GENIE VA GENIE Fysica GO! 3.2
Nele Vandamme Bart Coopman Katrien D’Anvers
Fysica GO!
©
N
IN
met medewerking van Kris Aerts en Els Bruynooghe
3.2
Leer zoals je bent Ontdek het onlineleerplatform: diddit. Vooraan in dit boek vind je de toegangscode, zodat je volop kunt oefenen op je tablet of computer. Activeer snel je account op www.diddit.be en maak er een geweldig schooljaar van!
ISBN 978-90-306-9946-0 597495
9 789030 699460
vanin.be
LEER SCHRIFT
VA
© N IN
IN
GENIE Fysica
©
VA
N
GO!
3.2
2
VA
© N IN
INHOUD STARTEN MET GENIE
9
GENIE EN DIDDIT
12
THEMA 01: BEWEGING 15
VERKEN
16
IN
CHECK IN
` HOOFDSTUK 1: Welke eigenschappen heeft een
rechtlijnige beweging?
N
1.1 Wat betekent je verplaatsen tussen twee punten? 1.2 Wat betekent bewegen aan een bepaalde snelheid? 1.3 Wat betekent versnellen en vertragen? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
18
18 22 31 32 33
` HOOFDSTUK 2: Hoe stel je een rechtlijnige beweging
voor op grafieken?
VA
2.1 Hoe stel je een beweging voor op een x (t )-grafiek? 2.2 Hoe lees je de snelheid af op een x (t )-grafiek? 2.3 Hoe stel je een beweging voor op een v (t )-grafiek? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
34 34 38 42 44 45
` HOOFDSTUK 3: Welke eigenschappen heeft een
©
rechtlijnige beweging met een constante snelheid? 3.1 Wat betekent bewegen aan een constante snelheid? 3.2 Welke grafieken horen bij een ERB? 3.3 Hoe kun je de positie, de tijd en de snelheid bij een ERB berekenen? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
46 46 50 55 62 63
THEMASYNTHESE
64
CHECK IT OUT
66 3
AAN DE SLAG
67
OEFEN OP DIDDIT
THEMA 02: KRACHTEN 83
VERKEN
84
IN
CHECK IN
` HOOFDSTUK 1: Wat is zwaartekracht?
N
1.1 Welke kenmerken heeft de zwaartekracht? 1.2 Hoe groot is de zwaartekracht? 1.3 Wat is het verband tussen massa, gewicht en zwaartekracht? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
` HOOFDSTUK 2: Wat is veerkracht?
VA
2.1 Welke kenmerken heeft de veerkracht? 2.2 Hoe groot is de veerkracht? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
86
86 89 95 100 101
102 102 109 116 117
` HOOFDSTUK 3: Hoe kun je krachten samenstellen of
©
ontbinden?
3.1 Hoe stel je krachtvectoren met dezelfde richting samen? 3.2 Hoe stel je krachtvectoren met een verschillende richting samen? 3.3 Hoe ontbind je een krachtvector in componenten? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
118 118 121 122 125 126
` HOOFDSTUK 4: Welk verband bestaat er tussen
kracht en evenwicht?
127
4.1 Hoe groot is de resulterende kracht bij een voorwerp in rust? 127 4.2 Wanneer is een voorwerp in evenwicht? 132
4
Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
138 139
` HOOFDSTUK 5: Welk verband bestaat er tussen
kracht en beweging?
140
THEMASYNTHESE
140 147 155 156
IN
5.1 Bij welke kracht beweegt een voorwerp aan een constante snelheid? 5.2 Bij welke kracht verandert de snelheid van een voorwerp? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
157
159
AAN DE SLAG
160
N
CHECK IT OUT
OEFEN OP DIDDIT
VA
THEMA 03: DRUK
180
VERKEN
181
` HOOFDSTUK 1: Wat is druk?
183
©
CHECK IN
1.1 Wat is druk op een oppervlak? 1.2 Wat is druk in een gas? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
` HOOFDSTUK 2: Wat is druk in en op een vloeistof? 2.1 Wat is druk in een vloeistof? 2.2 Wat is druk op een vloeistof? 2.3 Wat is de archimedeskracht? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
183 189 200 201
202 202 208 218 226 227
5
THEMASYNTHESE
228
CHECK IT OUT
229
AAN DE SLAG
230
OEFEN OP DIDDIT
IN
THEMA 04: LICHT CHECK IN
243
VERKEN
244
` HOOFDSTUK 1: Hoe ontstaan kleur en schaduw?
N
1.1 Hoe plant licht zich voort? 1.2 Hoe ontstaan kleuren? 1.3 Hoe ontstaat schaduw? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
246 247 252 257 260 261
VA
` HOOFDSTUK 2: Welke eigenschappen hebben
©
spiegelbeelden?
2.1 Hoe weerkaatst licht? 2.2 Welke eigenschappen heeft een spiegelbeeld bij een vlakke spiegel? 2.3 Welke eigenschappen heeft een spiegelbeeld bij een gekromde spiegel? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
262 263 267 270 271 272
` HOOFDSTUK 3: Welke eigenschappen hebben beelden
gevormd door doorzichtige stoffen?
6
3.1 Wat gebeurt er met licht dat doorgelaten wordt? 3.2 Welk beeld ontstaat bij breking aan een vlak scheidingsoppervlak? 3.3 Welke eigenschappen heeft een beeld gevormd door een lens?
273 274 279 282
Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
288 289
290
CHECK IT OUT
292
AAN DE SLAG
293
OEFEN OP DIDDIT
IN
THEMASYNTHESE
LABO’S 306
N
FORMULARIUM 337
MASSADICHTHEID
VA
` 1 Wat zijn de massa en het volume van een voorwerp? ` 2 Wat is het verband tussen de massa en het volume van een stof? ` 3 Hoe kun je de massadichtheid op microscopisch vlak verklaren?
©
` 4 Welke invloed heeft de temperatuur op de massadichtheid van een stof? SYNTHESE CHECKLIST PORTFOLIO AAN DE SLAG OEFEN OP DIDDIT
7
STEM-VAARDIGHEDEN (VADEMECUM) ` METROLOGIE Grootheden en eenheden Machten van 10 en voorvoegsels Eenheden omzetten Nauwkeurig meten Afrondingsregels
` STAPPENPLANNEN • •
Grafieken tekenen NW-stappenplan
` OPLOSSINGSSTRATEGIE
N
Formules omvormen Formules uit de wiskunde Vraagstukken oplossen Vectoren optellen Grafieken lezen
©
VA
• • • • •
IN
• • • • •
8
STARTEN MET GENIE Opbouw van een thema CHECK IN
CHECK IN
Licht op reis
In de CHECK IN maak je kennis
De aarde leeft op zonne-energie. Door die energie
ontstaat er een leefbaar klimaat, kennen we dag en
nacht, groeien planten en kunnen we als mens andere energievormen ontwikkelen. De zon zal volgens
met het onderwerp van het thema.
wetenschappers nog 4,5 miljard jaar bestaan.
Hopelijk heeft de mensheid al iets eerder grote verhuisplannen gemaakt!
1
In het kadertje onderaan vind
Wanneer bereikt volgens jou het zonlicht de aarde? Duid je hypothese aan.
2
je een aantal vragen die je op
onmiddellijk
IN
1
na ongeveer acht seconden na ongeveer acht minuten na ongeveer acht uur
beantwoorden.
WEETJE Het zonlicht ontstaat doordat er in de zon voortdurend waterstofkernen samensmelten tot heliumkernen.
helium
waterstof
(Helios is Grieks voor ‘zon’.) Daarbij komt enorm veel
warmte vrij, waardoor de zon een grote vuurbol is met temperaturen tot wel 15 miljoen graden Celsius in de kern.
energie
Op aarde proberen wetenschappers dat proces na te
bootsen met een soortgelijke reactie (zie afbeelding).
Mochten we daar ooit in slagen, dan zou dat een vorm
van energieproductie zijn zonder schadelijke afvalstoffen. Helaas zijn de voorwaarden om de samensmelting te
neutron
OPDRACHT 1
Wat is het effect van een kracht?
?
3
Welk effect heeft de kracht?
verandering van bewegings toestand vervorming
verandering van bewegings toestand vervorming
dynamisch effect statisch effect
OPDRACHT 2
dynamisch effect statisch effect
Welke soorten krachten zijn er?
merken dat je al wat kennis
15
verandering van bewegings toestand vervorming dynamisch effect statisch effect
1
Bestudeer de foto’s.
2
Vul de omschrijvingen aan onder de foto’s. 1
N
hebt over het onderwerp
2
3
• Er wordt een kracht uitgeoefend • Er wordt een kracht uitgeoefend • Er wordt een kracht uitgeoefend door op
• Er is wel / geen contact nodig. • De elektrostatische kracht is
wordt hier geactiveerd.
een veldkracht / contactkracht.
3
.
door
op
• Er is wel / geen contact nodig. • De spierkracht is een
Geef een ander voorbeeld van een …
.
door
op
• Er is wel / geen contact nodig. • De magnetische kracht is een
veldkracht / contactkracht.
.
veldkracht / contactkracht.
• contactkracht:
• veldkracht: 84
VA
Je kunt al:
2
komt. Jouw voorkennis
LEERDOELEN
Vul de tabel aan.
dat in het thema aan bod
Wat is veerkracht?
Bestudeer de foto’s van drie sportievelingen.
2
1
In de verkenfase zul je
We zoeken het uit!
HOOFDSTUK 2
1
VERKEN
Hoe kunnen we de beweging van het zonlicht beschrijven met berekeningen en grafieken?
CHECK IN
Krachtvector
Hoe zie je dat er een kracht wordt uitgeoefend?
waterstof
veroorzaken, zo moeilijk dat dat voorlopig nog niet gelukt is.
THEMA 01
VERKEN
het einde van het thema kunt
Welke gegevens heb je nodig om dat te kunnen berekenen?
THEMA 02
VERKEN
de grootte van de zwaartekracht en een gewicht bepalen;
het statisch effect van een kracht omschrijven.
Je leert nu:
plastische en elastische vervorming van elkaar onderscheiden;
de veerconstante experimenteel bepalen;
de invloedsfactoren op de veerkracht
kwalitatief en kwantitatief toepassen;
de wet van Hooke formuleren.
In de fitnesszaal kun je niet enkel halters gebruiken
om je spieren te trainen. Ook weerstandsbanden en
-elastieken zijn handige hulpmiddelen om je spieren te
versterken. Je moet je spierkracht namelijk gebruiken om de weerstandsbanden en -elastieken te vervormen.
In dit hoofdstuk bestudeer je welke types vervorming
er bestaan. Je gaat op zoek naar de kenmerken van de
veerkracht die inwerkt op voorwerpen. Je leert hoe je die kennis kunt gebruiken om een dynamometer te bouwen.
2.1 Welke kenmerken heeft de veerkracht?
OPDRACHT 16
Bestudeer de drie sportievelingen.
2
Vul de tabel aan.
1
2
Een thema bestaat uit meerdere hoofdstukken. Doorheen de hoofdstukken te geven op de centrale vraag of het probleem uit de CHECK IN.
Bestudeer het statisch effect van krachten. 1
Na het activeren van de voorkennis volgen een aantal hoofdstukken.
verwerf je de nodige kennis en vaardigheden om uiteindelijk een antwoord
Vervorming
A
DE HOOFDSTUKKEN
3
Op welk voorwerp werkt de kracht?
THEMASYNTHESE
Is de uitgeoefende kracht een contactkracht of een veldkracht?
contactkracht / veldkracht
contactkracht / veldkracht
contactkracht / veldkracht
voor / terwijl / nadat
voor / terwijl / nadat
voor / terwijl / nadat
Ik kan nauwkeurig berekeningen uitvoeren.
invullen bij je Portfolio.
•
STRALENGANG
•
zelf zicht te krijgen of je de leerdoelen al dan niet onder de knie hebt.
290
THEMA 03
CHECKLIST HOOFDSTUK 2
THEMA 04
van de normaal weg
naar de normaal toe
— Overgang optisch dicht ijl:
— Overgang optisch ijl dicht:
Er is breking: brekingswetten.
Doorschijnende stof: een deel van het
licht gaat erdoor.
absorberen
doorlaten
•
•
Doorgelaten lichtbundel:
overgang naar een andere middenstof
•
Kleurstoffen bepalen de hoeveelheid geabsorbeerd licht en de kleur: subtractieve kleurmenging
Ik kan samenwerken om tot onderzoeksresultaten te komen.
` Je kunt deze checklist ook op
— Bijschaduw: plaats met een deel van het licht
Ik kan de gegevens van een trendlijn interpreteren.
— Kernschaduw: plaats zonder licht
Ik kan nauwkeurig krachten tekenen en optellen.
•
•
Ik kan een onderzoek uitvoeren.
Ik kan verbanden tussen grootheden onderzoeken.
•
Geabsorbeerde lichtbundel
Ik kan de voorwaarden voor zinken, zweven en drijven toepassen.
•
•
Achter het voorwerp ontstaat schaduw.
Ik kan de voorwaarden voor zinken, zweven en drijven afleiden.
•
• •
weerkaatsen
Ik kan de wet van Archimedes toepassen.
Ik kan met een krachtenschema zinken, zweven en drijven verklaren.
2 Onderzoeksvaardigheden
— De stralengang is omkeerbaar.
Ik kan de wet van Archimedes omschrijven. Ik kan de wet van Archimedes bewijzen.
— t=î
•
Ik kan de wet van Pascal toepassen.
— Stralen en normaal liggen in één vlak.
•
Ik kan de wet van Pascal omschrijven.
Spiegelwetten gelden:
• •
Effen oppervlak: gerichte weerkaatsing
• •
Lichtbundels
•
Oneffen oppervlak: diffuse weerkaatsing
Ik kan de totale druk in een vloeistof berekenen.
•
•
•
•
NOG OEFENEN
Ik kan de druk in een vloeistof en de bijbehorende kracht berekenen.
•
Ik kan de druk in een vloeistof omschrijven.
•
Teruggekaatste lichtbundel
uit feedback. De checklist is een hulpmiddel om
De lichtkleur wordt bepaald door de hoeveelheid rood, groen en blauw licht (additieve kleurmenging). Wit licht bevat alle kleuren evenveel.
maakt en dat je reflecteert op je taken en leert
•
Vervolgens willen we graag dat je vorderingen
JA
1 Begripskennis •
Snelheid bepaald door samenstelling van de middenstof
in de hoofdstuksynthese en themasynthese.
CHECKLIST
Divergerend, evenwijdig of convergerend
We vatten de kern van het thema voor je samen
Rechtlijnige voortplanting van licht in homogene middenstoffen: lichtstralen
SYNTHESE EN CHECKLIST
Maakt donkere lichamen zichtbaar.
de kracht werkt
HOOFDSTUK 2
•
THEMA 02
•
de kracht werkt
©
de kracht werkt
102
Doorzichtige stof: al het licht gaat erdoor.
Wanneer is de vervorming door de kracht merkbaar?
BEKIJK KENNISCLIP
THEMASYNTHESE
227
STARTEN MET GENIE
9
CHECK IT OUT
CHECK IT OUT
Licht op reis
In CHECK IT OUT pas je de vergaarde kennis en vaardigheden
Kijk terug naar de CHECK IN. Gebruik je kennis om de antwoorden te vinden op de volgende vragen. 1
Welke beweging voert licht uit? Verklaar.
toe om terug te koppelen naar de vragan uit de CHECK IN.
2
3
Hoelang doet het licht over de reis van de zon tot de aarde?
Teken en benoem de snelheidsvector op een lichtstraal.
Zoek de nodige gegevens op het internet op. Gegeven:
Gevraagd: Oplossing:
Controle:
Afb. 31
AAN DE SLAG
Vergelijk je antwoord met je hypothese in de CHECK IN.
Teken een x(t)- en een v(t)-grafiek van het licht tussen de zon en de aarde.
4
v(
)
Grafiek 14
EENHEDEN OMZETTEN
weer op weg!
1
BEREKENINGEN AFRONDEN
GRAFIEKEN LEZEN
Op een fietscomputer kun je een afstand aflezen. a
Is dat de verplaatsing of de afgelegde weg?
b Maak duidelijk met een voorbeeld.
2
de oefeningen op het einde
!
Bestudeer de onderstaande voorbeelden. a
Licht voert een ERB uit.
De x(t)-grafiek is een stijgende rechte, de v(t)-grafiek een horizontale rechte.
1
doorheen de lessen.
CHECK IT OUT
Noteer de afgelegde weg en de verplaatsing in de tabel.
b Stel de baan van de rechtlijnige bewegingen voor op een x-as.
van het thema maakt of
Zonlicht plant zich voort op een rechte baan met een constante snelheidsgrootte.
THEMA 01
deze QR-codes je
Je leerkracht beslist of je
t (s)
66
Misschien helpen
kun je verder oefenen.
t (s)
Grafiek 13
TIP
oefening?
IN
)
Zit je vast bij een
In het onderdeel Aan de slag
Kies een geschikte schaalverdeling. x(
AAN DE SLAG
Je rijdt van Antwerpen naar
Een appel valt uit een 2,5 m
Leuven. De afstand bedraagt
Afgelegde weg ( l)
2
Een zwemmer zwemt 100 m in
hoge boom.
43,26 km en de rijroute 50,56 km.
3
een olympisch zwembad van 50 m.
Verplaatsing (∆x)
Voorstelling
` Per thema vind je op
rechtlijnige beweging
adaptieve
Naam:
ONDERZOEK
Klas:
2
Hoe ziet het verloop van een x(t)- en een v(t)-grafiek eruit bij een ERB? Hypothese
A
B
x (m)
oefenreeksen om te leerstof verder in te oefenen.
• •
De afgelegde weg is
C
t (s)
t (s)
t (s)
A
v (m) s
t (s)
4
C
3
t (s)
67
Zet op de glycerinebuis met een whiteboardstift strepen
Afb. 1
die 10 cm uit elkaar liggen.
Start de chronometer als de bovenkant van de luchtbel de eerste aanduiding passeert.
Leg het ene uiteinde van de buis ongeveer 15 cm hoger dan het andere uiteinde. Zorg ervoor dat de luchtbel onderaan de buis zit.
Druk op de chronometer telkens wanneer de bovenkant van de luchtbel een volgende aanduiding
OPDRACHT 20 DOORDENKER
Bestudeer de kracht van een vacuüm. 1
Werk een experimentje uit om aan te tonen hoe je met een vacuüm een kracht kunt uitoefenen.
2
Laat je inspireren door de links bij het onlinelesmateriaal.
3
Voer het experiment uit voor je medeleerlingen.
4
Gebruik je kennis om een rookafzuiger te bouwen. Gebruik het technisch proces.
TECHNISCH PROCES
passeert.
307
©
ONDERZOEK 1
LEREN LEREN
10
AAN DE SLAG
v (m) s
t (s)
LABO
•
In de linkermarge naast de theorie is er plaats om zelf
•
Op
vind je alternatieve versies van de
Op
vind je per themasynthese een kennisclip
•
THEMA 01
D
Werkwijze
4
even lang als
de afgelegde weg.
t (s)
v (m) s
glycerinebuis whiteboardstift meetlat chronometer (op smartphone/tablet) met rondetijden
2
Voor een rechtlijnige beweging in één zin is de verplaatsing
Benodigdheden
1
in één zin.
langer dan de verplaatsing.
x (m)
B
v (m) s
3
t (s)
in één richting.
korter dan de verplaatsing.
een aantal labo’s om verder experimenten uit te voeren.
D
x (m)
Hoe denk je dat de v(t)-grafiek eruitziet bij een ERB?
rechtlijnig.
De afgelegde weg is
Ga zelf op onderzoek! Op het einde van het leerschrift staan
VA
x (m)
Een beweging is
Een rechtlijnige beweging verloopt
Een rechtlijnige beweging verloopt
LABO’S
Onderzoeksvraag
Hoe denk je dat de x(t)-grafiek eruitziet bij een ERB?
•
•
Nummer:
1
Onderzoek het verloop van een eenparig rechtlijnige beweging. 1
Maak de onderstaande uitspraken correct door ze te vervolledigen met ‘altijd’, ‘soms’ of ‘nooit’.
•
•
N
LABO
3
notities te maken. Noteren tijdens de les helpt je om de leerstof actief te verwerken. themasynthese.
waarin we alles voor jou nog eens op een rijtje zetten.
STARTEN MET GENIE
In een vacuüm zijn er geen of weinig gasdeeltjes.
Er is een grote onderdruk. Dat zorgt voor een grote kracht met een richting in de zin van de overdruk naar de onderdruk en een grootte ∆ · .
atm
Die kracht wordt in het dagelijks leven de zuigkracht genoemd (terwijl er eigenlijk een duwkracht wordt
≈0
uitgeoefend door de omliggende lucht). Op afbeelding 16 zie je de kracht op een zuignap met oppervlakte .
Afb. 16
We bekijken enkele voorbeelden. •
Boomkikkers kunnen zich vasthechten aan oppervlakken en zelfs
•
In een stofzuiger (Engels: vacuum cleaner) wordt een grote onderdruk
ondersteboven hangen door de zuignapjes aan hun poten. Diezelfde
techniek gebruikt men om zware voorwerpen op te tillen met zuignappen.
1
gecreëerd, waardoor je voorwerpen kunt optillen. 2
3
Er is overdruk als de gasdruk groter is dan de druk in de omgeving.
Er is onderdruk als de gasdruk kleiner is dan de druk in de omgeving. Men vergelijkt de druk vaak met de normdruk.
Als er een over- of onderdruk is, ontstaat er een kracht = ∆ ∙ .
Bij een open verbinding ontstaat er stroming. Maak oefening 11 t/m 16 op p. 232-234.
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
199
2
Handig voor onderweg
In elk thema word je ondersteund met een aantal hulpmiddelen.
Kenniskader We zetten doorheen het thema de belangrijkste zaken op een rijtje in
!
VEILIGHEIDSVOORSCHRIFT
IN
deze rode kaders.
Met GENIE ga je zelf experimenteren en op onderzoek. Daarbij moet je natuurlijk een aantal veiligheidsvoorschriften respecteren. Die vind je terug in dit kader. WEETJE
TIP
Een weetjeskader geeft extra verduidelijking of
In de tipkaders vind je handige tips terug bij het
illustreert de leerstof met een extra voorbeeld.
N
OPDRACHT 11
uitvoeren van de onderzoeken of opdrachten.
DOORDENKER
Nood aan meer uitdaging? Doorheen een thema zijn er verschillende doordenkers.
VA
Niet altijd even makkelijk om op te lossen,
OPLOSSINGSSTRATEGIE
maar het proberen waard!
Een oplossingsstrategie maakt
je duidelijk hoe je het best aan de slag gaat met bijvoorbeeld een vraagstuk. Heb je daarna nogmaals dezelfde strategie nodig? Dan vind je die in de
vorm van QR-codes, om zo de
strategie opnieuw op te frissen.
VRAAGSTUKKEN OPLOSSEN
Bij het onlinelesmateriaal vind je een vademecum.
©
Dat vademecum ̒GENIE in STEM-vaardigheden ̓ omvat: •
stappenplannen om een grafiek te maken, opstellingen correct te bouwen, metingen uit te voeren …;
•
een overzicht van grootheden en eenheden, machten van 10 en voorvoegsels, afrondingsregels ...;
• • • • •
stappenplannen om een goede onderzoeksvraag op te stellen, een hypothese te formuleren …; oplossingsstrategieën om formules om te vormen, vraagstukken op te lossen ...; een overzicht van labomateriaal en labotechnieken;
een overzicht van gevarensymbolen en P- en H-zinnen; …
STARTEN MET GENIE
11
GENIE EN DIDDIT
IN
HET ONLINELEERPLATFORM BIJ GENIE
Een e-book is de digitale versie van het leerschrift. Je kunt erin noteren, aantekeningen maken, zelf materiaal toevoegen ... •
Je kunt vrij oefenen en de leerkracht kan ook voor jou oefeningen klaarzetten.
N
•
De leerstof kun je inoefenen op jouw niveau.
Hier vind je de opdrachten terug die de leerkracht
VA
voor jou heeft klaargezet.
Hier kan de leerkracht toetsen en taken voor jou klaarzetten.
Benieuwd hoever je al staat met oefenen en
opdrachten? Hier vind je een helder overzicht
©
van je resultaten.
• •
12
Hier vind je het lesmateriaal per thema.
Alle instructiefilmpjes, kennisclips en andere video's zijn ook hier verzameld.
GENIE EN DIDDIT
Meer info over diddit vind je op https://www.vanin.diddit.be/nl/leerling.
BEWEGING
THEMA 01
CHECK IN
15
VERKEN
16
` HOOFDSTUK 1: Welke eigenschappen heeft een 18
IN
rechtlijnige beweging?
1.1 Wat betekent je verplaatsen tussen twee punten? A Baan weergeven B Verplaatsing berekenen
1.2 Wat betekent bewegen aan een bepaalde snelheid?
18 18 21
22 22 27 29
1.3 Wat betekent versnellen en vertragen? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
31 32 33
N
A Snelheid berekenen B Ogenblikkelijke en gemiddelde snelheid C Snelheidsvector
VA
` HOOFDSTUK 2: Hoe stel je een rechtlijnige beweging
voor op grafieken?
2.1 Hoe stel je een beweging voor op een x (t )-grafiek? A Positie en tijd afleiden uit waarnemingen B Positie weergeven op een x (t )-grafiek
2.2 Hoe lees je de snelheid af op een x (t )-grafiek?
©
A Gemiddelde snelheid aflezen op een x (t )-grafiek B Ogenblikkelijke snelheid aflezen op een x (t )-grafiek
2.3 Hoe stel je een beweging voor op een v (t )-grafiek? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
34 34 34 36
38 38 40
42 44 45
` HOOFDSTUK 3: Welke eigenschappen heeft een
rechtlijnige beweging met een constante snelheid? 3.1 Wat betekent bewegen aan een constante snelheid? 3.2 Welke grafieken horen bij een ERB?
46 46 50
13
3.3 Hoe kun je de positie, de tijd en de snelheid bij een ERB berekenen?
Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio THEMASYNTHESE CHECK IT OUT AAN DE SLAG
©
VA
N
OEFEN OP DIDDIT
14
55 57 60
62 63
IN
A Positie op elk moment B Inhalen C Kruisen
55
64 66 67
CHECK IN
Licht op reis De aarde leeft op zonne-energie. Door die energie
ontstaat er een leefbaar klimaat, kennen we dag en
nacht, groeien planten en kunnen we als mens andere energievormen ontwikkelen. De zon zal volgens wetenschappers nog 4,5 miljard jaar bestaan.
Hopelijk heeft de mensheid al iets eerder grote
1
Wanneer bereikt volgens jou het zonlicht de aarde? Duid je hypothese aan. onmiddellijk
na ongeveer acht seconden na ongeveer acht minuten
Welke gegevens heb je nodig om dat te kunnen berekenen?
WEETJE
N
2
na ongeveer acht uur
IN
verhuisplannen gemaakt!
VA
Het zonlicht ontstaat doordat er in de zon voortdurend waterstofkernen samensmelten tot heliumkernen.
helium
waterstof
(Helios is Grieks voor ‘zon’.) Daarbij komt enorm veel
warmte vrij, waardoor de zon een grote vuurbol is met temperaturen tot wel 15 miljoen graden Celsius in de kern.
energie
Op aarde proberen wetenschappers dat proces na te
bootsen met een soortgelijke reactie (zie afbeelding).
Mochten we daar ooit in slagen, dan zou dat een vorm
van energieproductie zijn zonder schadelijke afvalstoffen. Helaas zijn de voorwaarden om de samensmelting te
neutron waterstof
©
veroorzaken, zo moeilijk dat dat voorlopig nog niet gelukt is.
?
` Hoe kunnen we de beweging van het zonlicht beschrijven met berekeningen en grafieken? We zoeken het uit!
THEMA 01
CHECK IN
15
VERKEN
Rechtlijnige beweging? OPDRACHT 1
Welke informatie kun je aflezen op een bewegingskaart? Bestudeer het Strava-kaartje van een hardloopsessie van Bram. Beantwoord de vragen. 1
Hoe zie je dat Bram bewogen heeft?
IN
2
Wat kun je afleiden uit de getekende weg? Duid aan.
Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
Het vertrek- en aankomstpunt vallen niet samen. De beweging is rechtlijnig.
De beweging is niet rechtlijnig.
De beweging verloopt in wijzerzin.
De beweging verloopt in tegenwijzerzin.
Afb. 1 Avondloop
Bram is vertrokken aan Winkelstap. Vervolledig het kaartje met de onderstaande symbolen.
N
3
WINKELSTAP
•
Noteer de positie in het vertrekpunt A.
•
De verplaatsing: teken een pijl van het vertrekpunt naar het aankomstpunt.
•
De bewegingszin: teken een pijl op de baan.
VA
•
Noteer de positie in het aankomstpunt B.
OPDRACHT 2
Welke informatie kun je berekenen uit een bewegingsrapport? Bestudeer de gegevens uit het bijbehorende Strava-rapport van een hardloopsessie van Bram. Beantwoord de vragen.
Hardloopsessie
1
Bram 14 juli om 18:10
Hoe zie je dat Bram gelopen heeft?
©
2
Je kunt twee soorten tijden (tijdstip en tijdsverloop) aflezen
uit het Strava-rapport. Noteer en omschrijf ze in de tabel.
Tijd Omschrijving
16
THEMA 01
Tijdstip
Calorieën 309 kcal
Gem. hartslag 151 bpm
Tijdsverloop
VERKEN
Beweegtijd 30:10
Afb. 2
Afstand 5,03 km
3
Schat met de weergegeven informatie de gemiddelde snelheid van Bram in. a
Duid aan.
ongeveer 2,5 km ongeveer 5 km ongeveer 10 km ongeveer 30 km h h h h
b Leg in je eigen woorden uit hoe je die snelheid hebt ingeschat.
Leg uit waarom je dat de gemiddelde snelheid noemt.
OPDRACHT 3
Wat is een rechtlijnige beweging? Bestudeer de bewegingen op de pretparkattracties.
Maak de uitspraken correct door het juiste antwoord aan te duiden. • •
2
De personen zijn in beweging / in rust ten opzichte van de attractie. De personen zijn in beweging / in rust ten opzichte van de aarde.
N
1
IN
c
Duid de kenmerken van de beweging aan in de tabel. 2
3
VA
1
Je rijdt met een botsauto.
één bewegingsrichting
Op de vrijevaltoren ga je traag omhoog en val je
plotseling naar beneden.
één bewegingszin
©
rechtlijnige beweging
één bewegingsrichting één bewegingszin
rechtlijnige beweging
Je schommelt heen en
weer in de piratenboot. één bewegingsrichting één bewegingszin
rechtlijnige beweging
4
Je rijdt omhoog bij de start van de achtbaan.
één bewegingsrichting één bewegingszin
rechtlijnige beweging
3
Teken op de foto’s in de tabel bij de rechtlijnige bewegingen een rechte volgens de bewegingsrichting.
4
Geef een voorbeeld van rechtlijnige bewegingen …
•
in de horizontale richting:
•
in de verticale richting:
•
in een schuine richting:
THEMA 01
VERKEN
17
HOOFDSTUK 1
Welke eigenschappen heeft een rechtlijnige beweging? Je kunt al: M omschrijven wat een rechtlijnige beweging is. Je leert nu:
IN
LEERDOELEN
M de baan van een rechtlijnige beweging voorstellen; M de afgelegde weg en de verplaatsing aflezen;
M de gemiddelde en de ogenblikkelijke snelheid berekenen;
als een vector.
Voetgangers, fietsers en automobilisten voeren daarbij willekeurige, maar ook rechtlijnige bewegingen uit.
In dit hoofdstuk gaan we op zoek naar een
wetenschappelijke manier om die rechtlijnige bewegingen te beschrijven. Dat doen we door
de baan voor te stellen en door de verplaatsing
N
M de ogenblikkelijke snelheid voorstellen
In het verkeer is iedereen in beweging.
en de snelheid te bepalen.
VA
1.1 Wat betekent je verplaatsen tussen twee punten?
Baan weergeven
A
OPDRACHT 4
Bestudeer de afbeelding op de volgende pagina en stel de beweging voor. Marco steekt de straat (van 6 m breed) over op het zebrapad.
©
Hij is halfweg op het moment dat de foto wordt gemaakt. 1
Vul de kenmerken van de beweging aan.
•
2
•
bewegingsrichting: bewegingszin:
Teken een positieas op de afbeelding volgens de kenmerken van de beweging.
a
Teken een pijl over de volledige lengte van het zebrapad.
b Benoem de as met x (m). c
18
THEMA 01
Breng de oorsprong en de huidige positie aan.
HOOFDSTUK 1
3
Teken de baan die Marco heeft afgelegd. Stel de baan voor als een pijl tussen Marco’s vertrekpunt en zijn huidige positie. Hoe groot is de verplaatsing van Marco?
IN
4
OPDRACHT 5
N
Afb. 3
Bestudeer de twee verschillende bewegingen. Teken bij beide bewegingen een x -as.
2
Stel de bewegende voorwerpen voor door centraal op de voorwerpen een punt te tekenen.
3
Duid in de tabel de bewegingszin aan.
©
VA
1
Beweging volgens de x -as Beweging tegengesteld aan de x -as
De lift stijgt / daalt.
De lift stijgt / daalt.
1
2
De mensen wandelen naar links / rechts.
De mensen wandelen naar links / rechts.
Om een beweging te beschrijven, moet je de positie van een voorwerp weergeven in een assenstelsel.
Bij een rechtlijnige beweging gebeurt de beweging in één richting en is één as voldoende.
Je noemt die positieas de x -as.
THEMA 01
HOOFDSTUK 1
19
Om rechtlijnige bewegingen van een of meerdere voorwerpen te beschrijven, kies je een x -as die niet verandert. Het bewegende voorwerp stel je voor
door een massapunt (= een centraal punt op het voorwerp).
Tijdens de beweging kan elk voorwerp op twee verschillende manieren langs de x-as bewegen:
bewegen volgens de x-as
bewegen tegengesteld aan de x-as
x
x
IN
Afb. 4
Voor elke beweging kies je een x-as die aansluit bij de beweging: •
oorsprong van de x-as: het vertrekpunt,
•
zin van de x-as: weg van het vertrekpunt (links/rechts/boven/onder).
•
richting van de x-as: de werklijn waarop de beweging plaatsvindt (horizontaal/verticaal/diagonaal),
Op afbeelding 5 is de x-as getekend voor een pizzajongen die vertrekt aan de pizzeria, om 3,5 km verder in de straat een pizza aan huis te bezorgen. Na de levering keert hij terug naar de pizzeria om de volgende bestelling
VA
N
op te pikken.
P I ZZE R IA
0
3,5
x (km)
Afb. 5
De baan is weergegeven met de rode lijn. De pijlpunt geeft de bewegingszin aan. De heen- en terugrit gebeuren op één lijn. In de voorstelling van de baan worden de lijnen naast elkaar weergegeven.
©
De lengte van de baan noem je de afgelegde weg. Die grootheid heeft als
GROOTHEDEN EN EENHEDEN
20
THEMA 01
HOOFDSTUK 1
symbool l en als eenheid meter. Grootheid met symbool
afgelegde weg
l
SI-eenheid met symbool meter
Voor de pizzajongen is de afgelegde weg: • • •
heentraject (pizzeria leveradres): lheen = 3,5 km,
terugtraject (leveradres pizzeria): lterug = 3,5 km,
volledige traject (pizzeria pizzeria): lvolledig = 7,0 km.
m
B
Verplaatsing berekenen
Bij een rechtlijnige beweging verandert de positie x. Voor elk traject is er
een beginpunt (genoteerd als xbegin) en een eindpunt (genoteerd als xeind). De kortste afstand tussen beide noem je de verplaatsing.
Je leest de verplaatsing af met behulp van de baanvoorstelling op de x-as. Grootheid met symbool
TIP
∆x = xeind – xbegin
meter
m
IN
verplaatsing
SI-eenheid met symbool
Het symbool ∆ is de Griekse letter delta. Dat symbool gebruik je in de
fysica om een verschil tussen twee meetwaarden aan te geven. Uit de wiskunde ken je dat als het begin- en eindpunt van een interval: [xbegin, xeind]
Voor de pizzajongen zijn er drie trajecten. Je leest de verplaatsing af op de
N
baanvoorstelling.
©
VA
PI ZZER IA
•
•
0
heentraject (pizzeria huis, groene pijl):
3,5
x (km)
Afb. 6
∆xheen = xhuis – xpizzeria
= 3,5 km – 0 km = 3,5 km
De verplaatsing is positief, omdat de beweging volgens de x -as verloopt.
terugtraject (huis pizzeria, blauwe pijl): ∆xterug = xpizzeria – xhuis
= 0 km – 3,5 km = ˗3,5 km
De verplaatsing is negatief, omdat de beweging tegengesteld aan de x -as •
verloopt.
volledige traject (pizzeria pizzeria, groene pijl gevolgd door blauwe pijl):
∆xvolledig = xpizzeria – xpizzeria
= 0 km – 0 km = 0 km
De verplaatsing is nul, omdat het begin- en eindpunt van de beweging samenvallen.
THEMA 01
HOOFDSTUK 1
21
Bij een rechtlijnige beweging verandert je positie in één richting. Je kiest een x -as volgens de bewegingsrichting.
volgens de x-as bewegen
xbegin
De opeenvolgende posities noem je de baan.
xeind
l>0 ∆x > 0
Je stelt de baan voor met een pijl op de x-as.
De lengte van de baan noem je de afgelegde weg.
x
tegengesteld aan de x-as bewegen
Grootheid met symbool
xbegin
l>0
afgelegde weg
x
∆x < 0
meter
m
Voor elke deelbeweging kun je de verplaatsing berekenen als ∆x = xeind – xbegin, waarbij je het begin- en eindpunt (voor die
heen en terug bewegen
deelbeweging) afleest op de x-as.
xbegin = xeind
l>0 ∆x = 0
Grootheid met symbool
x
verplaatsing
∆x = xeind – xbegin
SI-eenheid met symbool
meter
` Maak oefening 1 t/m 4 op p. 67-68.
m
N
Afb. 7
l
SI-eenheid met symbool
IN
xeind
VA
1.2 Wat betekent bewegen aan een bepaalde snelheid? Snelheid berekenen
A
OPDRACHT 6
Bepaal je stapsnelheid in m . s 1
Welke twee grootheden moet je opmeten?
©
a Noteer in de tabel. b Vervolledig de tabel.
Grootheid
22
THEMA 01
Eenheid
HOOFDSTUK 1
NAUWKEURIG METEN
Meettoestel
Meetnauwkeurigheid
2
Wandel van voren naar achteren in de klas. Noteer je meetresultaten. l =
3
t = Bereken je stapsnelheid.
IN
De verplaatsing gebeurt in een bepaalde tijd. De tijd tussen het beginpunt (tbegin bij xbegin) en het eindpunt (teind bij xeind) noem je het tijdsverloop. Grootheid met symbool
tijdsverloop
xbegin tbegin
∆t = teind – tbegin
xeind teind
SI-eenheid met symbool
seconde
s
x
N
∆x = xeind ˗ xbegin
Afb. 8
∆t = teind ˗ xbegin
Het tijdsverloop is altijd positief, omdat de tijd nooit achteruitgaat (teind > tbegin).
Om de grootte van de snelheid van een voorwerp te bepalen, meet je de
©
VA
grootte van de verplaatsing ∆x en het tijdsverloop ∆t dat nodig is om die
afstand af te leggen. • •
•
Als je de verplaatsing ∆x meet, meet je de grootheid afstand.
Je gebruikt een meetlat, een rolmeter, een laserafstandsmeter … Als je het tijdsverloop ∆t meet, meet je de grootheid tijd.
Je gebruikt een chronometer of je smartphone.
De snelheid v is de verhouding van de verplaatsing ∆x ten opzichte van het tijdsverloop ∆t:
v = ∆x ∆t
Je gebruikt de opgemeten waarden voor de verplaatsing en het tijdsverloop.
Grootheid met symbool
snelheid
v = ∆x ∆t
SI-eenheid met symbool meter per seconde
m s
Snelheidsmeters zijn meettoestellen die de verplaatsing en het tijdsverloop meten en daarmee de snelheid berekenen. Voorbeelden: •
snelheidsmeter in de auto
•
flitspaal
• • •
fietscomputer sporthorloge
bewegingssensor THEMA 01
HOOFDSTUK 1
23
WEETJE De afstand, het tijdsverloop en de snelheid zijn gemeten grootheden.
Je kent ze tot op een bepaalde nauwkeurigheid en met een aantal beduidende cijfers: •
meetnauwkeurigheid: de kleinste schaalverdeling die op het meettoestel af te lezen is;
•
beduidende cijfers: de cijfers die je werkelijk hebt afgelezen in een meetresultaat.
Voor de afstand en het tijdsverloop is de meetnauwkeurigheid afhankelijk van de meetnauwkeurigheid van
het toestel. Voor de snelheid moet je rekening houden met de beduidende cijfers van de verplaatsing en het tijdsverloop.
terug en kun je dat inoefenen.
OPDRACHT 7 VOORBEELDOEFENING
Bestudeer het uitgewerkte vraagstuk.
IN
Via de ontdekplaat ‘GENIE in STEM-vaardigheden’ bij het onlinelesmateriaal vind je de afspraken daarover
Een pizzajongen levert in 6,0 minuten een pizza bij een huis op 3,5 km van de pizzeria.
N
Hij heeft geluk: het verkeerslicht op 2,0 km van de pizzeria staat op groen. Welke gemiddelde snelheid heeft de pizzajongen?
2
Na hoeveel minuten en seconden passeert hij het verkeerslicht?
