ZOUFFF! 5 Wandplaten

Page 1


Overzicht wandplaten ZOUFFF! 5

wandplaat 1 Le pronom personnel

wandplaat 2 L’article indéfini

wandplaat 3 L’article défini

wandplaat 4 L’article partitif

wandplaat 5 L’adjectif

wandplaat 6 L’adjectif possessif

wandplaat 7 Le verbe être

wandplaat 8 Le verbe avoir

wandplaat 9 Le verbe aimer

wandplaat 10 Le verbe manger

wandplaat 11 Le verbe commencer

wandplaat 12 Le verbe acheter

wandplaat 13 Le verbe payer

wandplaat 14 Le verbe aller

wandplaat 15 Le verbe boire

wandplaat 16 Le verbe écrire

wandplaat 17 Le verbe lire

wandplaat 18 Le verbe prendre

wandplaat 19 Le verbe venir

wandplaat 20 Le verbe vouloir

wandplaat 21 L’impératif

wandplaat 22 La négation

wandplaat 23 Les prépositions de lieu

wandplaat 24 En ou à pour les moyens de transport

1e persoon je ik

2e persoon tu jij

3e persoon il hij

3e persoon elle zij

3e persoon on men

1e persoon nous wij

2e persoon vous jullie / u

3e persoon ils zij

3e persoon elles zij

un élève un cahier ↓ un une élève une gomme ↓ une

Le singulier Het enkelvoud

des élèves des cahiers ↓ des leerlingen schriften des élèves des gommes

des leerlingen gommen

le cinéma l’ordinateur ↓ le (l’)

chanson l’amie

Le singulier Het enkelvoud

la (l’)

Let op! Le/la wordt l’ voor een woord dat begint met een klinker. !

Le pluriel Het meervoud

les cinémas

les ordinateurs ↓ les de bioscopen de computers

les chansons les amies ↓ les de liedjes de vriendinnen

L’article partitif De onbepaalde hoeveelheid

Le singulier Het enkelvoud

mannelijk vrouwelijk voor een klinker

Je cherche du chocolat. Ik zoek chocolade.

de + le = du

Le pluriel

Nous mangeons des fruits.

Wij eten fruit.

Ils boivent de la limonade.

Zij drinken limonade.

de + la = de la

Il prend de l’eau.

Hij neemt water.

de + l’ = de l’

Het meervoud

Nous cherchons des bananes. Wij zoeken bananen.

de + les = des

Nous mangeons des oranges. Wij eten sinaasappelen.

mannelijk vrouwelijk

un pantalon vert een groene broek une veste verte een groen jasje

un t-shirt bleu een blauw T-shirt une robe bleue een blauwe jurk + e

L’adjectif possessif Het bezittelijk voornaamwoord

enkelvoud meervoud

mannelijk vrouwelijk mannelijk vrouwelijk

mijn mon ma mes mes jouw ton ta tes tes zijn/haar son sa ses ses

ons/onze notre notre nos nos

jullie/uw votre votre vos vos hun leur leur leurs leurs

Ma, ta en sa worden mon, ton en son bij een vrouwelijk woord dat met een klinker begint.

Bv. C’est mon amie.

Le verbe être

1e p.

2e p.

3e p.

3e p.

être

ZIJN

3e p. je tu il est elle est on est ik ben jij bent hij is zij is men is meervoud

1e p.

2e p.

3e p.

3e p. nous sommes vous êtes ils sont elles sont wij zijn jullie zijn zij zijn zij zijn

Le verbe avoir

1e p.

2e p.

3e p.

3e p.

HEBBEN

3e p. il a elle a on a jij hebt hij heeft zij heeft men heeft

1e p.

2e p.

3e p.

3e p. nous avons vous avez ils ont elles ont wij hebben jullie hebben zij hebben zij hebben

Le verbe aimer aim -er

AIMER

1e p.

2e p.

3e p.

3e p.

HOUDEN VAN

3e p. j’ aim tu aimes il aime elle aime on aime ik houd van jij houdt van hij houdt van zij houdt van men houdt van meervoud

1e p.

2e p.

3e p.

3e p. nous aimons vous aimez ils aiment elles aiment wij houden van jullie houden van zij houden van zij houden van

Le verbe manger

mang -er

1e p.

2e p.

3e p.

3e p.

1e p.

2e p.

3e p.

MANGER ETEN

3e p. je mang tu manges il mange elle mange on mange ik eet jij eet hij eet zij eet men eet meervoud

3e p. nous mangeons vous mangez ils mangent elles mangent wij eten jullie eten zij eten zij eten

Le verbe commencer commenc -er

1e p.

2e p.

3e p.

3e p.

1e p.

2e p.

3e p.

