
meervoud
1e p.
2e p.
3e p.
3e p.
3e p.
1e p.
2e p.
3e p.
SORTIR
je sors tu sors il sort elle sort on sort
3e p. nous sortons vous sortez ils sortent
jullie vertrekken
zij vertrekken
zij vertrekken
elles partent wij vertrekken
Nous partons tout de suite.
Vous partez en avion?
Nos fils partent ce soir.
Les filles partent en mars.
BUITENGAAN (UITGAAN)
ik ga buiten
jij gaat buiten
hij gaat buiten
zij gaat buiten
men gaat buiten
DORMIR
je dors tu dors il dort elle dort on dort
ik slaap
jij slaapt
hij slaapt zij slaapt
men slaapt
nous dormons
jullie gaan buiten
zij gaan buiten
zij gaan buiten
elles sortent wij gaan buiten
vous dormez ils dorment
jullie slapen
zij slapen
zij slapen
elles dorment wij slapen
Le verbe sortir
Le verbe dormir
VERLEDEN NU TOEKOMST
passé composé
J’ai mangé une pomme.
indicatif présent
Je mange une pomme.
futur proche
Je vais manger une pomme.
8.1 Le futur proche De nabije toekomst
Deze tijd gebruik je om te vertellen wat in de nabije toekomst zal gebeuren of wat je van plan bent te doen.
Je vormt de futur proche net als in het Nederlands, met een vorm van gaan en een infinitief, bv. ik ga spelen, wij gaan slapen.
Je gebruikt dus een vorm van aller + een infinitief.
Je vais jouer dans cinq minutes. Nous allons dormir cet après-midi?
8.2 Le passé composé
Deze tijd gebruik je om te vertellen wat er in het verleden is gebeurd.
De voltooid tegenwoordige tijd
Je vormt de passé composé net als in het Nederlands, met een vorm van hebben of zijn en het voltooid deelwoord, bv. ik heb gezwonnen, Aziz is gevallen.
Je gebruikt dus een vorm van avoir être + een voltooid deelwoord (= le participe passé).
Jʼ ai nagé hier.
Je suis tombé de mon vélo.
8.2.1 Le participe passé Het voltooid deelwoord
a Het voltooid deelwoord van de regelmatige werkwoorden vorm je zo:
-ER wordt -É -IR wordt -I -RE wordt -U
aimer aimé
manger mangé trouver trouvé …
b Het voltooid deelwoord van onregelmatige werkwoorden volgt die regels niet. Die zoek je het best op (of je leert de veelgebruikte werkwoorden uit het hoofd).
dormir dormi partir parti sortir sorti attendre attendu entendre entendu vendre vendu infinitif participe passé infinitif participe passé infinitif participe passé
être été venir venu connaitre connu aller allé écrire écrit courir couru avoir eu faire fait vouloir voulu
boire bu prendre apprendre comprendre pris appris compris devoir dû lire lu pouvoir pu voir vu savoir su
mettre mis ouvrir ouvert dire dit
8.2.2 Le passé composé avec avoir De voltooid tegenwoordige tijd met avoir
Bijna alle Franse werkwoorden worden in de voltooid tegenwoordige tijd vervoegd met avoir.
j’ai mangé nous avons mangé tu as mangé vous avez mangé il a mangé ils ont mangé elle a mangé elles ont mangé
8.2.3 Le passé composé avec être
De voltooid tegenwoordige tijd met être
Deze Franse werkwoorden worden in de passé composé vervoegd met être, net als in het Nederlands.
1 aller Je suis allé. Ik ben gegaan.
2 venir Je suis venu. Ik ben gekomen.
3 tomber Je suis tombé. Ik ben gevallen.
4 arriver Je suis arrivé. Ik ben aangekomen.
5 entrer Je suis entré. Ik ben binnengegaan.
6 rester Je suis resté. Ik ben gebleven.
7 sortir Je suis sorti. Ik ben buitengegaan.
8 partir Je suis parti. Ik ben weggegaan.
9 rentrer Je suis rentré. Ik ben teruggekeerd.