VA
1
PIZZERIA
0
xhuis Gegeven:
= 3,5 km
6,0 min
2,0
3,5
x (km)
Afb. 9
©
xpizzeria = 0 km xlicht = 2,0 km = 6,0 min Δt
Gevraagd: a v Oplossing: a
b
=?
Δtlicht = ?
x – xpizzeria 3,5 km – 0 km 3,5 km Basisformule: v = ∆x = huis = = 6,0 min 6,0 min ∆t ∆t
Om een snelheid in m te bekomen, moet je … s • de verplaatsing omzetten naar meter: ∆x = 3,5 km = 3,5 · 103 m
24
THEMA 01
HOOFDSTUK 1
•
BEREKENINGEN AFRONDEN
het tijdsverloop omzetten naar seconden: ∆t = 6,0 min = 6,0 · 60 s = 360 s
3 v = 3,5 km = 3,5 · 10 m = 9,7 m
6,0 min
360 s
s
b Basisformule: v = ∆x ∆t • Om het tijdsverloop te berekenen, herschrijf je de basisformule en vul je de waarden in: •
∆t =
∆xlicht
v
=
xlicht – xpizzeria 2,0 km – 0 km 2,0 km 2,0 · 103 m = = = = 206 s v 9,7 m 9,7 m 9,7 m s
s
s
Je zet het tijdsverloop om naar de gevraagde eenheid:
∆t = 206 s = 206 min = 3,43 min = 3 min + 0,43 min · 60 s = 3 min 26 s 60 min
a
Kloppen de eenheden? Ja. • m is een eenheid van snelheid. s • min is een eenheid van tijd.
IN
Controle: Bestudeer de berekende waarden.
b Klopt de grootte van de getalwaarde? Ja. • Ongeveer 10 m (30 tot 40 km ) is een normale waarde voor een bromfiets. s h • De tijd is iets meer dan de helft van de tijd voor het volledige traject. OPLOSSINGSSTRATEGIE •
Omschrijf in je eigen woorden wat er gebeurt
•
Noteer de gekende waarden op de baan.
•
— Noteer de geschikte formule.
— Hervorm de formule indien nodig. — Vul de gegevens in.
Denk na over de gegevens die je nodig hebt om de snelheid te berekenen.
Noteer alles in symbolen bij de gegevens en het gevraagde.
Werk de oplossing uit.
— Vergeet de eenheid niet.
•
— Reken uit. — Rond af.
Sta stil bij de oplossing. — Klopt de eenheid?
VA
•
Stel de baan voor op een geschikte x-as.
•
N
•
en wat je zoekt.
EENHEDEN OMZETTEN
— Klopt de getalwaarde?
OPDRACHT 8
Vorm de basisformule voor snelheid om. 1
Hoe kun je de verplaatsing berekenen, als de snelheid en het tijdsverloop gegeven zijn?
2
©
Hoe kun je het tijdsverloop berekenen, als de snelheid en de verplaatsing gegeven zijn?
• •
TIP
Onthoud enkel de basisformule.
Gebruik de hoofdeigenschap van
evenredigheden (kruisproduct) voor de omgevormde formules.
a = c ⇔a·d=b·c b d Hier is a = v; b = 1; c = ∆x en d = ∆t.
•
Gebruik eenvoudige getallen om je omzetting te controleren.
Voorbeeld: 3 = 6 , dus 2 6 = 3 ∙ 2 en 2 = 6 3
THEMA 01
HOOFDSTUK 1
25
OPDRACHT 9
Ga op zoek naar de omzettingsfactor tussen m en km . s h Vul de omzettingsschema’s aan.
•
omzetting m naar km s h 1 m = 1 m = 3 600 m = km = s 1s h
km h
omzetting km naar m h s km 1 km m = m = = = 1 h 1h s
m s
∙
1,0 m s
km h
∙
IN
•
Snelheid wordt uitgedrukt in de eenheden km of m . Die keuze hangt af van h s de situatie. • De eenheid kilometer per uur ( km ) wordt het meest gebruikt voor h alledaagse snelheden, zoals snelheden in het verkeer. Je legt lange
N
afstanden af en bent een lange tijd in beweging. km . Voorbeeld: Je fietst aan 15 h De eenheid meter per seconde ( m ) wordt gebruikt voor korte en snelle s bewegingen.
•
Voorbeelden:
VA
— Usain Bolt liep het wereldrecord 100 meter sprint aan 10,4 m . s — De lichtsnelheid is 3 ∙ 108 m . s In de wetenschap is m de SI-eenheid. s
Je kunt een snelheid omzetten van de ene naar de andere eenheid door de omzettingsfactor te gebruiken.
De snelheid van de pizzajongen is 9,7 m tijdens de heenrit. Je kunt dat s omrekenen naar km : h
v = 9,7 m = 9,7 · 3,6 km = 35 km
©
s
h
h
Om de snelheid in een tijdsverloop te berekenen, deel je de verplaatsing door het tijdsverloop waarin de beweging plaatsvindt. Grootheid met symbool
snelheid
v = ∆x ∆t
Eenheid met symbool
meter per seconde kilometer per uur
` Maak oefening 5 t/m 10 op p. 68-70.
26
THEMA 01
HOOFDSTUK 1
m s km h
Ogenblikkelijke en gemiddelde snelheid
B
OPDRACHT 10
Bestudeer de afbeelding uit de krant. Bij een trajectcontrole wordt elk voertuig aan het begin en aan het einde van een traject gefotografeerd met een digitale camera. Een computeranalyse is in staat post te herkennen en zo het tijdsverloop op het traject te bepalen.
IN
om hetzelfde voertuig bij de tweede
Grote Steenweg van km 23,2 tot km 25,4
1
Op de Grote Steenweg in Westerlo is
de maximumsnelheid 70 km . h a Over welke afstand staat de trajectcontrole? ∆x =
N
b Welke auto’s worden zeker geflitst? Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
Afb. 10
VA
v > 70 km op een moment h v > 70 km op elk moment h v > 70 km gemiddeld over het traject h ∆t > 2 minuten
2
∆t < 2 minuten
Een alternatieve manier van snelheidscontroles zijn de flitspalen.
Welke snelheid meet de flitspaal?
Waarom investeert de overheid sterk in trajectcontroles?
©
3
De snelheid over een lang traject is meestal niet constant.
De omstandigheden zorgen ervoor dat een voorwerp vertraagt en versnelt.
De pizzajongen heeft tijdens de heenrit een gemiddelde snelheid van 35 km . h Op de momenten waarop er geen andere weggebruikers zijn, heeft hij een topsnelheid van 40 km . Op het moment waarop er fietsers zijn, moet hij h vertragen tot een snelheid van 24 km . h THEMA 01
HOOFDSTUK 1
27
De pizzajongen heeft een gemiddelde snelheid van 35 km over de volledige h heenrit. ∆xtot De gemiddelde snelheid bereken je als v = . ∆ttot We kennen de ogenblikkelijke snelheid op twee momenten: 40 km als topsnelheid en 24 km wanneer de pizzajongen fietsers nadert. h h De ogenblikkelijke snelheid lees je af op een snelheidsmeter. Het is de gemiddelde snelheid over een klein tijdsverloop ∆t.
IN
De gemiddelde snelheid bereken je als v = ∆x . ∆t De ogenblikkelijke snelheid lees je af op een snelheidsmeter. Het is de gemiddelde snelheid over een klein tijdsverloop ∆t. ` Maak oefening 11, 12 en 13 op p. 70.
OPDRACHT 11
DOORDENKER
Los het vraagstuk op.
1 2
N
Een vrachtwagen rijdt een halfuur aan 100 km op de autosnelweg. h Door wegenwerken moet hij vertragen en rijdt hij een kwartier aan 50 km . h Welke gemiddelde snelheid verwacht je?
Bereken de gemiddelde snelheid. Gegeven:
VA
∆x1 = ?
v1 = en ∆t1 = Gevraagd: v = ?
∆x2 = ?
v2 = en
OPLOSSINGSSTRATEGIE •
∆t2 =
©
Controle: a
Vergelijk je uitkomst met je verwachting. Was je juist?
b Waarom is de gemiddelde snelheid niet gelijk aan 75 km ? h
28
THEMA 01
HOOFDSTUK 1
schematisch voor op een x-as:
— Splits de beweging in deelbewegingen.
— Noteer de gegevens
Oplossing:
Stel de gegevens
in symbolen voor elke
deelbeweging.
•
Vertrek bij de oplossing
•
Bepaal de totale
vanuit de basisformule
voor gemiddelde snelheid. verplaatsing en het tijdsverloop via de deelbewegingen.
Snelheidsvector
C
OPDRACHT 12
Bestudeer de afbeelding en beantwoord de vragen. 1
Voor elk voertuig is zijn snelheidsmeter weergegeven. Vervolledig de tabel met de bewegingsrichting en -zin van elk voertuig.
IN
gele auto
Voertuig Richting
Zin 2
Afb. 11
rode auto
VA
100 120 140 80 160 km/h 60 180 40 200 20 220 0 240
N
100 120 140 80 160 km/h 60 180 40 200 20 220 0 240
100 120 140 80 160 km/h 60 180 40 200 20 220 0 240
Stel voor elk voertuig de snelheid voor als een vector.
witte auto
a
De gele auto doet 45 minuten over 30 km. Ga na met berekeningen of de gemiddelde snelheid hetzelfde
is als de ogenblikkelijke snelheid die je afleest op afbeelding 11. Gegeven: Gevraagd:
©
3
Teken vanuit het massapunt een pijl, zodat alle kenmerken van de ogenblikkelijke snelheid duidelijk zijn. b Benoem de vector met het vectorsymbool. Bijvoorbeeld voor de gele auto: vG.
Oplossing:
Controle: Vergelijk de gemiddelde snelheid met de ogenblikkelijke snelheid op afbeelding 11. Verklaar.
THEMA 01
HOOFDSTUK 1
29
De ogenblikkelijke snelheid van een voorwerp kun je voorstellen door een snelheidsvector met vier kenmerken: • • • •
het aangrijpingspunt: een centraal punt (= massapunt) op het voorwerp, de richting: de richting van de x-as,
de zin: de bewegingszin, aangegeven door de pijlpunt,
de grootte: de getalwaarde van de ogenblikkelijke snelheid, aangegeven door de lengte van de pijl.
Hieronder zie je de vectorvoorstelling van de ogenblikkelijke snelheid van de pizzajongen op drie momenten. De kenmerken van de vectoren vind je in de
IN
tabel.
Topsnelheid
tijdens heenrit
Lagere snelheid
door hinder van fietsers tijdens
v1
40 km h
massapunt
N
Aangrijpingspunt Richting Zin
heenrit
v2
massapunt
Topsnelheid
tijdens terugrit
v3
massapunt
horizontaal
horizontaal
horizontaal
40 km h
25 km h
40 km h
Notatie
v1
naar rechts
v2
naar links
v3
VA
Grootte
naar rechts
Via de lengteverhouding van de vectoren kun je de snelheden rangschikken volgens hun grootte (v2 < v1 = v3). Om de snelheidsgrootte precies weer te geven, is er een schaalverdeling.
Voor de pizzajongen is die 1 cm ≅ 40 km . h
traag bewegen volgens de x-as
De ogenblikkelijke snelheid kun je voorstellen als een vector
©
v
x
snel bewegen, tegengesteld aan de x-as
v
Afb. 12
30
THEMA 01
HOOFDSTUK 1
x
met het symbool v: •
aangrijpingspunt: het massapunt,
•
grootte: de getalwaarde van de ogenblikkelijke snelheid.
• •
richting: de bewegingsrichting, zin: de bewegingszin,
Om de grootte van de snelheidsvector precies weer te geven, voeg je een schaalverdeling toe.
` Maak oefening 14 t/m 17 op p. 71-72.
WEETJE In het dagelijks leven voegt men vaak de bewegingsrichting en -zin in woorden toe aan de snelheidsgrootte. Op die manier beschrijft men de snelheidsvector.
vwind
Voorbeelden:
• •
Er waait een strakke zuidenwind met snelheden tot 90 km . h Door filegolven op de E40 richting de kust is de snelheid beperkt tot 60 km . h
Opgepast: de term ‘richting’ wordt daarbij (meestal) verkeerdelijk
gebruikt om de zin aan te geven. In het voorbeeld is ‘E40’ de richting en
IN
‘richting de kust’ de zin van de snelheidsvector.
Afb. 13
1.3 Wat betekent versnellen en vertragen?
OPDRACHT 13
DOORDENKER
Bestudeer de krantenkop.
N
1
DIT IS DE SNELSTE FERRARI ALLER TIJDEN:
Welke grootheid kun je afleiden uit de krantenkop? Duid aan. de totale rijtijd
IN 2,9 SECONDEN NAAR 100 KM/U Prijskaartje? 393 971 euro
de maximale snelheid over het hele traject
VA
de versnelling
De Ferrari en een stadswagen vertrekken op vol
vermogen. Teken de snelheidsvectoren bij het vertrek,
Bron: www.hln.be
op 1 s en op 3 s.
Vertrek
©
2
Op 1 s
Op 3 s
Voorwerpen versnellen om een bepaalde snelheid te halen. Ze vertragen om tot stilstand te komen of hindernissen te nemen. Ze ondergaan een snelheidsverandering.
Het tempo van de snelheidsverandering wordt uitgedrukt met de grootheid versnelling.
Hoe je de grootheid versnelling berekent en voorstelt, leer je volgend schooljaar.
THEMA 01
HOOFDSTUK 1
31
HOOFDSTUKSYNTHESE
POSITIE •
= verandering van de positie in de tijd
•
twee grootheden om een verandering in positie voor te stellen:
= pad dat een voorwerp volgt —
—
= lengte van de baan
= verschil tussen de begin- en eindpositie
met symbool
l
∆x = xeind – xbegin
achteruit bewegen: ∆x
0
0
x
N
x
SNELHEID
snelheid = tempo van de verandering
•
— —
snelheid = snelheid over een tijdsverloop snelheid = snelheid op één moment
VA
met symbool
∆t = teind – tbegin
©
omzettingsfactor tussen m en km h s
met symbool
/
seconde / uur
meter per seconde /
v=
•
/
kilometer per uur
∙
1,0 m s
km h
∙
Vervolledig de figuren met de snelheidsvectoren. traag vooruit bewegen
snel achteruit bewegen
x
32
met symbool
Vervolledig de figuren met de baan. vooruit bewegen: ∆x
IN
•
THEMA 01
SYNTHESE HOOFDSTUK 1
x
CHECKLIST
JA
NOG OEFENEN
1 Begripskennis •
Ik kan de begrippen ‘beweging’ en ‘baan’ in mijn eigen woorden omschrijven.
•
Ik kan de baan, de afgelegde weg en de verplaatsing van een rechtlijnige beweging
• • • • •
Ik kan het verschil tussen ‘afgelegde weg’ en ‘verplaatsing’ omschrijven.
Ik kan de afgelegde weg en de verplaatsing van een rechtlijnige beweging bepalen. voorstellen.
Ik kan het begrip ‘snelheid’ in mijn eigen woorden omschrijven.
Ik kan het verschil tussen ‘gemiddelde snelheid’ en ‘ogenblikkelijke snelheid’ omschrijven.
Ik kan de gemiddelde snelheid van een rechtlijnige beweging bepalen.
Ik kan de ogenblikkelijke snelheid van een rechtlijnige beweging voorstellen als een vector.
2 Onderzoeksvaardigheden •
Ik kan eenheden omzetten.
•
Ik kan informatie in symbolen noteren.
• •
Ik kan formules omvormen.
Ik kan afrondingsregels toepassen.
Ik kan rekenvraagstukken gestructureerd oplossen.
N
•
IN
•
invullen bij je Portfolio.
©
VA
` Je kunt deze checklist ook op
THEMA 01
CHECKLIST HOOFDSTUK 1
33
HOOFDSTUK 2
AFSTAND
Hoe stel je een rechtlijnige beweging voor op grafieken? LEERDOELEN
M een beweging volgens en tegengesteld aan de x-as herkennen;
M de verplaatsing, het tijdsverloop en de snelheid berekenen.
Je leert nu:
M een beweging linken aan een x(t)-grafiek;
M de verplaatsing, het tijdsverloop en de snelheid
IN
Je kunt al:
aflezen op een x(t)-grafiek;
In het dagelijks leven registreer je bewegingen door naar je omgeving of naar videobeelden
te kijken. Die waarnemingen kun je delen met woorden. Je kunt ze ook wetenschappelijk
voorstellen met grafieken. In dit hoofdstuk zoeken we uit hoe je dat doet en hoe je de
N
M een beweging linken aan een v(t)-grafiek;
TIJD
M de snelheid aflezen op een v(t)-grafiek.
verplaatsing en de snelheid kunt aflezen op die grafieken.
VA
2.1 Hoe stel je een beweging voor op een x (tt )-grafiek? Positie en tijd afleiden uit waarnemingen
A
OPDRACHT 14
Bekijk de video van Rocky de hond. 1
Beschrijf de beweging van Rocky.
©
2
De hond is zichtbaar op 125 beelden.
Hoe komt het dat je die foto’s niet apart ziet?
3
De video toont dertig foto’s per seconde. Hoeveel tijd is er tussen twee posities?
34
THEMA 01
HOOFDSTUK 2
VIDEO ROCKY
4
De punten op de schermafdruk stellen het massapunt voor om de vier beelden. Hoe zie je op die schermafdruk het verloop van de beweging?
IN
Afb. 14
De totale verplaatsing van de hond is 0,80 m.
Teken op de schermafdruk een x -as en de baan.
WEETJE
N
5
Een film, rolprent of video is een serie opeenvolgend getoonde,
stilstaande beelden. Door de snelheid waarmee de beelden elkaar
opvolgen, en door de traagheid van het oog lijken ze een vloeiende en continue beweging te vormen.
VA
Bij een tekenfilm zijn de afzonderlijke beelden getekend. Bij een film gaat het om foto’s.
De kwaliteit van het bewegende beeld hangt af van het aantal beelden
dat per seconde weergegeven wordt. Voor een vloeiende beweging zijn er minimaal achttien beelden per seconde nodig.
De kwaliteit van bewegende beelden wordt uitgedrukt in de eenheid fps
©
(frames per second).
Tekenfilm
Camera op smartphone Videokaart in computerschermen
Hogeresolutiecamera Oog
Beelden per seconde
fb. 15 A De zoötroop was een van de eerste animatie apparaten waarmee mensen bewegende beelden konden bekijken.
25 fps
Tijd tussen twee beelden 1 s = 0,040 s 25
60 fps
0,017 s
30 tot 60 fps 100 000 fps tot 60 fps
Bij het onlinelesmateriaal vind je een hyperlink met nog meer informatie.
0,030 tot 0,017 s 0,000 01 s
minstens 0,030 s
THEMA 01
HOOFDSTUK 2
35
Positie weergeven op een x (tt )-grafiek
B
OPDRACHT 15
Bestudeer de video. Let op de beweging van de rode auto, de ambulance en de politiewagen. 1
Bestudeer de onderstaande x (t)-grafieken. a
Welke grootheid staat op de horizontale as?
c
Omschrijf wat een punt op de grafiek voorstelt.
VIDEO KRUISPUNT
IN
b Welke grootheid staat op de verticale as?
x (m) 20
x (m) 25
15
20
12
x (m) 60 50 40
15
30
9
10 5
3 0
20
N
6
0
0,0
0,5
1,0
1,5
2,5
3,0 t (s)
0,0
0,5
1,0
1,5
2
2,0
2,5 t (s)
0
0,0
0,5
B
VA
A
2,0
10
1,0
1,5
2,0
2,5
3,0 t (s)
C
Bij welke van de x (t)-grafieken horen de volgende omschrijvingen, als je weet dat de x -as naar rechts is
gekozen? •
De rode auto vertrekt naar rechts.
•
De ambulance rijdt naar links.
•
3
4
De politieauto staat stil om de voetgangers over te laten.
Bekijk de animatie om je antwoord te controleren.
Duid op elke x (t)-grafiek de verplaatsing Δx en het tijdsverloop Δt aan
©
na de volledige beweging.
x(t)-GRAFIEK KRUISPUNT
Een beweging is een verandering van positie in de tijd. Om de beweging te bestuderen, moet je de positie op elk tijdstip kennen. De baan geeft informatie over de positie, maar je kunt er de tijd niet op aflezen.
De geschikte manier om aan te geven waar het voorwerp zich bevindt
op elk moment, is een x (t)-grafiek waarop de positie van het massapunt
voorgesteld wordt in functie van de tijd.
36
THEMA 01
HOOFDSTUK 2
x (m)
0,80
IN
0
Afb. 16
Op de afbeelding is de baan van Rocky getekend. De foto is gemaakt op het verste punt van de hond. Uit de baan kun je geen informatie afleiden over hoe Rocky tot dat punt gereden is en over hoelang hij daar al stilstaat. Op de x(t)-grafiek is de positie van Rocky weergegeven op elk tijdstip.
Op de verticale as van een x(t)-grafiek lees je de positie (x ) af, op de
ROCKY
Via de QR-code zie je hoe de verschillende posities van Rocky overeenstemmen met de punten op de x(t)-grafiek.
N
x(t)-GRAFIEK
horizontale as de tijd (t).
x(t)-grafiek Rocky
x (m) 1,00
0,90 0,80
©
VA
0,70
0,60
Δxtot Δx1
0,50
0,40 0,30
beweging naar rechts stilstand
0,20
0,10
0,00 0,00
Δt1
0,25
0,50
0,75
1,00
Δt2 Δttot 1,25
1,50
1,75
2,00
2,25
2,50
2,75
3,00
3,25
3,50
3,75
4,00 t (s)
Grafiek 1
Met de x(t)-grafiek kun je het verloop van de beweging beschrijven. Je kunt de beweging van Rocky opsplitsen in twee deelbewegingen:
•
•
een beweging naar rechts (volgens de x -as): de positie neemt toe,
de x (t)-grafiek stijgt;
stilstand: de positie verandert niet, de x (t)-grafiek is horizontaal.
Op de x(t)-grafiek kun je de verplaatsing en het tijdsverloop aflezen.
De nauwkeurigheid hangt af van de schaalverdeling. Voor Rocky lees je de volgende informatie over de beweging af.
THEMA 01
HOOFDSTUK 2
37
Beweging naar rechts
Stilstand
Totale beweging
∆x1
∆x2
∆xtotaal
= 0,86 m – 0,00 m
= 0,86 m – 0,86 m
= 0,86 m – 0,00 m
= 2,15 s – 0,00 s
= 3,85 s – 2,15 s
= 3,85 s – 0,00 s
= 0,86 m
∆t1
= 2,15 s
= 0,00 m
∆t2
= 1,70 s
= 0,86 m
∆ttotaal
= 3,85 s
Op een x (t)-grafiek is de positie op elk tijdstip weergegeven. •
• •
IN
Je kunt rechtstreeks de kenmerken van de beweging afleiden: bewegingszin:
— stijgende x(t)-grafiek: beweging volgens de x -as,
— dalende x(t)-grafiek: beweging tegengesteld aan de x -as,
— horizontale x(t)-grafiek: geen beweging,
verplaatsing: de afstand tussen twee punten op de verticale x-as,
tijdsverloop: de afstand tussen twee punten op de horizontale t-as.
N
` Maak oefening 18 t/m 22 op p. 72-74.
2.2 Hoe lees je de snelheid af op een x (tt )-grafiek?
Gemiddelde snelheid aflezen op een x (tt )-grafiek
VA
A
OPDRACHT 16
Bepaal voor de voertuigen uit opdracht 15 de gemiddelde snelheid. 1
Welke grootheden heb je nodig om de gemiddelde snelheid te bepalen?
2
Bepaal de gemiddelde snelheid van de drie voertuigen met de gegevens die je afleest uit de grafieken. beweging rode auto:
•
beweging politiewagen: v2 =
•
beweging ambulance:
© 38
v1 =
•
THEMA 01
HOOFDSTUK 2
v3 =
Op een x(t)-grafiek kun je de verplaatsing en het tijdsverloop aflezen.
Daarmee bereken je de gemiddelde snelheid voor elke (deel)beweging:
v = ∆x . Voor de beweging van Rocky vind je de onderstaande resultaten. ∆t Beweging naar rechts
Stilstand
v1 = 0,86 m
Totale beweging
v2 = 0 m
2,15 s m = 0,40 s
vtotaal = 0,86 m
1,70 s m =0 s
3,85 s m s
= 0,22
TIP Een beweging opsplitsen in deelbewegingen betekent dat je
IN
verschillende tijdsintervallen [tbegin, teind] met tijdsverloop ∆t bestudeert.
Je kunt ook rechtstreeks informatie over de gemiddelde snelheid aflezen op de x (t)-grafiek. Daarvoor verbind je het beginpunt en het eindpunt van de
(deel)beweging met een lijnstuk.
De helling van het getekende lijnstuk vertelt je iets over de gemiddelde snelheid van de (deel)beweging: hoe groter de verplaatsing in een tijdsverloop, hoe groter de helling.
x(t)-grafiek Rocky
N
x (m) 1,00
0,90 0,80 0,70
©
VA
0,60
0,50
0,40 0,30
beweging naar rechts stilstand totale beweging
0,20
0,10
0,00 0,00
0,25
0,50
0,75
1,00
1,25
1,50
1,75
2,00
2,25
2,50
2,75
3,00
3,25
3,50
3,75
4,00 t (s)
Grafiek 2
•
Voor de beweging volgens de x-as (naar rechts) is het groene lijnstuk
•
Voor de totale beweging is het oranje lijnstuk stijgend. De snelheid is
• •
stijgend. De snelheid is positief.
Voor de stilstand is het blauwe lijnstuk horizontaal. De snelheid is nul. positief.
Voor de totale beweging (oranje lijnstuk) is het lijnstuk minder steil dan voor de eerste deelbeweging (groene lijnstuk). De gemiddelde snelheid tijdens de totale beweging is lager dan de gemiddelde snelheid tijdens de eerste deelbeweging, omdat Rocky tijdens de tweede deelbeweging stilstaat.
THEMA 01
HOOFDSTUK 2
39
B
Ogenblikkelijke snelheid aflezen op een x (t )-grafiek
OPDRACHT 17
Welke uitspraak is correct? De ogenblikkelijke snelheid is altijd gelijk aan de gemiddelde snelheid van de hele beweging.
De ogenblikkelijke snelheid is altijd verschillend van de gemiddelde snelheid van de hele beweging. De ogenblikkelijke snelheid is altijd de gemiddelde snelheid bij een kort tijdsverloop.
IN
De ogenblikkelijke snelheid is altijd de gemiddelde snelheid bij een lang tijdsverloop.
Om de ogenblikkelijke snelheid af te lezen uit een x(t)-grafiek, bepaal je de gemiddelde snelheid voor een kort deel van de beweging. Je kiest een zo klein mogelijk tijdsverloop.
Voor Rocky is het kleinst mogelijke tijdsverloop de tijd tussen twee
beeldopnames (0,033 s). We beperken het aantal meetpunten door op de
x(t)-grafiek de positie van het massapunt weer te geven om de vijf foto's
N
(0,17 s). De lijnstukjes zijn getekend tussen twee opeenvolgende punten. x(t)-grafiek Rocky
x (m) 1,00
0,90 0,80 0,70
VA
0,60
0,50
0,40 0,30
0,20
0,10
0,00 0,00
0,25
0,50
0,75
1,00
1,25
1,50
1,75
2,00
2,25
2,50
2,75
3,00
3,25
3,50
3,75
4,00 t (s)
©
Grafiek 3
Aan de hand van de helling van elk lijnstuk bepaal je de kenmerken van de ogenblikkelijke snelheid.
Voor Rocky lees je de volgende informatie af over de ogenblikkelijke snelheid: •
beweging naar rechts:
— De helling van alle lijnstukjes is stijgend. Alle ogenblikkelijke snelheden zijn positief.
Rocky beweegt volgens de x-as.
— De helling van de lijnstukjes wordt minder steil. De grootte van de ogenblikkelijke snelheid neemt af. Rocky vertraagt tot stilstand.
40
THEMA 01
HOOFDSTUK 2
•
stilstand:
— Alle lijnstukjes zijn horizontaal. Alle ogenblikkelijke snelheden zijn nul. Rocky beweegt niet.
— Er is geen verandering van de helling. Rocky versnelt niet en vertraagt niet.
Op de x(t)-grafiek lees je de gemiddelde snelheid af als de helling van het lijnstuk tussen het begin- en eindpunt van de (deel)beweging. teken van de snelheid
— Bij een stijgend lijnstuk is de snelheid positief (beweging volgens de
x-as).
IN
•
— Bij een dalend lijnstuk is de snelheid negatief (beweging tegengesteld aan de x-as).
— Bij een horizontaal lijnstuk of een overgang tussen een dalend en een •
stijgend lijnstuk is de snelheid nul (geen beweging).
snelheidsgrootte
— Hoe steiler het lijnstuk, hoe groter de snelheid.
— Een verandering in de helling van een lijnstuk wijst op een versnelling/vertraging.
N
Op de x(t)-grafiek lees je de ogenblikkelijke snelheid af als de helling van de grafiek bij een lijnstuk tussen twee opeenvolgende tijdstippen.
©
VA
` Maak oefening 23 t/m 26 op p. 74-75.
THEMA 01
HOOFDSTUK 2
41
2.3 Hoe stel je een beweging voor op een v (tt )-grafiek? OPDRACHT 18
Bestudeer de video. Let op de snelheid van de rode auto, de ambulance en de politiewagen. 1
Bestudeer de onderstaande v (t)-grafieken. a
Welke grootheid staat op de horizontale as?
c
Omschrijf wat een punt op de grafiek voorstelt.
VIDEO KRUISPUNT
IN
b Welke grootheid staat op de verticale as?
v (m s) 20
v (m s) 0,4
15
0,3
14
10
0,2
12
N 0,1
5 0
v (m s) 16
0,0 0,5
1,0
1,5
–5 –10
2,5
3,0 t (s)
0,0
0,0 0,5
1,0
1,5
4
–0,3
2 0
0,0
0,5
B
1,0
1,5
2,0
2,5
3,0 t (s)
C
•
De rode auto vertrekt naar rechts.
•
De ambulance rijdt naar links.
De politieauto staat stil om de voetgangers over te laten.
Bekijk de animatie om je antwoord te controleren.
© 4
8
Bij welke van de v (t)-grafieken horen de volgende omschrijvingen? De x -as is naar rechts gekozen.
•
3
3,0 t (s)
–0,2
A
2
2,5
6
–0,4
–20
2,0
–0,1
VA
–15
2,0
10
Duid op elke v (t)-grafiek de snelheidsverandering Δv en het tijdsverloop Δt aan
na de volledige beweging.
v(t)-GRAFIEK KRUISPUNT
Op een x(t)-grafiek kun je informatie aflezen over de verplaatsing, de
snelheid en het vertragen of versnellen. Om de ogenblikkelijke snelheid en de snelheidsverandering af te lezen, stel je de beweging voor op een
v (t)-grafiek. Op de verticale as staat de ogenblikkelijke snelheid v van het voorwerp voor elk tijdstip t. 42
THEMA 01
HOOFDSTUK 2
De ogenblikkelijke snelheid bereken je door nauwkeurige meetgegevens van de beweging te gebruiken.
In de x (t)-tabel is de positie van Rocky weergegeven op de verschillende
tijdstippen. De ogenblikkelijke snelheid bereken je voor elk tijdstip door de gemiddelde snelheid voor het tijdsverloop dat net voorbij is, te berekenen als:
x (m) v (m s)
0,00 0,0
0,17
0,12
0,68
0,33
0,23
0,63
0,50
0,34
0,57
0,67
0,43
0,52
0,83
0,51
0,47
1,00
0,59
0,42
1,17
0,66
0,37
beweging
1,33
0,72
0,31
1,50
0,77
0,27
1,67
0,81
0,21
1,83
2,00
0,84
0,86
0,16
0,10
2,17
0,87 0
2,33
0,87 0
2,50
0,87 0
2,67
0,87 0
2,83
0,87 0
3,00
3,17
0,87
3,33
0,87
0
0
0,87 0
3,50
3,67
0,87
0,87
0
0
3,83
0,87 0
4,00
0,87 0
IN
t (s)
v = ∆x ∆t
stilstand
Met die informatie kun je de v(t)-grafiek van Rocky weergegeven door de ogenblikkelijke snelheid op dat tijdstip aan te duiden met een punt. v (m s) 0,80
v(t)-GRAFIEK
v(t)-grafiek Rocky
0,70
ROCKY
0,60
N
0,50
0,40 0,30
0,20
0,10
©
VA
0,00 0,00
0,25
0,50
0,75
1,00
1,25
1,50
1,75
2,00
2,25
2,50
2,75
3,00
3,25
3,50
3,75
4,00 t (s)
Grafiek 4
Op de v(t)-grafiek kun je informatie over de snelheid van beide
deelbewegingen aflezen: •
beweging naar rechts (groen):
•
stilstand (blauw):
— De snelheid is positief. De grafiek ligt boven de t-as.
— De snelheidsgrootte neemt af. De grafiek daalt naar nul. — De snelheid is nul. De grafiek ligt op de t-as.
— De snelheidsgrootte is constant. De grafiek is horizontaal.
Op de v(t)-grafiek kun je informatie aflezen over de snelheid van
een rechtlijnige beweging. • •
Ligt de grafiek boven de tijdsas, dan is de snelheid positief (beweging volgens de x-as).
Ligt de grafiek onder de tijdsas, dan is de snelheid negatief (beweging tegengesteld aan de x-as).
THEMA 01
HOOFDSTUK 2
43
HOOFDSTUKSYNTHESE
Verandert de positie van het voorwerp?
NEE
Het voorwerp is
Voorbeeld:
Hoe ziet de x (t)-grafiek eruit?
Hoe ziet de v (t)-grafiek eruit?
De x (t)-grafiek is
stijgend/dalend/horizontaal.
De v (t)-grafiek is
Hoe ziet de x (t)-grafiek eruit?
Hoe ziet de v (t)-grafiek eruit?
.
Een auto staat stil.
De verplaatsing van het
voorwerp is positief/
voorwerp
volgens de
negatief. JA
Voorbeeld: Een
N
Beweegt het
hond vertraagt
x-as?
naar
,
met de as naar
De x (t)-grafiek is
stijgend/dalend/horizontaal.
rechts gekozen.
Hoe groter de ogenblikkelijke snelheid, hoe
VA
de grafiek.
©
NEE
De verplaatsing
Hoe ziet de x (t)-grafiek eruit?
• • •
bij een
constante ogenblikkelijke snelheid,
bij een
versnelling,
bij een
vertraging.
Hoe groter de ogenblikkelijke snelheid, hoe
de grafiek.
Hoe ziet de v (t)-grafiek eruit?
voorwerp is positief/
negatief.
Voorbeeld: Een ambulance rijdt met de as naar rechts gekozen.
,
De x (t)-grafiek is
stijgend/dalend/horizontaal. Hoe groter de ogenblikkelijke snelheid, hoe de grafiek.
THEMA 01
De v (t)-grafiek is
van het
naar
44
stijgend/dalend/horizontaal.
IN
JA
SYNTHESE HOOFDSTUK 2
De v (t)-grafiek is
stijgend/dalend/horizontaal.
CHECKLIST
JA
NOG OEFENEN
1 Begripskennis •
Ik kan een eenvoudige beweging voorstellen op een x(t)-grafiek.
Ik kan een eenvoudige beweging die voorgesteld is op een x(t)-grafiek,
•
in woorden omschrijven.
•
Ik kan de gemiddelde snelheid afleiden uit een x(t)-grafiek.
• • •
Ik kan het tijdsverloop en de verplaatsing aflezen op een x(t)-grafiek. Ik kan de ogenblikkelijke snelheid afleiden uit een x(t)-grafiek.
Ik kan een eenvoudige beweging voorstellen op een v(t)-grafiek.
Ik kan een eenvoudige beweging die voorgesteld is op een v(t)-grafiek, in woorden omschrijven.
IN
•
•
Ik kan het tijdsverloop aflezen op een v(t)-grafiek.
•
Ik kan waarnemingen en beschrijvingen verbinden met de wetenschappelijke
•
Ik kan grafieken nauwkeurig aflezen.
2 Onderzoeksvaardigheden
•
Ik kan grafieken nauwkeurig tekenen.
Ik kan berekeningen uitvoeren met afgelezen waarden.
N
•
voorstelling in grafieken.
invullen bij je Portfolio.
©
VA
` Je kunt deze checklist ook op
THEMA 01
CHECKLIST HOOFDSTUK 2
45
HOOFDSTUK 3
Welke eigenschappen heeft een rechtlijnige beweging met een constante snelheid? Je kunt al: M de snelheid berekenen en voorstellen;
IN
LEERDOELEN
M een beweging voorstellen op een x(t)- en een v(t)-grafiek.
Je leert nu:
M de eigenschappen van een eenparig rechtlijnige beweging (ERB) opsommen;
M een ERB grafisch voorstellen aan de hand van een x(t)- en een v(t)-grafiek;
M voor een ERB de positie, de tijd en de snelheid
je op gekronkelde banen met
hoogteverschillen en met snelheden die voortdurend veranderen.
In dit hoofdstuk zoom je in op
rechtlijnige bewegingen waarvan de
snelheid niet verandert. Je gaat op zoek naar een wetenschappelijke manier om die te beschrijven door de positie, het
tijdstip en de snelheid te berekenen en voor te stellen.
VA
berekenen.
in beweging. Meestal beweeg je
N
M grafische voorstellingen van een ERB interpreteren;
In het dagelijks leven ben je constant
3.1 Wat betekent bewegen aan een constante snelheid?
OPDRACHT 19
Bekijk de dronebeelden van een verkeerskruispunt.
Op de rechte autobaan rijdt een rode auto aan een constante snelheid v = 60 km . h Op de U-vormige brug rijdt een rode auto aan v’ = 40 km . h Volg op de brug en op de rechte weg de twee rode auto’s die met een cirkel zijn
©
1
aangeduid.
2
VIDEO U-BOCHT
Op de onderstaande afbeeldingen zijn met stippen verschillende posities van de twee rode auto’s
aangeduid. Teken en benoem de snelheidsvectoren voor de auto’s op die posities.
Afb. 17
46
THEMA 01
HOOFDSTUK 3
Afb. 18
Afb. 19
3
Bekijk de snelheidsvectoren gedurende de hele opname.
4
Duid voor elk kenmerk van de snelheid aan of het al dan niet constant is tijdens de beweging.
VECTOREN U-BOCHT
Auto op de rechte baan
Auto op de U-vormige brug
aangrijpingspunt
constant / niet constant
constant / niet constant
bewegingsrichting
constant / niet constant
constant / niet constant
bewegingszin
constant / niet constant
constant / niet constant
snelheidsgrootte
constant / niet constant
constant / niet constant
snelheidsvector v
constant / niet constant
constant / niet constant
IN
Kenmerk
Snelheid is een vectoriële grootheid. Ze bestaat dus niet enkel uit een getalwaarde (de grootte), maar ook uit een richting, een zin en een
aangrijpingspunt. Als iemand vraagt ‘Is de snelheid constant?’, dan moet je
N
elke vectoreigenschap bestuderen, en niet enkel de grootte.
We spreken dus van een constante snelheid, als de volgende vier kenmerken constant blijven: •
het aangrijpingspunt,
•
de grootte.
•
de richting, de zin,
VA
•
We bekijken een voorbeeld: Emma rijdt met de auto tussen de oprit van SintDenijs-Westrem (Gent) en de afrit in Aalter aan een constante snelheid.
x (km
v
©
17,4
)
9 min 17,4 km
0
v
x (km)
v
Afb. 20
v
0
17,4
Afb. 21
THEMA 01
HOOFDSTUK 3
47
De snelheidsvector v is getekend op drie momenten en is constant gedurende het volledige traject:
• • • •
het aangrijpingspunt: het massapunt, de richting: A10 (E40),
de zin: naar Aalter,
de grootte v : ingesteld op cruisecontrol.
We noemen dat een eenparig rechtlijnige beweging (ERB). • •
eenparig: De snelheid is constant en verschillend van nul.
rechtlijnige beweging: De beweging verloopt volgens één richting.
Bij een rechtlijnige beweging in één zin is de snelheid(svector) constant OPDRACHT 20
Bekijk de gegevens op de kaart.
IN
zodra de snelheidsgrootte constant is.
N
9 min 17,4 km
VA
Afb. 22
Op welke snelheid (in km ) is de cruisecontrol ingesteld? h Gegeven: ∆x = ; ∆t =
Gevraagd: v = ? Oplossing: v =
©
Controle: a
Is dat een logische waarde? Verklaar.
b Waarom kun je de ogenblikkelijke snelheid (van de cruisecontrol) berekenen als de gemiddelde snelheid over het traject?
48
THEMA 01
HOOFDSTUK 3
De gemiddelde snelheid van een voorwerp dat een ERB uitvoert, is gelijk aan
de ogenblikkelijke snelheid van dat voorwerp op elk moment van de beweging. Daarom spreek je bij een ERB kortweg over de snelheid. WEETJE In de fysica wordt de werkelijkheid voorgesteld door modellen. Dat zijn ideale voorstellingen waarin bepaalde elementen benaderd worden weergegeven. Een ERB is een voorbeeld van een model. •
Constante snelheid
Vertrekken en aankomen worden verwaarloosd.
We nemen aan dat het voorwerp onmiddellijk de constante
IN
snelheid bereikt.
Menselijke bewegingen hebben bijna nooit een perfect constante snelheid.
Voorbeeld: Wanneer je tijdens een fietstocht een stuk aan een
constante snelheid fietst, zal de snelheid op je snelheidsmeter of smartphone toch een beetje veranderen.
v
v
N
v
Afb. 23
Bij elektrisch aangestuurde bewegingen kan de snelheid wel perfect constant zijn.