COMMENCER BEGINNEN

3e p. je commenc tu commences il commence elle commence on commence ik begin jij begint hij begint zij begint men begint meervoud

3e p. nous commençons vous commencez ils commencent elles commencent wij beginnen jullie beginnen zij beginnen zij beginnen

Le verbe acheter

BOULANGERIE BOULANGERIE

1e p.

2e p.

3e p.

3e p.

3e p.

j’ achète tu achètes il achète

KOPEN

elle achète on achète ik koop jij koopt hij koopt zij koopt men koopt meervoud

1e p.

2e p.

3e p.

3e p. nous achetons vous achetez ils achètent elles achètent wij kopen jullie kopen zij kopen zij kopen

Le verbe payer

1e p.

2e p.

3e p.

3e p.

BETALEN

3e p. je paie tu paies il paie elle paie on paie ik betaal jij betaalt hij betaalt zij betaalt men betaalt meervoud

1e p.

2e p.

3e p.

3e p. nous payons vous payez ils paient elles paient wij betalen jullie betalen zij betalen zij betalen

Le verbe

1e p.

2e p.

3e p.

3e p.

3e p. il va elle va on va ik ga jij gaat hij gaat zij gaat men gaat

1e p.

2e p.

3e p.

3e p. nous allons vous allez ils vont elles vont wij gaan jullie gaan zij gaan zij gaan

GAAN

Le verbe boire

1e p.

2e p.

3e p.

3e p.

DRINKEN

3e p. tu il elle boit on boit drink drinkt drinkt zij drinkt men drinkt

1e p.

2e p.

3e p.

3e p. nous buvons

vous buvez ils boivent

elles boivent wij drinken jullie drinken zij drinken zij drinken

Le verbe écrire

1e p.

2e p.

3e p.

3e p.

SCHRIJVEN

3e p. j’ tu il écrit elle écrit on écrit ik schrijf jij schrijft hij schrijft zij schrijft men schrijft

meervoud

1e p.

2e p.

3e p.

3e p. nous écrivons vous écrivez ils écrivent elles écrivent wij schrijven jullie schrijven zij schrijven zij schrijven

Le verbe lire

1e p.

2e p.

3e p.

3e p.

LEZEN

3e p. tu lis il lit elle lit on lit ik lees jij leest hij leest zij leest men leest

meervoud

1e p.

2e p.

3e p.

3e p. nous lisons vous lisez ils lisent elles lisent wij lezen jullie lezen zij lezen zij lezen

Le verbe prendre

1e p.

2e p.

3e p.

3e p.

NEMEN

3e p. je tu il prend elle prend on prend ik neem jij neemt hij neemt zij neemt men neemt meervoud

1e p.

2e p.

3e p.

3e p. nous prenons vous prenez ils prennent elles prennent wij nemen jullie nemen zij nemen zij nemen

Le verbe venir

1e p.

2e p.

3e p.

3e p.

1e p.

2e p.

3e p.

VENIR KOMEN

3e p. je vien tu vien il vient elle vient on vient ik kom jij komt hij komt zij komt men komt meervoud

3e p. nous venons vous venez ils viennent elles viennent wij komen jullie komen zij komen zij komen

Le verbe vouloir

1e p.

2e p.

3e p.

3e p.

WILLEN

3e p. je veu tu veux il veut elle veut on veut ik wil jij wilt hij wil zij wil men wil

meervoud

1e p.

2e p.

3e p.

3e p. nous voulons vous voulez ils veulent elles veulent wij willen jullie willen zij willen zij willen

Je geeft een bevel aan één persoon die je goed kent.

1e persoon enkelvoud → onderwerp weg

Je regarde.

Je chante. → → Regarde le tableau! Ne chante pas!

meerdere personen of u

Je geeft een bevel aan meerdere personen of aan een volwassene die je niet goed kent.

2e persoon meervoud → onderwerp weg → + rest

Vous cherchez. Vous dansez. → → Cherchez le livre! Ne dansez pas!

La négation De ontkenning

Ne … pas

La fille chante. → Le garçon ne chante pas.

Vous regardez la télé? → Non, nous ne regardons pas la télé.

Tu aimes chanter? → Non, je n’ aime pas chanter.

Les prépositions de lieu De voorzetsels van

Ben je afkomstig uit een stad of dorp?

Je suis … / Je viens …

Pour les pays et les régions

Pour les villes Voor steden

Ben je in of ga je naar een stad of dorp?

Je suis … / Je vais … de Bruxelles. d’Anvers. à Paris. à Amsterdam.

Namen van landen en regio’s die niet eindigen op -e zijn mannelijk: le Portugal …

Voor landen en regio’s

Namen van landen en regio’s die eindigen op -e zijn meestal vrouwelijk: la Belgique …

Ben je in of ga je naar een regio of land?

Je suis ... / Je vais ... au Congo aux Pays-Bas au(x) en

En ou à pour les moyens de transport

Met (de bus / de fiets / de tram ...) of te (voet)

erin → en erop → à

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.