Bijvoorbeeld: je suis tombé(e) nous sommes tombé(e)s tu es tombé(e) vous êtes tombé(e)(s) il est tombé ils sont tombés elle est tombée elles sont tombées
8.2.4 L’accord du participe passé avec être De overeenkomst van het voltooid deelwoord met être
Als je de voltooid tegenwoordige tijd vervoegt met être pas je het voltooid deelwoord aan het onderwerp aan.
mannelijk vrouwelijk enkelvoud
Le garçon est arrivé. ↓ basisvorm
La fille est arrivée. ↓ basisvorm + e meervoud
Les garçons sont arrivés ↓ basisvorm + s
Les filles sont arrivées ↓ basisvorm + es
DEEL C: ZINNEN
La négation
De ontkenning 1
1.1 La négation à l’indicatif présent De ontkenning bij de indicatif présent
La fille chante. → Le garçon ne chante pas.
Vous regardez la télé? → Non, nous ne regardons jamais la télé.
Tu aimes chanter? → Non, je n’ aime pas chanter.
ne/n’ pas/ jamais komt komt vóór de persoonsvorm achter de persoonsvorm
Opmerking:
Un, une en des worden de bij een ontkenning:
Vous avez un chat?
Tu prends encore une poire?
Louis porte des chaussures?
Non, je n’ai pas de chat.
Non, je ne prends pas de poire.
Non, il ne porte pas de chaussures.
! Let op! Bij het werkwoord être verandert het lidwoord niet.
C’est un cahier?
Non, ce n’est pas un cahier.
1.2 La négation au futur proche De ontkenning bij de futur proche
Je ne vais pas sortir.
Vous n’ allez jamais nager?
ne/n’ pas/jamais komt vóór de persoonsvorm komt achter de persoonsvorm
1.3 La négation au passé composé De ontkenning bij de passé composé
Tu n’ as pas écouté?
Nous ne sommes jamais tombés.
ne/n’ pas/jamais komt vóór avoir/être komt achter de persoonsvorm
Een bevel ken je wel, bv. Sta op! Maak je huiswerk! Kijk uit!
In het Frans kun je bevelen geven …
… aan één persoon die je goed kent:
• Neem de eerste persoon enkelvoud
• Laat het onderwerp weg.
je regarde → Regarde le tableau!
je chante → Ne chante pas!
! Let op!
Voor aller gebruik je de derde persoon enkelvoud: il va → Va chez le prof!
Opmerking:
… aan meerdere personen of beleefd aan één persoon:
• Neem de tweede persoon meervoud
• Laat het onderwerp weg.
vous cherchez → Cherchez le livre! vous dansez → Ne dansez pas!
De meervoudsvorm van aller volgt wél de regel: vous allez → N’allez pas à droite!
Je kunt nog op twee andere manieren zeggen dat iemand iets (niet) moet doen:
• met een vorm van devoir + infinitief
Tu dois regarder le tableau.
Vous devez chercher le livre.
Vous ne devez pas aller à droite.
• met il faut + infinitief
Il faut regarder le tableau.
Il ne faut pas chanter.
Je vous présente mes vacances pour le mois de juillet .
Voilà mes projets de vacances.
Je vais en France. en Espagne. au Portugal. au Maroc. à Paris. à Madrid. à Lisbonne. à Rabat.
Je vais rester en Belgique.
Je vais au camp avec les scouts / mon équipe de foot / …
Je vais visiter un musée / Barcelone.
Je vais découvrir la nature. des villes historiques.
Je vais à pied. à vélo. à moto. en voiture. en bus. en avion. en tram. en train. en métro.
Je vais partir le 3 juillet .
Je vais rentrer le 15 juillet .
Je reste huit jours. dix jours. deux semaines. du premier juillet au quinze juillet .
Ça va être super. formidable. intéressant.
Bonjour, Docteur.
J’ai mal
Je suis
J’ai peur de …
Bonjour! Comment je peux vous aider?
au bras/doigt/nez/pied/ ventre/genou. à la tête/bouche/jambe/main. à l’oreille/oeil. aux dents/yeux. fatigué(e). malade.
Je suis tombé(e).