Voorbeelden: cruisecontrol in een auto of een trein, de ingestelde
©
VA
snelheid van skiliften of roltrappen
v
•
v
v
Afb. 24
Rechtlijnig Een verkeersweg is zelden een perfecte rechte over een lange afstand.
Als de baan benaderd wordt door een rechte, noem je ze rechtlijnig.
THEMA 01
HOOFDSTUK 3
49
Een beweging heeft een constante snelheid als de snelheidsvector v
constant is.
Een rechtlijnige beweging met een constante snelheid (verschillend van nul) noem je een eenparig rechtlijnige beweging (ERB): • •
eenparig: De snelheid is constant.
rechtlijnige beweging: De beweging verloopt volgens één richting.
Bij een ERB is de gemiddelde snelheid gelijk aan de ogenblikkelijke snelheid.
IN
` Maak oefening 27 op p. 76.
3.2 Welke grafieken horen bij een ERB? OPDRACHT 21 ONDERZOEK
N
Onderzoek het verloop van een eenparig rechtlijnige beweging aan de hand van Labo 1 op p. 307.
We bekijken opnieuw de rit tussen Sint-Denijs-Westrem en Aalter.
Je kunt de beweging van Emma tijdens haar traject op de autosnelweg voorstellen op grafieken.
De x (t)-grafiek is een stijgende rechte door de oorsprong. — We kiezen de oorsprong aan de oprit: xbegin = 0 km.
VA
•
— We starten de tijd aan de oprit: tbegin = 0 h.
— We bepalen de positie om de drie minuten (∆t = 3 min = 0,05 h). — We verbinden de opgemeten punten met een rechte. x (km) 20
x(t)-grafiek met xbegin= 0
©
Δx = 15 km 15
10 Δx = 8 km
5
0 0,00 Grafiek 5
50
THEMA 01
HOOFDSTUK 3
0,05 Δt = 0,07 h
0,10
Δt = 0,13 h 0,15
t (h)
Op de x (t)-grafiek kun je de volgende informatie aflezen:
— De beweging verloopt volgens de x-as: een stijgende rechte. — De verplaatsing ∆x na een willekeurig tijdsverloop Voorbeeld: Bij is ∆t = 0,07 h is ∆x = 8 km.
— Het tijdsverloop ∆t om een willekeurige verplaatsing af te leggen Voorbeeld: Bij ∆x = 15 km is ∆t = 0,13 h.
— De snelheid is de helling van de rechte. x 15 km = 115 km Voorbeeld: v = ∆ = 0,13 h h ∆t Opmerking: Die snelheid wijkt een klein beetje af van de ingestelde
snelheid. Dat is te wijten aan de afleesnauwkeurigheid op de grafiek.
IN
•
— Hoe steiler de rechte, hoe groter de snelheid. De v (t)-grafiek is een horizontale rechte.
— De ogenblikkelijke snelheid is weergegeven om de drie minuten (∆t = 3 min = 0,05 h).
— De ogenblikkelijke snelheid is constant en gelijk aan de gemiddelde snelheid.
v(t)-grafiek met xbegin= 0
N
v (km) h 120
115
©
VA
110
105
0 0,00
0,05
0,10
0,15
t (h)
Grafiek 6
Op de v (t)-grafiek kun je de volgende waarden aflezen:
vgemiddeld = vogenblik = ∆x = 116 km h ∆t TIP
km . In functie van de h leesbaarheid van de grafiek kozen we er in dit voorbeeld voor om de km . We duiden dat aan met twee as pas te laten starten bij v = 105 h schuine streepjes. Merk op dat de verticale as niet start bij v = 0
THEMA 01
HOOFDSTUK 3
51
OPDRACHT 22
Bestudeer de video. Let op de genummerde voertuigen: ① de blauwe auto, ② de oranje auto, ③ de blauwe bus en ④ de oranje sportwagen.
1
VIDEO STRAAT
Bestudeer de x (t)-grafiek waarin de beweging van de vier voertuigen weergegeven is.
x(t)-grafiek voertuigen
x (m) 50
IN
45 40 35 30 25 20
10 5 0
0
1
2
3
VA
Grafiek 7
N
15
4
5
6
2
Plaats de nummers van de auto’s bij de juiste rechte op de x (t)-grafiek.
3
Controleer je antwoord met de video van de x (t)-grafiek.
4
Welke eigenschappen van de beweging beïnvloeden het verloop van de x (t)-grafiek? Duid aan.
©
Eigenschap beweging
De snelheidsgrootte verandert. De snelheidszin verandert. De beginpositie verandert. De begintijd verandert.
52
7 t (s)
THEMA 01
HOOFDSTUK 3
Helling
x(t)-GRAFIEK STRAAT
Verloop x (t)-grafiek Snijpunt met t-as
Snijpunt met x-as
verandert niet / wel
verandert niet / wel
verandert niet / wel
verandert niet / wel
verandert niet / wel
verandert niet / wel
verandert niet / wel
verandert niet / wel
verandert niet / wel
verandert niet / wel
verandert niet / wel
verandert niet / wel
Schets voor elke grafiek de bijbehorende v (t)-grafiek. v(t)-grafiek voertuigen
v (m s)
0
1
2
3
IN
5
4
5
6
7 t (s)
N
Grafiek 8
Controleer je antwoord met de video van de v (t)-grafiek.
7
Welke eigenschappen van de beweging beïnvloeden het verloop van de v (t)-grafiek?
VA
6
Eigenschap beweging
De snelheidsgrootte verandert. De snelheidszin verandert. De beginpositie verandert.
©
De begintijd verandert.
v(t)-GRAFIEK STRAAT
Verloop v (t)-grafiek
Helling
Snijpunt met v-as
verandert niet / wel
verandert niet / wel
verandert niet / wel
verandert niet / wel
verandert niet / wel verandert niet / wel
verandert niet / wel verandert niet / wel
In het voorbeeld van de autorit van Emma kies je als beginpositie de oprit van de autosnelweg. Dat is een logische keuze voor de beweging die je
beschrijft, maar het is een vage beschrijving in het algemeen. Om precies
te omschrijven waar je je bevindt op een autosnelweg (bijvoorbeeld bij een ongeluk, panne of file), zijn kilometerpalen aangebracht.
De oprit van Sint-Denijs-Westrem bevindt zich bij kilometerpaal 48,3 km. Je kunt de autorit voorstellen op een x (t)-grafiek ten opzichte van de
kilometerpalen.
THEMA 01
HOOFDSTUK 3
53
x (km) 70
x(t)-grafiek met xbegin= 48,3 km
65
60
IN
55
50
0 0,00
Grafiek 9
v
0,15
0,20 t (h)
v
v
65,7
48,3
N
x (km)
0,10
0,05
Afb. 25
• •
met als helling de snelheid.
De grafiek is verticaal verschoven van de oorsprong naar de nieuwe beginpositie xbegin = 48,3 km.
Je kunt aflezen dat de afrit zich ongeveer bij kilometerpaal
VA
•
De vorm van de grafiek is hetzelfde: een stijgende rechte
65,0 km bevindt.
De nieuwe beginpositie heeft geen invloed op de v (t)-grafiek. km Die blijft een horizontale rechte bij v = 116 . h v (km) h 120
v(t)-grafiek met xbegin= 48,3 km
©
115
110
105
0 0,00 Grafiek 10
54
THEMA 01
HOOFDSTUK 3
0,05
0,10
0,15
t (h)
Als tijd zou je de tijd na het vertrek thuis kunnen gebruiken. De grafiek
verschuift dan naar rechts. Als er maar één bewegend voorwerp is, kies je, zoals in dit voorbeeld, tbegin = 0 h.
Bij een ERB is de x (t)-grafiek altijd een rechte met als helling de snelheid. De exacte ligging van de rechte is gekoppeld aan de keuzes die je bij de voorstelling van de beweging maakt.
•
•
De rechte snijdt de x-as in de beginpositie x begin.
De rechte snijdt de t-as in de begintijd tbegin (die je kiest als nul als er
maar één voorwerp beweegt).
De v (t)-grafiek is een horizontale rechte die door de snelheidswaarde gaat.
v (t)-grafiek.
IN
De beginpositie x begin en de begintijd tbegin hebben geen invloed op de
Het verloop van een ERB kun je weergeven in bewegingsgrafieken: • •
De x (t)-grafiek is een schuine rechte.
De v (t)-grafiek is een horizontale rechte.
De snelheidsgrootte, de bewegingszin, de beginpositie xbegin en
N
de begintijd tbegin bepalen de grafiek.
` Maak oefening 28, 29 en 30 op p. 76-77.
VA
3.3 Hoe kun je de positie, de tijd en de snelheid bij een ERB berekenen?
A
Positie op elk moment
OPDRACHT 23
©
Bepaal de positie bij een ERB op elk moment.
x (km)
vtaxi
vauto
2,0
0
Afb. 26
t (min)
t (h)
xauto (km)
xtaxi (km)
0
0
0
2,0
6
0,10
18
0,30
30
0,50
12 …
0,20 …
…
THEMA 01
11,0
…
HOOFDSTUK 3
55
km , h bevindt er zich een gele taxi 2,0 km voor haar. De taxi rijdt ook aan een constante snelheid. Ze rijden allebei Op het moment dat Emma (rode auto) de autosnelweg oprijdt aan een constante snelheid v = 116
voorbij de afrit in Aalter. 1
Bepaal de positie van de rode auto na een willekeurig tijdsverloop.
a
Vul de posities in de tabel verder aan.
b Noteer je werkwijze voor ∆t = 0,50 h.
2
Vervolledig de uitdrukking om de positie na een willekeurig tijdsverloop Δt te berekenen.
xauto =
IN
c
xauto =
Bepaal de positie van de taxi na een willekeurig tijdsverloop. a
Bereken de snelheid van de taxi.
vtaxi =
c
N
b Vul de posities in de tabel verder aan. Noteer je werkwijze voor ∆t = 0,50 h.
xtaxi =
d Vervolledig de uitdrukking om de positie op een willekeurig moment te berekenen.
VA
xtaxi =
Bij een ERB is de ogenblikkelijke snelheid gelijk aan de gemiddelde snelheid.
Vanuit de basisformule voor de gemiddelde snelheid kun je de positie na een willekeurig tijdsverloop berekenen: v = ∆x , dus ∆x = v · ∆t (1) ∆t
©
De verplaatsing tussen een willekeurige positie x en de beginpositie x begin is
gegeven door:
∆x = x – xbegin
(2)
Als je uitdrukking (1) en (2) combineert, wordt dat:
x – xbegin = v · ∆t x = xbegin + v · ∆t
In het voorbeeld kun je de posities van de taxi en de auto berekenen ten opzichte van de oprit of ten opzichte van de kilometerpalen.
56
THEMA 01
HOOFDSTUK 3
Uitdrukking om de positie na tijdsverloop Δt te berekenen
Posities bij t0 = 0 Positie ten opzichte van de oprit (xbegin = 0,0 km)
vtaxi
x (km)
xauto = xbegin, auto + vauto · ∆t
vauto
2,0
xtaxi
Positie ten opzichte van de kilometerpaal (xbegin = 48,3 km)
x (km)
vauto
50,3
xauto = xbegin, auto + vauto · ∆t
xtaxi
km t ·∆ h = xbegin, taxi + vtaxi · ∆t km t = 50,3 km + 90 ·∆ h = 48,3 km + 116
IN
vtaxi
0
km t ·∆ h = xbegin, taxi + vtaxi · ∆t km t = 2,0 km + 90 ·∆ h = 0,0 km + 116
48,3
Bij een ERB met snelheid v en beginpositie xbegin bereken je de positie na een tijdsverloop ∆t als:
x = xbegin + v · ∆t
B
Inhalen
VOORBEELDOEFENING
VA
OPDRACHT 24
N
` Maak oefening 31, 32 en 33 op p. 78-79.
OPLOSSINGSSTRATEGIE
Bestudeer het uitgewerkte vraagstuk.
Op het moment dat Emma (rode auto) de autosnelweg oprijdt aan een constante
snelheid van 116 km , bevindt er zich een gele taxi 2,0 km voor haar. De taxi heeft h een constante snelheid van 90 km . h Wanneer en waar haalt de auto de taxi in?
Formuleer in je eigen
•
Noteer de gegevens
•
Tekening:
©
•
•
9 min 17,4 km
vtaxi
• •
vauto Afb. 27
•
woorden wat ‘inhalen’ betekent.
en het gevraagde in symbolen.
Ga op zoek naar de
uitdrukking voor de positie van beide voertuigen.
Schrijf de betekenis van ‘inhalen’ wiskundig op. Los de vergelijking op om de tijd te vinden.
Bereken de positie van
beide voertuigen op de gevonden tijd.
Controleer of aan
de voorwaarde voor inhalen voldaan is.
THEMA 01
HOOFDSTUK 3
57
vtaxi
Afb. 28
Gegeven: • •
2,0
0
km auto: vauto = 116 en xbegin, auto = 0,0 km h km taxi: vtaxi = 90 en xbegin, taxi = 2,0 km h
Gevraagd: t en x bij inhalen = ?
Oplossing:
Uitdrukking voor de positie van de auto: xauto = xbegin, auto + vauto · ∆t = 116 km · ∆t h
Uitdrukking voor de positie van de taxi: xtaxi = xbegin, taxi + vtaxi · ∆t = 2,0 km + 90 km · ∆t h
IN
x (km)
vauto
xauto = xtaxi
N
‘Inhalen’ betekent dat de auto en de taxi op hetzelfde moment op dezelfde positie zijn. km t km t · ∆ = 2,0 km + 90 ·∆ h h km t km t ⇔ 116 · ∆ – 90 · ∆ = 2,0 km h h km t ⇔ 26 · ∆ = 2,0 km h ⇔ ∆t = 2,0 km = 0,077 h = 4,6 min = 4 min 36 s 26 km h
VA
116
TIP
Dit is een eerstegraadsvergelijking met als onbekende t:
a·t=b·t+c
De positie vind je door het tijdsverloop ∆t in te vullen in een van beide uitdrukkingen voor de positie: xauto = 116 km · ∆t = 116 km · 0,077 h = 8,9 km h h
©
Controle: Bevindt de taxi zich op dezelfde positie? xtaxi = 2,0 km + 90 km · ∆t = 2,0 km + 90 km · 0,077 h = 8,9 km h h
Als twee voorwerpen in dezelfde richting en zin bewegen, kan een snel
voorwerp een trager voorwerp dat al voorop is, inhalen. Op het moment van
inhalen bevinden het trage en het snelle voorwerp zich op hetzelfde moment op dezelfde plaats:
xsnel = xtraag
Door de gegevens in te vullen en een eerstegraadsvergelijking op te lossen, vind je de tijd en de positie waarbij de voorwerpen elkaar inhalen.
Je kunt de positie en de tijd ook aflezen op een x (t)-grafiek waarop je de beweging van beide voorwerpen tegelijk voorstelt.
58
THEMA 01
HOOFDSTUK 3
x(t)-grafiek auto en taxi
x (km) 20
15
10
inhalen
0 0,00 Grafiek 11
IN
5
0,05
0,10
0,15
0,20 t (h)
De auto haalt de taxi in op het snijpunt van beide grafieken.
Dat is na het tijdsverloop ∆t = 0,08 h op de positie x = 9,0 km. •
De auto haalt de taxi in op het snijpunt van beide grafieken. Dat is bij t = 0,08 h en x = 9,0 km.
N
•
De auto rijdt sneller dan de taxi (steilere grafiek).
Een snel bewegend voorwerp haalt een trager bewegend voorwerp in op een tijdstip t waarop de positie van beide voorwerpen gelijk is
VA
(xsnel = xtraag).
©
` Maak oefening 34 en 35 op p. 79-80.
THEMA 01
HOOFDSTUK 3
59
Kruisen
C
OPDRACHT 25
Los het vraagstuk op. In de richting van Gent rijdt een bus aan een snelheid van 100 km . De bus bevindt zich ter h hoogte van de afrit in Aalter als Emma in Sint-Denijs-Westrem de autosnelweg oprijdt aan een snelheid van 116 km . h
Waar en wanneer kruisen ze elkaar? Tekening:
IN
VRAAGSTUKKEN OPLOSSEN
Teken de vectoren op de kaart (afbeelding 29) en op de voertuigen (afbeelding 30).
x (k
9 min 17,4 km
N
17,4
m)
VA
0
x (km)
Gegeven: • •
17,4
auto:
bus:
Opgelet: de bus beweegt tegengesteld aan de x-as.
©
Gevraagd:
Oplossing: a
Noteer de uitdrukking voor de positie van: de auto:
•
de bus:
•
b Leg in je eigen woorden uit wat ‘kruisen’ betekent.
60
THEMA 01
HOOFDSTUK 3
Afb. 29
Afb. 30
0
TIP Denk goed na over het
teken van de snelheden.
c
Schrijf de betekenis van ‘kruisen’ wiskundig op en werk verder uit om het tijdverloop te bepalen.
Controle: Bevindt de bus zich op dezelfde positie?
IN
d Bepaal de positie door het tijdsverloop Δt in te vullen in een van beide uitdrukkingen voor de positie.
Als twee voorwerpen in dezelfde richting, maar in tegengestelde zin bewegen, zullen ze elkaar op een bepaald tijdstip kruisen. Op het moment van kruisen bevinden beide voorwerpen zich op hetzelfde moment op dezelfde plaats:
N
xvoorwerp 1 = xvoorwerp 2
Door de gegevens in te vullen en een eerstegraadsvergelijking op te lossen, vind je de tijd en de positie waarbij de voorwerpen elkaar kruisen. Je kunt de
positie en de tijd ook aflezen op een x (t)-grafiek waarop je de beweging van
beide voorwerpen tegelijk voorstelt. x(t)-grafiek auto en bus
©
VA
x (km) 20
15
10
kruisen
5
0 0,00
0,05
0,10
0,15
0,20 t (h)
Grafiek 12
Je ziet de x (t)-grafiek voor de rode auto en de bus. De auto kruist de bus op
het snijpunt van beide grafieken. Dat is bij t = 0,08 h en x = 9 km.
Twee voorwerpen die in dezelfde richting, maar in tegengestelde zin
bewegen, kruisen elkaar wanneer ze zich op een tijdstip t op dezelfde positie bevinden (xvoorwerp 1 = xvoorwerp 2).
` Maak oefening 36 en 37 op p. 80.
THEMA 01
HOOFDSTUK 3
61
HOOFDSTUKSYNTHESE
BEGRIPPEN Een beweging heeft een constante snelheid als
Een rechtlijnige beweging met een constante snelheid (verschillend van nul) noem je een
constant is.
: • •
eenparig:
rechtlijnige beweging:
GRAFIEKEN VAN EEN ERB Grafiek
snelheid gelijk aan de
Verloop
De x (t)-grafiek is een
x
x (t)-grafiek
• •
De rechte snijdt de x -as
t
•
De rechte snijdt de t-as
in de beginpositie / begintijd / beginsnelheid. De rechte is stijgend als de beweging
volgens / tegengesteld aan de x-as verloopt. De rechte is dalend als de beweging
volgens / tegengesteld aan de x-as verloopt.
De v (t)-grafiek is een
v
De rechte snijdt de v -as
v (t)-grafiek
• •
t
•
rechte.
in de beginpositie / begintijd / beginsnelheid.
VA
•
rechte.
in de beginpositie / begintijd / beginsnelheid.
N
•
De snelheid vergroot / blijft constant / verkleint gedurende het traject.
De rechte ligt boven de t-as als de beweging volgens / tegengesteld aan de x-as verloopt De rechte ligt onder de t-as als de beweging
volgens / tegengesteld aan de x-as verloopt.
©
BEREKENEN
Bij een ERB met snelheid v en beginpositie xbegin bereken je de positie x na een tijdsverloop ∆t als:
62
THEMA 01
SYNTHESE HOOFDSTUK 3
snelheid.
IN
Voor een ERB is de
CHECKLIST
JA
NOG OEFENEN
1 Begripskennis • • • • • •
Ik kan in woorden uitleggen wat een eenparig rechtlijnige beweging (ERB) is. Ik kan voorbeelden geven van ERB’s uit het dagelijks leven.
Ik kan verklaren waarom de gemiddelde snelheid in een ERB gelijk is aan de ogenblikkelijke snelheid.
Ik kan een ERB voorstellen op een x(t)-grafiek.
Ik kan een ERB die voorgesteld is op een x(t)-grafiek, in woorden omschrijven. Ik kan het tijdsverloop en de verplaatsing aflezen op een x(t)-grafiek.
Ik kan de snelheid afleiden uit een x(t)-grafiek.
•
Ik kan het tijdsverloop en de snelheidsverandering aflezen op een v(t)-grafiek.
• • • • •
Ik kan een ERB die voorgesteld is op een v(t)-grafiek, in woorden omschrijven. Ik kan de positie van een voorwerp dat een ERB uitvoert, op elk moment berekenen.
Ik kan de snelheid van een voorwerp dat een ERB uitvoert, berekenen. Ik kan het tijdsverloop van een voorwerp dat een ERB uitvoert, na een bepaalde afstand berekenen.
Ik kan de positie en het tijdstip van voorwerpen die met een ERB bewegen, berekenen op het moment dat ze elkaar inhalen.
Ik kan de positie en het tijdstip van voorwerpen die met een ERB bewegen, berekenen op het moment dat ze elkaar kruisen.
N
•
Ik kan een ERB voorstellen op een v(t)-grafiek.
IN
•
•
2 Onderzoeksvaardigheden •
Ik kan waarnemingen en beschrijvingen verbinden met de wetenschappelijke voorstelling in grafieken.
VA
•
Ik kan een onderzoek stap voor stap uitvoeren.
•
• • •
Ik kan het verband tussen grootheden benoemen
(recht evenredig / omgekeerd evenredig / niet evenredig). Ik kan grafieken nauwkeurig tekenen. Ik kan grafieken nauwkeurig aflezen.
Ik kan berekeningen uitvoeren met afgelezen waarden.
invullen bij je Portfolio.
©
` Je kunt deze checklist ook op
THEMA 01
CHECKLIST HOOFDSTUK 3
63
•
•
VA
©
64
THEMA 01
THEMASYNTHESE
xbegin
xeind
x
l>0 ∆x < 0
l>0 ∆x = 0
xbegin = xeind
heen en terug bewegen
xeind
x
x
tegengesteld aan de x-as bewegen
l>0 ∆x > 0
xbegin
volgens de x-as bewegen
verplaatsing: ∆x = xeind – xbegin
afgelegde weg: lengte van de baan
N •
x
x
snel bewegen, tegengesteld aan de x-as
IN
v
v
traag bewegen volgens de x-as
voor te stellen als een vector
ogenblikkelijke snelheid: op één moment,
(deel)beweging
snelheid: v = ∆x ∆t • gemiddelde snelheid: totale
Eigenschappen van een rechtlijnige beweging berekenen
SYNTHESE THEMASYNTHESE
Rechtlijnige beweging
THEMA 01
•
•
0,00 0,00
0,10
0,20
0,30
0,40
0,50
0,60
0,70
0,80
0,90
x (m) 1,00
0,25
0,50
0,75
1,00
1,25
eindpositie
1,50
1,75
2,00
2,25
x(t)-grafiek Rocky
2,50
2,75
3,00
3,25
3,50
3,75
beweging naar rechts stilstand totale beweging
— helling van lijnstuk tussen begin- en
4,00 t (s)
— berekenen met verplaatsing en tijdsverloop
snelheid:
•
•
0,00 0,00
0,10
0,20
0,30
0,40
0,50
0,60
0,70
v (m s) 0,80
N
0,25
0,50
0,75
1,00
1,25
1,50
1,75
2,00
2,25
v(t)-grafiek Rocky
2,50
2,75
snelheid nul (geen beweging).
3,00
3,25
3,50
— Ligt de grafiek op de tijdsas, dan is de
aan de x-as).
3,75
0
v
Positie: x = xbegin + v · ∆t
v
x(t)-grafiek = schuine rechte v(t)-grafiek = horizontale rechte
volgens één richting.
v
x (km)
rechtlijnige beweging: De beweging verloopt
ERB
eenparig: De snelheid is constant.
IN 4,00 t (s)
snelheid negatief (beweging tegengesteld
• •
— Ligt de grafiek onder de tijdsas, dan is de
— Ligt de grafiek boven de tijdsas, dan is de
snelheid positief (beweging volgens de x-as).
beweging:
•
•
informatie over de snelheid van een rechtlijnige
ogenblikkelijke snelheid: punt op de grafiek
v(t)-grafiek:
Eigenschappen aflezen op grafieken
VA
©
verplaatsing (op de verticale as)
x(t)-grafiek:
BEKIJK KENNISCLIP
THEMASYNTHESE
65
CHECK IT OUT
Licht op reis Kijk terug naar de CHECK IN. Gebruik je kennis om de antwoorden te vinden op de volgende vragen. 1
Welke beweging voert licht uit? Verklaar.
3
Teken en benoem de snelheidsvector op een lichtstraal.
IN
2
Hoelang doet het licht over de reis van de zon tot de aarde? Zoek de nodige gegevens op het internet op. Gegeven:
Afb. 31
Gevraagd:
Oplossing:
Controle:
N
Vergelijk je antwoord met je hypothese in de CHECK IN.
VA
4
Teken een x (t)- en een v (t)-grafiek van het licht tussen de zon en de aarde.
Kies een geschikte schaalverdeling. )
©
x(
Grafiek 13
v(
)
t (s)
t (s) Grafiek 14
Zonlicht plant zich voort op een rechte baan met een constante snelheidsgrootte. Licht voert een ERB uit.
De x(t)-grafiek is een stijgende rechte, de v(t)-grafiek een horizontale rechte. 66
THEMA 01
CHECK IT OUT
!
AAN DE SLAG
TIP Zit je vast bij een
oefening?
Misschien helpen deze QR-codes je weer op weg!
1
EENHEDEN OMZETTEN
GRAFIEKEN LEZEN
Op een fietscomputer kun je een afstand aflezen. a
Is dat de verplaatsing of de afgelegde weg?
IN
b Maak duidelijk met een voorbeeld.
2
BEREKENINGEN AFRONDEN
Bestudeer de onderstaande voorbeelden. a
Noteer de afgelegde weg en de verplaatsing in de tabel.
b Stel de baan van de rechtlijnige bewegingen voor op een x-as.
2
N
1
Een appel valt uit een 2,5 m
Een zwemmer zwemt 100 m in
VA
Je rijdt van Antwerpen naar
Leuven. De afstand bedraagt
Afgelegde weg (l )
Verplaatsing (∆x )
hoge boom.
43,26 km en de rijroute 50,56 km.
3
een olympisch zwembad van 50 m.
Voorstelling rechtlijnige
©
beweging
3
Maak de onderstaande uitspraken correct door ze te vervolledigen met ‘altijd’, ‘soms’ of ‘nooit’. •
Een beweging is
•
Een rechtlijnige beweging verloopt
• • • •
rechtlijnig.
Een rechtlijnige beweging verloopt De afgelegde weg is De afgelegde weg is
in één richting. in één zin.
korter dan de verplaatsing.
langer dan de verplaatsing.
Voor een rechtlijnige beweging in één zin is de verplaatsing
de afgelegde weg.
even lang als THEMA 01
AAN DE SLAG
67
4
Sarah werkt op de achtste verdieping. Als ze in de lift stapt op de vierde verdieping, heeft Ismael de knop van de tweede verdieping al ingedrukt. De lift werkt de verdiepingen (elk 3,2 m hoog) af volgens de indrukvolgorde. a
Teken de baan die Sarah aflegt op de weergegeven x-as.
c
Splits de beweging op in deelbewegingen en bereken de verplaatsing.
b Noteer de posities van de tweede, vierde en achtste verdieping op de x-as. •
verplaatsing van de
•
verplaatsing van de tweede naar de achtste verdieping:
•
verplaatsing van de vierde naar de achtste verdieping:
verdieping:
IN
∆x1 =
naar de
x (m)
∆x2 =
∆xtot =
d Waarom is de verplaatsing van de lift tijdens het eerste deeltraject negatief?
5
Afb. 32
Welke afstand heeft de lift afgelegd over het volledige traject?
N
e
Bekijk het verkeersbord.
Welke betekenis heeft het bord?
VA
a
b Hoeveel m is 100 km ? s h
c
Afb. 33
Hoeveel km is 100 m ? h s
©
6
Voor een verplaatsing in een tijdsverloop is de gemiddelde snelheid gelijk aan v. Hoe groot is de snelheid in de volgende situaties? Noteer in symbolen. a
Je legt dezelfde verplaatsing in het dubbel van de tijd af.
c
Je legt in het dubbel van de tijd het dubbel van de verplaatsing af.
b Je legt in dezelfde tijd het dubbel van de verplaatsing af.
TIP Werk alle vraagstukken uit op een cursusblad met ‘gegeven’, ‘gevraagd’ en ‘oplossing’.
Je kunt de oplossingsstrategie en de voorbeeldoefeningen gebruiken als extra ondersteuning. 68
THEMA 01
AAN DE SLAG
VRAAGSTUKKEN OPLOSSEN
7
Bestudeer de onderstaande wereldrecords. 1 2 3
Werelduurrecord baanrennen: Victor Campenaerts, 55,089 km
in 60 min
100 m sprint bij de mannen: Usain Bolt, in 9,58 s
Marathon (42,2 km) bij de vrouwen: Brigid Kosgei,
in 2 uur 14 minuten 5 seconden a
Bereken de gemiddelde snelheid (in km en m ) h s bij de drie wereldrecords.
b Vergelijk de snelheidsgroottes.
Komt de volgorde van de records hierboven overeen met de volgorde van de snelheidsgroottes?
IN
Bestudeer de vluchten van de verschillende vliegtuigen. 1 2 3
Een F-16 doet een oefenvlucht van 43 min en haalt een topsnelheid van 2 414 km . h Een Boeiing vliegt in 7 uur 50 minuten naar New York met een snelheid van 988 km . h Een helikopter van de zeemacht vliegt tijdens een reddingsoperatie gedurende 25 min 15 s aan 260 km . h a
Bereken de afstand die de vliegtuigen afleggen.
N
8
b Vergelijk de verplaatsingen. Komt de volgorde overeen met je verwachtingen?
VA
Bestudeer de recordhouders uit de natuur. 1 2 3
De slechtvalk is het snelste dier ter wereld, met een topsnelheid van 389 km . h De marlijn kan in het water een topsnelheid bereiken van 129 km . h Het wereldrecord bij de slakken is 2,75 mm . s a
Bereken de tijd die de dieren nodig hebben om 1 km af te
leggen.
©
9
b Vergelijk de tijden. Komen de verschillen overeen met je verwachtingen?
THEMA 01
AAN DE SLAG
69
10
Een onweer bevindt zich op 5,3 km. Het geluid van de donder plant zich voort met een snelheid van 340 m , het licht van de bliksem met een snelheid van 3 ∙ 108 m . s s a
Bereken na welke tijd je de bliksem ziet en de donder hoort.
b Verklaar het trucje dat je kunt gebruiken om de afstand van een onweer tot jezelf te bepalen:
‘Deel de tijd tussen de bliksem en de donder in seconden door drie om de afstand van het onweer tot jou in kilometer te kennen.’
11
IN
Op het moment dat je op je fietscomputer kijkt, heb je een snelheid van 22,1 km . h Als je thuiskomt, heb je 53,6 km afgelegd in 2 h en 33 min. Maak de uitspraken correct door te schrappen wat niet past. a
De gemiddelde snelheid is precies / lager dan / hoger dan 22,1 km . h
12
N
b De ogenblikkelijke snelheid is misschien / zeker tijdens een deel van het traject gelijk aan 22,1 km . h km . c De ogenblikkelijke snelheid is misschien / zeker tijdens een deel van het traject hoger dan 22,1 h d De ogenblikkelijke snelheid is misschien / zeker tijdens een deel van het traject lager dan 22,1 km . h Een slak heeft een topsnelheid van 1,8 mm . Na 10 s aan die topsnelheid rust ze 2 s uit. s Vervolgens kruipt ze nog 15 s verder aan haar topsnelheid. Stel de baan voor op een x-as.
VA
a
Afb. 34
b Bereken de verplaatsing, het tijdsverloop en de gemiddelde snelheid over het hele traject. c
Vergelijk de gemiddelde snelheid met de topsnelheid. Verklaar het verschil.
©
13
Tijdens een wandeling stap je afwisselend aan een snelheid van 6 km en een snelheid van 4 km . h h In welke omstandigheden is je gemiddelde snelheid 5 km ? Duid aan. h Altijd. Nooit.
Als je even lang aan 6 km als aan 4 km stapt. h h Als je even ver aan 6 km als aan 4 km stapt. h h Als je even lang of even ver aan 6 km als aan 4 km stapt. h h
70
THEMA 01
AAN DE SLAG
14
Bestudeer de foto’s van sporters. De skiër en de jetskiër bewegen ongeveer even snel. De parachutespringer is net vertrokken. a
Teken en benoem de snelheidsvector op elke foto.
b Noteer de richting en zin van elke vector.
Richting
Zin
15
Bestudeer de filemelding op de afbeelding. a
2
3
IN
1
E17 – A14 Antwerpen Gent
File E17 – A14 vanaf Destelbergen tot Gentbrugge, richting Gent
Teken en benoem een snelheidsvector voor
een auto die in de beschreven file staat.
N
b Duid de kenmerken van de vector aan. richting: E17 / naar Gent
© Vlaams Verkeerscentrum
c
zin: E17 / naar Gent
Welk begrip uit de fysica komt overeen met
wat men in de spreektaal ‘richting’ noemt?
VA
Aïsha vertrekt van thuis om een boek te halen in de bibliotheek. Haar weg is weergegeven op het plan. Ze wandelt aan een constante snelheid. a
Bereken Aïsha’s snelheid in m en km . s h
b Teken de snelheidsvectoren op de vijf delen van de beweging. • •
Benoem elke vector (v1 ... v5).
Duid de juiste uitspraken aan. Verklaar.
v1 = v2 = v3 = v4 = v5 v1 = 5,1 km
©
16
Afb. 35
h
v1 = v2 = v3 = v4 = v5 v1 = 5,1 km h
10 min
850 m
Afb. 36
THEMA 01
AAN DE SLAG
71
17
Stel de omschreven bewegingen voor met snelheidsvectoren op drie opeenvolgende tijdstippen. Vectorvoorstelling
Situatie
t1
t2
t3
Trein A
A B
Trein B
C
In een station staat trein A stil, vertrekt trein B naar
IN
Trein C
rechts en rijdt trein C naar links het station binnen om tot stilstand te komen.
Blauwe renner
N
Rode
Twee renners fietsen aan dezelfde snelheid op t1.
renner
De blauwe renner versnelt om de rode renner, die aan een constante snelheid fietst, in te halen.
Je laat een bal los bovenaan een helling.
VA
18
a
Beschrijf de beweging van de bal.
0
b Welke x(t)-grafiek hoort bij de beweging van de bal? A
x (m)
x (m)
1,9
1,9
1,9
1,9
AAN DE SLAG
t
t
x (m)
D
x (m)
© THEMA 01
C
x (m)
Grafiek 15
72
B
1,9
Afb. 37
t
t
19
Soms gebruik je x(m) en soms x(t). Wat is de betekenis van beide?
x(m):
a
b x(t):
Bestudeer de onderstaande x(t)-grafieken van een auto. a
IN
20
Welke grafieken zijn niet mogelijk? Verklaar.
b Kleur op de mogelijke x(t)-grafieken deze delen van de grafiek: • •
in het groen: De auto rijdt vooruit.
in het blauw: De auto rijdt achteruit. in het rood: De auto staat stil. A
B
C
x
D
x
x
VA
x
N
•
t
t
t
t
Grafiek 16
Katrien vertrekt vanaf de zetel en wandelt naar de tafel. Daar staat ze eventjes stil om haar
smartphone te pakken. Ze loopt vervolgens naar
het aanrecht en staat daar stil om een glas water
te nemen. Ze slentert terug naar de zetel, waar ze
©
21
blijft. De zetel, de tafel en het aanrecht staan
op een rechte lijn, zoals weergegeven op de x-as. a
Teken de baan op de x-as.
c
Hoe groot is de verplaatsing?
b Hoe groot is de afgelegde weg?
0
1
2
3
4
x (m) Afb. 38
l =
∆x =
THEMA 01
AAN DE SLAG
73
d Welke x(t)-grafiek komt overeen met haar beweging? A
x
B
x
t
D
t
E
x
t
a
t
x
N
Vier vrienden gaan lopen. Hun beweging is weergegeven op de grafiek.
F
x
t
Grafiek 17
22
t
IN
x
C
x
Rangschik hun afgelegde weg van kort naar lang.
b Rangschik hun loopduur van kort naar lang.
VA
23
loper A loper B loper C loper D
t Grafiek 18
Fatima gaat fietsen. Bestudeer de x(t)-grafieken van verschillende delen van haar fietstocht. A
B
©
x (km)
x (km)
5
0
0
2
C
x (km)
20
30
15
15 t (min)
0
0
6 t (min)
0
0
8 t (min)
0
0
Grafiek 19
v=
74
THEMA 01
AAN DE SLAG
D
x (km)
v=
v=
v=
30 t (min)
a
Welke grafiek past bij de omschrijving?
•
Fatima vertrekt:
•
Fatima is op de terugweg:
•
• •
Fatima neemt een pauze:
Fatima gaat voluit tijdens een afdaling:
De vermoeidheid slaat toe, dus Fatima vertraagt:
b Bereken (zonder rekentoestel) de gemiddelde snelheid. Noteer die onder elke grafiek. Noa en Suze vertrekken gelijktijdig. a
x (m)
IN
24
5
Wie heeft de grootste gemiddelde snelheid?
4
b Wie heeft de grootste ogenblikkelijke snelheid?
25
2
Wie heeft de kleinste ogenblikkelijke snelheid?
1
0
Noa Suze
0
1
2
3
5 t (s)
4
N
c
3
Grafiek 20
Wat stellen de punten op een v(t)-grafiek voor? de positie van het massapunt
de gemiddelde snelheid van de beweging
VA
de gemiddelde snelheid van een afgelopen klein tijdsverloop
de gemiddelde snelheid van een toekomstig klein tijdsverloop geen van de bovenstaande antwoorden
Je laat een bal los bovenaan een helling. Welke v(t)-grafiek hoort bij de beweging van de bal? A
B
v
v
0
©
26
t
0
t
C
v
0
D
v
t
0
t
Grafiek 21
THEMA 01
AAN DE SLAG
75
27
Duid aan of de bewering juist of fout is. Is de bewering fout, geef dan een tegenvoorbeeld. a
Als de beweging rechtlijnig is, is de snelheidsvector constant.
juist
fout
Tegenvoorbeeld:
b Als de grootte van de snelheid constant is, dan heeft de beweging een constante snelheidsvector. juist
fout
c
IN
Tegenvoorbeeld:
Als de snelheidsvector constant is, dan is de beweging rechtlijnig.
juist
fout
Tegenvoorbeeld:
d Als de snelheidsvector constant is, dan heeft de beweging een constante snelheidsgrootte. juist
fout
28
N
Tegenvoorbeeld:
Bestudeer de onderstaande bewegingsgrafieken.
Omcirkel de letters van de grafieken die een ERB voorstellen. A
B
VA
a
v (m s)
x (m)
t (s)
© Grafiek 22
76
THEMA 01
AAN DE SLAG
t (s)
F
x (m)
t (s)
t (s)
D v (m s)
t (s)
E
v (m s)
C
x (m)
t (s)
G
H
x (m)
x (m)
t (s)
t (s)
b De onderstaande beschrijvingen horen bij de grafieken.
Noteer (indien mogelijk) de bijbehorende grafieken in de tabel.
x(t)-grafiek
Omschrijving
Finn zit op een bankje te wachten.
Mo keert terug om zijn boekentas op te pikken.
Chloé fietst aan een constante snelheid naar school.
Vul aan met ‘soms’, ‘altijd’ of ‘nooit’.
De x(t)-grafiek van een ERB is
een schuine rechte.
•
De v(t)-grafiek van een ERB is
een schuine rechte.
IN
•
De x(t)-grafiek van een ERB gaat
•
30
door de oorsprong.
Vier personen steken een weg van 12 m over: een zakenman, een jogger, een kind en een vrouw. Op de v(t)-grafiek is het verloop van hun snelheid tijdens het oversteken weergegeven. Vul de legende bij de v(t)-grafiek aan met de personen.
a
v (m s) 3
N
29
v(t)-grafiek
2
1
Afb. 39
VA
0
Legende 1
2
3
2
4
6
8
10
12
14 t (s)
–1
–2
–3
4
0
–4
Grafiek 23
©
b Teken op de afbeelding hierboven de x-as die overeenstemt met de v(t)-grafiek. c
Zijn de volgende uitspraken juist of fout?
•
De afgelegde weg is voor iedereen hetzelfde.
•
Het tijdsverloop is voor iedereen hetzelfde.
•
De verplaatsing is voor iedereen hetzelfde.
THEMA 01
AAN DE SLAG
77
Grafiek 24
31
Lees het onderstaande krantenartikel.
IN
d Teken de bijbehorende x(t)-grafieken.
In ons land sterven per jaar minstens dertig mensen in ongevallen veroorzaakt door iemand die aan het gsm’en was achter het stuur. En dat is nog een voorzichtige schatting. Agenten schrijven constant boetes uit, maar toch blijven duizenden bestuurders het dagelijks doen.
VA
Bron: www.hln.be
32
x(t)-grafiek Thalys
350
300
©
250 200 150
100
50 0 08:30
08:50
Grafiek 25
THEMA 01
aflegt, als je op de snelweg aan een snelheid van 120 km rijdt h en gedurende 2,0 s een berichtje stuurt.
Bestudeer de x(t)-grafiek van de Thalys naar Parijs met een tussenstop in Brussel-Zuid. x (km) 400
78
Bereken welke afstand je ‘blind’
N
STEEKPROEF BEWIJST GEVAAR VAN GSM ACHTER HET STUUR
AAN DE SLAG
09:10
09:30
09:50
10:10
10:30
10:50
11:10 t (h)
a
Van Antwerpen-Centraal tot Brussel-Zuid voert de Thalys een ERB uit. Wat zijn de tijdsduur en de afstand tijdens dat traject?
b Welke snelheid heeft de trein in het tijdsinterval [8:30, 9:10]? c
Wat gebeurt er tussen 9:10 en 9:20?
e
33
IN
d Bereken de afstand tussen Brussel-Zuid en Parijs. Toont de gegeven x(t)-grafiek een realistische voorstelling van de beweging van een trein?
Vleermuizen gebruiken echolocatie om hun weg te vinden en eten te verzamelen in het donker.
Ze zenden met hun neus of mond geluidsgolven uit. Die geluidsgolven botsen tegen objecten en a
N
weerkaatsen terug naar de oren van de vleermuis. De snelheid van het geluid bedraagt 340 m . s Voert het geluid een ERB uit? Verklaar.
VA
b Bereken hoe ver de prooi van de vleermuis verwijderd is, als je weet dat de vleermuis na 6 · 10–4 s
Mil en Josefien trainen voor de aankomende Run & Bike-wedstrijd. Mil vertrekt om 9:37 en loopt langs de vaart aan een constante snelheid van 12 km . h Josefien vertrekt 10 min later op dezelfde plek met de fiets aan een constante snelheid van 18 km . h a
Teken beide bewegingen op de onderstaande x(t)-grafiek.
x (km) 20
©
34
het weerkaatste geluid weer opvangt met zijn oren.
15
10
5
0
0
10
20
30
40
50
60
70 t (min)
Grafiek 26
THEMA 01
AAN DE SLAG
79
b Wie haalt wie in? c
Leid uit de grafiek af waar dat gebeurt.
d Mil kijkt op zijn horloge op het moment dat Josefien en hij elkaar tegenkomen. Bereken welk uur zijn horloge aangeeft.
36
Twee treinen rijden naar elkaar toe op parallelle sporen. De gele trein heeft een snelheid van 95 km , h de rode trein een snelheid van 85 km . De treinen bevinden zich op 10 km van elkaar. h Bereken hoeveel minuten het duurt voordat de twee treinen elkaar passeren. Een taxichauffeur rijdt op de snelweg en hoort op de radio dat er een spookrijder gesignaleerd is ter hoogte van de volgende afrit, 5,0 km verder. Hij vertraagt tot 100 km en blijft uiterst rechts rijden. h Na 2,0 min passeert hij de spookrijder.
VA
37
Een auto vertraagt, zodat hij aan de start van de wegenwerken aan een constante snelheid van 90 km rijdt. 300 m na de start van de h werken rijdt een wegenwerker met zijn machine aan een constante snelheid van 36 km over het nieuwe asfalt. h Bereken na hoeveel seconden de auto de wegenwerker inhaalt.
N
35
IN
Bereken hoe snel de spookrijder rijdt en hoeveel afstand hij heeft afgelegd wanneer de taxi voorbijrijdt.
©
` Verder oefenen? Ga naar
80
THEMA 01
AAN DE SLAG
.
KRACHTEN
THEMA 02
CHECK IN
83
VERKEN
84
` HOOFDSTUK 1: Wat is zwaartekracht?
86 86
IN
1.1 Welke kenmerken heeft de zwaartekracht? A Zwaartekracht B Zwaartekrachtvector
1.2 Hoe groot is de zwaartekracht? A Invloed van de massa B Zwaarteveldsterkte
86 88
89 89 91
N
1.3 Wat is het verband tussen massa, gewicht en zwaartekracht? 95 Hoofdstuksynthese 100 Checklist 101 Portfolio
` HOOFDSTUK 2: Wat is veerkracht?
2.1 Welke kenmerken heeft de veerkracht?
VA
A Vervorming B Veerkracht
2.2 Hoe groot is de veerkracht?
A Veerconstante B Vervorming door de zwaartekracht
Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
102 102 102 104
109 109 113
116 117
©
` HOOFDSTUK 3: Hoe kun je krachten samenstellen of
ontbinden?
3.1 Hoe stel je krachtvectoren met dezelfde richting samen? 3.2 Hoe stel je krachtvectoren met een verschillende richting samen? 3.3 Hoe ontbind je een krachtvector in componenten? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
118 118 121 122 125 126
81
` HOOFDSTUK 4: Welke verband bestaat er tussen
kracht en evenwicht?
127
4.1 Hoe groot is de resulterende kracht bij een voorwerp in rust? 127
4.2 Wanneer is een voorwerp in evenwicht? A Krachtmoment B Evenwichtsvoorwaarden
Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
127 129
IN
A Normaalkracht B Verband tussen resulterende kracht en rust
132 132 135
138 139
` HOOFDSTUK 5: Welke verband bestaat er tussen
N
kracht en beweging?
5.1 Bij welke kracht beweegt een voorwerp aan een constante snelheid? A Wrijvings- en weerstandskrachten B Verband resulterende kracht en ERB
VA
5.2 Bij welke kracht verandert de snelheid van een voorwerp? A B C D
Snelheidsverandering Verandering van snelheidsgrootte Verandering van snelheidsrichting Verandering van snelheidszin
Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
140 140 144
147 147 148 151 153
155 156
157
CHECK IT OUT
159
AAN DE SLAG
160
©
THEMASYNTHESE
OEFEN OP DIDDIT
82
140
CHECK IN
Op naar de ruimte Bekijk de krantenkop en de video.
SPACEX-RAKET MET SUCCES GELANCEERD NAAR ISS Wat betekent ‘lanceren’?
LANCERING SPACEX-RAKET
2
Bron: www.hln.be
Wat is er nodig om de raket te lanceren?
Op welke baan beweegt het ruimtestation ISS?
N
3
4
Het Amerikaanse ruimtevaartagentschap NASA en SpaceX, het bedrijf van Elon Musk, hebben deze nacht vier astronauten naar het internationale ruimtestation ISS gelanceerd. De lancering vond plaats om 01.27 u. (Belgische tijd) vanaf de Amerikaanse ruimtebasis Cape Canaveral.
IN
1
Hoe kan het ISS zo blijven bewegen volgens jou?
VA
Door de zwaartekracht. Door de motorkracht.
Door de zwaartekracht en de motorkracht.
De astronauten zijn gewichtloos in het ISS.
Kun je hier op aarde ook gewichtloos worden? Zo ja, hoe?
©
5
Er werkt geen kracht op het ISS.
?
` Welke krachten laten een ruimtetuig bewegen? ` Hoe kun je een ruimtetuig laten versnellen, laten vertragen of in een cirkelbaan laten bewegen? ` En waarom zijn astronauten gewichtloos? We zoeken het uit!
THEMA 02
CHECK IN
83
VERKEN
Krachtvector OPDRACHT 1
Wat is het effect van een kracht? 1
Bestudeer de foto’s van drie sportievelingen.
2
Vul de tabel aan. 2
3
IN
1
Hoe zie je dat er een kracht wordt uitgeoefend?
dynamisch effect statisch effect
OPDRACHT 2
Welk effect heeft de kracht? verandering van bewegings toestand vervorming
N
verandering van bewegings toestand vervorming
dynamisch effect statisch effect
verandering van bewegings toestand vervorming dynamisch effect statisch effect
VA
Welke soorten krachten zijn er? 1
Bestudeer de foto’s.
2
Vul de omschrijvingen aan onder de foto’s. 2
©
1
• • •
3
• 84
Er wordt een kracht uitgeoefend •
Er wordt een kracht uitgeoefend •
Er wordt een kracht uitgeoefend
op
op
op
door
Er is wel / geen contact nodig. De elektrostatische kracht is
een veldkracht / contactkracht.
contactkracht: veldkracht:
THEMA 02
VERKEN
.
Geef een ander voorbeeld van een … •
3
• •
door
Er is wel / geen contact nodig. De spierkracht is een
veldkracht / contactkracht.
.
• •
door
Er is wel / geen contact nodig. De magnetische kracht is een veldkracht / contactkracht.
.
OPDRACHT 3
Wat is de grootheid kracht? Om de knijpkracht van een patiënt te bepalen, gebruikt een kinesist een krachtmeter. 1 2
Welke andere benaming heeft een krachtmeter?
3
Vul de tabel voor de grootheid kracht aan.
Welke eenheid kun je aflezen op een krachtmeter? Grootheid met symbool
OPDRACHT 4
Hoe stel je de kracht voor als een vector? Bestudeer de krachttrainingen. 1
Teken en benoem de spierkracht van Yena en Margot.
2
Noteer de kenmerken van de kracht onder de foto.
2
N
1
IN
SI-eenheid met symbool
VA
Yena heft de halter op
Aangrijpingspunt Richting Zin
©
Grootte
met een kracht van 800 N.
F =
Margot trekt aan het touw
met een kracht van 500 N.
F =
Een kracht heeft twee soorten effecten: • •
dynamisch effect: een verandering van bewegingstoestand, statisch effect: een verandering van vorm.
We kunnen een onderscheid maken tussen: • •
een veldkracht: een kracht die op afstand werkt zonder rechtstreeks contact;
een contactkracht: een kracht die enkel werkt als er contact is tussen twee voorwerpen.
Kracht is een vectoriële grootheid met als symbool F. De grootte van een
kracht meet je met een dynamometer of een krachtsensor. De eenheid van kracht is de newton (N).
THEMA 02
VERKEN
85
HOOFDSTUK 1
Wat is zwaartekracht? LEERDOELEN Je kunt al: M de grootheid kracht voorstellen als een vector; M het effect van krachten omschrijven. Je leert nu:
bepalen en weergeven;
M de werking van de zwaartekracht op en rond hemellichamen kennen;
M een kracht meten door gebruik te maken van een dynamometer;
M het verband tussen de grootheden massa,
gewichtheffer moet spierkracht gebruiken om halters omhoog te heffen. Hij of zij moet de kracht die wordt uitgeoefend door de aarde, overwinnen.
In dit hoofdstuk bestudeer je hoe je de zwaartekracht die inwerkt op voorwerpen, kunt berekenen en voorstellen. Je gaat op zoek naar de betekenis
van ‘gewicht’ en bestudeert gewichtloosheid op verschillende hemellichamen.
N
zwaartekracht en gewicht omschrijven.
In de sport draait het vaak om kracht. Een
IN
M de vier kenmerken van de zwaartekrachtvector
1.1 Welke kenmerken heeft de zwaartekracht? Zwaartekracht
VA
A
OPDRACHT 5
Bestudeer de zwaartekracht en haar effecten. 1
Hoe zie je dat de zwaartekracht inwerkt? Noteer.
2
Welk effect heeft de zwaartekracht? Duid aan.
3
Is er contact tussen de aarde en de sporter? Duid aan. 2
©
1
1
2
3
86
THEMA 02
statisch effect
dynamisch effect geen contact
contact met de aarde HOOFDSTUK 1
3
statisch effect
dynamisch effect geen contact
contact met de aarde
statisch effect
dynamisch effect geen contact
contact met de aarde
De zwaartekracht is de aantrekkingskracht waarmee de aarde voorwerpen in haar omgeving aantrekt. De zwaartekracht kan twee effecten veroorzaken: • •
statisch effect: het voorwerp vervormt;
dynamisch effect: het voorwerp verandert van bewegingstoestand.
De aarde oefent een kracht uit op alle voorwerpen in haar buurt, ook zonder
contact tussen de aarde en het voorwerp zelf. De zwaartekracht is een veldkracht die op alle voorwerpen in het zwaartekrachtveld werkt. Tijdens het gewichtheffen ervaren Kiran en Saar de zwaartekracht:
•
Ze worden naar beneden getrokken en staan recht op de fitnessmat. Er is
contact tussen hen en de grond. De mat vervormt. Er is een statisch effect
van de zwaartekracht.
IN
•
Ze gebruiken hun armspieren om de zwaartekracht te overwinnen en de halters omhoog te duwen. Er is geen contact tussen de halters en
de aarde, maar toch voelen ze de zwaartekracht, die de halters naar de
aarde trekt. Hun handen vervormen (= statisch effect), en als ze de halters
©
VA
N
lossen, vallen die op de grond (= dynamisch effect).
Afb. 1 Kiran en Saar
De zwaartekracht is de kracht waarmee de aarde voorwerpen in haar zwaartekrachtveld aantrekt. Het is een veldkracht die twee effecten veroorzaakt: • •
statisch effect: het voorwerp vervormt;
dynamisch effect: het voorwerp verandert van bewegingstoestand.
THEMA 02
HOOFDSTUK 1
87
Zwaartekrachtvector
B
OPDRACHT 6
Onderzoek de kenmerken van de zwaartekrachtvector. Otis (27 jaar) en Li (8 jaar) hangen aan de rekstok. 1
Vul het kenmerk van de vector aan in de tabel.
2
Teken en benoem de zwaartekrachtvector op
IN
beide sporters.
Afb. 2
Kenmerk vector
2
4
aangetrokken door de aarde. De totale aantrekking stel je voor in het zwaartepunt (Z).
Als Otis en Li stil hangen, heeft hun lichaam een richting loodrecht ten
opzichte van het wateroppervlak. Het is verticaal gespannen.
Otis en Li vallen naar beneden, naar het middelpunt van de aarde.
De aantrekkingskracht op Otis is groter dan die op Li.
VA
3
Elk deeltje van Otis en Li, van hun armen tot hun kleine teen, wordt
N
1
Omschrijving
TIP
Je kent het zwaartepunt van regelmatige figuren uit de wiskunde. • •
driehoek: snijpunt
van de zwaartelijnen vierhoek: snijpunten van de diagonalen
©
Bij de mens ligt het
zwaartepunt ter hoogte van de navel.
Een kracht is een vectoriële grootheid die wordt voorgesteld door het
symbool F. Om duidelijk te maken dat het om de zwaartekracht gaat, voeg je de letter z toe: Fz.
Z
Z
Fz, halter K
Z
Fz, halter S
Z
Fz, Kiran
Fz, Saar
Afb. 3
88
THEMA 02
HOOFDSTUK 1
Op de halters van Kiran en Saar én op de lichamen van Kiran en Saar zelf werkt de zwaartekracht Fz met deze kenmerken: Aangrijpingspunt Richting
Halters
Sporters
zwaartepunt (Z) van de halters
zwaartepunt (Z) van de sporters
verticaal
naar het middelpunt van de aarde
Zin
Fz, halter S < Fz, halter K
naar het middelpunt van de aarde
Fz, Saar < Fz, Kiran
IN
Grootte
verticaal
De zwaartekracht is een vectoriële grootheid: •
aangrijpingspunt: het zwaartepunt (Z) van het voorwerp,
•
grootte: Fz, afhankelijk van het voorwerp.
• •
richting: verticaal (loodrecht op het wateroppervlak), zin: naar het middelpunt van de aarde,
N
` Maak oefening 1 en 2 op p. 160.
1.2 Hoe groot is de zwaartekracht? Invloed van de massa
VA
A
OPDRACHT 7 ONDERZOEK
Onderzoek de grootte van de zwaartekracht aan de hand van Labo 2 op p. 311.
©
De grootte Fz van de zwaartekracht op een voorwerp is recht evenredig met
GROOTHEDEN EN EENHEDEN
de massa m van dat voorwerp:
FZ = g dus FZ = m · g m
De evenredigheidsconstante noem je de zwaarteveldsterkte.
Nauwkeurige experimenten in onze streken leveren deze waarde op: g = 9,81 N kg Grootheid met symbool zwaarteveldsterkte
g
SI-eenheid met symbool newton per kilogram
THEMA 02
N kg
HOOFDSTUK 1
89
We bekijken opnieuw de fitnessoefening van Kiran en Saar. De grootte van
de zwaartekracht Fz die uitgeoefend wordt door de aarde op de halters, is afhankelijk van de massa van de halters.
De halter van Saar heeft een massa van 2,0 kg. Je berekent de zwaartekracht op de halter als:
Fz, halter S = m · g = 2,0 kg · 9,81 N = 20 N kg
Uit afbeelding 4 blijkt dat de grootte van de zwaartekracht uitgeoefend op de halter van Kiran groter is dan die uitgeoefend op de halter van Saar. Daaruit
IN
leid je af dat de halter van Kiran een grotere massa heeft. Z
Z
Fz, halter K Z
Fz, halter S
Z
Fz, Saar
N
Fz, Kiran
Afb. 4
De grootte van de zwaartekracht op een voorwerp met massa m en
VA
zwaarteveldsterkte g bereken je als volgt:
Fz = m · g
De zwaarteveldsterkte in onze streken is g = 9,81 N . kg ` Maak oefening 3, 4 en 5 op p. 161.
OPDRACHT 8
©
Los het vraagstuk op. 1
Bereken de grootte van de aantrekkingskracht die de aarde uitoefent op Jimmy, die een massa van 58,0 kg heeft. Werk het vraagstuk uit op een cursusblad.
2
3
90
Afb. 5
Teken en benoem het zwaartepunt en de zwaartekrachtvector
op afbeelding 5 (schaal: 1 cm ≅ 200 N). Controleer je antwoord.
THEMA 02
HOOFDSTUK 1
VRAAGSTUK ZWAARTEKRACHT
B
Zwaarteveldsterkte
De grootte van de zwaarteveldsterkte op het aardoppervlak in België is gelijk aan g = 9,81 N . kg Dat betekent dat een massa van 1 kilogram door de aarde wordt aangetrokken met een kracht van 9,81 newton.
Door hoogteverschillen, de aanwezigheid van verschillende soorten
gesteenten en de rotatie van de aarde om haar as is de zwaarteveldsterkte op het aardoppervlak niet overal even groot.
g(N)
IN
Locatie
kg
Noordpool evenaar
9,83 9,78
Mount Everest
9,77
Tabel 1
Kiran reist naar de Noordpool en de evenaar.
Op de Noordpool zijn de zwaarteveldsterkte en de zwaartekracht groter dan in België, waardoor hij meer moeite heeft om de halter omhoog te houden. Op de evenaar zijn de zwaarteveldsterkte en de zwaartekracht kleiner,
waardoor hij minder spierkracht moet gebruiken om de zwaartekracht tegen
N
te werken.
Fz
Z
©
Fz
VA
Z
Afb. 6
THEMA 02
HOOFDSTUK 1
91
OPDRACHT 9
Zoek uit hoe ver het zwaarteveld reikt. Ook voorwerpen in de ruimte worden aangetrokken door de aarde.
Enkel voorwerpen in de atmosfeer worden aangetrokken door de aarde.
IN
Enkel voorwerpen op aarde worden aangetrokken door de aarde.
Afb. 7
1
Wie heeft volgens jou gelijk?
2
3
Vergelijk je hypothese bij vraag 1 met je besluit.
N
Ga dat na met de applet.
VA
OPDRACHT 10
OPEN APPLET
Bestudeer de zwaarteveldsterkte op de maan. 1
Hoe groot is de zwaartekracht op de maan?
Duid jouw hypothese aan.
Er is geen zwaartekracht op de maan.
De zwaartekracht is er even groot als op aarde. De zwaartekracht is er kleiner dan op aarde.
Bekijk de video van de maanlanding.
©
2
De zwaartekracht is er groter dan op aarde.
3
4
Beschrijf de gelijkenis en het verschil tussen wandelen op aarde en op de maan.
•
gelijkenis:
•
verschil:
Vergelijk je hypothese bij vraag 1 met je besluit.
92
VIDEO MAANLANDING
THEMA 02
HOOFDSTUK 1
OPDRACHT 11
Bestudeer de zwaarteveldsterkte van andere hemellichamen. 1
Bestudeer tabel 2 op p. 94. Op welk hemellichaam zou jij het liefst gewichtheffen? Verklaar.
2
VRAAGSTUKKEN OPLOSSEN
Bereken de zwaartekracht op een halter (500 g) als een gewichtheffer zich op Jupiter bevindt.
m = 500 g; g =
IN
Gegeven: Bestudeer de tabel en vul de zwaarteveldsterkte aan. Gevraagd: Welke grootheid wordt er gevraagd?
Oplossing: Noteer de formule voor de zwaartekracht.
Vorm de gegeven massa om naar de SI-eenheid.
Vul de formule voor de zwaartekracht in met de gegevens.
In de gegevens staan een g en een g . Leg het verschil tussen beide uit.
VA
3
N
Controle: Klopt de eenheid?
De zwaartekracht is een veldvector en werkt dus ook op voorwerpen die geen contact hebben met het aardoppervlak. De grootte van de zwaartekracht
op een voorwerp vermindert naarmate het voorwerp zich verder van de
aarde begeeft. Het gebied waar de zwaartekracht werkzaam is, noem je
het zwaarteveld. Het zwaarteveld van de aarde reikt tot buiten de atmosfeer. Daardoor kunnen voorwerpen in de ruimte, zoals de maan, satellieten en
©
het ruimtestation ISS, toch op een baan rond de aarde bewegen.
THEMA 02
HOOFDSTUK 1
93
Niet enkel de aarde, maar ook andere hemellichamen oefenen een kracht uit
op voorwerpen in hun omgeving. Elk hemellichaam oefent een zwaartekracht uit. De grootte van de zwaartekracht hangt af van het hemellichaam, omdat elk hemellichaam een eigen zwaarteveldsterkte heeft. De zwaarteveldsterkte op de maan bedraagt:
gmaan = 1,62 N ≈ 1 · gaarde kg
6
Astronauten worden zes keer minder hard aangetrokken tot de maan dan tot de aarde.
Op de meeste planeten is de zwaarteveldsterkte kleiner dan op aarde.
IN
Enkel op Jupiter, Neptunus en Saturnus is de zwaarteveldsterkte groter.
g(N)
Hemellichaam
kg
Mercurius Venus aarde Mars
3,78 8,87 9,81 3,71
Jupiter
24,8
Saturnus
10,4 8,87
N
Uranus
Neptunus
11,0
maan
1,62
Tabel 2
Stel je voor dat Saar haar halter meeneemt naar de maan en naar
verschillende planeten. Op de maan zouden de oefeningen vlot moeten gaan,
VA
aangezien de zwaarteveldsterkte er zes keer kleiner is dan op aarde. Op
Jupiter zou ze harder trainen, want daar is de zwaarteveldsterkte meer dan
©
Z
aarde
94
THEMA 02
HOOFDSTUK 1
dubbel zo groot als op aarde. Z
Fz
maan
Z
Fz
Mars
Z
Fz
Venus
Fz
Z
Jupiter
Fz
Afb. 8
De zwaarteveldsterkte is een maat voor de sterkte van
de aantrekkingskracht van een hemellichaam. Grootheid met symbool
zwaarteveldsterkte
g
SI-eenheid met symbool
newton per kilogram
N kg
De grootte van de zwaarteveldsterkte in België bedraagt 9,81 N . kg De grootte van de zwaarteveldsterkte is afhankelijk van: •
het hemellichaam,
de afstand tot het middelpunt van het hemellichaam.
IN
•
` Maak oefening 6 t/m 10 op p. 161-162.
OPDRACHT 12 DOORDENKER
Zoek uit waarom gewichtheffen op Jupiter niet erg realistisch is. Maak gebruik van het internet om het antwoord te vinden.
N
VA
1.3 Wat is het verband tussen massa, gewicht en zwaartekracht?
OPDRACHT 13
©
Ga op zoek naar het verschil tussen massa en gewicht. In judo wordt er bij wedstrijden een opdeling gemaakt in gewichtsklassen. 1
Bestudeer de tabel.
2
In welke eenheid worden de klassen uitgedrukt?
3
Bij welke grootheid hoort bij die eenheid?
Gewichtsklasse vrouwen extra licht
< 48 kg
half midden
< 63 kg
half licht licht
midden
half zwaar zwaar
THEMA 02
< 52 kg
< 57 kg
< 70 kg < 78 kg > 78 kg
HOOFDSTUK 1
95
4 5
Hoe wordt de verdeling genoemd?
In welke eenheid wordt gewicht uitgedrukt? In het dagelijks leven gebruiken we de begrippen massa en gewicht door elkaar. In de fysica zijn dat twee verschillende grootheden.
De massa van een voorwerp is de hoeveelheid materie waaruit dat voorwerp
IN
bestaat. De grootheid massa stel je voor met het symbool m. De SI-eenheid van massa is 1 kg (kilogram). Voor kleine en grote massa’s gebruik je afgeleide eenheden, zoals gram en ton. 1g
= 0,001 kg = 1 · 10–3 kg
1 ton = 1 · 103 kg
EENHEDEN OMZETTEN
Aangezien massa enkel een grootte heeft, is het een scalaire grootheid.
Een scalaire grootheid heeft, in tegenstelling tot een vectoriële grootheid,
geen richting, zin of aangrijpingspunt. De massa van een voorwerp bepaal je
N
aan de hand van een balans.
Kiran en Saar heffen elk een verschillende massa. Kiran heeft een halter met
VA
een massa van 3 kg, Saar een halter met een massa van 2 kg.
Afb. 9
De massa van een voorwerp is de hoeveelheid materie waaruit dat voorwerp is opgebouwd.
©
Grootheid met symbool
massa
WEETJE
Je kent vast de uitdrukkingen ‘vederlicht’ en ‘loodzwaar’. Maar wat bepaalt de massa van een voorwerp eigenlijk?
Kom daarover meer te weten in de module
‘Massadichtheid’ bij het onlinelesmateriaal.
96
THEMA 02
HOOFDSTUK 1
m
SI-eenheid met symbool kilogram
kg
OPDRACHT 14
Zoek het gewicht. 1
Leg een pennenzak op je hand.
2
Waar ervaar je een kracht?
3
Teken die kracht op afbeelding 10.
Noem het aangrijpingspunt S. Teken en benoem de zwaartekracht.
IN
4
Afb. 10
Elk voorwerp ondervindt een zwaartekracht, die aangrijpt in het zwaartepunt
van het voorwerp. Als het voorwerp ondersteund wordt, ontstaat daardoor een kracht op de ondersteuning. Die kracht noem je de gewichtskracht of kortweg het gewicht. Het gewicht is net als de zwaartekracht een vector, voorgesteld door Fg.
Zwaartekracht Fz
N
Kenmerk vector
aangrijpingspunt
richting
©
VA
zin
grootte
Gewicht Fg
zwaartepunt Z
steunpunt S
verticaal
verticaal
naar het middelpunt van de aarde
Fz = m · g
naar het middelpunt van de aarde
Fg = m · g
Een halter van Saar heeft een massa m = 2,0 kg. In de buurt van de aarde
werkt er altijd een zwaartekracht Fz, halter S verticaal naar het middelpunt van
de aarde met als grootte:
Fz, halter S = m · g = 2,0 kg · 9,81 N = 20 N kg
Die kracht grijpt aan in het zwaartepunt.
Als Saar de halter vasthoudt, voelt ze de inwerking van de zwaartekracht in haar hand. Het gewicht Fg, halter S van het voorwerp veroorzaakt
een vervorming (statisch effect) in het steunpunt. Het gewicht werkt
verticaal naar het midden van de aarde en heeft dezelfde grootte als de zwaartekracht:
Fg, halter S = Fz, halter S = m · g = 2,0 kg · 9,81 N = 20 N kg
THEMA 02
HOOFDSTUK 1
97
Fz, halter S
Fg, halter S
IN
Fz, Saar
Fg, rechts Fg, links
Afb. 11
Ook op Saar zelf werkt de zwaartekracht Fz, Saar in. Saar staat op de grond en verdeelt haar gewicht over haar beide benen: Fg, links + Fg, rechts = Fg, totaal. Het gewicht heeft dezelfde grootte als de zwaartekracht:
OPDRACHT 15
N
Fz, Saar = Fg, totaal
Bestudeer de massa, het gewicht en de zwaartekracht van de snowboarder. Seppe Smits (m = 83,0 kg), Belgisch kampioen snowboarden, maakt een sprong. Bekijk zijn sprong in de video.
2
Vul de tabel aan.
VA
1
Massa m
©
98
THEMA 02
HOOFDSTUK 1
VIDEO SNOWBOARDER
Grootte van het gewicht Fg
Grootte van de zwaartekracht Fz
3
Teken en benoem de zwaartekrachtvector en het gewicht.
4
Omschrijf in je eigen woorden wat gewichtloosheid is.
Als een voorwerp niet ondersteund wordt, oefent het geen kracht uit op
de ondersteuning. Het heeft geen gewicht. Het is gewichtloos. De massa en de zwaartekracht veranderen niet.
IN
Saar schrikt en laat de halter vallen. Op afbeelding 12 zie je de
zwaartekracht Fz en het gewicht Fg net voor, tijdens en na de val.
Fz, halter S
Z
S
Fg, halter S
Fz, halter S
N
Z
©
VA
Afb. 12
Voor het vallen
Tijdens het vallen
S
Fg, halter S
Z
S
Fg, halter S Fz, halter S
Na het vallen
m = 2,0 kg Fz = m · g
m = 2,0 kg Fz = m · g
m = 2,0 kg Fz = m · g
Fg = m · g
Fg = 0 N
Fg = m · g
= 2,0 kg · 9,81 N kg = 20 N
= 2,0 kg · 9,81 N kg = 20 N
= 2,0 kg · 9,81 N kg = 20 N
= 2,0 kg · 9,81 N kg = 20 N = 2,0 kg · 9,81 N kg = 20 N
Het gewicht Fg van een voorwerp is de kracht van dat voorwerp op zijn ondersteuning.
Gewicht is een vectoriële grootheid: •
aangrijpingspunt: het steunpunt,
•
grootte: Fg = m · g.
• •
richting: verticaal,
zin: naar het middelpunt van de aarde,
Als een voorwerp niet ondersteund wordt, oefent het geen kracht uit op de ondersteuning. Het heeft geen gewicht. Het is gewichtloos. ` Maak oefening 11, 12 en 13 op p. 163.
THEMA 02
HOOFDSTUK 1
99
100
THEMA 02
zin:
SYNTHESE HOOFDSTUK 1
grootte:
zin:
•
grootte:
richting:
•
•
aangrijpingspunt:
•
gewichtsvector Fg
•
richting:
•
•
KENMERKEN
KENMERKEN
N
Het is
Het heeft geen gewicht.
de ondersteuning.
wordt, oefent het geen kracht uit op
Als een voorwerp niet ondersteund
ondersteuning
.
2
1
massa (m)
•
Z
Fz
afhankelijk van:
Z
Fz
De grootte van de zwaarteveldsterkte is
Op de maan is g = .
Grootheid met symbool SI-eenheid met symbool
In België is g = .
•
de aantrekkingskracht van een hemellichaam
= een maat voor de sterkte van
zwaarteveldsterkte (g )
Grootheid met symbool SI-eenheid met symbool
opgebouwd
.
,
= de hoeveelheid materie waaruit een voorwerp is
IN INVLOEDSFACTOREN
= de kracht van een voorwerp op zijn
gewicht
het zwaarteveld
hemellichaam op alle voorwerpen in
zwaartekracht
= de aantrekkingskracht van een
VA
©
aangrijpingspunt:
•
zwaartekrachtvector Fz
HOOFDSTUKSYNTHESE
CHECKLIST
JA
NOG OEFENEN
1 Begripskennis •
Ik kan in mijn eigen woorden uitleggen wat ‘zwaartekracht’ betekent.
•
Ik kan de zwaartekrachtvector tekenen op voorwerpen.
• • • • •
• • • •
•
Ik kan het effect van de zwaartekracht bespreken.
Ik kan de kenmerken van de zwaartekracht opsommen.
Ik kan opsommen welke factoren de grootte van de zwaartekracht beïnvloeden. Ik kan het verband tussen de massa en de zwaartekracht onderzoeken.
Ik kan in mijn eigen woorden uitleggen wat de zwaarteveldsterkte betekent. Ik kan de zwaarteveldsterkte voorstellen op een Fz(m)-grafiek.
Ik kan de grootte van de zwaarteveldsterkte van verschillende hemellichamen vergelijken.
Ik kan met de massa van een voorwerp de zwaartekracht op dat voorwerp berekenen met behulp van de zwaarteveldsterkte.
Ik kan het onderscheid tussen massa, zwaartekracht en gewicht toelichten. Ik kan de gewichtsvector tekenen op voorwerpen.
Ik kan de grootte van de zwaarteveldsterkte in België, op de noordpool en op de evenaar vergelijken.
IN
•
2 Onderzoeksvaardigheden
Ik kan een goed wetenschappelijk onderzoek opstellen om een onderzoeksvraag
•
Ik kan waarnemingen en beschrijvingen verbinden met de wetenschappelijke
•
Ik kan een onderzoek stap voor stap uitvoeren. voorstelling in grafieken.
Ik kan het verband tussen grootheden benoemen
(recht evenredig / omgekeerd evenredig / niet evenredig).
VA
•
te beantwoorden.
N
•
• • • •
Ik kan grafieken nauwkeurig tekenen.
Ik kan grafieken nauwkeurig aflezen.
Ik kan berekeningen uitvoeren met afgelezen waarden.
Ik kan een kracht meten door gebruik te maken van een dynamometer.
invullen bij je Portfolio.
©
` Je kunt deze checklist ook op
THEMA 02
CHECKLIST HOOFDSTUK 1
101
HOOFDSTUK 2
Wat is veerkracht? LEERDOELEN Je kunt al: M de grootte van de zwaartekracht en een gewicht bepalen;
M het statisch effect van een kracht omschrijven.
Je leert nu:
elkaar onderscheiden;
M de veerconstante experimenteel bepalen;
M de invloedsfactoren op de veerkracht
kwalitatief en kwantitatief toepassen;
om je spieren te trainen. Ook weerstandsbanden en
-elastieken zijn handige hulpmiddelen om je spieren te
versterken. Je moet je spierkracht namelijk gebruiken om de weerstandsbanden en -elastieken te vervormen.
In dit hoofdstuk bestudeer je welke types vervorming
er bestaan. Je gaat op zoek naar de kenmerken van de
veerkracht die inwerkt op voorwerpen. Je leert hoe je die kennis kunt gebruiken om een dynamometer te bouwen.
N
M de wet van Hooke formuleren.
In de fitnesszaal kun je niet enkel halters gebruiken
IN
M plastische en elastische vervorming van
2.1 Welke kenmerken heeft de veerkracht? Vervorming
VA
A
OPDRACHT 16
Bestudeer het statisch effect van krachten. 1
Bestudeer de drie sportievelingen.
2
Vul de tabel aan.
2
©
1
3
Op welk voorwerp werkt de kracht?
Is de uitgeoefende kracht een contactkracht of een veldkracht? contactkracht / veldkracht
contactkracht / veldkracht
contactkracht / veldkracht
voor / terwijl / nadat
voor / terwijl / nadat
voor / terwijl / nadat
Wanneer is de vervorming door de kracht merkbaar?
de kracht werkt
102
THEMA 02
HOOFDSTUK 2
de kracht werkt
de kracht werkt
Krachten veroorzaken bij contact een vervorming van een voorwerp. Ze hebben een statisch effect. Er zijn twee soorten vervorming: Elastische vervorming
•
De voorwerpen vervormen tijdens het contact en nemen hun oorspronkelijke vorm weer aan nadat de kracht wegvalt.
2
IN
1
Op de afbeeldingen zie je twee voorbeelden van elastische vervorming.
Een voetbal wordt ingedeukt tijdens
Een polsstok kromt tijdens de
het contact met de voet. Na de schop sprong. Na de sprong is hij weer Plastische vervorming
recht.
De voorwerpen vervormen tijdens het contact en de vervorming blijft nadat de kracht wegvalt. Sommige elastische vervormingen worden
N
•
krijgt hij terug zijn ronde vorm.
plastische vervormingen als de kracht te groot is of de kracht te vaak uitgeoefend wordt.
©
VA
1
Op de afbeeldingen zie je twee voorbeelden van plastische vervorming.
Een skiër laat sporen na in de
sneeuw. Nadat hij gepasseerd is,
zijn de sporen nog altijd zichtbaar.
2
Nadat de veren van een trampoline
enkele jaren gebruikt zijn, verliezen ze hun elasticiteit. Ze zijn dan plastisch vervormd.
THEMA 02
HOOFDSTUK 2
103
Voorwerpen die elastisch vervormen, noem je veren. Binnen de
elasticiteitsgrenzen neemt een veer haar oorspronkelijke vorm weer aan. Op de afbeeldingen zie je twee voorbeelden van veren. 2
IN
1
De veer wordt tijdens het fietsen
Je moet tijdens yogaoefeningen een
vangt ze de schokken op.
een veer.
meer en minder ingedrukt door de verandering in kracht. Daardoor
kracht blijven uitoefenen om de
elastiek te vervormen. De elastiek is
De vervorming van een voorwerp is het statisch effect van een kracht op het voorwerp. •
Een plastische vervorming is blijvend.
N
•
Een elastische vervorming verdwijnt als de kracht wegvalt.
Voorwerpen die hun oorspronkelijke vorm weer aannemen nadat de kracht verdwijnt, noem je veren.
VA
` Maak oefening 14 en 15 op p. 164.
Veerkracht
B
OPDRACHT 17
Voel de werking van de veerkracht. Trek aan een veer.
2
Duw op een veer.
3
Duid je waarnemingen aan.
©
1
a
Als je aan de veer trekt, wordt de veer korter / langer.
c
Als je op de veer duwt, wordt de veer korter / langer.
b De uitgerekte veer trekt aan / duwt tegen je hand.
d De ingeduwde veer trekt aan / duwt tegen je hand.
104
THEMA 02
HOOFDSTUK 2
OPDRACHT 18
Onderzoek het verband tussen de kracht op de veer en de veerkracht. 1
Open de applet en kies voor ‘Inleiding’.
2
Oefen een trek- en een duwkracht uit op de veer.
3
Bestudeer de grootte van de kracht op de veer Fop en de veerkracht Fv.
4
Vul je waarnemingen aan in de tabel. a
Duid de lengteverandering ∆l aan op de figuur.
c
Vergelijk de kenmerken van Fop en Fv.
OPEN APPLET
©
•
Aangrijpingspunt: hetzelfde / verschillend
•
Grootte: hetzelfde / verschillend
• •
Richting: hetzelfde / verschillend Zin: hetzelfde / verschillend
•
Aangrijpingspunt: hetzelfde / verschillend
•
Grootte: hetzelfde / verschillend
• •
VA
Duwkracht
Kenmerken Fop en Fv
N
Trekkracht
Tekening
IN
b Teken en benoem de krachten in beide situaties.
Richting: hetzelfde / verschillend Zin: hetzelfde / verschillend
Om een veer te vervormen, is er een kracht nodig op de veer. Je noemt die contactkracht de kracht op de veer, voorgesteld door het symbool Fop. De vervorming van de veer merk je aan een lengteverandering ∆l . Een
onbelaste veer bevindt zich in de evenwichtspositie en heeft een lengte lbegin.
Een belaste veer heeft een lengte leind. De lengteverandering ∆l bereken je als het verschil tussen de begin- en eindlengte. Grootheid met symbool
lengteverandering ∆l = leind – lbegin
SI-eenheid met symbool
meter
m
Bij een uitrekking wordt de veer langer. De lengteverandering ∆l > 0.
Bij een indrukking wordt de veer korter. De lengteverandering ∆l < 0.
THEMA 02
HOOFDSTUK 2
105
Uitrekking
Indrukking
Fv
Fv
Fop
Fop
∆l
∆l
lbegin leind
0
∆l > 0
0
leind lbegin l (m)
∆l = leind – lbegin
∆l < 0
IN
∆l = leind – lbegin
l (m)
De vervormde veer oefent zelf een kracht uit om haar oorspronkelijke vorm weer aan te nemen.
Je noemt dat de veerkracht, voorgesteld door het symbool Fv.
De kracht op de veer Fop en de veerkracht Fv zijn vectoren die nauw verbonden zijn met elkaar. Enkel de zin verschilt: Fv = – Fop. Kenmerk vector
Kracht op veer Fop
Aangrijpingspunt Richting
Veerkracht Fv
het contactpunt
de richting van de veer
N
Zin
tegengesteld aan elkaar
Grootte
even groot
We bekijken een voorbeeld uit de fitness. Julia kiest voor een training van de
armspieren, waarbij ze aan een veer moet trekken die aan één kant vasthangt
VA
aan de muur.
©
0
1,00
Fv ∆l
l (m)
0
Fv
1,00 1,20
l (m)
1 cm ≅ 30 N
Afb. 13
Fop = Fspier
Fspier
Uitgeoefend door
Uitgeoefend op
Julia
veer
veer
Julia
Julia oefent met haar arm een spierkracht uit op de veer. Het statisch effect van die kracht is een lengteverandering van de veer: de veer rekt uit.
We kiezen voor een lengteas (l-as) waarbij de oorsprong samenvalt met het een uiteinde van de veer. De onbelaste veer heeft een lengte lbegin = 1,00 m.
106
THEMA 02
HOOFDSTUK 2
Julia oefent een spierkracht Fspier (Fspier = 60 N) uit op de veer, waardoor de veer uitrekt tot een lengte leind = 1,20 m.