Quelqu’un m’a frappé.
Je ne dors pas.
Je peux encore aller à l’école? faire du sport?
Merci beaucoup et au revoir.
Qu’est-ce que vous avez fait? Qu’est-ce qui s’est passé?
Je vais regarder votre bras. votre tête. vos dents. Je vais vous aider.
Oui, pas de problème! Pas maintenant, attendez deux semaines. Non, restez à la maison pour trois jours Non, vous devez dormir beaucoup. prendre un médicament. aller à l’hôpital.
Avec plaisir et au revoir.
Bonjour, tu veux venir à ma fête d’anniversaire?
Bonjour, je veux t’inviter à ma fête.
Le vendredi 14 juin.
On va danser. nager. jouer de la musique. aller au cinéma.
jouer à un jeu. manger des frites / des pizzas.
Mon adresse est …
Chouette! Ta fête est quand?
Oh super, je peux venir. je suis libre.
Dommage, je ne peux pas venir. je suis occupé(e).
Qu’est-ce qu’on va faire?
Super! Chouette! Formidable!
La fête est où? Quelle est ton adresse?
Très bien, je connais. J’ai déjà envie de venir. Merci pour l’invitation et à bientôt.
À bientôt!
THEMATISCHE WOORDENLIJST
3
6
1 Persoonlijke gegevens
1.1 Naam
M1 comment? hoe?
M1 comment tu t’appelles? hoe heet jij?
… tu t’appelles? - Je m’appelle Vladi.
Moi, je suis Nour. Et toi? … tu t’… ?
M1 et en Georges … Osman sont d’Arlon.
M1 et toi? en jij?
M1 je m’appelle ik heet
M1 je suis ik ben
Je m’appelle Lucas. Et … ? Comment tu t’appelles?
Comment tu t’appelles? - Je …’… Mehdi.
Tu es qui? - Moi, … … Anouk.
M1 moi ik, mij …, je suis Amina. Et toi? Tu es qui?
M1 non nee
M1 oui ja
M1 qui? wie?
M7 un nom een naam
M7 un prénom een voornaam
M7 quel(le) est? wat is?
M9 il/elle s’appelle hij/zij heet
M20 s’appeler heten
1.2 Leeftijd
M1 j’ai 10 ans. ik ben 10 jaar.
M1 tu as quel âge? hoe oud ben jij?
M7 un âge een leeftijd
Tu es Amina? - …, moi, je suis Marie.
Tu t’appelles Marie? - …, je suis Marie. Bonjour!
Moi, je suis Amina. Et toi, tu es … ?
Comment tu t’appelles? - Mon … est Tahiri.
Mon nom est Dufour et mon … est Stéphane.
Je m’appelle Lucas. Et toi? … est ton nom?
Ce garçon est ton frère? - Oui, il …’… Oleg.
Jean n’aime pas son nom. Il veut …’… John.
Tu as quel âge? - J’… dix … .
J’ai onze ans. Et toi? Tu as … … ?
Tu as quel … ? - J’ai onze ans.
M7 un anniversaire een verjaardag Mon … est le 21 mars.
1.3 Adres
M1 de (d’) van Je suis … Gand et Caro est … Anvers.
M7 à in Mehdi habite … Liège.
M7 une adresse een adres Quelle est votre … ? - J’habite rue de Namur au numéro 10.
M7 habiter wonen Vous aimez … dans un appartement?
M7 j’habite ik woon J’… rue Dupont au numéro 13, à Schaerbeek.
M7 un numéro een nummer Aline habite dans cette rue, au … 8.
M9 la Flandre Vlaanderen J’habite à Anvers. Je suis de … .
M9 en Flandre in Vlaanderen Anvers et Gand sont … Flandre.
M9 la Wallonie Wallonië J’habite à Liège. Je suis de … .
M9 en Wallonie in Wallonië Arlon et Liège sont … Wallonie.
M12 en in, naar (+ land) Nous habitons … Belgique. En juillet, nous allons … France.
M12 ou of Tu habites en Flandre … en Wallonie?
M20 je suis belge. ik ben Belg. Tu viens de Belgique? - Oui, je suis … .
M22 un pays een land
La Belgique est un … en Europe.
M22 un village een dorp Astérix habite dans une grande ville? - Non, dans un petit … .
M22 une ville een stad Anvers est une … en Flandre.
1 Dagelijks leven
2.1 Huis
M2 un voisin een buur(jongen) Voici Nico et Pavan. Nico est un … de Pavan.
M2 une voisine een buur(meisje) Voici Rifka et Sophie. Rifka est une … de Sophie.
M7 un appartement een appartement Tu habites une maison? - Non, un … au deuxième.
M7 une maison een huis
M7 à la maison thuis, naar huis
Vous habitez un appartement? - Non, nous avons une … .
Monsieur Rossi est à l’école? - Non, il est … la … .
M21 un étage een verdieping Il y a trois appartements à notre … .
M21 au premier étage op de eerste verdieping
Nous avons un appartement … premier … .
M21 où sont les toilettes, waar is het toilet, Mon petit frère doit faire pipi. … sont … …, s.v.p.? s.v.p.? a.u.b?
M21 une armoire1 een kast
M21 un bureau2 een bureau (des bureaux)
M21 une chaise3 een stoel
M21 une chambre4 een slaapkamer
M21 une cuisine5 een keuken
M21 une douche6 een douche
M21 un fauteuil7 een zetel
M21 une fenêtre8 een raam
M21 un garage9 een garage
M21 un jardin10 een tuin
M21 une lampe11 een lamp
M21 un lit12 een bed
M21 un living13 een woonkamer
M21 une porte14 een deur
M21 une salle de bains15 een badkamer
M21 une table16 een tafel
M21 les toilettes17 (f.) het toilet
2.2 Vrijetijdsbesteding
M3 une chanson een liedje
M3 chanter zingen
M3 un cinéma een bioscoop
Le prof chante une … de France Gall.
Nous aimons … des chansons d’Angèle.
Vous aimez regarder des films au … ?
M3 danser dansen Jenni aime … le hip-hop.
M3 un film een film
Nous regardons un … de Tintin à la télé.
M3 j’aime ik hou van J’… les films d’Astérix.
M3 je n’aime pas ik hou niet van Je n’… pas les livres de Tintin.
M3 jouer spelen
M3 la musique de muziek
M3 une radio een radio
M3 un sport een sport
Les élèves aiment … au foot.
J’aime la … de Mozart.
Nous écoutons des chansons à la … .
Le tennis est un … .
M3 une télé(vision) een televisie Il y a un film à la … ?
M3 tu aimes faire quoi? wat doe je graag? J’aime regarder des films. Et toi? Tu aimes … … ?
M3 tu fais quoi? wat doe je? Salut, Ben! Tu … … ? - Je regarde la télé.
M4 aussi ook
M6 aider helpen
M7 chez bij (iemand thuis)
M7 peut-être misschien
M7 pour voor, om te
M7 pourquoi? waarom?
M7 quel, quelle? welk(e)?
M11 mais maar
M11 vous voulez … ? willen jullie … ?, wilt u … ?
M12 les vacances (f.) de vakantie
M12 une valise een koffer, valies
M12 un voyage een reis
M14 une balle een balletje
M14 un ballon een bal, ballon
M14 un CD een cd
M14 chatter chatten
M14 un DVD een dvd
M14 faire maken, doen
M14 faire du sport sporten
M14 gagner winnen
J’aime le cinéma. Et toi, tu aimes le cinéma … ?
Vous pouvez … mon ami? Il cherche son vélo.
Tu es à la maison? - Non, je suis … Hassan.
Tu vas au cinéma demain? - Non, pas demain, …-… samedi.
Ce nouveau vélo est … Estelle? - Oui, … aller à l’école.
… tu téléphones à Mia? - Pour son anniversaire.
Tu aimes écouter … musique?
J’aime les sports, … je ne joue pas au foot.
Padma et Gaëll, vous … une glace? - Oui, merci beaucoup!
Juillet et aout sont les mois des … .
Je vais en voyage. Mes vêtements sont dans cette … .
Voici les photos de notre … en France.