Je kunt de lengteverandering van de veer als volgt berekenen: ∆l = leind – lbegin = 1,20 m – 1,00 m = 0,20 m
De opgespannen veer oefent ook een kracht uit op Julia, de veerkracht. De
veer wil terug naar haar oorspronkelijke positie en trekt aan de arm van Julia. De grootte van de veerkracht is gelijk aan de grootte van de uitgeoefende
Fv = Fspier = 60 N
IN
kracht op de veer:
Kenmerk vector
Kracht op veer Fspier
Aangrijpingspunt Richting Zin
het contactpunt
naar rechts,
horizontaal
volgens de uitrekking
naar links,
tegen de uitrekking in
Fspier = Fv = 60 N
N
Grootte
Veerkracht Fv
De kracht op de veer Fop is een contactkracht, uitgeoefend door een voorwerp op de veer.
Het effect van de kracht op de veer is een lengteverandering ∆l .
∆l
•
∆l > 0: De veer rekt uit.
∆l < 0: De veer drukt in.
VA
•
Fop
Fv
De veerkracht Fv is een contactkracht, uitgeoefend door de opgespannen veer op dat voorwerp.
De kracht op de veer en de veerkracht zijn vectoriële grootheden. Kenmerk vector
Aangrijpingspunt
∆l
©
Fv
Richting
Fop
Zin
Grootte
Afb. 14
Kracht op veer
Veerkracht
het contactpunt
de richting van de veer
volgens de uitrekking
volgens de indrukking
tegen de uitrekking in
tegen de indrukking in
Fop = Fv
Bij een veer in rust is de kracht op de veer even groot als, maar tegengesteld aan de veerkracht.
THEMA 02
HOOFDSTUK 2
107
OPDRACHT 19
T-vormige handgreep. Door op de voetsteunen te springen, kun je je
l (m)
Een pogostick bestaat uit een stok met voetsteunen, een veer en een
l (m)
Bestudeer de indrukking van de veer.
voortbewegen. Selim gaat op de voetsteunen van de pogostick staan. 1
Teken op de figuur de veerkracht en de kracht op de veer.
2
Duid de lengteverandering aan.
3
Duid aan wat past.
c
De zin van de veerkracht / kracht op de veer is naar beneden / naar boven, volgens de indrukking.
e
De grootte van de veerkracht en van de kracht op de veer is gelijk / verschillend.
IN
0
Het aangrijpingspunt van de veerkracht / kracht op de veer is het contactpunt tussen de voeten van de man en de veer.
0
a
Afb. 15
b De richting van de veerkracht / kracht op de veer is horizontaal / verticaal.
WEETJE
EVENWICHT
N
d De zin van de veerkracht / kracht op de veer is naar beneden / naar boven, tegen de indrukking in.
VERVORMING
macroscopisch
Atomen bestaan uit elektronen, protonen en neutronen. Tussen
verschillende atomen werkt een elektrische kracht, zonder dat er contact
is tussen de atomen. Die elektrische kracht is een veldkracht. Je merkt dat ook als je haren recht gaan staan in de buurt van een kam. De elektrische kracht tussen atomen van dezelfde soort wordt de cohesiekracht
VA
microscopisch
Microscopische oorsprong van veerkracht
genoemd.
In een vaste stof is de cohesiekracht tussen de deeltjes sterk, waardoor de deeltjes een vaste positie hebben. Bij sommige vaste stoffen is er een beperkte vervorming mogelijk. Tijdens de vervorming verandert
de positie van de atomen ten opzichte van elkaar een beetje. De sterke
Afb. 16
cohesiekrachten trekken de atomen terug naar hun oorspronkelijke
kracht
©
plastisch
breuk
tussen de atomen minuscule veertjes zitten. De veerkracht van een veer
ontstaat als gevolg van de veerkracht van alle veertjes tussen de atomen. Als de kracht bij de vervorming klein is, gaan de atomen terug naar hun
oorspronkelijke positie. De veer wordt elastisch vervormd. De kracht
elastisch
Grafiek 1
positie. Je kunt de cohesiekracht vergelijken met een veerkracht, waarbij
bevindt zich binnen de elasticiteitsgrenzen. Oefen je een grotere kracht
uit op de veer, dan is de vervorming blijvend. De atomen gaan niet terug
uitrekking
naar hun oorspronkelijke positie. Ze krijgen een nieuwe
evenwichtspositie en de veer is plastisch vervormd. Als de kracht nog
groter is, zijn de atomen zo sterk van elkaar verwijderd dat de
cohesiekrachten overwonnen worden. De ‘veertjes’ tussen de atomen zijn kapot en de veer zelf is gebroken.
108
THEMA 02
HOOFDSTUK 2
2.2 Hoe groot is de veerkracht? Veerconstante
A
OPDRACHT 20 ONDERZOEK
IN
Onderzoek de factoren die een invloed hebben op de grootte van de veerkracht aan de hand van Labo 3 bij het onlinelesmateriaal.
Als een veer uitgerekt is door een kracht Fop over een afstand ∆l, oefent
TIP
de veer een veerkracht Fv uit op het voorwerp dat de veer uitrekt.
De grootte Fv van de veerkracht is recht evenredig met de absolute waarde
De absolute waarde
van de uitrekking ∆l van de veer:
van een getal is
dat getal zonder
Fv = k · |∆l|
toestandsteken.
Dat is de wet van Hooke.
De evenredigheidsconstante k noem je de veerconstante.
N
Grootheid met symbool
veerconstante
newton per meter
VA
OPDRACHT 21
k
SI-eenheid met symbool N m
Geef betekenis aan de veerconstante. 1
Leg in je eigen woorden uit wat een veerconstante van 8 N betekent. m
2
3
Rangschik de veren van soepel naar stijf.
k1 = 8 N ; k2 = 8 kN ; k3 = 8 N ; k4 = 4 N ; k5 = 4 N m
m
cm
m
cm
Zet alle veerconstanten om naar de eenheid N . m k2 = 8 kN = m
©
EENHEDEN OMZETTEN
k3 = 8 N = cm
k5 = 4 N = cm
4
Controleer je antwoord op vraag 2.
THEMA 02
HOOFDSTUK 2
109
De waarde van k is constant voor een bepaalde veer. De veerconstante is een maat voor de stijfheid van de veer. Hoe groter de veerconstante is, hoe meer kracht er nodig is om dezelfde lengteverandering te bekomen.
We bekijken opnieuw de fitnessoefeningen van Julia. Julia oefent een kracht uit op een veer met veerconstante k = 300 N . Door de uitgeoefende kracht m op de veer rekt de veer 0,20 m uit. De veerkracht van de veer kun je als volgt berekenen:
Fv = k · |∆l| = 300 N · |0,20 m| = 60 N
IN
m
Fv
Fspier
∆l
0
1,00
l (m)
0
l (m)
1,00 1,20
1 cm ≅ 30 N
N
Afb. 17
De veer oefent een kracht Fv = 60 N uit op Julia’s arm. Julia zelf oefent een even grote, maar tegengestelde kracht uit op de veer: Fop = 60 N.
VA
Om haar armspieren nog sterker te maken, vervangt Julia de veer door een stijvere versie met veerconstante k = 450 N . Om dezelfde m lengteverandering ∆l = 0,20 m te bekomen, zal Julia een grotere kracht moeten uitoefenen op de veer:
Fv = k · |∆l| = 450 N · |0,20 m| = 90 N
©
m
110
THEMA 02
HOOFDSTUK 2
0
Afb. 18
1,00
Fv
Fspier ∆l
l (m)
0
1,00 1,20
l (m)
1 cm ≅ 30 N
OPDRACHT 22 DOORDENKER
Bestudeer een combinatie van veren. Bart traint met een expander die uit drie veren met veerconstante k
bestaat. 1
Welke veerconstante heeft de expander volgens jou?
k
IN
2
3·k 1 ·k 3 niet te bepalen
Ga je voorspelling na met de applet. Kies voor ‘Stelsels’. a Kies twee veren met veerconstante k1 = k2 = 200 N . m
Afb. 19
b Hoe groot is de uitrekking bij een kracht van 100 N? c
Bereken de veerconstante van de samengestelde veer.
Gegeven: Oplossing:
N
Gevraagd:
OPEN APPLET
Antwoord: Vergelijk de veerconstante van de expander met de veerconstante van de twee veren.
Wat stel je vast?
VA
3
Vergelijk je antwoord met je voorspelling.
Verklaar de bouw van de expander op afbeelding 19.
©
4
THEMA 02
HOOFDSTUK 2
111
OPDRACHT 23
Los het vraagstuk op. In een balpen zit een veertje van 2,5 cm lang. Het veertje, met een veerconstante van 800 N , m wordt ingedrukt tot een lengte van 2,0 cm als je op de top van de balpen drukt. Bepaal de kracht waarmee je op de balpen drukt. 1
Bereken de kracht op de veer in de pen.
Werk het vraagstuk uit op een cursusblad. Teken en benoem de krachten die inwerken op de pen.
3
Controleer je antwoord.
IN
2
N
VRAAGSTUK VEERKRACHT
1 cm ≅ 2 N
Afb. 20
Als een veer met veerconstante k een lengteverandering ∆l heeft, dan oefent
VA
de veer een veerkracht Fv uit op het voorwerp dat de veer uitrekt of induwt:
Fv = k · |∆l|
waarbij k de veerconstante (een maat voor de stijfheid) is. Grootheid met symbool
veerconstante
k
SI-eenheid met symbool
newton per meter
N m
©
Die uitdrukking noem je de wet van Hooke. Die wet is geldig als de veer
112
THEMA 02
HOOFDSTUK 2
elastisch vervormt.
` Maak oefening 16 t/m 20 op p. 164-165.
Vervorming door de zwaartekracht
B
OPDRACHT 24
Bestudeer de veerkracht bij een verticale veer. Na een bungeejump hangt Thijs stil aan de elastiek. 1
Welke kracht oefent Thijs uit op de elastiek?
2
3
Geef de formule voor die kracht in symbolen.
4
5
Afb. 21
Teken en benoem die kracht in het punt P. Geef de formule voor die kracht in symbolen.
Wat kun je zeggen over de grootte van de inwerkende krachten?
N
7
Welke kracht oefent de veer uit op Thijs?
P
IN
6
Teken en benoem die kracht in het punt P.
OPDRACHT 25 VOORBEELDOEFENING
Bestudeer het uitgewerkte vraagstuk.
N . cm De massa (m = 54 kg) van de fietser wordt gelijkmatig verdeeld over
VA
De veren van een zadel hebben elk een veerconstante van 130
twee identieke veren. Bereken de lengteverandering van één veer, als de fietser op zijn zadel zit. Gegeven: k = 130 Gevraagd: Δl = ?
N N ;m = 54 kg; g = 9,81 cm totaal kg
Oplossing: De fietser oefent een gewichtskracht uit op de veer.
Fv = Fg
©
k · |∆l| = m · g m∙g |∆l| = k
De massa van de fietser wordt gelijkmatig verdeeld over twee identieke veren.
m=
mtotaal 2
=
54 kg = 27 kg 2
We vervangen de symbolen in de formule voor de veerkracht door de overeenkomstige waarden. N m ∙ g 27 kg · 9,81 kg |∆l| = = = 2,0 cm N k 130 cm
Controle: Klopt de eenheid? Ja, de lengteverandering ∆l wordt uitgedrukt in cm.
Klopt de getalwaarde? Ja, de veer van een zadel is niet lang en kan dus ook niet ver indrukken. THEMA 02
HOOFDSTUK 2
113
Fv
IN
∆l
Fg
Afb. 22
Op een massablokje dat bevestigd is aan een verticale veer, werkt de zwaartekracht.
Het blokje oefent een gewichtskracht uit op de veer.
Fop = Fg
N
Door het gewicht van het blokje rekt de veer uit over een afstand Δl en is er
een veerkracht Fv. De veerkracht is in rust even groot als, maar tegengesteld aan het gewicht van het blokje: Fv = –Fg. Daaruit volgt voor de krachtgroottes:
VA
Fv = Fg k · |∆l| = m · g
De veerconstante en de massa bepalen hoeveel de veer uitrekt, want:
|∆l| = •
©
•
114
THEMA 02
HOOFDSTUK 2
m∙g k
Hoe groter de massa, hoe groter de lengteverandering (|∆l| ~ m). Hoe groter de veerconstante (= hoe stijver de veer), hoe kleiner de lengteverandering (|∆l| ~ 1 ).
k
Als een massa m die bevestigd is aan een verticale veer met veerconstante k,
een lengteverandering ∆l veroorzaakt, dan oefent die massa een gewichtskracht uit op de veer.
Fv = Fg k · |∆l| = m · g
` Maak oefening 21 t/m 24 op p. 165-166.
WEETJE Een veer als meetinstrument
N
Een dynamometer gebruikt de veerkracht om krachtgroottes te
N 0,1
0,1
0,2
0,2
0,3
0,3
0,4
0,4
0,5
0,5
0,6
0,6
0,7
0,7
0,8
0,8
0,9
0,9
meten. De dynamometer is een geijkte veer. In een buisje is een veer opgehangen. Als je aan het haakje onderaan de veer trekt, rekt de veer uit.
De schaalverdeling van de dynamometer hangt af van de veerconstante. Die geeft aan hoeveel kracht er nodig is voor een bepaalde uitrekking. Voor de weergegeven dynamometer komt 1,0 cm overeen met een kracht van 0,1 N. De gebruikte veer heeft een veerconstante van
k = 0,1 N = 10 N
m
IN
1,0 cm
Het meetbereik van de dynamometer is de grootste waarde die je op
de dynamometer kunt aflezen. De dynamometer op afbeelding 23 heeft een meetbereik van 1,0 N.
Afb. 23
De afleesnauwkeurigheid is de kleinste schaalverdeling op de dynamometer. De dynamometer op de afbeelding heeft een afleesnauwkeurigheid van 0,1 N.
DOORDENKER
N
OPDRACHT 26
VA
Maak je eigen dynamometer. Gebruik het sjabloon voor het technisch proces.
OPDRACHT 27
DOORDENKER
Bestudeer de werking van een dynamometer op verschillende hemellichamen.
Een dynamometer wordt meegenomen op een ruimtereis naar de maan en naar Mars. 1
2
TECHNISCH PROCES
Noteer boven elke dynamometer het juiste hemellichaam. Welke uitspraak over het meetbereik is correct?
©
Het meetbereik is op elk hemellichaam hetzelfde. Het meetbereik is het grootst op de maan.
N
N
N
1
1
1
2
2
2
3
3
3
4
4
4
5
5
5
6
6
6
7
7
7
8
8
8
9
9
9
Het meetbereik is het grootst op aarde.
3
Het meetbereik is het grootst op Mars.
Welke uitspraak is correct?
Op de maan gebruik je het best een dynamometer met dezelfde veerconstante als op aarde.
Op de maan gebruik je het best een dynamometer met een grotere veerconstante dan op aarde.
Op de maan gebruik je het best een dynamometer
Afb. 24
met een kleinere veerconstante dan op aarde.
THEMA 02
HOOFDSTUK 2
115
116
THEMA 02
SYNTHESE HOOFDSTUK 2
•
grootte:
zin:
richting:
•
•
aangrijpingspunt:
•
•
grootte:
zin:
richting:
•
•
aangrijpingspunt:
•
KENMERKEN
KENMERKEN
een voorwerp
door de opgespannen veer op
veerkracht = een contactkracht, uitgeoefend
wet van Hooke
een voorwerp op de veer
kracht op de veer
N
blijft als de kracht wegvalt.
INVLOEDSFACTOREN
2
1
0
0
Fop
Fv
Fv
l (m)
Fop
l (m)
Grootheid met symbool
SI-eenheid met symbool
= een maat voor de stijfheid van de veer
Dl < 0:
Dl > 0:
Dl =
veer lbegin en de lengte van de belaste veer leind
= het verschil tussen de lengte van de onbelaste
IN
: De vervorming
verdwijnt als de kracht wegvalt.
: De vervorming
= een contactkracht, uitgeoefend door
•
•
VA
© vervorming
HOOFDSTUKSYNTHESE
CHECKLIST
JA
NOG OEFENEN
1 Begripskennis •
Ik kan het verschil tussen elastische en plastische vervorming uitleggen.
•
Ik kan de kenmerken van de veerkracht en de kracht op een veer opsommen.
•
• • • • • •
• • •
Ik kan het effect van een kracht op een veer bespreken.
Ik kan in woorden uitleggen wat ‘veerkracht’ en ‘kracht op een veer’ betekenen. Ik kan de krachtsvectoren van en op een veer tekenen.
Ik kan opsommen welke factoren de grootte van de veerkracht beïnvloeden.
Ik kan het verband tussen de lengteverandering en de grootte van de veerkracht onderzoeken.
Ik kan het verband tussen de stijfheid van de veer en de grootte van de veerkracht onderzoeken.
Ik kan in mijn eigen woorden uitleggen wat de veerconstante betekent. Ik kan de veerconstante voorstellen op een Fv(∆l)-grafiek. Ik kan de wet van Hooke formuleren.
Ik kan de lengteverandering van een veer die wordt veroorzaakt door de gewichtskracht op die veer, berekenen.
Ik kan met de lengteverandering van een veer de veerkracht van de veer berekenen met behulp van de veerconstante.
IN
•
N
2 Onderzoeksvaardigheden •
Ik kan een goed wetenschappelijk onderzoek opstellen om een onderzoeksvraag
•
Ik kan waarnemingen en beschrijvingen verbinden met de wetenschappelijke
•
Ik kan een onderzoek stap voor stap uitvoeren. voorstelling in grafieken.
Ik kan het verband tussen grootheden benoemen
VA
•
te beantwoorden.
• • • •
(recht evenredig / omgekeerd evenredig / niet evenredig). Ik kan grafieken nauwkeurig tekenen.
Ik kan grafieken nauwkeurig aflezen.
Ik kan berekeningen uitvoeren met afgelezen waarden.
Ik kan een kracht meten door gebruik te maken van een dynamometer.
invullen bij je Portfolio.
©
` Je kunt deze checklist ook op
THEMA 02
CHECKLIST HOOFDSTUK 2
117
HOOFDSTUK 3
Hoe kun je krachten samenstellen of ontbinden? LEERDOELEN Je kunt al:
IN
M een kracht voorstellen als een vector; M de zwaartekracht en het gewicht
Op de meeste voorwerpen grijpen verschillende krachten
berekenen.
tegelijk in. De Belgische bobsleeatletes duwen hun
Je leert nu:
tweemansbob bij de start. Daarbij gebruiken ze spierkracht. Samen met de zwaartekracht en de wrijvingskracht is dat
M krachten met dezelfde richting
cruciaal voor hun aankomsttijd.
samenstellen;
M krachten met een verschillende richting
In dit hoofdstuk bestudeer je de kenmerken van de
samenstellen;
resulterende kracht van krachten die in dezelfde richting of
M krachten ontbinden in componenten.
in verschillende richtingen werken, en ga je op zoek naar de
N
component van een kracht volgens de bewegingsrichting.
3.1 Hoe stel je krachtvectoren met dezelfde richting samen?
VA
OPDRACHT 28
Bestudeer de video van het vertrek van een bobsleeteam. 1
Waarom duwen de atleten de bobslee met vier teamleden?
Duid alle correcte antwoorden aan.
Om de vertreksnelheid zo klein mogelijk te maken.
VIDEO BOBSLEE
Om de vertreksnelheid zo groot mogelijk te maken. Om de zwaartekracht te overwinnen.
Om de wrijvingskracht zo klein mogelijk te maken. Om de duwkracht zo groot mogelijk te maken.
©
Om de resulterende kracht op de slee zo groot mogelijk te maken.
2
Bestudeer afbeelding 25 van het vertrekpunt,
waarop de wrijvingskracht Fw getekend is. a
Teken en benoem de duwkracht Fduw die elke atleet uitoefent.
b Noteer de richting en de zin van de krachten.
Richting
Duwkrachten Wrijvingskrachten
118
THEMA 02
HOOFDSTUK 3
Fw
Zin
Fw
Afb. 25
OPDRACHT 29 ONDERZOEK
Onderzoek de samenstelling van krachten met eenzelfde richting aan de hand van Labo 4 bij het onlinelesmateriaal.
De samenstelling van verschillende krachten die op een voorwerp inwerken, noem je de resulterende kracht Fres. Het is de som van alle krachten (F1, F2 ... Fn) die inwerken op een voorwerp.
In symbolen: Fres = F1 + F2 + ... + Fn.
IN
We bekijken de resulterende kracht op de bobslee tijdens het afduwen. Er werken zes verschillende krachten in de horizontale richting: •
vier duwkrachten Fduw uitgeoefend door de atleten op de (handvaten van
•
twee wrijvingskrachten Fw uitgeoefend door het ijs op de (glijders van de)
de) bobslee volgens de zin van de beweging, met elk een grootte
Fduw = 500 N;
bobslee tegengesteld aan de zin van de beweging, met elk een grootte
Fw = 250 N.
N
Fduw
Fduw
Fw
Fduw
Fduw Fw
1 cm ≅ 500 N
Afb. 26
VA
De resulterende kracht Fres is de som van alle krachten die inwerken op de bobslee:
Fres = Fduw + Fduw + Fduw + Fduw + Fw + Fw = 4 · Fduw + 2 · Fw
OPLOSSINGSSTRATEGIE
Fres = F1 + F2
Krachten met eenzelfde richting
©
en eenzelfde zin
F2
INSTRUCTIE FILMPJE
F1
Fres
Krachten met eenzelfde richting
en een tegengestelde zin
F1
Je tekent de resulterende krachtvector met de kop-
staartmethode:
F2 Fres
•
Je tekent de eerste krachtvector F1.
•
Je tekent de resulterende krachtvector Fres vanaf
•
•
Je tekent de tweede krachtvector F2 vanaf de pijlpunt van F1.
het begin van de eerste krachtvector tot aan de pijlpunt van de laatste krachtvector.
Als er meer dan twee krachten ingrijpen, herhaal je dat:
— eerst voor krachtvectoren met een gelijke zin, — vervolgens voor krachtvectoren met een tegengestelde zin.
De krachten worden vaak getekend in een
krachtenschema. Dat is een aparte figuur waarop alle krachten getekend zijn in het massapunt. THEMA 02
HOOFDSTUK 3
119
• •
Het aangrijpingspunt van de resulterende kracht is het massapunt van de bobslee.
De richting van de resulterende kracht is horizontaal. Dat is de richting van de individuele krachten.
De grootte van de resulterende kracht Fres bereken je als volgt:
— Resulterende krachtgrootte van krachten met dezelfde zin berekenen = som krachtgroottes °
De duwkrachten zijn gericht volgens de bewegingszin:
°
De wrijvingskrachten zijn gericht tegen de bewegingszin:
Fres, duw = Fduw + Fduw + Fduw + Fduw = 4 · Fduw = 4 · 500 N = 2 000 N
Fres, w = Fw + Fw = 2 · Fduw = 2 · 250 N = 500 N
IN
•
— Resulterende krachtgrootte van krachten met een tegengestelde zin berekenen = verschil tussen de grootste en kleinste krachtgroottes ° °
Fduw, res > Fw, res
Stap 2: Bereken het verschil.
Fres = Fduw + Fduw + Fduw + Fduw – (Fw + Fw) = Fres, duw – Fres, w = 2 000 N – 500 N = 1 500 N
De zin van de resulterende kracht is de zin van de duwkrachten.
Dat is de zin van de grootste kracht. De pijlpunt van Fres wijst volgens de bewegingszin.
N
•
Stap 1: Zoek welke kracht het grootst is.
VA
Fres, duw
Fres, w
Fres
1 cm ≅ 500 N
Afb. 27
Krachtenschema
©
Fduw
Fduw
Fres, w
Fduw
Fres, duw
Fduw
Fw Fw Fres, w
Fres, duw Fres
De resulterende kracht (Fres) is de som van alle krachten (F1, F2 ... Fn) die inwerken op een voorwerp.
In symbolen: Fres = F1 + F2 + ... + Fn.
Voor krachten in dezelfde richting bepaal je de resulterende kracht met de kop-staartmethode in één richting. De resulterende kracht heeft dezelfde richting als de afzonderlijke krachten.
` Maak oefening 25 t/m 28 op p. 167-168.
120
THEMA 02
HOOFDSTUK 3
3.2 Hoe stel je krachtvectoren met een verschillende richting samen? OPDRACHT 30
ONDERZOEK
Onderzoek de samenstelling van krachten met een verschillende richting aan de hand van Labo 5 op p. 315.
IN
Op afbeelding 28 zie je het bovenaanzicht van twee atleten die na de wedstrijd hun bobslee voorttrekken met een touw. Ze oefenen twee verschillende krachten met een verschillende richting uit:
N
Ftrek, 1
Ftrek, 2
1 cm ≅ 100 N
Afb. 28
Atleet 1 trekt met een kracht Ftrek, 1 met een richting schuin naar rechts en
•
een grootte Ftrek, 1 = 200 N.
Atleet 2 trekt met een kracht Ftrek, 2 met een richting schuin naar links en
•
VA
een grootte Ftrek, 2 = 200 N.
De resulterende trekkracht Fres is de som van beide trekkrachten die inwerken op de touwen aan de bobslee: Fres = Ftrek, 1 + Ftrek, 2.
Het aangrijpingspunt van de resulterende kracht is het massapunt
•
van de bobslee.
De richting en de zin van de resulterende kracht vind je met de kop-
•
staartmethode.
©
OPLOSSINGSSTRATEGIE
INSTRUCTIE FILMPJE
F2
F1 ➀
F2
F1
de kop-staartmethode:
F2 Fres
F1 ➁
Je tekent de resulterende krachtvector met
➂
•
Je tekent de eerste krachtvector F1.
•
Je tekent de resulterende
•
Je tekent de tweede krachtvector F2 vanaf de pijlpunt van F1.
krachtvector Fres vanaf het begin van
de eerste krachtvector tot aan de pijlpunt van de laatste krachtvector.
Dat is ook hoe je in de wiskunde vectoren optelt. De krachten worden vaak getekend in een krachtenschema.
THEMA 02
HOOFDSTUK 3
121
Krachtenschema
Ftrek, 1
➀
➁
Ftrek, 2
➂
Ftrek, 2
Gebruik de
schaalverdeling
nauwkeurig wanneer
je de krachten tekent.
•
Ftrek, 1
Fres
Ftrek, 1
Fres Ftrek, 2
1 cm ≅ 100 N
1 cm ≅ 100 N
Afb. 29
De richting van de resulterende kracht Fres is rechtdoor en de zin is naar links.
De grootte van de resulterende kracht Fres wordt bepaald door de lengte van Fres. Je meet de lengte van de vector en gebruikt de schaal om de
krachtgrootte te bepalen. De lengte van Fres is voor de atleten 3,7 cm.
Met een schaalverdeling van 1 cm ≅ 100 N betekent dat dat Fres = 370 N.
De resulterende kracht Fres is de diagonaal van het parallellogram gevormd
door de vectoren Ftrek, 1 en Ftrek, 2.
N
TIP
Ftrek, 1
IN
•
Ftrek, 2
Op afbeelding 29 zie je de trekkrachten en de resulterende kracht terwijl de atleten de bobslee voorttrekken.
Bij krachten in een verschillende richting bepaal je de resulterende kracht
VA
met de kop-staartmethode. De resulterende kracht is gericht volgens de diagonaal van het parallellogram gevormd door de krachten. ` Maak oefening 29 en 30 op p. 168.
3.3 Hoe ontbind je een krachtvector in componenten?
©
OPDRACHT 31
Bestudeer afbeelding 30, met twee kinderen die glijden op een slee. 1
Teken de x -as voor beide bewegingen.
2
Teken en benoem voor beide kinderen de krachtvector
die zorgt voor de beweging van de slee.
Afb. 30
122
THEMA 02
HOOFDSTUK 3
3
Vergelijk de richting van de beweging en de richting van de krachtvector. Wat stel je vast?
4
Hoe kan er toch beweging zijn volgens jou? Er werkt een extra kracht in de richting van de beweging.
Er werkt een deel van de inwerkende kracht in de richting van de beweging.
IN
Er is geen kracht nodig voor de beweging.
Na de start springen de atleten in de bobslee. Vanaf dan dalen ze de baan af onder invloed van de zwaartekracht.
a
Fz
Fz, y
N
F z, x
x
a
Afb. 31
De zwaartekracht Fz grijpt aan in het massapunt en is verticaal naar beneden
VA
gericht. De beweging verloopt schuin de helling af volgens de x -richting.
Dat is een dynamisch effect van de zwaartekracht. In de y -richting (loodrecht op de beweging) veroorzaken de glijders van de bobslee spoorvorming. Dat is een statisch effect van de zwaartekracht.
Er werkt een deel van de zwaartekracht in de x-richting (bewegingsrichting) en een deel in de y-richting (loodrecht op de bewegingsrichting).
TIP
De sinus en de cosinus
©
van een hoek worden gedefinieerd in een
rechthoekige driehoek. Je vindt er meer
informatie over in de
ontdekplaat ‘GENIE in STEM-vaardigheden’.
De zwaartekracht kun je ontbinden in twee krachtcomponenten die loodrecht
op elkaar staan.
Op afbeelding 31 zijn de krachtcomponenten Fz, x en Fz, y getekend. De
zwaartekracht is de resulterende kracht van haar twee componenten:
Fz = Fz, x + Fz, y
De grootte van de componenten kun je op twee manieren bepalen: 1
aflezen met behulp van de schaal;
2
berekenen als je de hellingshoek a kent. Die hellingshoek is de hoek
�
tussen de verticale richting en de y-richting waardoor
Fx = F · sin a Fy = F · cos a
THEMA 02
HOOFDSTUK 3
123
OPLOSSINGSSTRATEGIE Je construeert de componenten van de krachtvector
y Fy
met de projectiemethode:
Krachtcomponent Fx volgens de bewegingsrichting
F
a
Fx
•
x
Fx = F · cos a 2 2 2 en F = Fx + Fy Fy = F · sin a
INSTRUCTIE FILMPJE
•
Teken vanuit de pijlpunt van F een loodrechte op de x-as.
Teken Fx evenwijdig met de x-as vanuit het
massapunt tot het snijpunt met de getekende loodrechte.
Krachtcomponent Fy loodrecht op de bewegingsrichting
Teken vanuit de pijlpunt van F een evenwijdige
IN • •
met de x-as.
Teken Fy loodrecht op de x-as vanuit het
massapunt tot het snijpunt met de getekende evenwijdige rechte.
De kracht F is de resulterende krachtvector
OPDRACHT 32
N
van Fx en Fy, dus F = Fx + Fy.
Herbekijk afbeelding 30 in opdracht 31. 1
Teken en benoem de x -componenten van de getekende
krachten.
Teken en benoem de zwaartekracht op de slee die
VA
2
vooruit getrokken wordt.
3
Zorgt de zwaartekracht voor beweging van de slee die
Fz
vooruit getrokken wordt? Verklaar.
x Ftrek x
Afb. 32
©
Een kracht F die schuin staat op de
bewegingsrichting, is de resulterende kracht
van een component volgens de x -richting (Fx)
en een component volgens de y -richting (Fy):
F = Fx + Fy.
y Fy
F Fx
Je kunt de kracht F ontbinden in haar twee loodrechte componenten
Fx en Fy.
` Maak oefening 31, 32 en 33 op p. 169-170.
124
THEMA 02
HOOFDSTUK 3
x
THEMA 02
per richting samen.
Stel eerst de krachten
NEE
dezelfde richting?
Hebben al de krachten
Fres =
kop-staartmethode.
bepalen met de
resulterende kracht
Je kunt de
JA
JA
NEE
F2
F1
dezelfde zin?
Hebben de krachten NEE
JA
Gevraagd: Fres = ?
en 20 N naar links
grootte:
zin: •
•
richting:
•
Fres =
F=
grootte:
•
•
•
grootte:
zin:
richting:
Fres =
Kenmerken resulterende kracht:
zin: •
•
richting: •
Fres =
Kenmerken resulterende kracht:
Hoe noteer je de ontbinding?
IN Gegeven: krachten van 10 N naar rechts
en 20 N naar rechts
x
Gegeven: krachten van 10 N
N
F
Gevraagd: Fres = ?
y
Kenmerken resulterende kracht:
.
de componenten?
Hoe teken en benoem je
VA
Je kunt de kracht ontbinden
in
©
Werkt er meer dan één kracht in op het voorwerp?
HOOFDSTUKSYNTHESE
SYNTHESE HOOFDSTUK 3
125
CHECKLIST
JA
NOG OEFENEN
1 Begripskennis •
Ik kan het begrip ‘resulterende kracht’ omschrijven.
•
Ik kan de kenmerken van de resulterende kracht van krachten
• •
Ik kan de kenmerken van de resulterende kracht van krachten met dezelfde richting bepalen.
met een verschillende richting bepalen.
Ik kan het begrip ‘component van een kracht’ omschrijven.
Ik kan de kenmerken van een component van een kracht bepalen.
2 Onderzoeksvaardigheden
•
Ik kan een onderzoek uitvoeren volgens een gegeven stappenplan.
•
Ik kan de resulterende krachten nauwkeurig tekenen.
• •
• •
Ik kan samenwerken om tot onderzoeksresultaten te komen. Ik kan een dynamometer aflezen.
Ik kan de componenten van een kracht nauwkeurig tekenen. Ik kan nauwkeurig berekeningen uitvoeren.
invullen bij je Portfolio.
©
VA
N
` Je kunt deze checklist ook op
126
IN
•
THEMA 02
CHECKLIST HOOFDSTUK 3
HOOFDSTUK 4
Welk verband bestaat er tussen kracht en evenwicht? LEERDOELEN
M de resulterende kracht bepalen;
M het dynamisch effect van een kracht omschrijven; M de zwaartekracht en het gewicht berekenen. Je leert nu:
M de normaalkracht omschrijven en voorstellen;
IN
Je kunt al:
Acrobaten gebruiken hun spierkracht om in
verrassende poses te gaan staan. Ze zoeken een evenwicht en overwinnen daarbij de
zwaartekracht. Ook de meeste voorwerpen rondom ons staan stil en bevinden zich in
evenwicht. Welke kracht zorgt ervoor dat ze
M het verband tussen de resulterende kracht en rust omschrijven;
niet door de ondergrond zakken? Hoe komt het dat ze niet of net wel kantelen?
M het krachtmoment omschrijven en berekenen;
M de voorwaarden voor evenwicht bepalen en toepassen.
N
In dit hoofdstuk bestudeer je de voorwaarden voor evenwicht.
VA
4.1 Hoe groot is de resulterende kracht bij een voorwerp in rust? Normaalkracht
A
OPDRACHT 33
Bestudeer de afbeeldingen van spelende kinderen. 1
Wat gebeurt er als de kinderen het oppervlak raken? Duid aan onder de afbeeldingen.
2
Hoe komt dat? Duid aan onder de afbeeldingen.
©
1
2
De kinderen kunnen wel / niet op het water staan. De kinderen kunnen wel / niet op het grasveld staan. De ondersteuning door het water is te klein / groot genoeg / te groot.
De ondersteuning door het grasveld is te klein / groot genoeg / te groot.
THEMA 02
HOOFDSTUK 4
127
Een voorwerp dat ondersteund wordt, ondervindt een normaalkracht. Als het ondersteunende voorwerp niet stevig genoeg is, is er geen normaalkracht. De acrobaten staan met hun handen op de grond. Ze oefenen een
gewicht Fg uit op de vloer. Dat gewicht is verdeeld over hun beide handen. Ze zakken niet door de vloer, omdat de vloer hen ondersteunt. Er is een normaalkracht Fn in de contactpunten van hun handen met de grond.
Fg, 1
Fn, 2
Fn, 1
Fn, 2
IN
Fn, 1
Fg, 2
Fg, 1
Fg, 2
Afb. 33
De normaalkracht is een contactkracht met als symbool Fn en deze kenmerken:
•
Het aangrijpingspunt is het contactpunt.
•
De zin van de normaalkracht is van het oppervlak weg.
•
‘normaalkracht’ vandaan: ‘normaal’ is een ander woord voor ‘loodrecht’. De grootte van de normaalkracht is zodanig dat de resulterende kracht
N
•
De richting is loodrecht op het oppervlak. Daar komt de naam loodrecht op het oppervlak nul is.
Als een voorwerp ondersteund wordt door een oppervlak, dan werkt er een normaalkracht met deze kenmerken: aangrijpingspunt: het contactpunt,
•
grootte: zodanig dat de resulterende kracht loodrecht op het oppervlak
VA
• • •
richting: loodrecht op het oppervlak, zin: van het oppervlak weg, nul is.
` Maak oefening 34 en 35 op p. 170.
OPDRACHT 34
DOORDENKER
©
Bestudeer de kenmerken van de normaalkracht. 1
Teken en benoem de normaalkracht op beide afbeeldingen. 1
128
THEMA 02
HOOFDSTUK 4
2
2
Welke uitspraak is correct? Duid aan. De normaalkracht is altijd even groot als en tegengesteld aan de gewichtskracht. De normaalkracht is altijd verticaal.
De normaalkracht staat altijd loodrecht op het oppervlak.
Verband tussen resulterende kracht en rust
B
IN
OPDRACHT 35
Bestudeer de bewegingstoestand van een baal hooi tijdens het duwen. Welke krachten werken op de baal hooi? in de x-richting:
•
in de y-richting:
• 2
Jonas en Lukas duwen even hard tegen een baal hooi in rust.
N
1
Duid de juiste uitspraken aan in de tabel. 1
2
VA
y
y
x
x
In welke bewegingstoestand bevindt de baal zich?
•
De baal hooi komt altijd / soms / nooit in beweging in de x-richting.
©
•
De baal hooi blijft altijd / soms / nooit in rust.
• • • • •
De baal hooi komt altijd / soms / nooit in beweging in de y-richting.
De snelheidsvector verandert altijd / soms / nooit.
•
De baal hooi blijft altijd / soms / nooit in rust.
•
De baal hooi komt altijd / soms / nooit
•
•
De baal hooi komt altijd / soms / nooit in beweging in de x-richting. in beweging in de y-richting.
De snelheidsvector verandert altijd / soms / nooit.
Welk verbanden gelden voor de resulterende kracht?
De baal blijft in rust in de horizontale richting als Fres, x = 0 / Fres, x ≠ 0. De baal blijft in rust in de verticale richting als De baal blijft helemaal in rust als
Fres, y = 0 / Fres, y ≠ 0. Fres = 0 / Fres ≠ 0.
THEMA 02
HOOFDSTUK 4
129
Bij een voorwerp in rust of in evenwicht is er geen beweging in de x - en de y -richting. De snelheid is de hele tijd nul: vbegin = veind = 0 , dus ∆v = 0.
De bewegingstoestand van het voorwerp in rust verandert niet. Er is geen
dynamisch effect van de resulterende kracht, omdat de resulterende kracht nul is: Fres = 0.
De totale resulterende kracht bestaat uit de resulterende kracht in de bewegingsrichting en de resulterende kracht loodrecht op de bewegingsrichting: Fres = Fres, x + Fres, y.
IN
Bij rust geldt: Fres, x = 0 en Fres, y = 0.
We bekijken de bewegingstoestand van de acrobaten. Ze zijn in rust.
Fs
Fz
N
Fz
•
Fn, 1
Fn, 2
Afb. 35
In de horizontale richting werken er geen krachten. Er is geen
resulterende kracht en geen verandering van bewegingstoestand.
In de verticale richting werken er telkens twee krachten.
VA
•
Afb. 34
— Krachten bij de hangende acrobate (m = 66,0 kg): gewicht Fg en spankracht Fs.
Rust betekent dat Fres = Fg + Fs = 0. De grootte van de spankracht is:
Fs = Fg = m · g = 66,0 kg · 9,81 N = 647 N kg
— Krachten bij de staande acrobaat die een andere acrobaat optilt (mtot = 172,3 kg): gewicht Fg en normaalkracht Fn.
©
Rust betekent dat Fres = Fg + Fn = 0. De grootte van de normaalkracht is:
Fn = Fg = m · g = 172,3 kg · 9,81 N = 1,69 kN kg
Per voet is de grootte van de normaalkracht Fn, 1 = Fn, 2 =
THEMA 02
HOOFDSTUK 4
2
= 845 N.
Voor een voorwerp in rust of in evenwicht is de resulterende kracht nul in beide richtingen:
Fres, x = 0 en Fres, y = 0, dus Fres = 0.
` Maak oefening 36 t/m 40 op p. 170-171.
130
Fn
OPDRACHT 36 VOORBEELDOEFENING
Bestudeer het uitgewerkte vraagstuk. Simon staat klaar om te schieten met zijn pijl (m = 30 g) en boog. Hij trekt met een kracht van 85 N aan het koord. 1
Teken en benoem de inwerkende krachten op de pijl in een krachtenschema.
2
Bereken de normaalkracht en de veerkracht. Krachtenschema
Fn Fz
Gegeven: F = 85 N; m = 30 g
Gevraagd: Fv = ?; Fn = ?
Afb. 36
Fv
IN
F
Er werken twee krachten in de x -richting: de trekkracht uitgeoefend door Simon en de veerkracht
uitgeoefend door het koord.
Fres, x = F + Fv = 0 dus Fv = F = 85 N
Er werken twee krachten in de y -richting: de zwaartekracht en de normaalkracht door de hand en door de boog.
VA
•
N
Oplossing: De pijl is in rust, dus Fres = 0.
•
Fres, y = Fn + Fz = 0 dus Fn = Fz = m · g = 30 · 10–3 kg · 9,81 N = 0,29 N kg
Controle: Klopt de verhouding van de getekende krachten in de x- en de y-richting?
Nee, de krachten in de y-richting moeten veel kleiner getekend worden. Voor de duidelijkheid
worden ze vergroot weergegeven. Het is wel belangrijk dat de krachten in één richting even groot getekend zijn.
OPLOSSINGSSTRATEGIE •
Omschrijf in je eigen woorden wat er gebeurt en wat je zoekt.
•
Denk na over de gegevens die je nodig hebt om de ontbrekende krachten
Bepaal de krachten die inwerken.
©
• • • •
•
Teken de krachten. Denk na over de onderlinge groottes. te berekenen.
Noteer alles in symbolen bij de gegevens en het gevraagde.
INSTRUCTIE FILMPJE
Werk de oplossing uit.
— Noteer de voorwaarde voor rust in de x-richting en de y-richting. — Vul de krachtvectoren in voor elke richting.
— Bepaal daarmee de grootte van de ontbrekende kracht in elke richting. Sta stil bij je antwoord. — Klopt de eenheid? — Klopt de grootte?
THEMA 02
HOOFDSTUK 4
131
4.2 Wanneer is een voorwerp in evenwicht? Krachtmoment
A
OPDRACHT 37
Bestudeer de positie van een deurklink. openen? 1
Voorspel een rangschikking van de klinken volgens toenemende moeilijkheid.
4
Ga naar een deur en zet ze op een kier.
5
Zet je wijsvinger op de deur op de verschillende
6
posities en open de deur.
7
N
• 3
3
Test je rangschikking uit.
•
2
1
2
IN
Op welke positie kun je een draaideur het makkelijkst
Schrijf de juiste rangschikking op.
Afb. 37
VA
4
Verklaar de positie van een standaarddeurklink.
©
Het draai-effect van een kracht ten opzichte van een draaipunt kun je beschrijven met de grootheid krachtmoment M.
•
De grootte van het krachtmoment voor een loodrechte kracht wordt
bepaald door de krachtgrootte F en de afstand r tussen het draaipunt en het aangrijpingspunt van de kracht. Grootheid met symbool
•
krachtmoment
M = F⟂ · r
SI-eenheid met symbool newtonmeter
De draaizin wordt bepaald door de zin van de kracht. De kracht kan een draaiing veroorzaken:
— in tegenwijzerzin: het krachtmoment is positief; — in wijzerzin: het krachtmoment is negatief.
132
THEMA 02
HOOFDSTUK 4
N∙m
TIP Om aan te duiden dat een kracht loodrecht inwerkt, voeg je een tekentje toe dat je kent uit de wiskunde: ⟂.
Als het duidelijk is dat de kracht loodrecht inwerkt, noteer je dat tekentje niet.
In de wiskunde gebruik je een georiënteerde hoek om de draaizin aan te geven: •
draaiing in tegenwijzerzin: AÔB is een positieve hoek. draaiing in wijzerzin: BÔA is een negatieve hoek. B
B
IN
•
+ O
-
A
O
A
Afb. 38
Op afbeelding 39 zie je de bovenkant van een deur, waar op twee plaatsen een even grote kracht wordt uitgeoefend.
rechts
N
links
1
©
VA
1
2
• • •
3 = 2 i
3
2
3,
Afb. 39
De kracht F1 zorgt voor een draaiing in tegenwijzerzin.
Het krachtmoment is positief, met grootte M1 = F1 · r1. De kracht F2 zorgt voor een draaiing in wijzerzin.
Het krachtmoment is negatief, met grootte M2 = F2 · r2.
De kracht F3 wordt schuin (onder een hoek i met de deur) uitgeoefend.
De loodrechte component van de kracht zorgt voor een draaiing in wijzerzin. Het krachtmoment is negatief, met grootte
M3 = F3, ⟂ · r2 = F3 · sin i · r3 = F3 · r3 · sin i. TIP
In de fysica gebruik je vaak een Griekse letter. Voorbeelden: •
thèta i
•
mu n
• •
alfa a
bèta b
THEMA 02
HOOFDSTUK 4
133
Aangezien de krachten even groot zijn, veroorzaakt de kracht op het uiteinde van de deur het grootste krachtmoment. Je kunt de deur het makkelijkst openen als je op het uiteinde duwt.
Je duwt het best loodrecht (i = 90°) op de deur om ze te openen. Hoe schuiner je duwt, hoe kleiner het krachtmoment is.
Krachtmoment is een grootheid die het draai-effect beschrijft.
Als je een kracht F uitoefent op een afstand r van het draaipunt onder
M = F · r · sin i
IN
een hoek i, dan is het krachtmoment gegeven door:
i
⟂
Afb. 40
OPDRACHT 38
N
De eenheid van krachtmoment is N ∙ m.
Los het vraagstuk op.
Lieselotte is fietsenmaker. Om een bout los te draaien, is er
een krachtmoment nodig van M = 5,0 N ∙ m in tegenwijzerzin.
VA
Daarvoor gebruikt ze een steeksleutel, zoals op afbeelding 41. 1
Teken en bereken de nodige krachten.
Werk de berekening uit op een cursusblad. a
Controleer je antwoord.
©
2
de nodige kracht die loodrecht uitgeoefend wordt op het uiteinde van de steeksleutel b de nodige kracht die loodrecht uitgeoefend wordt halverwege de steeksleutel c de nodige kracht die onder een hoek van 60° uitgeoefend wordt op het uiteinde van de steeksleutel
VRAAGSTUK KRACHTMOMENT
134
THEMA 02
HOOFDSTUK 4
draaipunt
r1 = 10 cm
Afb. 41
Evenwichtsvoorwaarden
B
OPDRACHT 39 ONDERZOEK 1
Werk in het sjabloon dat je bij het onlinelesmateriaal vindt, een onderzoek uit om na te gaan wanneer een draaiend voorwerp in evenwicht is.
2
Laat je inspireren door de links bij het onlinelesmateriaal.
3
Sla je onderzoek op in je onderzoeksmap.
IN
NW-METHODE TOEPASSEN
Een voorwerp is in rust of in evenwicht als er geen verandering van bewegingstoestand is. Er is geen verschuiving en geen draaiing. Daarvoor zijn er twee evenwichtsvoorwaarden: •
•
translatie-evenwicht: Er is geen verschuiving. De resulterende kracht is nul.
rotatie-evenwicht: Er is geen draaibeweging. Het resulterende krachtmoment is nul.
N
TIP
Je kent de begrippen ‘translatie’ en ‘rotatie’ uit de wiskunde.
Een translatie is een verschuiving van het voorwerp als geheel.
Een rotatie beschrijft de draaiing rond een vast punt, het centrum.
©
VA
Op afbeelding 42 zie je een acrobate in evenwicht. Ze kan in die positie blijven liggen doordat ze het juiste steunpunt gevonden heeft om haar
zwaardere bovenlichaam (met zwaartekracht Fz, romp ) in evenwicht te brengen met haar lichtere benen (met zwaartekracht Fz, benen ).
Fz, romp
Fn
r1
r2
Fz, benen
Afb. 42
THEMA 02
HOOFDSTUK 4
135
Je kunt de acrobate vergelijken met een wip in evenwicht met twee massablokken.
Fn
m1 Fz, 1
•
r1
Fz, 2
r2
Afb. 43
IN
•
m2
draaipunt
Translatie-evenwicht:
De normaalkracht in het draaipunt is even groot als en tegengesteld aan de totale zwaartekracht.
Fres = Fz + Fn = Fz, 1 + Fz, 2 + Fn = 0 Fn = Fz, 1 + Fz, 2 = m1 · g + m2 · g = (m1 + m2) · g Rotatie-evenwicht:
De zwaartekracht van elke massa veroorzaakt een krachtmoment. Hun zin is tegengesteld:
— krachtmoment in tegenwijzerzin: M1 = Fz, 1 · r1
N
— krachtmoment in wijzerzin: M2 = –Fz, 2 · r2
— Er is evenwicht als Mtot = M1 + M2 = Fz, 1 · r1 – Fz, 2 · r2 = 0. Dat betekent dat Fz, 1 · r1 = Fz, 2 · r2.
VA
Een voorwerp is in rust of in evenwicht als er geen verandering van bewegingstoestand is. Er is geen verschuiving en geen draaiing.
m1
©
F1
Fn
r1
THEMA 02
HOOFDSTUK 4
r2
F2 Afb. 44
Er zijn twee evenwichtsvoorwaarden: •
translatie-evenwicht: De resulterende kracht is nul.
•
rotatie-evenwicht: Het resulterende krachtmoment is nul.
Fres, x = 0 en Fres, y = 0
F1 · r1 = F2 · r2
` Maak oefening 41 t/m 44 op p. 171-172.
136
m2
draaipunt
OPDRACHT 40
Los het vraagstuk op. Josse (m = 70,0 kg) is in evenwicht op een draaibare plank door zijn
gewicht te verdelen over zijn voeten. Het gewicht op zijn rechtervoet is 458 N, op 15 cm van het draaipunt. Bereken de normaalkracht in het steunpunt en de lengte van de plank.
Gevraagd: Fn = ?; lplank = ? Oplossing:
•
De normaalkracht kun je berekenen met het translatie-evenwicht.
Fres = Fn =
Om de lengte van de plank te kennen, moet je de afstand tot de linkervoet kennen. Die kun je met het rotatie-evenwicht berekenen:
N
•
IN
Gegeven: m = ; Fg, 1 = ; r1 =
— Door het gewicht op de rechtervoet is er een krachtmoment in tegenwijzerzin:
M1 =
— Door het gewicht op de linkervoet is er een krachtmoment in wijzerzin:
VA
M2 =
Er is evenwicht als
.
Daarmee kun je r2 bepalen: r2 =
waarbij Fg, 2 = dus lplank =
Controle: •
Zijn de getalwaarden realistisch?
©
•
Kloppen de eenheden?
THEMA 02
HOOFDSTUK 4
137
HOOFDSTUKSYNTHESE
EVENWICHT Kernbegrippen
Notities
normaalkracht
•
Het
oefent een kracht uit
met deze kenmerken:
— aangrijpingspunt: — richting: — zin:
— grootte: zodanig dat de •
krachtmoment
•
is
IN
translatie-evenwicht
het oppervlak
loodrecht op
Als het voorwerp zich niet verschuift, is de
In formules: Fres, x =
en Fres, y =
, dus Fres =
.
Een kracht F uitgeoefend onder een hoek i op een afstand r van een draaipunt veroorzaakt een
— grootte: M =
.
:
N
— draaizin: °
•
negatief krachtmoment:
Als het voorwerp geen draaiing uitvoert, is het
VA
rotatie-evenwicht
°
positief krachtmoment:
©
Leg uit waarom de acrobate in evenwicht is.
•
•
Translatie-evenwicht:
Rotatie-evenwicht:
138
THEMA 02
SYNTHESE HOOFDSTUK 4
.
CHECKLIST
JA
NOG OEFENEN
1 Begripskennis •
Ik kan de normaalkracht omschrijven.
•
Ik kan het krachtmoment omschrijven.
• • • •
Ik kan het verband tussen kracht en rust omschrijven. Ik kan de krachten in rust berekenen.
Ik kan de evenwichtsvoorwaarden geven.
Ik kan de krachten en de krachtmomenten bij evenwicht berekenen.
• • • •
Ik kan een onderzoek opstellen en uitvoeren.
IN
2 Onderzoeksvaardigheden
Ik kan samenwerken om tot onderzoeksresultaten te komen.
Ik kan de inwerkende en resulterende krachten weergeven als een vector in een krachtenschema.
Ik kan nauwkeurig berekeningen uitvoeren.
invullen bij je Portfolio.
©
VA
N
` Je kunt deze checklist ook op
THEMA 02
CHECKLIST HOOFDSTUK 4
139
HOOFDSTUK 5
Welk verband bestaat er tussen kracht en beweging? LEERDOELEN
M de resulterende kracht bepalen;
IN
Je kunt al:
M het dynamisch effect van een kracht omschrijven;
M de zwaartekracht, het gewicht en de normaalkracht berekenen.
Je leert nu:
M de wrijvingskracht bepalen en voorstellen;
M het verband tussen de resulterende kracht en een ERB omschrijven;
de sprinters een tandje bij. Ze gebruiken al hun spierkracht om te versnellen. Maar welke rol
spelen de wind, de helling en de ondergrond? In dit hoofdstuk bestudeer je welke krachten werken bij alledaagse bewegingen. Je
onderzoekt het verband tussen de resulterende
N
M het verband tussen de resulterende kracht en
Om als eerste over de meet te komen, steken
een snelheidsverandering omschrijven.
kracht en de eventuele veranderingen van de bewegingstoestand.
VA
5.1 Bij welke kracht beweegt een voorwerp aan een constante snelheid? Wrijvings- en weerstandskrachten
A
OPDRACHT 41
Bestudeer de wrijvingskracht terwijl je een voorwerp in beweging brengt. 1
Beschrijf de wrijvingskracht die je ervaart als je
©
een zware kast wilt verschuiven.
140
THEMA 02
HOOFDSTUK 5
Welke kenmerken heeft de wrijvingskracht volgens jou? Duid aan. Kenmerken wrijvingskracht aangrijpingspunt
richting zin
grootte
handen / contactpunt met de grond / zwaartepunt
volgens / loodrecht op de bewegingsrichting
volgens de beweging / tegengesteld
aan de beweging / omhoog / omlaag
•
afhankelijk / onafhankelijk
•
afhankelijk / onafhankelijk
•
constant / niet constant tussen
•
•
van de ondergrond
van de massa van het voorwerp het moment dat je begint te duwen, en de beweging
Open in de applet het onderdeel ‘Wrijving’. a
Waarneming
•
van de ondergrond
van de massa van het voorwerp
tussen het moment dat je begint te duwen, en de beweging
Onderzoek de kenmerken van de wrijvingskracht.
N
3
Hypothese
IN
2
b Noteer de kenmerken in de tabel. Vergelijk de kenmerken met je hypothese.
Een voorwerp dat beweegt of in beweging gebracht wordt, ondervindt hinder van het oppervlak waardoor het ondersteund wordt. Het oppervlak oefent een wrijvingskracht Fw uit op het voorwerp. Wrijving zorgt voor grip op de ondergrond en is nodig om te kunnen bewegen. De wrijvingskracht Fw heeft deze kenmerken:
•
De wrijvingskracht is een contactkracht met als aangrijpingspunt
•
De zin van de wrijvingskracht is tegengesteld aan de beweging.
•
De wrijvingskracht is gericht volgens de bewegingsrichting.
De grootte van de wrijvingskracht is afhankelijk van de ondergrond en is niet constant tijdens de beweging. De wrijvingskracht is maximaal net voordat een voorwerp in beweging komt.
actoppervl nt
Co
•
het contactpunt.
WRIJVING
ak
©
VA
c
OPEN APPLET
Oppervlak
Fduw
Fw
Afb. 45
THEMA 02
HOOFDSTUK 5
141
De maximale wrijvingskracht kun je berekenen als:
Fw = n · Fn
waarbij n de wrijvingscoëfficiënt is en Fn de normaalkracht.
Hoe groter de hinder, hoe groter de wrijvingscoëfficiënt.
De wrijvingscoëfficiënt is een onbenoemd getal. In tabel 3 zie je enkele voorbeelden.
Materiaal
n
rubber op asfalt
0,90
staal op staal
0,74
ski op sneeuw
0,14
hout op hout
0,42
Tabel 3
OPDRACHT 42 VOORBEELDOEFENING
Bestudeer het vraagstuk.
1,20
IN
rubber op staal
Mehdi wil een houten kast van 75,0 kg verschuiven op een houten vloer. Teken op afbeelding 46 de krachten net voordat
N
1
de kast in beweging komt. 2
Hoe hard moet Medhi duwen? Gegeven:
VA Oplossing:
De kast is in rust, dus Fres = 0.
•
Fn
m = 75,0 kg; n = 0,42
Gevraagd: Fduw = ?
•
Fduw
Er werken twee krachten in de x -richting: de duwkracht uitgeoefend
Fw Fz
Afb. 46
door Mehdi en de wrijvingskracht uitgeoefend door de grond.
Fres, x = Fduw + Fw = 0 dus Fduw = Fw = n · Fn
(1)
Om de normaalkracht te kennen, moet je de krachten in de y-richting bestuderen.
Er werken twee krachten in de y -richting: de normaalkracht uitgeoefend door de vloer en de zwaartekracht.
©
Fres, y = Fn + Fz = 0 dus Fn = Fz = m · g = 75,0 kg · 9,81 N = 736 N kg
(2)
(2) invullen in (1) geeft: Fduw = Fw = n · Fn = 0,42 · 736 N = 309 N
Controle: Vergelijk de grootte van de zwaartekracht van de kast en de duwkracht. Wat stel je vast?
De duwkracht is kleiner dan de zwaartekracht. Je kunt een kast makkelijker verschuiven dan opheffen.
142
THEMA 02
HOOFDSTUK 5
Renners neutraliseren de koers na talloze valpartijen: ‘Die laatste afdaling lag vol olie’
We bestuderen de wrijvingskracht tijdens een fietstocht. Op droog asfalt is
de wrijvingskracht met de dunne rubberen banden van koersfietsen ideaal (afbeelding 47, links). Bij regen (afbeelding 47, rechts) worden de wegen
gevaarlijk glad doordat de wrijvingskracht van water en olie veel kleiner is.
Renners verliezen dan hun grip op de weg, met valpartijen (zoals in de Tour de France van 2020) tot gevolg.
Fw
IN
Bron: www.hln.be
Fw
droog weer
Fw
Fw
regen
Afb. 47
Naast de ondergrond veroorzaakt ook de lucht hinder. De hinder veroorzaakt door een gas of een vloeistof noem je de weerstandskracht. Die heeft de volgende kenmerken: •
De weerstandskracht is een contactkracht met als aangrijpingspunt
•
De weerstandskracht is gericht volgens de bewegingsrichting.
het contactpunt. De totale hinder (wrijvings- en weerstandskrachten)
N
stel je voor door Fw in het massapunt.
• •
De zin van de weerstandskracht is tegengesteld aan de beweging. De grootte van de weerstandskracht hangt af van:
— het soort gas of vloeistof: bv. lopen in een zwembad (water) is veel moeilijker dan op een looppiste (lucht);
VA
— het oppervlak van het bewegende voorwerp: bv. bij schoolslag maak je een vlakke hand om je zo veel mogelijk tegen het water af te duwen;
— de snelheid: bv. traag stappen in het zwembad lukt makkelijk, lopen niet.
©
Nederlands kampioenschap tegenwindfietsen stopgezet wegens te harde wind
Bron: www.hln.be
De luchtweerstand neemt sterk toe bij wind (hoge snelheid). Je kunt die
weerstand benutten door met de wind mee te fietsen. Tegenwindfietsen is veel zwaarder. Om tegen de wind in te fietsen, buigen de renners zich
voorover. Ze nemen een aerodynamische houding aan (klein oppervlak in de bewegingsrichting).
De editie van het kampioenschap tegenwindfietsen van 2020 moest afgelast worden omdat de windsnelheden opliepen tot 80 km . Zelfs met h een aerodynamische houding konden de renners de weerstandskracht niet overwinnen.
Fw
weinig wind
Fw
storm THEMA 02
Afb. 48
HOOFDSTUK 5
143
Een voorwerp ondervindt hinder van de omgeving. Er werkt op het voorwerp een wrijvingskracht door de ondergrond en een weerstandkracht door de lucht. Beide krachten worden voorgesteld door Fw met deze kenmerken: •
aangrijpingspunt: het contactpunt (voorgesteld in het massapunt),
•
grootte: afhankelijk van materiaal en niet constant tijdens de beweging.
• •
richting: de x -as,
zin: tegengesteld aan de beweging,
B
IN
` Maak oefening 45 t/m 48 op p. 173.
Verband resulterende kracht en ERB
OPDRACHT 43 ONDERZOEK
Onderzoek het verband tussen de resulterende kracht en een ERB aan de hand van Labo 6 op p. 319.
N
Een voorwerp voert een ERB uit als de snelheid(svector) v ≠ 0 constant is:
vbegin = veind, dus ∆v = 0.
De bewegingstoestand van het voorwerp dat een ERB uitvoert, verandert niet. Er is geen dynamisch effect van de resulterende kracht, omdat de resulterende kracht nul is: Fres = 0.
VA
We bestuderen de beweging van een wielrenner. Tijdens een wedstrijd
ondervindt een wielrenner wrijving van de grond en luchtweerstand. Om zijn snelheid constant te houden, moet hij een spierkracht uitoefenen die net even groot is als de weerstandskracht.
De renner voert een ERB met een snelheid van v = 43 km uit. h • Bij het begin van de wedstrijd is er weinig wind (tijd t1 en t2).
©
Fw
THEMA 02
HOOFDSTUK 5
Fspier
t1 •
144
v1
v1 = v2
Fw
weinig wind
v2 Fspier
t2
De renner fietst aan een constante snelheid van 43 km in eenzelfde h richting en zin. De snelheidsvector is constant (∆v = 0, want v1 = v2). Er is geen verandering van bewegingstoestand.
Afb. 49
Om aan een constante snelheid te fietsen, oefent de renner een
spierkracht (Fspier = 600 N) uit die even groot is als de wrijvingskracht
(Fw = 600 N). De resulterende kracht is nul. •
Fres, x = Fspier + Fw = 0, dus Fres, x = Fspier – Fw = 600 N – 600 N = 0 N
Na een tijdje steekt de wind op (tijd t3 en t4). Als de renner harder trapt, kan hij aan dezelfde snelheid (v = 43 km ) blijven fietsen. h v3 = v4
v3
v4
Fw'
Fs'pier
Fs'pier
IN
Fw'
t3
t4
veel tegenwind
Afb. 50
De renner fietst aan een constante snelheid van 43 km in eenzelfde h richting en zin. De snelheidsvector is constant (∆v = 0, want v3 = v4).
N
Er is geen verandering van bewegingstoestand.
Om aan een constante snelheid te blijven fietsen, moet de renner
een spierkracht uitoefenen die even groot is als de wrijvingskracht (Fw' = 800 N), zodat de resulterende kracht nul is.
Fr'es, x = Fs'pier + Fw' = 0, dus Fs'pier = Fw' = 800 N
©
VA
De benodigde spierkracht is groter dan op het rustige stuk.
Zoals besproken in paragraaf 4.1 B, is de renner in de y -richting in rust,
omdat de normaalkracht de zwaartekracht compenseert: Fres, y = Fz + Fn = 0. Een voorwerp voert een ERB uit als de snelheid constant is:
vbegin = veind ≠ 0, dus ∆v = 0.
Er is geen snelheidsverandering, omdat de resulterende kracht nul is: Fres = 0. ` Maak oefening 49, 50 en 51 op p. 174.
THEMA 02
HOOFDSTUK 5
145
OPDRACHT 44
Los het vraagstuk op. Een renner (m = 75,6 kg) fietst aan een constante snelheid van 48 km . h Hij trapt met een kracht van 560 N. 1 2
Teken en benoem alle krachten in een krachtenschema.
Krachtenschema
Bereken alle inwerkende krachten. Werk je berekening uit op een cursusblad. Controleer je antwoord.
IN
3
OPLOSSINGSSTRATEGIE
VRAAGSTUK ERB
•
Omschrijf in je eigen woorden wat er gebeurt en wat je zoekt.
•
Welke krachten werken er in?
• • •
Welke bewegingstoestand is er in de y-richting?
Welk verband is er tussen de bewegingstoestand en de krachten? Teken de krachten in de x- en de y-richting.
N
•
Welke bewegingstoestand is er in de x-richting?
• •
Werk de oplossing uit
— Welke krachten kun je rechtstreeks berekenen?
— Voor welke krachten heb je een andere kracht nodig? Sta stil bij de oplossing. — Klopt de eenheid?
VA
•
Noteer alles in symbolen bij de gegevens en het gevraagde.
— Klopt de getalwaarde?
WEETJE
Als er geen resulterende kracht werkt op een voorwerp, verandert de snelheid niet.
Een voorwerp in rust blijft in rust. Een voorwerp dat een snelheid heeft, voert een ERB uit.
Dat is een belangrijk principe in de fysica. Het werd eerst bestudeerd door Galileo, die met een gedachte-
©
experiment de wrijving uitsloot. Later werd het door Newton overgenomen. Het staat nu algemeen bekend als
de eerste wet van Newton: de traagheidswet. Een voorwerp waarop geen resulterende kracht werkt, is in rust of beweegt zich rechtlijnig aan een constante snelheid voort. Afb. 51
146
THEMA 02
HOOFDSTUK 5
5.2 Bij welke kracht verandert de snelheid van een voorwerp? Snelheidsverandering
A
OPDRACHT 45
Bestudeer de snelheid van de renners in de verschillende fasen van een wedstrijd. Teken de snelheidsvectoren op de massapunten op twee verschillende tijdstippen.
2
Noteer onder elke situatie welk kenmerk van de snelheidsvector veranderd is tussen de twee tijdstippen.
IN
1
t2
t2
t1
De kopgroep komt aan.
Het peloton neemt een bocht aan 30 km . h
De renners versnellen naar
VA
de eindstreep.
De
De
van
de snelheidsvector verandert.
©
t2
N
t1
t1
van
de snelheidsvector verandert.
Het peloton rijdt als afsluiter
van de rit twee keer het publiek voorbij aan 50 km . h
De
van
de snelheidsvector verandert.
Een voorwerp verandert van bewegingstoestand als de snelheid v verandert. Snelheid is een vectoriële grootheid. Er is een snelheidsverandering ∆v als
een van de kenmerken van de snelheid verandert: • • •
de snelheidsgrootte: de grootte neemt af of neemt toe; de snelheidsrichting: de beweging is niet rechtlijnig;
de snelheidszin: de beweging is rechtlijnig, maar verloopt volgens en tegengesteld aan de x-as.
Tijdens een wielerwedstrijd kan een renner nooit aan een constante
snelheid fietsen gedurende de hele rit. De renner verandert voortdurend
van bewegingstoestand. We bestuderen de kenmerken van de resulterende kracht bij elke snelheidsverandering ∆v.
THEMA 02
HOOFDSTUK 5
147
Verandering van snelheidsgrootte
B
OPDRACHT 46
Bestudeer de video van een curlingwedstrijd. 1
Waarom gebruiken de atleten een borstel?
VIDEO CURLING
2
Boots de situatie na in de applet.
IN
a
Open in de applet het onderdeel ‘Wrijving’.
c
Breng een voorwerp in beweging zonder wrijving.
b Klik ‘Krachten’, ‘Som van de krachten’ en ‘Snelheid’ aan.
OPEN APPLET
d Bestudeer de resulterende kracht op het moment dat het voorwerp in beweging komt.
3
f
Bestudeer voor een voorwerp dat in beweging gebracht is:
• •
de resulterende kracht,
N
e
de snelheidsgrootte.
Herhaal met veel wrijving.
Op de x-as is de curlingsteen bij vertrek getekend.
VA
Teken voor een situatie zonder en een situatie met borstelen: a
het massapunt van de curlingpuck bij vertrek, na 1 s en na 2 s,
c
de wrijvingskracht en de resulterende kracht na 1 s.
b de snelheidsvector op de drie tijdstippen,
©
Zonder borstelen
x
Afb. 52
Met borstelen
148
THEMA 02
HOOFDSTUK 5
x
Afb. 53
Als de snelheidsgrootte verandert, verandert de snelheidsvector:
vbegin ≠ veind, dus ∆v ≠ 0.
De bewegingstoestand van een voorwerp dat versnelt of vertraagt, verandert. Er is een dynamisch effect, omdat de resulterende kracht niet nul is: Fres ≠ 0. De resulterende kracht voor een verandering van grootte is gericht volgens de x -as. De zin bepaalt of het voorwerp versnelt of vertraagt.
We bekijken een renner tijdens een wedstrijd.
Om te vertrekken, moet de renner een grote spierkracht uitoefenen. Hij
beweegt vooruit en versnelt, omdat de resulterende kracht een zin heeft volgens de beweging.
IN
•
v1 = 0
Fw
Fres, x
v2 ≠ 0
Fspier
v2
t2
N
t1
vertrek
Afb. 54
De renner vertrekt vanuit stilstand en versnelt tot een snelheid van 35 km . Zijn snelheidsgrootte neemt toe: ∆v = 35 km – 0 = 35 km . h h h De snelheidsvector is niet constant (∆v ≠ 0, want v1 ≠ v2).
Er is een verandering van bewegingstoestand.
VA
©
x
Om te versnellen, oefent de renner een spierkracht (Fspier = 1 000 N) uit
die groter is dan de wrijvingskracht (Fw = 400 N). De resulterende kracht is gericht volgens de x -as.
•
Fres, x = Fspier + Fw ≠ 0, want Fspier > Fw, dus Fres, x = Fspier – Fw
= 1 000 N – 400 N = 600 N
Bij de sprint heeft de renner een grote snelheid. Om tot stilstand te
komen, moet hij stoppen met trappen en hard remmen. Hij beweegt vooruit, maar vertraagt, omdat de resulterende kracht een zin heeft tegengesteld aan de beweging.
Fres
v3 ≠ 0
v4 = 0 v3
Fw
t3
t4
aankomst THEMA 02
x Afb. 55
HOOFDSTUK 5
149
De renner heeft een snelheid van 58 km en vertraagt tot stilstand. h Zijn snelheidsgrootte neemt af: ∆v = 0 – 58 km = –58 km . h h De snelheidsvector is niet constant (∆v ≠ 0, want v3 ≠ v4).
Er is een verandering van bewegingstoestand.
Om te vertragen, stopt de renner met trappen (Fspier = 0 N) en remt hij
hard, zodat de wrijvings-, weerstands- en remkracht (Fw = 1 200 N) heel groot is. De resulterende kracht is tegengesteld aan de x -as gericht.
Fres, x = Fspier + Fw ≠ 0, want Fspier = 0, dus Fres, x = Fw = 1 200 N
In de y -richting is de renner in elke situatie in rust, omdat de normaalkracht
IN
de zwaartekracht compenseert: Fres, y = Fz + Fn = 0.
Als de snelheidsgrootte verandert, verandert de snelheidsvector:
vbegin ≠ veind, dus ∆v ≠ 0.
De bewegingstoestand van het voorwerp verandert. Er is een dynamisch
effect, omdat er een resulterende kracht (Fres ≠ 0) is met deze kenmerken: • •
richting: volgens de x -as, zin:
N
•
aangrijpingspunt: het massapunt,
•
— volgens de beweging bij een versnelling (∆v > 0),
— tegengesteld aan de beweging bij een vertraging (∆v < 0), grootte: Fres ≠ 0.
VA
Hoe groter de resulterende kracht Fres, hoe groter het dynamisch effect.
` Maak oefening 52 t/m 55 op p. 175-176.
OPDRACHT 47 DOORDENKER
Bestudeer de renners tijdens een bergetappe. Teken de x -as volgens de beweging.
2
Teken in het punt P in het krachtenschema alle krachten en de resulterende kracht in de x -richting.
©
1
3
Welke kracht zorgt voor de versnelling of voor de vertraging?
150
4
5
Duid de richting en de zin van de resulterende kracht aan in de tabel.
Bereken de snelheidsverandering voor beide situaties. Noteer in de tabel.
THEMA 02
HOOFDSTUK 5
2
Een renner rijdt de berg af zonder te trappen. Hij versnelt van 35 km naar 65 km . h h
∆v =
De richting van de resulterende kracht is loodrecht op / volgens de x-richting. De zin van de resulterende kracht is
Een renner rijdt de berg op. Hij trapt heel hard, maar vertraagt toch van 35 km naar 15 km . h h
∆v =
De richting van de resulterende kracht is loodrecht op / volgens de x-richting. De zin van de resulterende kracht is
volgens / tegengesteld aan de bewegingszin.
N
volgens / tegengesteld aan de bewegingszin.
IN
1
P
VA
P
Verandering van snelheidsrichting
C
OPDRACHT 48
Bestudeer de video van de wereldkampioen kogelslingeren. 1
Welke kenmerken van de kogelsnelheid veranderen tijdens het ronddraaien? Verklaar.
© 2
VIDEO KOGELSLINGEREN
F2
Welke krachten werken op de hand van de atleet en
welke op de kogel in horizontale richting om de kogel op de cirkel te houden? Duid aan.
F3 F3
F2
F4 F4
F1 F1
Afb. 56
THEMA 02
HOOFDSTUK 5
151
3
Welk pad volgt de kogel nadat de atleet hem heeft losgelaten? Bestudeer de video en duid aan.
IN
Afb. 57
Als de snelheidsrichting verandert, verandert de snelheidsvector:
vbegin ≠ veind, dus ∆v ≠ 0.
De bewegingstoestand van een voorwerp dat een bocht maakt, verandert.
Er is een dynamisch effect, omdat de resulterende kracht niet nul is: Fres ≠ 0.
De resulterende kracht voor een verandering van richting is naar het midden van de bocht gericht.
N
We bestuderen renners die een bocht nemen. Een renner die rondjes rijdt op een cirkelvormige baan met een constante snelheidsgrootte van v = 25 km , h verandert voortdurend van richting. Zijn snelheidsvector verandert: ∆v = v2 – v1 ≠ 0.
Voor die verandering van
bewegingstoestand is een resulterende
VA
kracht Fres loodrecht op de baan naar het midden nodig. De renner draait aan zijn
v1
stuur, en de wrijvingskracht zorgt ervoor
dat de wielen niet wegglijden tijdens het
Fres
draaien.
v2
Op de weg nemen de renners bochten,
waarbij hun snelheidsrichting verandert.
andere richting dan enkele ogenblikken eerder: ∆v = v2 – v1 ≠ 0.
©
VIDEO BOCHT
Afb. 58
De koploper op afbeelding 59 heeft een
v2
v1 v1
Fres
v2
Afb. 59
Afb. 60
Je kunt een bocht bekijken als een deel van een (denkbeeldige) cirkel (zie
afbeelding 60). Om de bocht veilig te kunnen nemen, heb je een resulterende kracht Fres nodig. Als die kracht er niet was, zouden de renners rechtdoor
gaan. 152
THEMA 02
HOOFDSTUK 5
De resulterende kracht op de weg wordt geleverd door de wrijvingskracht.
Als de wrijvingskracht te klein is (bijvoorbeeld bij regenweer of ijzel), kunnen
de renners de bocht niet of moeilijk nemen. Ze moeten hun snelheidsgrootte heel klein maken om niet rechtdoor te gaan.
Als de snelheidsrichting verandert, verandert de snelheidsvector:
vbegin ≠ veind, dus ∆v ≠ 0.
De bewegingstoestand van het voorwerp verandert. Er is een dynamisch
effect, omdat er een resulterende kracht (Fres ≠ 0) is met deze kenmerken: aangrijpingspunt: het massapunt,
•
grootte: Fres ≠ 0.
•
•
richting: loodrecht op baan,
zin: naar het middelpunt van de (denkbeeldige) ingesloten cirkel toe,
Verandering van snelheidszin
D
IN
•
N
OPDRACHT 49
Bestudeer de video van Amber op een trampoline. Teken op de foto een x -as met de baan.
2
Duid de keerpunten aan waar de snelheid van zin verandert.
3
Welke uitspraak is correct?
VIDEO TRAMPOLINE
VA
1
De trampoline oefent een kracht uit op Amber volgens de bewegingszin.
De trampoline oefent een kracht uit op Amber tegen de bewegingszin in.
©
De trampoline oefent geen uit kracht uit op Amber.
Afb. 61
Als de snelheidszin verandert, verandert de snelheidsvector:
vbegin ≠ veind, dus ∆v ≠ 0.
De bewegingstoestand van het voorwerp verandert.
Er is een dynamisch effect, omdat de resulterende kracht niet nul is: Fres ≠ 0. De resulterende kracht voor een verandering van zin is tegengesteld aan de beweging.
THEMA 02
HOOFDSTUK 5
153
Als een fietser door een manoeuvre tegen de vangrail terechtkomt aan een
snelheid v1, oefent de vangrail een kracht F uit op de fiets. De fiets beweegt
achteruit aan een tegengestelde snelheid v2. De snelheidsgrootte na de
botsing is veel kleiner geworden, want de fietser oefent geen kracht meer uit en de wrijvingskracht remt de fiets af.
Snelheid van de fiets voor de botsing
v1
v1
Snelheid van de fiets
IN
na de botsing
v2
F
Afb. 62
De renner zelf ondervindt de kracht niet. Zijn resulterende kracht is nul
(Fres, x = 0), waardoor zijn snelheid niet verandert in de bewegingsrichting. Hij beweegt verder aan een snelheid v 1, komt los van zijn fiets en komt
N
voorbij de vangrail terecht.
VA
v1
Afb. 63
Als de snelheidszin verandert, verandert de snelheidsvector:
©
vbegin ≠ veind, dus ∆v ≠ 0.
De bewegingstoestand van het voorwerp verandert. Er is een dynamisch
effect, omdat er een resulterende kracht (Fres ≠ 0) is met deze kenmerken: •
aangrijpingspunt: het massapunt,
•
grootte: Fres ≠ 0.
• •
richting: volgens de x-as,
zin: tegengesteld aan de beweging,
` Maak oefening 56, 57 en 58 op p. 176-177.
154
THEMA 02
HOOFDSTUK 5
HOOFDSTUKSYNTHESE
Boots de verschillende situaties na in de applet.
OPEN APPLET
Op een voorwerp werken verschillende . Ze bepalen
IN
of er een verandering is van bewegingstoestand. Je noemt dat het
effect van de resulterende kracht.
beweging is geen ERB
geen verandering van
verandering van
bewegingstoestand:
∆v
0
bewegingstoestand:
∆v
0 en Fres
Fres, x = 0
in de y-richting
Fres, y = 0
©
in de x-richting
0
: Fres heeft dezelfde richting en dezelfde zin als de snelheid v
VA
0 en Fres
N
beweging is een ERB
of van zin veranderen:
Fres heeft dezelfde richting en een tegengestelde zin als de snelheid v :
Fres staat loodrecht op de snelheid v
THEMA 02
SYNTHESE HOOFDSTUK 5
155
CHECKLIST
JA
NOG OEFENEN
1 Begripskennis •
Ik kan de wrijvingskracht en de weerstandskracht omschrijven.
•
Ik kan de krachten bij een ERB berekenen.
• • •
•
Ik kan het krachtmoment omschrijven.
Ik kan het verband tussen kracht en een ERB omschrijven.
Ik kan de verschillende veranderingen van bewegingstoestand omschrijven. Ik kan het verband tussen kracht en verandering van bewegingstoestand omschrijven.
Ik kan de richting en de zin van de resulterende kracht bij een verandering van bewegingstoestand bepalen.
2 Onderzoeksvaardigheden
IN
•
•
Ik kan een onderzoek uitvoeren volgens een gegeven stappenplan.
•
Ik kan een dynamometer aflezen.
• •
•
Ik kan samenwerken om tot onderzoeksresultaten te komen. Ik kan een onderzoek opstellen en uitvoeren.
Ik kan de inwerkende en resulterende krachten weergeven als een vector in een krachtenschema.
Ik kan nauwkeurig berekeningen uitvoeren.
N
•
invullen bij je Portfolio.
©
VA
` Je kunt deze checklist ook op
156
THEMA 02
CHECKLIST HOOFDSTUK 5
Ontbinden volgens de x- en y-richting
F1 F2
Fres
Loodrecht op de bewegingsrichting = y-richting
Bewegingsrichting = x-richting
Fres
F1
Krachten die inwerken volgens dezelfde richting
F2
contactkracht contactpunt
contactkracht contactpunt
contactkracht contactpunt
THEMA 02
Fy
y
F2
Fx
F
Krachten ontbinden
F1
F1
x
F2
F1
Fres
variabel
variabel
Fv = k · |∆l|
Fg = m · g
Fz = m · g
Grootte
IN
aan beweging
tegengesteld
weg
van oppervlak
aan beweging
tegengesteld
hemellichaam
naar middelpunt
hemellichaam
naar middelpunt
Zin
Krachten die inwerken volgens een verschillende richting
F2
richting
bewegings-
oppervlak
loodrecht op
richting
bewegings-
verticaal
verticaal
Richting
Kenmerken
N
zwaartepunt (Z)
Aangrijpingspunt
contactkracht steunpunt (S)
veldkracht
Type
Krachten samenstellen: kop-staartmethode
ondergrond en de omgeving
kracht door de hinder van de
het oppervlak
ondersteuningskracht door
een elastiek of veer
terugroepkracht door
een hemellichaam
door de aantrekking door
kracht op de ondersteuning
een hemellichaam
aantrekkingskracht door
Omschrijving
VA
©
KRACHTEN SAMENSTELLEN EN ONTBINDEN
weerstandskracht Fw
wrijvings- en
normaalkracht Fn
veerkracht Fv
gewicht Fg
zwaartekracht Fz
Kracht
VEELVOORKOMENDE KRACHTEN
Fw
Fv
Fz
Fn
Fg
Fres, y = Fg – Fn
Fres, y
Fres, y = Fg + Fn = 0
Krachten samenstellen in de y-richting
Fres, x = Fv + Fw – Fspier
Fres, x
Fres, x = Fv + Fw + Fspier
Fspier
Fg
Fw
Fn
Fspier
Krachten samenstellen in de x-richting
FFvv
SYNTHESE THEMASYNTHESE
THEMASYNTHESE
157
158
THEMA 02
THEMASYNTHESE
ondersteuningskracht door het oppervlak:
•
•
•
hinder door de lucht: weerstandskracht
hinder door de ondergrond: wrijvingskracht
ondersteuningskracht door een touw: spankracht
normaalkracht
Fres = 0
geen verschuiving
•
•
Mres = 0
geen draaiing
rotatie-evenwicht:
•
•
translatie-evenwicht:
veerkracht: terugroepende kracht door elastiek of veer
de aarde: gewicht
•
•
kracht op de ondersteuning door de aantrekking door
•
Veelvoorkomende krachten:
N
evenwicht
ERB
bewegingstoestand: ∆v = 0
geen verandering van
IN in de x-richting
y-richting Fres, y = 0
rust in de
Fres, x = 0
constante snelheid
Fres ≠ 0
loodrecht op de snelheid v
een bocht nemen: Fres staat
tegengestelde zin als de snelheid v
Fres heeft dezelfde richting en een
vertragen of van zin veranderen:
de snelheid v
richting en dezelfde zin als
versnellen: Fres heeft dezelfde
bewegingstoestand: ∆v ≠ 0
verandering van
Op een voorwerp werken verschillende krachten. Ze bepalen of er een verandering is van bewegingstoestand. Je noemt dat het dynamisch effect van de resulterende kracht.