On joue au tennis avec une … de tennis.
On joue au football avec un … de foot.
J’ai un … avec les chansons de ZOUFFF!.
Louis est devant son portable pour … avec sa petite amie.
J’ai un … avec le dernier film de Spiderman.
C’est le weekend. Nous ne devons pas … de devoirs.
Tu joues au football et tu nages? - Oui, j’aime … … sport.
Quand je joue à un jeu, je veux … .
M14 j’ai gagné! ik heb gewonnen! Je suis bon au tennis. J’… … mes deux derniers matchs.
M14 l’ Internet (m.) het internet
M14 le basket1 het basketbal
M14 le foot(ball)2 het voetbal
M14 la gym3 het turnen
M14 nager4 zwemmen
M14 surfer5 surfen
M14 le tennis6 het tennis
M14 le vélo7 het fietsen
M14 jouer à la balle8 met de bal spelen
M14 jouer au foot(ball)9 voetballen
M14 jouer aux cartes10 kaarten
M14 un jeu (des jeux) een spel
M14 un match een match
M14 surfer sur l’Internet op (het) internet surfen
Je prends mon portable pour surfer sur l’… .
Minecraft est un … vidéo formidable.
Nous regardons un … de basket à la télé.
Pour trouver des informations, on peut … … l’Internet.
M15 est-ce que tu danses? dans jij? …-… … tu danses? - Oui, j’aime danser.
M16 parce que omdat
Pourquoi tu fais ta valise? - … … je vais en voyage.
M17 une promenade een wandeling Je vais dans les bois pour faire une … avec notre chien.
M19 tomber vallen
Attention! Ton portable va … de ton banc.
M20 se promener wandelen César sort avec le chien? - Oui, il va … … avec lui.
M20 faire / jouer de la musique muziek maken / spelen
Vos enfants jouent du piano? - Oui, ils aiment … … … musique.
M20 jouer de la guitare gitaar spelen Hafsa apprend à … … … guitare.
M20 jouer du piano piano spelen Cassandra aime beaucoup … … piano.
M21 savoir weten, kunnen
Pour jouer au foot, il faut … courir vite.
2.5 Verplaatsingen
M6 un carrefour1 een kruispunt
M6 les feux2 (m.) de verkeerslichten
M6 une place3 een plaats, plein
M6 un rondpoint4 een rondpunt, rotonde
M6 une rue5 een straat
M6 un (auto)bus6 een bus
M6 en bus met de bus
M6 à pied7 te voet
M6 un tram8 een tram
M6 en tram met de tram
M6 un vélo9 een fiets
M6 à vélo met de fiets
M12 un avion10 een vliegtuig
M12 en avion met het vliegtuig
M12 un bateau11 een boot
M12 en bateau met de boot
M12 un train12 een trein
M12 en train met de trein
M12 une voiture13 een auto
M12 en voiture met de auto
M22 le métro14 de metro
M22 en métro met de metro
M22 un camion15 een vrachtwagen
M22 en camion met de vrachtwagen
M22 une moto16 een motor(fiets)
M22 à moto met de motor(fiets)
M4 je cherche ik zoek
M6 à droite (de) rechts (van), naar rechts
M6 à gauche (de) links (van), naar links
M6 aller gaan
Vous pouvez m’aider? Je … la rue de Namur.
N’allez pas à gauche, allez … … .
Tarik est à droite d’Eli? - Non, il est … … d’Eli.
J’aime … à l’école.
M6 arriver (à) aankomen (aan) J’… au rondpoint et je vais à droite.
M6 c’est où? waar is het? Je cherche la place d’Austerlitz. C’… … ?
M6 continuer verdergaan Au carrefour, je … tout droit jusqu’au rondpoint.
M6 je vais ik ga Je … à l’école à Anvers. je vais à vélo. ik ga met de fiets. Tu vas à l’école à pied? - Non, je vais … vélo. je vais en bus. ik ga met de bus. Je vais à l’école … bus.
M6 où? waar? … est ta classe? - Elle est là, à droite.