VA
©
KRACHT EN BEWEGING
BEKIJK KENNISCLIP
CHECK IT OUT
Op naar de ruimte We kijken opnieuw naar de SpaceX-raket uit de CHECK IN. 1
Bestudeer de video’s van de lancering en de landing van de SpaceX-raket.
2
Vul voor elke situatie van de raket en het ISS de tabel aan.
VIDEO LANCERING
a Teken de krachten in een krachtenschema. b Welke (verandering van) bewegingstoestand is er? c Hoe groot is de resulterende kracht? De raket staat klaar voor lancering
IN Krachtenschema
c
Krachtenschema
N
a
Beweging van de raket aan een constante snelheid
Lancering van de raket
Krachtenschema
b
Fres 0
Fres 0
De capsule nadert aan een constante snelheid de aarde om te landen
VA
De parachute van de Crew Dragon-capsule is net geopend om te landen
Krachtenschema
© c
3
4
Fres 0
Fres 0
Ruimtestation ISS
Krachtenschema
a
b
VIDEO LANDING
Fres 0
Hoe komt het dat de astronauten gewichtloos zijn?
Krachtenschema
Fres 0
Hoe kun jij gewichtloos zijn?
!
Op een voorwerp werken meerdere krachten. De zwaartekracht werkt in een groot gebied rond
een hemellichaam. In combinatie met de motorkracht, de normaalkracht en de weerstandskrachten bekom je een resulterende kracht. Zodra de resulterende kracht verschilt van nul, verandert een voorwerp (zoals een raket) van bewegingstoestand: het versnelt, vertraagt of maakt een bocht.
THEMA 02
CHECK IT OUT
159
AAN DE SLAG
TIP Zit je vast bij een oefening?
Misschien helpen deze QR-codes je weer op weg!
1
FORMULES OMVORMEN
VOORVOEGSELS EN MACHTEN
EENHEDEN OMZETTEN
BEREKENINGEN AFRONDEN
IN
GRAFIEKEN LEZEN
Bestudeer de voorstelling van de zwaartekrachtvectoren. a
Duid aan welk(e) kenmerk(en) van de zwaartekrachtvector foutief is/zijn.
b Verbeter de foutief getekende zwaartekrachtvectoren. 1
2
Fz
N
Fz
aangrijpingspunt / richting /
aangrijpingspunt / richting / zin / grootte
VA
zin / grootte
2
3
Fz
Fz
aangrijpingspunt / richting / zin / grootte
Juist of fout? Verklaar. a
Het zwaartepunt bevindt zich altijd in het midden van een voorwerp.
b Als een gewichtheffer zijn halters stil boven zich houdt, hoeft hij geen kracht uit te oefenen.
©
TIP Werk alle vraagstukken uit op een cursusblad met ‘gegeven’, ‘gevraagd’ en ‘oplossing’.
Je kunt de oplossingsstrategie en de voorbeeldoefeningen gebruiken als extra ondersteuning.
160
THEMA 02
AAN DE SLAG
VRAAGSTUKKEN OPLOSSEN
3
Bekijk de vier grafieken.
Welke grafiek geeft het verband weer tussen de zwaarteveldsterkte g en de massa m op aarde? A
B
g
C
g
D
g
m
g
m
m
m
4
IN
Grafiek 2
De Falcon Heavy-raket, met een massa van 1 420 ton, wordt vanop de evenaar N (g = 9,78 ) gelanceerd. kg a
Bereken de grootte van de zwaartekracht op de raket.
5
N
b Teken en benoem de zwaartekrachtvector op schaal 1 cm ≅ 70 ∙ 105 N.
Vorm de basisformule om naar de gevraagde grootheid. a
Hoe kun je de massa berekenen, als de zwaartekracht en
de zwaarteveldsterkte gegeven zijn?
VA
Afb. 64
b Hoe kun je de zwaarteveldsterkte berekenen, als de massa en de zwaarteveldsterkte gegeven zijn?
6
Bereken de gevraagde grootheden.
Massa m
Voorwerp
smartphone
©
emmer water fiets
blauwe vinvis
7
140 g
11,0 kg
ton
Zwaartekracht Fz
216 N
1,47 · 106 N
Tijdens een labo hang je twee identieke blokjes aan een dynamometer. Je leest de waarde 4,9 N af. Bereken de massa van één blokje.
THEMA 02
AAN DE SLAG
161
8
Het onbemande ruimtetoestel Curiosity doet onderzoek naar bodemstalen op een planeet.
Het schept een massa van 250 g op en meet met een dynamometer dat de planeet een kracht van 0,930 N uitoefent op het bodemstaal. Onderzoek op welke planeet het ruimtetoestel zich bevindt. In de grafiek wordt het verband tussen
de zwaarteveldsterkte g en de hoogte h
g(N) kg 10
ten opzichte van het wateroppervlak
8
de vragen.
4
weergegeven.
Bestudeer de grafiek en beantwoord a
Duid aan.
Hoe verder een voorwerp van het
wateroppervlak verwijderd is, hoe
kleiner / groter de zwaarteveldsterkte op dat voorwerp.
6
2
IN
9
0
0
1 000
2 000
3 000
4 000 h (km)
Grafiek 3
b Op welke hoogte is de grootte van de zwaarteveldsterkte gehalveerd? Duid aan op de grafiek.
Bereken bij benadering de grootte van de zwaartekracht
die inwerkt op het International Space Station (ISS).
N
c
Het ISS heeft een massa van 420 ton en zweeft op
een hoogte van 400 km boven het wateroppervlak.
10
De grafiek geeft het verband weer tussen de massa van en
VA
de aantrekkingskracht op verschillende planeten. a
Vul de legende bij de grafiek verder aan.
Gebruik tabel 2 op p. 94.
©
Fz (N) 50
40
30
20
10
0
0
1
2
b Er wordt heel wat onderzoek gedaan naar de bewoonbaarheid van de planeet Mars. In veel opzichten lijkt Mars een veelbelovend alternatief voor de aarde. Beantwoord de vragen. •
Is de aantrekkingskracht op Mars groter of kleiner dan op aarde?
•
Bepaal hoeveel keer minder je wordt aangetrokken op Mars dan op aarde.
162
THEMA 02
AAN DE SLAG
3
4 m (kg) Grafiek 4
11
Een zwemmer (m = 73,0 kg) staat op een duikplank. a
1 000
Bereken de zwaartekracht die op de zwemmer inwerkt
als hij op de duikplank staat.
b Bereken het gewicht van de zwemmer als hij op de duikplank c
staat.
Hoe verandert het gewicht tijdens de duiksprong?
Afb. 65
IN
d Teken en benoem de zwaartekrachtvector en
1 000 12
e
de gewichtsvector op de duiker voor de duiksprong. Teken en benoem de zwaartekrachtvector en
de gewichtsvector op de duiker tijdens de duiksprong.
Afb. 66
1 000
Een steen van 1 kg wordt in balans gebracht op aarde. Dezelfde proef wordt herhaald op de maan, waar de zwaarteveldsterkte zes keer kleiner is.
N
Duid aan welke afbeelding de juiste weergave toont.
1 000
1 000
1 000
B
VA
A
1 000
C
1 000
Het ruimtepak van de eerste man op de maan, Neil Armstrong (82,0 kg), wordt tentoongesteld in het 1 000
1 000
nationale lucht- en ruimtevaartmuseum in Washington. Het pak heeft op aarde een massa van 70,0 kg. a
Bereken het totale gewicht van Neil Armstrong in zijn pak voor vertrek én op de maan.
b Hoe verandert de massa van het pak op de maan?
©
13
THEMA 02
AAN DE SLAG
163
14
Boris schiet tijdens het boogschieten in de roos. a
Welke kracht zorgt voor de vervorming van de boog?
b Welk type vervorming ondergaat de boog? c
Welk type vervorming ondergaat de schietschijf?
d Welk van beide voorwerpen kun je beschouwen als een veer?
Los de vragen op. a
IN
15
Welke uitspraak is correct, als de uitgeoefende kracht toeneemt?
Elke vervormbare stof vervormt eerst plastisch en daarna elastisch. Elke vervormbare stof vervormt eerst elastisch en daarna plastisch. Elke veer vervormt eerst plastisch en daarna elastisch. Elke veer vervormt eerst elastisch en daarna plastisch.
b Geef een tegenvoorbeeld bij de foute antwoorden.
N
16
Je hebt een soepele en een stijve veer. Vul aan met ‘kleiner dan’, ‘gelijk aan’ of ‘groter dan’. De veerconstante van de soepele veer is
VA
a
de stijve veer.
de veerconstante van
b Bij eenzelfde kracht is de uitrekking van de soepele veer c
17
de uitrekking van de stijve veer.
Bij eenzelfde uitrekking is de kracht op de soepele veer op de stijve veer.
Bestudeer de grafiek en los de vragen op. Duid de juiste bewering(en) aan.
Veer 1 heeft de grootste veerconstante.
©
a
Veer 1 is de soepelste veer. Veer 2 is de langste veer.
Op veer 1 en 3 wordt een even grote kracht uitgeoefend. De lengteverandering van veer 1 en veer 3 is gelijk.
b Van welke veer kun je de veerconstante rechtstreeks aflezen uit de grafiek? • •
164
THEMA 02
Duid het punt aan waar je dat afleest.
Geef de veerconstante. k =
AAN DE SLAG
Fv (N) 12
de kracht
Fv(Δl)-grafiek
2
10 1 8 6 4 3 2 0
0,0
0,2
0,4
0,6
0,8
1,0
1,2 Δl (m)
Grafiek 5
18
Zet de veerconstanten om naar N . m N = a k=2 cm
b k = 152 kN = m
k = 0,05 N =
c
cm
IN
d k = 1,2 kN = cm
19
Vervolledig de tabel met de (omgevormde) formule in symbolen en het eindresultaat. ∆l
Fv
8,0 kN
2,6
1,3 cm
N cm N m
N m
Tommy oefent een kracht van 5,0 N uit op de elastiek
VA
20
1,7
6,3 cm
N
8,4 N
k
van een katapult. De elastiek rekt 2,5 cm uit.
Bereken de grootte van de veerconstante van zijn katapult.
Arya (m = 64 kg) ligt op een matras, waardoor er 160 veren met een veerconstante van 112 N indeuken. m Bereken voor elke veer …
©
21
a
het gewicht dat Arya erop uitoefent;
b de indeuking van de matras.
22
Rangschik de volgende veren volgens stijgende veerconstante. • Veer 1 heeft een veerconstante van 8,0 N . m • Veer 2 drukt 7,0 cm in als er een kracht van 3,5 N op wordt uitgeoefend. •
Veer 3 rekt 4,5 cm uit als er een blokje met massa 25 g aan wordt gehangen.
THEMA 02
AAN DE SLAG
165
23
Julia en Saar komen elkaar tegen in de fitness. Saar houdt een halter (m = 2,0 kg) in de lucht en Julia rekt een veer (k = 300 N ) uit over een afstand van Δl = 0,20 m. m Vergelijk de spierkracht die Saar en Julia uitoefenen om de halter en de veer stil te houden. a
Vul de tabel verder aan.
b Teken en benoem de krachten in beide situaties. 1
Zin
Grootte
VA
24
Fspier, J
N
Richting
IN
Aangrijpingspunt
Fspier, S
2
De avontuurlijke familie Peeters doet graag extreme sporten. Op reis in Nieuw-Zeeland staat er een bungeejump van een
112 m hoge brug op de planning. Dochter Lana (m = 33 kg) heeft
zich net aan de sprong gewaagd en hangt stil aan de elastiek (k = 19 N en beginlengte 70 m). m a
Bereken de afstand tot het water als Lana stil hangt.
b Is het een goed idee dat vader Mark (m = 96 kg) met dezelfde
elastiek springt als Lana? Staaf je antwoord met een berekening.
©
c
Wat kan de organisatie doen opdat vader Mark toch een veilige spong kan maken?
166
THEMA 02
AAN DE SLAG
25
Lisa (m = 80 kg) neemt de lift (m = 320 kg) van de gelijkvloerse naar de derde verdieping. Teken en benoem de gevraagde krachten in het massapunt P. 1
2
3
Fres P
1 cm ≅ 160 N
De zwaartekracht op de lege lift
De zwaartekracht
De motorkracht en de
•
resulterende kracht inwerkt
•
op de lege lift,
•
zwaartekracht tijdens het vertrek
op Lisa,
omhoog, zodat de weergegeven
op het geheel
Rani en Louise houden een wedstrijdje touwtrekken.
N
26
P
IN
P
Ze trekken beiden met een kracht van 200 N.
P
Louise kan een kracht van 100 N uitoefenen met haar schoen op de grond, Rani een kracht van 150 N. Teken de trekkrachten (Ftrek, L en Ftrek, R) en
de krachten op de grond (Fgrond, L en Fgrond, R). Gebruik de schaal.
VA
a
b Teken het krachtenschema in het punt P met … •
c
Afb. 67
de resulterende kracht uitgeoefend door Louise (FL) en Rani (FR), de resulterende kracht van Rani en Louise samen (Fres).
Wie wint? Meerdere antwoorden zijn mogelijk. degene die het hardste trekt
degene die zich het best kan tegenhouden
degene die de grootste resulterende kracht levert
©
WEETJE
•
1 cm ≅ 100 N
De trekkrachten zijn altijd gelijk. Ga dat na door aan twee dynamometers te trekken, N
0,9
0,8
0,7
0,6
0,5
0,4
0,3
0,2
0,1
0,2
0,3
0,4
0,5
0,6
0,7
0,8
0,9
OPEN APPLET
N
0,1
zoals op afbeelding 68.
Afb. 68
Dat principe staat bekend als de derde wet van Newton: actie-reactie. Als voorwerp A een kracht uitoefent op voorwerp B, dan oefent voorwerp B een even grote, maar tegengestelde kracht uit op voorwerp A.
Het is dus degene die de grootste kracht kan uitoefenen op de grond, die wint bij het touwtrekken.
THEMA 02
AAN DE SLAG
167
27
Een raket met een massa van 2 050 ton wordt gelanceerd met een motorkracht van 30 MN. a
Teken de zwaartekracht, de motorkracht en de resulterende kracht
in een krachtenschema. Schat de onderlinge groottes.
b Bereken de grootte van de zwaartekracht en de grootte van c
Klopt je voorspelling over de onderlinge groottes? Pas aan.
Afb. 69
Twee krachten F1 en F2 werken in dezelfde richting, met F1 > F2. Vul aan.
IN
28
de resulterende kracht.
Resulterende krachtvector
Krachten werken in dezelfde zin
Krachten werken in tegengestelde zin
29
Fres =
Resulterende krachtgrootte
Fres =
Fres =
Fres =
Twee luchtkussens worden
Krachtenschema
N
voortgetrokken door een motorboot. De trekkrachten zijn even groot. Teken en benoem in het punt P
de trekkrachten en de resulterende
VA
kracht.
30
Op een rubberbootje worden twee krachten uitgeoefend: een kracht F horizontaal naar rechts en een kleinere kracht F'. De oriëntatie van F verandert. Rangschik de groottes van de resulterende
krachten F1 ... F6 van klein naar groot.
F'
F
©
THEMA 02
1
AAN DE SLAG
2
F'
F'
F
F
F'
168
Afb. 70
3
F
F' 4
F' 5
F
F 6
P
31
Bestudeer de foto’s. a
Teken en benoem de gevraagde krachten met de componenten volgens en loodrecht op
de bewegingsrichting.
b Noteer de gevraagde kracht met behulp van de componenten. 1
Vul het verband tussen de kracht en haar componenten aan met <, > of =. 2
zwaartekracht en de componenten
Fz =
Fz, y Fz
Fs, x Fs
Fs, x + Fs, y Fs Fs,2x + Fs,2y Fs2
VA
32
Fs =
Fs, y Fs
Fz, x + Fz, y Fz Fz,2x + Fz,2y Fz2
spankracht in het touw
N
Fz, x Fz
IN
c
Je wilt een doos horizontaal vooruit trekken op een gladde vloer. Je kunt een kracht F uitoefenen. Hoe trek je het best?
1
2
3
©
a
b Verklaar. Verduidelijk door de krachten te tekenen.
THEMA 02
AAN DE SLAG
169
33
Een skater (m = 56 kg) staat op een helling van 35°. Teken en benoem de x- en de y-component van
a
de zwaartekracht.
b Bereken de grootte van de x- en de y-component van de zwaartekracht.
Bestudeer het spel van Thor en Rosie. Teken de normaalkrachten op de strandbal. 1
2
De strandbal rolt
3
De strandbal ligt stil.
N
over het strand.
35
De strandbal is net losgekomen van de grond en vliegt omhoog.
Waarom moet het ijs dik genoeg zijn om veilig te kunnen schaatsen? Leg uit met de normaalkracht.
VA
36
Bestudeer de bowlingbal. Duid de bewegingstoestand aan. 1
©
2
•
rust / beweging
•
rust / beweging
•
170
THEMA 02
Afb. 71
IN
34
35°
x (m)
rust / beweging in de x-richting in de y-richting
AAN DE SLAG
3
•
rust / beweging
•
rust / beweging
•
rust / beweging
•
rust / beweging
•
rust / beweging in de x-richting
in de y-richting
•
rust / beweging in de x-richting in de y-richting
37
Welke uitspraak is correct? Duid aan.
Op een voorwerp in rust werken geen krachten.
Op een voorwerp in rust werken enkel de zwaartekracht en de normaalkracht. Op een voorwerp in rust werkt geen resulterende kracht.
Op een voorwerp in rust werken geen krachten volgens de x-richting.
Liesbeth (m = 61 kg) hangt onderaan een elastiek (k = 500 N ) na een bungeesprong. m a
Teken een krachtenschema.
b Bereken de uitrekking van de elastiek.
39
Twee verhuizers verhuizen een sofa (m = 165 kg). Ze heffen allebei evenveel. a
Teken en benoem de zwaartekracht en
de hefkrachten op de sofa in hun aangrijpingspunt.
Afb. 72
N
b Bereken de hefkracht van elke verhuizer.
40
IN
38
Leg een kartonnetje met een munt op een glas, zoals op afbeelding 73. a
Wat zal er gebeuren als je het kartonnetje plots wegtrekt of ertegen
duwt?
VA
Afb. 73
b Test het uit. c
Wat stel je vast? Was je voorspelling juist?
d Verklaar.
©
41
Een inbussleutel heeft een korte en een lange arm.
Waarom steek je de korte arm in de schroef? Duid aan. Dat is handiger om vast te pakken. Dat maakt niet uit.
Je creëert een grote kracht.
Je creëert een groot krachtmoment.
THEMA 02
AAN DE SLAG
171
42
Emilie (m = 18 kg) en Sanne (m = 16 kg) zitten op een wip met stoeltjes op 1,3 m van het draaipunt. Op de afbeelding zie je de situatie in rust.
a
Benoem de kinderen.
b Wie moet verschuiven om evenwicht te bekomen?
c
Afb. 74
Karolien draagt haar ski’s (l = 180 cm) over haar schouder, met
IN
43
Bereken hoeveel ze vooruit moet schuiven.
100 cm van de ski’s voor haar schouder. De ski’s liggen in evenwicht.
a
Hoe is de kracht die haar hand uitoefent, gericht? verticaal omlaag
verticaal omhoog
horizontaal naar rechts horizontaal naar links
44
N
b Wat zal er veranderen aan de kracht als Karolien de ski’s 40 cm naar achteren schuift? Verklaar.
Op een bouwwerf worden lasten verplaatst met kranen en heftrucks. Opdat die machines niet kantelen, mag de last niet te groot zijn.
VA
Bestudeer de afbeeldingen. De massa van de heftruck is 2,3 ton. 1
12 m
4m
©
Z1
1 cm ≅ 20 kN
a
2
Z2
Fg, rechts
Z2
Z1
r1
r2
1 cm ≅ 20 kN
Hoeveel last kunnen de kraan en de heftruck optillen?
Voer de nodige berekeningen uit.
b Vervolledig de afbeeldingen met de gewichtskrachten. c
De last van de kraan kan nog verder naar links schuiven.
Moet de maximale last dan groter of kleiner zijn om ongelukken te vermijden? Verklaar.
172
THEMA 02
AAN DE SLAG
45
Welke uitspraak is correct? Duid aan.
De wrijvingskracht is altijd even groot als en tegengesteld aan de trekkracht. De wrijvingskracht is altijd verticaal.
De wrijvingskracht is altijd horizontaal.
De wrijvingskracht is altijd gericht volgens de beweging.
Je moet een kracht van 530 N uitoefenen om een zetel op een tapijt (n = 0,63) te verschuiven. a
Hoe groot is de normaalkracht?
b Welke massa heeft de zetel?
47
IN
46
De wrijvingskracht is altijd tegengesteld aan de beweging.
Een kist staat op de laadbak van een vrachtwagen.
Vanaf een bepaalde hoek schuift de kist naar beneden. Hoe komt dat? Duid alle antwoorden aan. De zwaartekracht wordt kleiner. De zwaartekracht wordt groter.
De wrijvingskracht wordt kleiner. De wrijvingskracht wordt groter.
De normaalkracht wordt kleiner.
48
N
De normaalkracht wordt groter.
Bestudeer de zwemster tijdens de verschillende fases van haar duiksprong. Teken de weerstandskrachten in de verschillende situaties. 2
VA
1
©
In de lucht voor de duiksprong
In de lucht tijdens de duiksprong
3
In het water na de duiksprong
THEMA 02
AAN DE SLAG
173
49
De Hyperloop is een revolutionair transportmiddel. a
Bekijk de video.
b Welke voordeel heeft de Hyperloop ten opzichte van een gewone trein?
Teken en benoem in een krachtenschema de snelheids- en krachtvectoren bij een ERB van …
• •
een klassieke trein, de Hyperloop.
IN
c
VIDEO HYPERLOOP
50
Afb. 76 Hyperloop
N
Afb. 75 Klassieke trein
Een parachutist opent zijn parachute. a
Hoe beweegt hij terwijl de parachute opengaat? Duid aan. Hij vliegt even omhoog. Hij hangt even stil.
VA
Hij remt heel hard af.
b Onder welke omstandigheden voert hij een ERB uit? Duid aan. altijd
nooit
als de zwaartekracht groter is dan de weerstandskracht
als de zwaartekracht even groot is als de weerstandskracht als de zwaartekracht kleiner is dan de weerstandskracht
51
Een lift (m = 430 kg) beweegt tussen de verdiepingen aan een constante
©
snelheid.
a
Teken en bereken de motorkracht tijdens de beweging omhoog.
b Hoe verandert de motorkracht tijdens de beweging naar beneden? Verklaar.
Afb. 77
174
THEMA 02
AAN DE SLAG
52
Je staat rechtop in een bus die aan een constante snelheid rijdt. Wat gebeurt er als de bus plots stopt? Verklaar.
53
Bestudeer de bewegingen op de pretparkattracties. a
Welke eigenschap van de snelheidsvector verandert? Duid aan.
IN
b Noteer in symbolen of er al dan niet een snelheidsverandering is. 2
1
Je rijdt met
Op de vrijevaltoren ga je traag omhoog en
een botsauto.
val je plotseling naar beneden.
de achtbaan.
De richting v
De richting v
verandert.
verandert.
verandert.
verandert.
De zin v verandert.
De grootte v
De zin v verandert.
De grootte v
De grootte v
Een voetballer trapt een strafschop. a
Teken en benoem de resulterende kracht in de horizontale x-richting in elk van de volgende situaties.
Verwaarloos de luchtweerstand.
b Noteer onder elke situatie de (verandering van) bewegingstoestand van de bal. Kies uit: rust – ERB – versnelling – vertraging
©
54
Je rijdt aan 5 m omhoog s bij de start van
verandert.
De zin v verandert.
4
verandert.
VA
verandert.
weer in de piratenboot.
De richting v
De zin v verandert. De grootte v
Je schommelt heen en
N
De richting v
verandert.
3
c
Vul de uitdrukking van de resulterende kracht aan met = of ≠.
Bewegingstoestand en resulterende kracht in de x -richting
Fres, x 0
Fres, x 0
Fres, x 0
Fres, x 0 THEMA 02
AAN DE SLAG
175
55
Korneel duwt een slee (m = 32 kg). Om ze aan een constante snelheid te laten bewegen, oefent hij een kracht uit van 160 N.
a
Benoem de (verandering van) bewegingstoestand
in de drie situaties.
b Teken en benoem alle krachten in een krachtenschema. Vul de uitdrukking voor de resulterende kracht aan. Vertrek
Constante snelheid
Fres 0
N
Fres 0
56
Stoppen met duwen
IN
c
Fres 0
Bestudeer de afbeelding van een slijpschijf. a
Welke baan volgt een deeltje op de schijf?
VA
b Welke beweging voert een deeltje uit na het slijpen? c
Verklaar het verschil.
Afb. 78
©
57
De maan beweegt in een bijna cirkelvormige baan rond de aarde. a
Welke kracht zorgt ervoor dat de maan rond de aarde beweegt?
b Welk kenmerk van de snelheidsvector van de maan verandert? c
Teken de kracht die de aarde op de maan uitoefent. Afb. 79
176
THEMA 02
AAN DE SLAG
58
Bestudeer de verschillende situaties van de basketbal en de vectorvoorstellingen van de snelheid en
de resulterende kracht.
Verbind elke foto met de overeenkomstige vectorvoorstelling.
•
• •
•
•
•
•
v
A
v=0
F
•
B
•
v
v=0
F
F
v=0
N
v
F
•
IN
a
C
D
F=0
E
F
b Omschrijf een beweging van de basketbal die past bij de overblijvende vectorvoorstellingen.
VA
F
.
©
` Verder oefenen? Ga naar
THEMA 02
AAN DE SLAG
177
Notities
IN
N
VA
©
178
THEMA 02
HOOFDSTUK 4
THEMA 03
DRUK
CHECK IN
180
VERKEN
181
` HOOFDSTUK 1: Wat is druk?
183 183
A Maat voor indrukking B Druk verhogen en verlagen
183 186
IN
1.1 Wat is druk op een oppervlak?
1.2 Wat is druk in een gas? A B C D
Botsingen Absolute nulpunt Atmosferische druk Over- en onderdruk
N
Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
` HOOFDSTUK 2: Wat is druk in en op een vloeistof?
VA
2.1 Wat is druk in een vloeistof?
©
A Druk in een vloeistof B Kracht op een oppervlak door de hydrostatische druk
189 189 192 194 197
200 201
202 202 202 205
2.2 Wat is druk op een vloeistof?
208
A Wet van Pascal B Technologische toepassingen
208 211
2.3 Wat is de archimedeskracht?
218
A Wet van Archimedes B Zinken, zweven en drijven
218 221
Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
226 227
THEMASYNTHESE
228
CHECK IT OUT
229
AAN DE SLAG
230
OEFEN OP DIDDIT
179
CHECK IN
Een kleine stap voor de mens ... De eerste bemande maanlanding gebeurde door de Apollo 11 op 21 juli 1969.
Twee astronauten landden en stegen weer op met de maanlander. De eerste man die voet zette op de maan, was Neil Armstrong.
stof. Dat maanstof bestaat uit materiaal dat uit de ruimte op de maan terechtkomt. Het
verbrandt niet doordat er geen atmosfeer is. Het maanstof is scherp, statisch geladen en de samenstelling is heel gevarieerd.
IN
De maan is bedekt met een metersdikke laag
Het stof schuurt zo sterk dat het de buitenste lagen van de schoenen van ruimtepakken aantast, instrumenten
beschadigt en irritatie veroorzaakt aan de ogen, keel en neus. De gezondheidsrisico’s van langere blootstelling aan fijn maanstof of de precieze samenstelling ervan zijn nog onbekend. Een ambitieus onderzoeksprogramma van de ESA (European Space Agency) met experts van over de hele wereld probeert die vraag te beantwoorden. 1
Op de afbeelding zie je de voetafdruk van Buzz Aldrin tijdens
N
de eerste maanwandeling.
Welke factoren beïnvloeden de voetafdruk volgens jou?
VA
2
De onderzoekers nemen stalen van het maanstof.
Kunnen ze daarvoor een stofzuiger gebruiken?
Afb. 1
Duid je hypothese aan. Ja.
Ja, als de stofzuiger krachtiger is dan op aarde.
©
Ja, als de stofzuiger minder krachtig is dan op aarde. Nee.
` Hoe kunnen we de vervorming met een grootheid beschrijven? ` Welke factoren spelen een rol? ` Hoe ontstaat zuigkracht? We zoeken het uit!
180
THEMA 03
CHECK IN
?
VERKEN
Druk(kracht) OPDRACHT 1
Waar komt ‘druk’ voor in het dagelijks leven? 1
Bestudeer de foto’s.
2
Vul de tabel aan. 1
IN
2
Welke druk is voorgesteld?
3
•
Noteer de aggregatietoestand van elke stof. lucht in de fietsband:
bloed in de bloedvaten:
•
N
•
wand van de fietsband:
Geef nog een voorbeeld van druk uit het dagelijks leven.
VA
wanden van de bloedvaten:
•
OPDRACHT 2
Hoe verschillen vaste stoffen, vloeistoffen en gassen?
©
Duid de eigenschappen van de drie aggregatietoestanden aan in de tabel.
Vorm
Volume
vast
vloeibaar
gas
Welke macroscopische eigenschappen heeft een stof in de aggregatietoestand? variabel / vast
variabel / vast
variabel / vast
klein / redelijk groot /
klein / redelijk groot /
klein / redelijk groot /
variabel / vast
variabel / vast
variabel / vast
Welke microscopische eigenschappen heeft een stof in de aggregatietoestand?
Kracht tussen de deeltjes Snelheid van de deeltjes
heel groot
klein / redelijk groot / heel groot
heel groot
klein / redelijk groot / heel groot
heel groot
klein / redelijk groot / heel groot
THEMA 03
VERKEN
181
VERKEN
OPDRACHT 3
Wat is drukkracht? Bestudeer de uitgeoefende krachten. a Teken de beschreven krachtvector voor de verschillende situaties. b Duid het type kracht aan. Een hand trekt aan een trainingselastiek.
trekkracht / drukkracht
trekkracht / drukkracht
De lamp heeft een gewicht.
trekkracht / drukkracht
Vul de definities van ‘drukkracht’ en ‘trekkracht’ aan. Markeer. • •
De bureaulamp heeft een gewicht.
IN
2
Een vinger klikt op een computermuis.
trekkracht / drukkracht
Een drukkracht is een contactkracht / veldkracht die naar het contactoppervlak toe / van het contactoppervlak weg werkt.
N
1
Een trekkracht is een contactkracht / veldkracht die naar het contactoppervlak toe / van het contactoppervlak weg werkt.
VA
OPDRACHT 4
Hoe kun je de verschillende grootheden van een voorwerp berekenen?
0
1,
TIP
cm
1,0 cm
2,5
Een gom, met de afmetingen die weergegeven zijn op de afbeelding, g . heeft een massadichtheid van 1,3 cm3
cm
Neem de module ‘Massadichtheid’
Afb. 2
erbij als je vastzit.
©
Vul de tabel aan met de gevraagde grootheden.
Oppervlakte grondvlak
Volume
Gewicht
THEMA 03
In SI-eenheden
=
=
=
=
=
=
= VERKEN
Berekende waarde In eenheden van de gegevens
=
Massa
182
In formules
= =
= =
HOOFDSTUK 1
Wat is druk? LEERDOELEN Je kunt al:
M het deeltjesmodel van gassen gebruiken;
M het gewicht en de resulterende kracht bepalen. Je leert nu:
M de druk op een oppervlak omschrijven en berekenen;
M de druk in een gas omschrijven;
M het absolute nulpunt omschrijven;
IN
M drukkracht en het statisch effect ervan omschrijven;
Dieren zijn aangepast aan hun omgeving. Hun bek, tanden en ledematen hebben
een specifieke vorm, zodat ze zich kunnen
voeden en verplaatsen. Hoe kunnen we die
aanpassingen beschrijven met grootheden?
Welke invloed heeft de omliggende atmosfeer?
M het ontstaan van atmosferische druk omschrijven;
In dit hoofdstuk bestudeer je wat druk is en hoe
M over- en onderdruk gebruiken om stroming te
een druk(verschil) voor vervorming en beweging
N
beschrijven.
zorgt.
VA
1.1 Wat is druk op een oppervlak? Maat voor indrukking
A
OPDRACHT 5
Bestudeer de afbeelding en de uitspraken. Wie heeft gelijk volgens jou?
©
De fakir verdeelt zijn gewicht over de spijkers.
De fakir spant zijn
spieren op en verkleint zo zijn gewicht.
Dankzij meditatie voel ik de pijn
veroorzaakt door de spijkers niet.
Afb. 3
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
183
OPDRACHT 6
ONDERZOEK
Onderzoek hoe verschillende factoren de vervorming beïnvloeden. 1
Voer Labo 7 op p. 323 uit.
2
Verklaar waarom een fakir op een spijkerbed kan liggen.
IN
Als een drukkracht F uitgeoefend wordt op een oppervlak, wordt het oppervlak ingedrukt. De indrukking hangt af van:
A F
• •
de grootte van de drukkracht: F
de grootte van het contactoppervlak: A
De mate van de indrukking wordt weergegeven met de grootheid druk,
N
die wordt voorgesteld met het symbool p . •
De indrukking neemt toe met een toenemende
•
De indrukking neemt af met een toenemende
krachtgrootte.
p~F
VA
Afb. 4
grootte van het contactoppervlak. p~ 1
fip=
F A
A
In zand zie je de pootafdrukken van verschillende dieren. Eenden en
kippen hebben een vergelijkbare massa. Hun gewicht op de ondergrond is ongeveer gelijk. Toch is de indrukking van de kippenpoot dieper, doordat
©
het contactoppervlak veel kleiner is.
Afb. 5
184
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
•
•
De massa van de kip en de eend is vergelijkbaar.
Ze oefenen een bijna gelijke kracht (gewicht) uit op de grond.
Feend ≈ Fkip
Het contactoppervlak van de eend is veel groter.
Aeend > Akip
De indrukking van de eendenpoot is
kleiner: peend < pkip
OPDRACHT 7
Bestudeer de formule voor druk. Is druk een scalaire of een vectoriële grootheid? Verklaar.
IN
1
2
Welke eenheid van druk kun je afleiden uit de formule?
Vorm de formule om, zodat je …
a
N
3
de kracht kunt berekenen als je het contactoppervlak en de druk kent:
b het contactoppervlak kunt berekenen als je de kracht en de druk kent:
VA
OPDRACHT 8
Los het vraagstuk op.
Een dame steunt op twee naaldhakken, een olifant op zijn vier poten. 1
Wie veroorzaakt de grootste druk volgens jou?
EENHEDEN OMZETTEN
de dame
©
de olifant
2
Duid de correcte gegevens aan.
• • •
3
•
A4 poten = 80 cm² / 8,0 dm² / 0,80 m² molifant = 60 kg / 600 kg / 6 000 kg A2 hakken = 40 cm² / 4,0 dm² / 0,40 m² mdame = 60 kg / 600 kg / 6 000 kg
Ga na wie de grootste druk veroorzaakt.
Werk dat uit op een cursusblad. 4
VRAAGSTUK DRUK
Controleer je antwoord via de QR-code.
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
185
De SI-eenheid van druk is de pascal. Die eenheid is samengesteld uit de
eenheden van kracht en oppervlakte (newton gedeeld door vierkante meter): N 1 Pa = 1 2 m Om een druk van 1 pascal te bekomen, oefen je een kracht van 1 N uit op
een oppervlakte van 1 m². Dat betekent bijvoorbeeld dat je een massa van (ongeveer) 100 g op een vierkante meter legt. De pascal is dus een heel kleine eenheid.
100 g
IN
1 m2
Afb. 6
Vaak gebruikt men de grotere hulpeenheden hectopascal en kilopascal. 1 hPa = 1 ∙ 10² Pa 1 kPa = 1 ∙ 10³ Pa
Als een kracht F uitgeoefend wordt op een oppervlak met grootte A, wordt het oppervlak ingedrukt.
N
De grootheid druk is de maat voor de indrukking. Grootheid met symbool
p= F A
VA
druk
SI-eenheid met symbool
pascal
Druk verhogen en verlagen
B
OPDRACHT 9
Bestudeer het verschil tussen drukkracht en druk. 1
Duw op drie manieren even hard tegen de hand van je buur. 2
©
1
2
Hoe merk je het statisch effect van de drukkracht?
186
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
3
Pa
3
Rangschik de situaties volgens … a
toenemende drukkracht:
c
toenemend statisch effect van de drukkracht:
b toenemend contactoppervlak: d toenemende druk:
IN
OPDRACHT 10
Bestudeer een spijker.
Waarom heeft een spijker een scherpe punt? Duid aan.
Je moet een grote kracht uitoefenen om een kleine druk te bekomen. Je moet een grote kracht uitoefenen om een grote druk te bekomen. Je veroorzaakt met een kleine kracht een grote druk.
Je veroorzaakt met een kleine kracht een kleine druk.
N
In het dagelijks leven worden druk en (druk)kracht vaak door elkaar gebruikt. In de fysica is er een heel duidelijk onderscheid: 1 2
Drukkracht: de kracht die uitgeoefend wordt op een oppervlak. Druk: het statisch effect dat het gevolg is van een drukkracht.
De grootte van de drukkracht wordt verdeeld over het contactoppervlak.
©
VA
De grootte van het contactoppervlak bepaalt dus het statisch effect van de uitgeoefende drukkracht.
We bekijken enkele voorbeelden. In de natuur is de bouw van dieren aangepast aan hun omgeving. •
Een leeuw is een vleeseter.
Dankzij zijn scherpe hoektanden (= klein contactoppervlak) kan hij met een kleine kracht zijn prooien verslinden.
•
Hij veroorzaakt een grote druk.
Een pinguïn leeft in moerassige en besneeuwde gebieden.
Dankzij de vliezen tussen zijn
poten (= groot contactoppervlak) zakt hij niet in de sneeuw.
Hij veroorzaakt een kleine druk.
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
187
De mens gebruikt zulke inzichten uit de natuur bij de ontwikkeling van voorwerpen. Gebruiksvoorwerpen hebben, afhankelijk van hun doel, een klein of een groot contactoppervlak.
Groot statisch effect van de drukkracht: hoge druk
Als je met een (kleine) kracht een groot effect wilt bekomen, moet het contactoppervlak zo klein mogelijk zijn. •
Een mes en een schaar worden scherp geslepen, zodat je makkelijk
•
Loopschoenen hebben spikes, zodat je meer grip hebt.
•
Een naald heeft een scherpe punt, zodat je niet hard hoeft te duwen.
Klein statisch effect van de drukkracht: lage druk
Als je het effect van de uitgeoefende kracht wilt beperken,
N
2
kunt snijden en knippen.
IN
1
moet het contactoppervlak zo groot mogelijk zijn. •
Een boekenkast staat niet op pootjes, maar steunt over de volledige
•
Graafmachines hebben rupsbanden, zodat je over de modder kunt
Met een snowboard zak je niet weg in de sneeuw. rijden.
©
VA
•
breedte.
Om het statisch effect van de drukkracht te beïnvloeden, kies je een geschikt contactoppervlak: • •
Bij een klein contactoppervlak is het effect groot. Er ontstaat een grote druk.
Bij een groot contactoppervlak is het effect klein. Er ontstaat een kleine druk.
` Maak oefening 1 t/m 7 op p. 230-231.
188
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
1.2 Wat is druk in een gas? Botsingen
A
OPDRACHT 11
Bestudeer een fietsband die opgepompt wordt. Je leerkracht pompt een fietsband op met een voetpomp. Wat zie je gebeuren?
2
3
4
Wat meet de meter die op een fietspomp staat?
N
In welke eenheid wordt dat gemeten?
IN
1
Hoe verandert de druk tijdens het oppompen?
VA
OPDRACHT 12
Bestudeer het gedrag van gasdeeltjes. 1
Hoe ontstaat de druk in een gas volgens jou? Formuleer een hypothese.
Bestudeer het gedrag van de deeltjes met de applet. •
Open ‘Ontdek’.
©
2
• • • •
Pomp deeltjes in het vat. Klik ‘Botsingteller’ aan.
Zet 10 ps om naar s: ∆t = 10 ps =
OPEN APPLET
Bestudeer de druk en het aantal botsingen (voor 10 ps). Herhaal met meer deeltjes.
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
189
3
Hoe kun je het ontstaan van druk verklaren met het deeltjesmodel? Duid de juiste uitspraken aan. De deeltjes zitten allemaal tegen elkaar en oefenen daardoor een drukkracht uit op de wand. De deeltjes bewegen heel snel.
De deeltjes botsen tegen de wand.
De deeltjes worden aangetrokken tot de wand.
De druk ontstaat door botsing van de deeltjes tegen de wand. 4
De druk ontstaat door botsing van de deeltjes tegen elkaar.
Vergelijk je hypothese met je besluit.
IN
Gasdeeltjes kunnen in een afgesloten ruimte vrij bewegen. Op elk moment botsen een groot aantal gasdeeltjes tegen de wanden. Tijdens de botsing
VA
N
oefenen ze een kracht uit op de wanden. Er ontstaat een druk op elke wand.