M6 tout droit rechtdoor
M6 prends neem
M8 prendre nemen
M8 je prends ik neem
Nous allons à gauche, là? - Non, nous continuons … … .
Au carrefour, … la deuxième rue à droite.
Vous pouvez … le tram pour aller au cinéma.
Je … le bus pour aller à l’école.
5.3 Natuur
M9 un chat1 een kat
M9 un chien2 een hond
M9 un lapin3 een konijn
M9 un poisson4 een vis
M17 un arbre5 een boom
M17 un cheval6 een paard
M17 un cochon7 een varken
M17 un coq8 een haan
M17 une feuille9 een blad
M17 une fleur10 een bloem
M17 un oiseau11 (des oiseaux) een vogel
M17 une poule12 een kip
M17 une vache13 een koe
M17 un animal een dier
M17 la campagne het platteland
M17 un bois een bos
M17 l’ eau (f.) het water
M17 la mer de zee
M17 une montagne een berg
M17 la nature de natuur
5.4 Hoeveelheden
5.4.1 Hoofdtelwoorden
zie Kit de survie p. 39
5.4.2 Rangtelwoorden
M6 premier, première eerste
M6 deuxième tweede
M6 troisième derde
M6 quatrième vierde
M6 cinquième vijfde
M6 dernier, dernière laatste
Un cheval est un bel … .
Tu habites près d’un bois? - Oui, j’habite à la … .
Ce sont quels arbres dans ce … ?
Les poissons habitent dans l’… .
Tu aimes nager? - Oui, en juillet nous allons à la … .
Le Mont Ventoux est une … en France.
J’aime la … : les arbres, les fleurs et les animaux.
M9 beaucoup veel
M9 ne … pas de geen
M9 peu weinig
M11 beaucoup de veel
Quarante élèves dans une classe, c’est … .
J’ai une sœur. Je …’ai … … frère.
Quarante élèves dans une école, c’est … .
Tu manges des fruits? - Non, mais je mange … … légumes.
M11 combien? hoeveel? Trois croissants, ça fait … ? - 4 euros et 50 cents.
M11 combien de? hoeveel?
M11 peu de weinig
M19 moins minder
M19 plus meer
Vous voulez … … croissants? - Trois, s’il vous plait.
Je mange beaucoup de légumes, mais … … viande.
Il y a du soleil aujourd’hui? - Oui, il fait … froid.
J’aime mon chien, mais j’aime encore … mon chat.
M19 plus chaud warmer Il y a du soleil aujourd’hui? - Oui, il fait déjà … chaud.
1 Het weer
M16 la neige1 de sneeuw
M16 le soleil2 de zon
M16 le vent3 de wind
M16 chaud, chaude warm
M16 froid, froide koud
M16 mauvais, mauvaise slecht
1 2 3
Il fait froid. Je porte un pull … .
Tu aimes ton chocolat chaud ou … ?
C’est une bonne idée? - Non, c’est une très … idée.
M16 il fait beau. het is mooi weer. Il y a du soleil? - Oui, il … … .
M16 il fait chaud. het is warm. 32° (degrés). Pff, … … chaud.
M16 il fait froid. het is koud. 2° (degrés). Brrr, il … … .
M16 il fait mauvais. het is slecht weer. Il pleut et il y a du vent? - Oui, … fait … .
M16 il neige. het sneeuwt. On peut faire du ski ici, parce qu’… … beaucoup.
M16 il pleut. het regent. Je prends mon parapluie, parce qu’… … .
M16 il va neiger. het gaat sneeuwen. Il va … ce weekend. On va jouer dans la neige.
M16 il va pleuvoir. het gaat regenen. La météo dit qu’il va … . Prends ton parapluie.
M16 il y a du soleil. de zon schijnt. Il fait beau et chaud? - Oui, il y a … … .
M16 il y a du vent. het waait. Attention à ton parapluie. Il y a … … .
M16 un parapluie een paraplu Je prends mon … parce qu’il va pleuvoir.
M16 le temps het weer La météo donne le … pour demain.
M16 quel temps fait-il? wat voor weer is het? … … fait-il aujourd’hui? - Il y a du soleil, mais aussi du vent.