Afb. 7
De druk in een gas meet je door het vat waarin het gas zit, aan te sluiten op een drukmeter of manometer. Een drukmeter om de luchtdruk te meten, is een barometer.
©
• •
Bij een analoge drukmeter lees je de druk af op een wijzerplaat.
Bij een digitale drukmeter (= druksensor) lees je de druk af als cijfertjes op een scherm.
De druk in een gas is groot. Daarom gebruikt men vaak de hulpeenheden bar en millibar. 1 bar
= 1 ∙ 105 Pa
1 mbar = 1 ∙ 10–3 bar = 1 ∙ 10² Pa = 1 hPa
Door de druk van de botsende gasdeeltjes ontstaat er een kracht op de wanden.
p=
190
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
F fiF=p·A A
•
Als de druk groot is, moet het vat uit een stevig materiaal gemaakt zijn om niet te vervormen door die kracht.
Gassen worden gestockeerd in metalen gasflessen. Tijdens het vullen wordt een grote hoeveelheid gas samengeperst in een metalen fles.
LONGEN
•
De druk in een pas gevulde gasfles kan oplopen tot 300 bar = 30,0 MPa. Bij een vervormbaar systeem zorgt de kracht ervoor dat het gas zijn maximale volume inneemt. Een ballon, een fietsband, de longen … zetten uit, totdat
In het menselijk lichaam ontstaat een
gasdruk in de ademhalingsorganen, die
IN
longblaasjes
de resulterende kracht op de wand nul is. schommelt rond de 1 bar. Het zuurstofgas van de ingeademde lucht komt terecht in de longblaasjes. In die miniballonnetjes
botsen de zuurstofdeeltjes tegen de wanden, waardoor ze hun maximale volume bereiken.
Druk in een gas ontstaat door de botsingen van de gasdeeltjes
N
tegen de wanden.
Voor gasdruk gebruikt men vaak de hulpeenheid bar: 1 bar = 105 Pa.
OPDRACHT 13
VA
Los het vraagstuk op.
De druk in een duikfles is 230 bar.
Hoe groot is de kracht op de cirkelvormige schroefdop met een diameter van 5,0 cm? 1
Welke grootteorde van kracht verwacht je? Duid aan. 1N
10 N
10 kN
100 N
100 kN
Bereken de kracht. Werk op een cursusblad.
1 MN
©
2
1 kN
3
Controleer je antwoord via de QR-code.
4
Komt je berekening overeen met je voorspelling?
5
VRAAGSTUK GASDRUK
Hoe komt het dat de dop niet van de fles vliegt?
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
191
Absolute nulpunt
B
OPDRACHT 14
Bestudeer de bijdrage op een forum. « VORIGE
VOLGENDE »
Pagina’s: [1] 2 3 Topic: Deobusje in hete auto? (gelezen 7 817 keer)
Auteur
0 gebruikers (en 1 gast) bekijken dit topic
Karim
Deobusje in hete auto?
Gast
IN
Gepost op: 19 juni 2021, 17:59:02
Even een vraagje voor de brandweermannen onder ons. Ik had vanmiddag een discussie met iemand over een deodorantbusje dat ik in mijn auto gelegd heb vanwege de hitte. Het busje ligt in het midden van de auto in een vakje onder de armsteun. Buiten is het hier nu zo'n 31 graden, waardoor het in de auto wel zo rond de 40 graden zal zijn (denk ik). Nu zei een kennis dat dat gevaarlijk is, omdat het busje vanwege de hitte kan ontploffen. Zelf dacht ik: ‘dat valt wel mee’. Zeker omdat het niet in de directe zon ligt, maar dus gewoon in een afgesloten vakje. Toch eens benieuwd wat jullie daarvan denken: gevaarlijk, of valt het wel mee?
Bron: www.hulpverleningsforum.nl
Afb. 8
Wat zou jij antwoorden?
N
VA
OPDRACHT 15 DEMO
Bestudeer de invloed van de temperatuur op de gasdruk. 1
Sluit een erlenmeyer af met een dop met drukmeter.
2
Welk gas bevindt zich in de erlenmeyer?
3
koud water
warm water
Verplaats de erlenmeyer van een bak met koud water
©
naar een bak met kokend water. a
Hoe zal de druk veranderen volgens jou?
b Test uit. c
Verklaar.
192
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
verwarmingstoestel Afb. 9
4
Ga op zoek naar de temperatuur (in °C) waarbij de druk nul wordt. a
Waar ligt die temperatuur volgens jou? rond 20 °C rond 0 °C
veel lager dan 0 °C
5
OPEN APPLET
b Test uit met de applet.
Beantwoord opnieuw de vraag uit opdracht 14.
IN
De gemiddelde snelheid van de deeltjes is een maat voor de temperatuur. •
Daardoor botsen ze meer en harder tegen de wanden. De druk stijgt. Hoe lager de temperatuur, hoe trager de gasdeeltjes bewegen.
Daardoor botsen ze minder vaak en minder hard tegen de wanden. De druk daalt.
N
•
Hoe hoger de temperatuur, hoe sneller de gasdeeltjes bewegen.
Als de temperatuur –273,15 °C is, bewegen de deeltjes niet meer. Ze kunnen niet meer botsen tegen de wanden. De druk is nul.
Het punt waarbij de druk nul is, noem je het absolute nulpunt.
Het absolute nulpunt wordt gekozen als nulpunt voor een nieuwe
temperatuurschaal, de absolute temperatuurschaal of kelvinschaal.
©
VA
Dat is de basisgrootheid, met als symbool T en als SI-eenheid de kelvin. Grootheid met symbool
temperatuur
Eenheid met symbool
graad Celsius
i
Basisgrootheid met symbool
temperatuur
SI-eenheid met symbool
T
kelvin
373,15
100
310,15
37
273,15
0
0
–273,15
kelvin (K)
°C
graad Celsius (°C)
K
Afb. 10
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
193
Het verband tussen de temperatuur i in °C en de temperatuur T in K is
gegeven door:
i = (T – 273,15) °C en T = (i + 273,15) K
Een temperatuurverschil ∆i van 1 °C komt overeen met een
temperatuurverschil ∆T van 1 K op de kelvinschaal. Dat is zo omdat ze
BEREKENINGEN AFRONDEN
dezelfde schaalverdeling hebben.
Bij –273,15 °C bewegen deeltjes niet. De gasdruk is nul. Dat is het absolute nulpunt. nulpunt.
IN
De kelvinschaal is een temperatuurschaal ten opzichte van het absolute Het verband tussen de temperatuur i in °C en de temperatuur T in K is
gegeven door:
i = (T – 273,15) °C en T = (i + 273,15) K ` Maak oefening 8, 9 en 10 op p. 232.
OPDRACHT 16 DEMO
N
Atmosferische druk
C
Bestudeer de kracht van lucht. 1
Voer de volgende experimentjes uit.
Leg een lat op een tafel. De lat moet over de rand uitsteken. Sla nu op het stuk van de lat dat uitsteekt. Herhaal met een opengevouwen krant op het stuk van de lat dat op de tafel ligt.
VA
a
2
b Vul een glas helemaal met water. Leg er een kartonnetje op. Draai het glas voorzichtig om boven een emmer. Waarover ben je verwonderd?
©
3
Probeer je waarneming te verklaren.
194
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
Afb. 11
Het zwaartekrachtveld van een planeet trekt gassen naar zich toe, waardoor de planeet omhuld wordt met een dunne laag gassen. Dat is de atmosfeer. Rondom de aarde bevindt zich een luchtlaag met een dikte van ongeveer 1 000 km. Lucht is een mengsel van gassen (voornamelijk stikstof en
zuurstof), en oefent door de botsingen van die gasdeeltjes druk uit op alle voorwerpen in de atmosfeer van de aarde. De druk van de lucht noem je de luchtdruk of de atmosferische druk, met als symbool p atm.
De grootte van de atmosferische druk wordt bepaald door de luchtkolom die zich boven die plaats bevindt. De atmosferische druk op de Mount Everest is
IN
kleiner dan op zeeniveau.
luchtkolom
luchtkolom
boven
boven
Mount Everest
N
zeeniveau
Mount Everest
©
VA
h (km) 32 30 28 16 24 22 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
zeeniveau
Afb. 12
Mount Everest
gemiddelde druk op zeeniveau
0
200
400
600
800
1 000 p (mbar)
Grafiek 1
Door de weersomstandigheden treden er variaties op.
De gemiddelde waarde van de atmosferische druk op zeeniveau is:
p0 = 1,013 bar = 1,013 ∙ 105 Pa = 1 013 hPa
Dat noem je de normdruk. In de praktijk rondt men de normdruk vaak af tot 1 bar.
De atmosferische druk ontstaat door de lucht die zich rondom de aarde
bevindt. Het gewicht van de bovenliggende luchtdeeltjes bepaalt de grootte van de atmosferische druk.
De normdruk is de gemiddelde atmosfeerdruk op zeeniveau:
p0 = 1,013 bar = 1,013 ∙ 105 Pa = 1 013 hPa
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
195
OPDRACHT 17
Bestudeer grafiek 1 op p. 195, die de grootte van de luchtdruk in functie van de hoogte toont. 1
Welke grootheid staat op de horizontale as? Wat is de eenheid?
2
Welke grootheid staat op de verticale as?
Wat is de eenheid?
IN
3
Geef de luchtdruk op de Mount Everest in de gevraagde eenheden.
pEverest = mbar =
bar
=
hPa
= 4
Pa
Maak van de drukmeter op afbeelding 13 een hoogtemeter door de vakjes in te vullen.
500
400
300
200
100
0
600
700
VA
N
800
900
mbar
1 000 Afb. 13
OPDRACHT 18
Verklaar de lichamelijke ongemakken die je ondervindt in de bergen. Je voelt oorpijn als je een steile berg op rijdt.
©
1
buis van Eustachius
196
THEMA 03
trommelvlies
Afb. 14
HOOFDSTUK 1
2
Je krijgt makkelijker een bloedneus op een hoge berg.
Over- en onderdruk
D
OPDRACHT 19
Bestudeer de drie afbeeldingen.
H/L
2
H/L
3
H/L
H/L
N
1
IN
Waar is er een hoge druk (H) en waar een lage druk (L)? Duid aan.
2
Teken met een pijl hoe de deeltjes bewegen.
3
Hoe ontstaat er stroming?
VA
1
H/L
H/L
©
In het luchtledige of vacuüm zijn er geen gasdeeltjes. De druk is nul. Zodra er deeltjes zijn en T > 0 K, ontstaat er een gasdruk.
Absolute druk is gemeten ten opzichte van het absolute luchtledige. De normdruk (p0 = 1 013 hPa) is een absolute druk.
Relatieve druk is de gasdruk in vergelijking met een andere gasdruk. • •
overdruk: De gasdruk is groter dan de druk in de omgeving. De relatieve druk is positief.
onderdruk: De gasdruk is kleiner dan de druk in de omgeving. De relatieve druk is negatief.
Vaak wordt de druk vergeleken met de normdruk. Als er een over- of
onderdruk is in een systeem en de verbinding open is, ontstaat er stroming. THEMA 03
HOOFDSTUK 1
197
We bekijken het voorbeeld van de ademhaling bij zoogdieren. Zoogdieren ademen in door hun borstholte te vergroten en zo in hun longen een
onderdruk te creëren ten opzichte van de buitendruk. Uitademen gebeurt door de borstholte kleiner te maken en zo een overdruk te creëren.
0 luchtledige
995
1 013
1 023
plong, in
p0
plong, uit
–18
0
10
N
–1 013
WEETJE
UITADEMEN
IN
INADEMEN
p0 = 1 013 hPa
onderdruk
overdruk
absolute druk (hPa)
relatieve druk (hPa) Afb. 15
VA
Vogels en vliegtuigen overwinnen de zwaartekracht door de bouw van hun vleugels.
De kromming zorgt voor een hogere luchtsnelheid boven de vleugel dan onder de vleugel. Daardoor ontstaat er een onderdruk boven de vleugel en een opwaartse kracht die de zwaartekracht tegenwerkt.
198
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
WET VAN BERNOULLI
ug e
lp
ro
fie
l
lage druk
vle
©
Dat principe is de wet van Bernoulli. Je vindt er meer informatie over via de QR-code.
hoge druk
OPDRACHT 20 DOORDENKER
Bestudeer de kracht van een vacuüm. 1
Werk een experimentje uit om aan te tonen hoe je met een vacuüm een kracht kunt uitoefenen.
2
Laat je inspireren door de links bij het onlinelesmateriaal.
3
Voer het experiment uit voor je medeleerlingen.
4
Gebruik je kennis om een rookafzuiger te bouwen. Gebruik het technisch proces.
IN
TECHNISCH PROCES
In een vacuüm zijn er geen of weinig gasdeeltjes.
Er is een grote onderdruk. Dat zorgt voor een grote kracht met een richting in de zin van de overdruk naar de onderdruk en een grootte F = ∆p · A.
patm
Die kracht wordt in het dagelijks leven de zuigkracht genoemd (terwijl er eigenlijk een duwkracht wordt
p≈0 A
uitgeoefend door de omliggende lucht). Op afbeelding 16 zie je de kracht op
N
een zuignap met oppervlakte A.
F
Afb. 16
We bekijken enkele voorbeelden. •
Boomkikkers kunnen zich vasthechten aan oppervlakken en zelfs
ondersteboven hangen door de zuignapjes aan hun poten. Diezelfde
©
VA
techniek gebruikt men om zware voorwerpen op te tillen met zuignappen. In een stofzuiger (Engels: vacuum cleaner) wordt een grote onderdruk
•
1
gecreëerd, waardoor je voorwerpen kunt optillen. 2
F
F
3
F
F
Er is overdruk als de gasdruk groter is dan de druk in de omgeving.
Er is onderdruk als de gasdruk kleiner is dan de druk in de omgeving. Men vergelijkt de druk vaak met de normdruk.
Als er een over- of onderdruk is, ontstaat er een kracht F = ∆p ∙ A.
Bij een open verbinding ontstaat er stroming. ` Maak oefening 11 t/m 16 op p. 232-234.
THEMA 03
HOOFDSTUK 1
199
HOOFDSTUKSYNTHESE
Druk Kernbegrippen druk
Notities •
drukkracht
De grootheid druk is de maat voor . Grootheid met symbool
SI-eenheid met symbool
Als een drukkracht uitgeoefend wordt op een oppervlak met grootte A,
wordt het oppervlak ingedrukt. –
absolute nulpunt
• • •
Er ontstaat een Bij een
druk.
contactoppervlak is het effect klein.
Er ontstaat een
De druk in een gas ontstaat door
druk.
Voor de gasdruk gebruikt men vaak de hulpeenheid bar: 1 bar =
Temperatuur is een maat voor de Bij i =
Dat is het absolute nulpunt.
Grootheid met symbool
temperatuur
Eenheid met symbool
graad Celsius
VA
Basisgrootheid met symbool
atmosferische druk
•
temperatuur
van de deeltjes.
°C bewegen de deeltjes niet. De gasdruk is .
N
druk in een gas
Bij een contactoppervlak is het effect groot.
IN
–
SI-eenheid met symbool
De atmosferische druk ontstaat door
bevindt. De
die zich rondom de aarde
is de gemiddelde atmosfeerdruk op zeeniveau:
p0 = 1,013 bar = Pa = hPa
over- en
•
©
onderdruk
De atmosferische druk neemt
Er is Er is
met de hoogte.
als de gasdruk groter is dan de druk in de omgeving.
als de gasdruk kleiner is dan de druk in de omgeving.
Men vergelijkt de druk vaak met de .
Als er een over- of onderdruk is, ontstaat er een kracht F = . Bij een open verbinding ontstaat er .
Geef een eigen voorbeeld van de verschillende fenomenen. Fenomeen
aanpassing om een grote druk te bekomen
een druk in een gas
aanpassing om een kleine druk te bekomen lage atmosferische druk 200
THEMA 03
SYNTHESE HOOFDSTUK 1
Voorbeeld
. .
CHECKLIST
JA
NOG OEFENEN
1 Begripskennis •
Ik kan de druk op een oppervlak omschrijven.
•
Ik kan de druk in een gas omschrijven.
•
• • • • • • •
Ik kan de druk op een oppervlak berekenen.
Ik kan aanpassingen om de druk te verhogen of te verlagen, toelichten.
Ik kan het verband tussen de snelheid van de deeltjes en de temperatuur omschrijven.
Ik kan het absolute nulpunt omschrijven.
Ik kan temperatuur omzetten naar de kelvinschaal.
Ik kan het ontstaan van atmosferische druk omschrijven. Ik kan over- en onderdruk omschrijven.
Ik kan de kracht die ontstaat door over- en onderdruk, berekenen. Ik kan het ontstaan van stroming omschrijven.
2 Onderzoeksvaardigheden •
•
Ik kan een onderzoek stap voor stap uitvoeren.
Ik kan samenwerken om tot onderzoeksresultaten te komen. Ik kan nauwkeurig berekeningen uitvoeren.
N
•
IN
•
invullen bij je Portfolio.
©
VA
` Je kunt deze checklist ook op
THEMA 03
CHECKLIST HOOFDSTUK 1
201
HOOFDSTUK 2
Wat is druk in en op een vloeistof? LEERDOELEN Je kunt al: M de druk op een oppervlak berekenen; M rekenen met massadichtheid;
M het gewicht en de resulterende kracht bepalen. Je leert nu:
omschrijven;
afmetingen en massa probleemloos op grote dieptes zwemmen, welke kant ze
ook uit willen. Hoe komt het dat ze niet
platgedrukt worden? Wat zorgt ervoor dat ze de zwaartekracht kunnen overwinnen?
M de druk in een vloeistof omschrijven en berekenen; M de druk op een vloeistof en toepassingen ervan
Walvissen kunnen ondanks hun kolossale
IN
M de atmosferische druk en over- en onderdruk gebruiken;
En hoe kunnen we die kennis gebruiken
M de opwaartse kracht op een ondergedompeld voorwerp
In dit hoofdstuk bestudeer je hoe druk ontstaat in een vloeistof, welk effect
de omgeving heeft op de totale druk
N
omschrijven en berekenen;
om een duikboot te maken?
M de voorwaarden voor zinken, zweven en drijven verklaren.
VA
2.1 Wat is druk in een vloeistof?
en hoe er door de druk in een vloeistof krachten ontstaan.
Druk in een vloeistof
A
OPDRACHT 21
Bestudeer de afbeelding en de uitspraken. Wie heeft gelijk volgens jou?
©
Als de snorkel lang en stevig genoeg is om de druk van het water te overwinnen, kun je op elke diepte snorkelen.
Je kunt niet diep snorkelen, omdat je longen de druk van het water niet kunnen overwinnen.
Je kunt niet diep snorkelen, omdat de snorkel niet zo lang kan worden gemaakt.
Afb. 17
202
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
OPDRACHT 22 ONDERZOEK
Onderzoek hoe verschillende factoren de druk in een vloeistof beïnvloeden. 1
Voer Labo 8 bij het onlinelesmateriaal uit.
2
Verklaar tot welke diepte je kunt snorkelen.
IN
In een vloeistof ontstaat er een druk door het gewicht van de bovenliggende
vloeistoflagen.
Die druk noem je de hydrostatische druk, met als symbool phydro.
De grootte van de hydrostatische druk wordt bepaald door de grootte van het gewicht van het bovenliggende water. Uit experimenten blijkt: •
De hydrostatische druk neemt recht evenredig
•
De hydrostatische druk neemt recht evenredig
N
toe met de diepte onder het oppervlak.
p hydro = tvl · g · h
toe met de massadichtheid van de vloeistof.
phydro ~ tvl
De hydrostatische druk neemt recht evenredig
©
VA
•
phydro ~ ℎ
toe met de zwaarteveldsterkte.
phydro ~ g
Je kunt de uitdrukking voor de hydrostatische druk ook afleiden uit de definitie van druk.
Een vat heeft een horizontale doorsnede A en is gevuld met een vloeistof met dichtheid tvl. Elke laag vloeistof oefent een zwaartekracht Fz uit op de onderliggende lagen.
A
h
Fz Fz’ Afb. 18
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
203
TIP
A
h
A
h
Afb. 19
• De massa van een voorwerp kun je berekenen als m = t ∙ V.
• Het volume V van een regelmatig voorwerp kun je berekenen als
de oppervlakte van het grondvlak A maal de hoogte h: V = A ∙ h.
Op een hoogte h onder het oppervlak is de grootte van de zwaartekracht Fz gelijk aan: Fz = m ∙ g = tvl ∙ V ∙ g = tvl ∙ A ∙ h ∙ g
IN
De hydrostatische druk die werkt op een oppervlak A op een hoogte h onder
het vloeistofoppervlak, kun je dan berekenen als: F tvl · A · h · g phydro = z = = tvl · g · h
A
A
Bekijk in de animatie hoe groot het gewicht en de druk zijn op verschillende dieptes.
ANIMATIE p hydro
Tijdens het zwemmen en duiken ervaar je effecten van de hydrostatische druk: •
trommelvlies.
Om diep onder water te zwemmen, heb je een gasfles nodig. Gasflessen
N
•
Tijdens het duiken voel je pijn aan je oren door de overdruk op je
creëren een druk in de longen die bestand is tegen de hydrostatische druk. De gasbellen die opstijgen na het uitademen, worden groter
naarmate ze opstijgen, doordat de druk van buitenaf kleiner wordt.
In een vloeistof ontstaat er een druk door het gewicht van de bovenliggende
VA
vloeistoflagen.
Die druk noem je de hydrostatische druk.
phydro = tvl ∙ g ∙ h
` Maak oefening 17 t/m 20 op p. 234-235.
WEETJE
Caissonziekte of decompressieziekte
Duikers die na de verhoogde druk onder water weer in een omgeving met een lagere druk terugkomen,
©
ondervinden klachten zoals jeuk, hoofdpijn, duizeligheid en pijn in de spieren en gewrichten.
De oorzaak van die klachten is dat er tijdens het duiken meer stikstofgas in het bloed en in de weefsels
oplost dan normaal. De stikstof wordt bij de terugkeer naar een normale druk niet snel genoeg via de longen afgevoerd. De stikstof vormt dan belletjes in de bloedvaten, waardoor de bloedsomloop wordt gehinderd. Als zulke bellen in de hersenen ontstaan, kan dat zelfs dodelijk zijn.
Bij ernstige klachten is een verblijf in een decompressiekamer nodig, waarbij de druk eerst opgevoerd wordt en daarna gecontroleerd
afneemt. Die behandelmethodiek valt onder de hyperbare geneeskunde. Behalve bij het duiken kun je ook in de luchtvaart de decompressieziekte oplopen. 204
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
Afb. 20 Decompressiekamer
OPDRACHT 23
Los het vraagstuk op. De aderen van giraffen zijn extra stevig, om de grote hydrostatische druk op te vangen. Een giraf is 5,5 m groot. De massadichtheid van bloed is 1,050 1
g . cm3
Bereken de hydrostatische druk onderaan de poot. Werk dat uit op een cursusblad.
Werk in
Controleer je antwoord via de QR-code.
SI-eenheden.
IN
2
TIP
VRAAGSTUK
p hydro
Kracht op een oppervlak door de hydrostatische druk
B
OPDRACHT 24 DEMO
N
Bestudeer de kracht die ontstaat op een oppervlak door de hydrostatische druk. 1
Dek een buis onderaan af met een metalen plaatje.
2
Wat gebeurt er als je het plaatje loslaat in de onderstaande situaties?
VA
Duid je voorspelling aan. 3
Test uit. Noteer je waarneming.
Voorspelling Het plaatje valt ...
Waarneming Het plaatje valt ...
In de lucht
wel / niet
wel / niet
Op 10 cm diepte in een maatbeker
wel / niet
wel / niet
Op 1 cm diepte in een maatbeker Op 1 cm diepte in een aquarium
©
Op 10 cm diepte in een aquarium
4
Schuin op 10 cm diepte in een aquarium
wel / niet wel / niet wel / niet wel / niet
Wat kun je uit je waarneming besluiten? Duid aan.
Afb. 21
wel / niet wel / niet wel / niet wel / niet
De kracht die veroorzaakt wordt door de hydrostatische druk, … •
neemt toe / neemt af / verandert niet met de diepte in de vloeistof;
•
werkt enkel naar beneden / enkel naar boven / in elke zin.
• • 5
neemt toe / neemt af / verandert niet met de hoeveelheid vloeistof; werkt enkel horizontaal / enkel verticaal / in alle richtingen;
Teken en benoem op de afbeelding de krachten die inwerken op het plaatje.
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
205
Uit experimenten en de formule voor de hydrostatische druk kun je de volgende eigenschappen afleiden: 1
De hydrostatische druk werkt in alle richtingen.
De hydrostatische druk ontstaat door de zwaartekracht, een vectoriële grootheid die verticaal naar beneden werkt. De hydrostatische druk is
IN
een scalaire grootheid en werkt dus niet in een specifieke richting en zin.
F
F
F
N
Afb. 22
2
loodrecht op het oppervlak, met als grootte:
F = phydro ∙ A
De hydrostatische druk en de bijbehorende kracht zijn niet afhankelijk
VA
3
De hydrostatische druk veroorzaakt op elk oppervlak een (druk)kracht F
van de hoeveelheid vloeistof en van de vorm van het vat. Enkel de hoogte is van belang.
©
h
h
h
Afb. 23
TIP De massadichtheid van water is heel eenvoudig. twater = 1 000 kg3 = 1 g 3 m cm Andere waarden kun je opzoeken.
206
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
h
Kijk terug naar het voorbeeld van het zwemmen. De hydrostatische druk in een meer, een vijver of een zwembad is op eenzelfde hoogte hetzelfde. Voorbeeld op 1,0 m diepte: phydro = tvl · g · h = 1 000 kg3 2 · 9,81 N · 1,0 m kg m = 9,8 · 103 N2 = 9,8 kPa m
De hydrostatische druk veroorzaakt een kracht op de wanden.
Die kracht staat loodrecht op de wanden en neemt toe met de diepte.
De hydrostatische druk en de kracht op de wanden zijn onafhankelijk van
IN
de vorm van het zwembad en de hoeveelheid water.
N
F
F
Afb. 24
De hydrostatische druk werkt in alle richtingen en is onafhankelijk van
VA
de hoeveelheid vloeistof.
De kracht die ontstaat door de hydrostatische druk, staat loodrecht op een oppervlak en heeft als grootte:
F = phydro ∙ A
` Maak oefening 21 en 22 op p. 235.
OPDRACHT 25 DOORDENKER
©
Bewijs de kenmerken van de kracht die veroorzaakt wordt door de hydrostatische druk. Maak de taak bij het onlinelesmateriaal. KRACHT DOOR
p hydro
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
207
2.2 Wat is druk op een vloeistof? Wet van Pascal
A
OPDRACHT 26
Bestudeer het effect van druk op een vloeistof. Welke druk werkt op het sap in een drinkbusje dat halfleeg op tafel staat?
2
3
IN
1
Geef twee manieren om uit een drinkbusje te drinken.
Noteer in de eerste rij van de tabel.
Vul de tabel verder aan voor beide manieren.
1
2
VA
N
Welke druk verandert?
De druk op het sap verandert.
De hydrostatische druk verandert.
• •
Door een overdruk te creëren.
Duid het punt P aan waar je de druk verandert. Teken een pijl volgens de stroming.
Onderzoek de totale druk in een vloeistof. Formuleer een onderzoeksvraag.
208
THEMA 03
Door een onderdruk te creëren. Door een overdruk te creëren.
Duid het punt S aan waar de drukverandering een effect heeft.
OPDRACHT 27 DEMO
1
De hydrostatische druk verandert.
Hoe ontstaat de stroming?
Door een onderdruk te creëren.
©
•
De druk op het sap verandert.
HOOFDSTUK 2
2
Voorspel de p tot(h)-grafiek. Benoem de assen en teken je voorspelling op de grafiek.
0,00
0,05
0,10
0,15
IN
ptot(h)-grafiek
0,20
0,25
0,30
0,35
0,40
Grafiek 2
Begeleid je leerkracht om met een druksensor de nodige metingen te doen.
4
Bestudeer de grafiek. a
N
3
Welk verband kun je afleiden? Duid aan. recht evenredig
omgekeerd evenredig
VA
b Voeg een trendlijn toe aan de grafiek. c
lineair
VERBANDEN ONDERZOEKEN
Vergelijk met je voorspelling. Voeg de gemeten curve toe in een andere kleur.
d Neem de vergelijking van de trendlijn over. • •
Uit welk kenmerk van de trendlijn kun je dat afleiden? Duid aan.
het snijpunt met de verticale as de helling
Vul de uitdrukking voor de totale druk aan met de gegevens van de trendlijn. Voeg de juiste
TIP
Uit de wiskunde ken je de vergelijking van een rechte als y = a ∙ x + b,
waarbij a de richtingscoëffciënt is en
b het snijpunt met de verticale as. Hier is x de diepte en y de druk.
eenheden toe
©
•
Duid de omgevingsdruk aan op de grafiek.
•
•
ptot = + · h = patm + t · g · h = patm + phydro Uit welk kenmerk van de trendlijn kun je de massadichtheid afleiden? Duid aan.
het snijpunt met de verticale as de helling
Bereken de massadichtheid. t =
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
209
Een vloeistof is (meestal) omgeven door de atmosfeer. Boven de vloeistof
heerst de atmosferische druk. Het effect van de atmosferische druk wordt onverminderd doorgegeven naar elk punt van de vloeistof. Zo ontstaat er in de vloeistof een totale druk:
p tot = p atm + p hydro = p atm + tvl ∙ g ∙ h
Op een kleine diepte is de totale druk vergelijkbaar met de normdruk.
Om termen op te
tellen, zet je ze eerst in dezelfde eenheid.
Als je zwemt op 1,0 m diepte, is de hydrostatische druk:
phydro = tvl · g · h = 1 000 kg3 2 · 9,81 N · 1,0 m = 9,8 kPa m
kg
en de totale druk:
ptot = patm + phydro = 101,3 kPa + 9,8 kPa = 111,1 kPa
IN
TIP
Als op een vloeistof een drukkracht wordt uitgeoefend, ontstaat er een druk. Net zoals de luchtdruk wordt die druk onverminderd doorgegeven over de
hele vloeistof. Dat principe staat bekend als de wet van Pascal. De wet van
Pascal is geldig voor vloeistoffen, maar ook voor gassen. Dat kun je verklaren met het deeltjesmodel. •
In een vloeistof zitten de moleculen dicht bij elkaar. Als je op een
hoeveelheid vloeistof een druk uitoefent, zal het volume van de vloeistof niet veranderen. De druk die wordt uitgeoefend op een vloeistof, plant
N
zich in alle richtingen ongewijzigd voort, doordat elke molecule een kracht
•
uitoefent op haar buur. Er ontstaat een extra drukkracht op de wanden.
In een gas zitten de moleculen ver van elkaar. Als je op een hoeveelheid gas een druk uitoefent, zal het volume van het gas sterk veranderen.
De druk die wordt uitgeoefend op een gas, zorgt voor een verhoging van
VA
de massadichtheid. Daardoor botsen de deeltjes meer tegen de wanden en ontstaat er een verhoogde gasdruk. Er ontstaat een extra drukkracht
©
op de wanden.
Afb. 25
Afb. 26
De grootte van de druk op de vloeistof of het gas bepaalt het waargenomen effect: • •
Als er openingen zijn in het vat, spuit de vloeistof of het gas er in alle richtingen even hard uit.
Het vat kan vervormen of barsten.
In de natuur vind je een voorbeeld van de wet van Pascal bij de communicatie tussen dieren. Geluid is een drukgolf.
De veranderingen in druk verspreiden zich in alle richtingen evenveel. •
210
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
Als mensen praten, veroorzaakt de trilling van de stembanden een
druk op de lucht. Die drukverandering zorgt voor een verhoging van de
massadichtheid van de lucht en plant zich voort naar de gesprekspartner.
•
Een dolfijn communiceert door geluid te produceren onder water. Door
drukveranderingen die zich in alle richtingen voortplanten in het water,
komt het geluid terecht bij zijn soortgenoten en/of natuurlijke vijanden.
Afb. 27
toepassingen.
IN
De wet van Pascal vind je ook terug in heel wat (technologische) In de volgende paragraaf bespreken we er drie.
Een druk die wordt uitgeoefend op een vloeistof of een gas, plant zich in alle richtingen onverminderd voort. Dat is de wet van Pascal.
Daardoor is de totale druk in een vloeistof die zich in de atmosfeer bevindt:
ptot = patm + phydro = patm + tvl ∙ g ∙ h
N
` Maak oefening 23, 24 en 25 op p. 236.
Technologische toepassingen
B
VA
OPDRACHT 28
Bestudeer de uitstroomsnelheid. 1
Bouw met twee identieke petflesjes de opstelling op de afbeelding
na.
2
a Snijd de bodem van de flesjes. b Bevestig een rietje of een dun glazen buisje door een gaatje in de dop. c Gebruik rietjes met een duidelijk verschillende lengte. Neem met twee leerlingen elk een flesje.
Sluit met een vinger het rietje af en vul het flesje met een bekertje water. b Zet het bekertje onder het rietje.
©
a
3
Wat zal er gebeuren als beide leerlingen tegelijk het rietje openen?
Duid je hypothese aan en test uit. Hypothese
Beide flesjes zijn even snel leeg.
Het flesje met het korte rietje is het snelst leeg.
Het flesje met het lange rietje is het snelst leeg.
Afb. 28
Waarneming Beide flesjes zijn even snel leeg.
Het flesje met het korte rietje is het snelst leeg.
Het flesje met het lange rietje is het snelst leeg.
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
211
4
Verklaar je waarneming.
5
Wat gebeurt er als je het flesje laat vallen nadat je je vinger hebt weggehaald?
Test uit en verklaar.
IN
Om vloeistoffen in beweging te brengen, is er een drukverschil nodig. Aangezien de hydrostatische druk afhankelijk is van de hoogte, zorgt een hoogteverschil voor een drukverschil.
N
patm
h
1
2
patm
VA
phydro
•
• •
In punt 2 heerst enkel de luchtdruk, zodat in punt 2:
p2 = patm
Het drukverschil is de hydrostatische druk: Dp = p1 – p2
= patm + tvl ∙ g ∙ h – patm
©
Zolang er vloeistof in het vat zit (h > 0), is er een drukverschil en zal het water
stromen. Hoe groter het hoogteverschil, hoe groter het drukverschil en hoe groter de uitstroomsnelheid.
Een watertoren staat op de hoogste plaats in de omgeving, om een zo groot mogelijke uitstroomsnelheid te hebben aan de waterkraan.
Afb. 30
HOOFDSTUK 2
zodat in punt 1:
p1 = patm + phydro = patm + tvl ∙ g ∙ h
= phydro
•
THEMA 03
De luchtdruk boven de vloeistof wordt onverminderd doorgegeven,
= tvl ∙ g ∙ h
•
212
Afb. 29
Water wordt omhooggepompt naar de watertoren. Water stroomt spontaan uit een kraantje.
WEETJE De studie van stromende vloeistoffen is een aparte tak van de wetenschap: de hydraulica. Ingenieurs en wetenschappers ontwikkelen met hun kennis van de stroming bijvoorbeeld waterkrachtcentrales en buizensystemen voor gas- en olietransporten.
Afb. 32
IN
Afb. 31
Een belangrijke grootheid daarbij is ‘debiet’. Dat is de hoeveelheid vloeistof die per tijdseenheid stroomt, met 3 als eenheid m . Het debiet hangt af van het drukverschil, dat de uitstroomsnelheid bepaalt, en de doorsnede. s OPDRACHT 29
Bestudeer de werking van een sluis.
Het schip bevindt zich in de sluis.
Het schip vaart de sluis binnen. lage sluispoort
➀
hoge sluispoort
➁
➂
2
lage sluispoort
hoge sluispoort
waterstroom
➀
➁
waterstroom
lage sluispoort
➂
➀
hoge sluispoort
➁
waterstroom
➂
Er stroomt wel / geen water
Er stroomt wel / geen water
waterniveau.
waterniveau.
waterniveau.
VA
Er stroomt wel / geen water in of uit de sluis.
Er is ergens / nergens een gelijk
1
3
N
1
Het schip verlaat de sluis.
Wat is het doel van een sluis?
in of uit de sluis.
Er is ergens / nergens een gelijk
in of uit de sluis.
Er is ergens / nergens een gelijk
Waarom zijn er twee sluispoorten?
©
2
3
4
Rangschik voor elke situatie de druk op de drie aangeduide plaatsen. Noteer in de tabel.
Beschrijf wat er gebeurt in elke situatie. Duid de samenvatting aan in de tabel.
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
213
Als er tussen twee vaten die met elkaar verbonden zijn, een drukverschil is,
ontstaat er een stroming. Als de druk langs beide kanten gelijk is (∆p = 0), is de vloeistof in rust.
Voor een open verbinding tussen twee vaten met dezelfde vloeistof is
de hoogte van de vloeistof bij die evenwichtssituatie gelijk. Dat is de wet van de verbonden vaten of de wet van de communicerende vaten.
De vloeistof is in evenwicht, dus er is geen stroming onderaan de buis.
Er is dus geen drukverschil tussen de punten 1 en 2 op eenzelfde hoogte in de buis. In beide benen werken (volgens de wet van Pascal)
IN
de atmosferische druk en de hydrostatische druk.
patm
∆p = p1 – p2 = 0
patm
p1 = p2
patm + phydro, 1 = patm + phydro, 2
patm + tvl ∙ g ∙ h1 = patm + tvl ∙ g ∙ h2
N
h1 = h2
h1
h2
1
2
Afb. 33
Als verschillende buizen verbonden zijn en gevuld worden met dezelfde
vloeistof, liggen de vloeistofoppervlakken in hetzelfde horizontale vlak.
Dat geldt ook als de doorsnede en de vorm van de buizen niet gelijk zijn.
©
VA
De druk op elk horizontaal vloeistofoppervlak is dan in elke buis gelijk.
Afb. 34
De grootste verbonden vaten zijn de zeëen en oceanen.
Onafhankelijk van rotsen en
doorgangen in grotten onder
water, is het oppervlak overal
horizontaal (als je de golven buiten beschouwing laat). Vandaar dat je kunt spreken over het zeeniveau. Dat niveau is overal hetzelfde horizontale vlak. 214
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
Afb. 35
OPDRACHT 30
Los het vraagstuk op. Je giet in een U-vormige buis water en een onbekende vloeistof.
1
6
op de afbeelding.
2
7
1
3
8
4
9
5
10
De vloeistoffen zijn in evenwicht bij de hoogtes weergegeven
Rangschik de druk in de verschillende punten
2
IN
van klein naar groot.
Bereken de massadichtheid van de onbekende vloeistof.
Werk dat uit op een apart cursusblad.
Afb. 36
3
Controleer je antwoord.
N
VRAAGSTUK VERBONDEN VAT
OPDRACHT 31 DOORDENKER
VA
Bestudeer historische drukmeters.
Voor de komst van druksensoren paste men de wet van de verbonden vaten toe om manometers en barometers (= drukmeters voor luchtdruk) te maken. De meest bekende zijn de buis van Torricelli en de vloeistofmanometer. 1
Zoek die manometers online op.
2
Bewijs het werkingsprincipe met de wet van de verbonden vaten.
Gebruik een cursusblad.
Maak zelf een drukmeter.
TECHNISCH PROCES
Gebruik het technisch proces.
©
3
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
215
OPDRACHT 32
Bestudeer het remsysteem van een auto. Het remsysteem van een auto bestaat uit een dunne, met olie gevulde buis die afgesloten is door een zuiger verbonden met het rempedaal en door twee zuigers die een kracht uitoefenen op de wielen. 1
Bestudeer de afbeelding. 1 het rempedaal in.
IN
2
Je duwt met een kracht F
Afb. 37
2
Welk verband is er tussen de druk in punt 1 en punt 2? Verklaar.
3
4
Vul het verband tussen de gevraagde grootheden aan.
N
Teken de krachten op de zuigers (met oppervlakte A) in punt 1 en punt 2.
de totale oppervlakte van de zuigers in punt 1 en punt 2
VA
de totale krachtgrootte in punt 1 en punt 2
de uitgeoefende kracht en de kracht op de vier wielen
A2 = ∙ A1 F2 = ∙ F1 F2 = ∙ F1
Om een kracht te vergroten, gebruikt men vaak een hydraulisch systeem.
©
Een hydraulisch systeem bestaat uit: •
een buis die gevuld is met een vloeistof. Meestal gebruikt men olie,
•
twee zuigers met een verschillend oppervlak die de buis afsluiten.
omdat olie niet makkelijk bevriest en roest voorkomt bij de gebruikte metalen;
We bekijken de werking bij een U-vormige buis.
A1
F1
F2 A2
Afb. 38
216
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
Op de linkse zuiger (A1) wordt een kracht F1 uitgeoefend. Daardoor ontstaat
er een druk p1 op de vloeistof. Die druk plaatst zich onverminderd door naar
de rechtse zuiger (wet van Pascal), waardoor er een kracht F2 uitgeoefend wordt op de rechtse zuiger (A2).
Het verband tussen beide krachten kun je afleiden uit de definitie van druk:
p2 = p1 (wet van Pascal) F F dus 2 = 1 A2 A1 A Daaruit volgt: F2 = F1 · 2 A1
Om de kracht F2 zo groot mogelijk te maken, moet
A2 , hoe meer de kracht vergroot wordt. A1
IN
Hoe groter de verhouding
A2 > 1, dus A > A . 2 1 A1
Met een hydraulisch systeem wordt een kleine kracht omgezet in een grote kracht. Dat noem je het mechanisch voordeel van het hydraulisch systeem. De hydraulische pers wordt bijvoorbeeld gebruikt bij
kranen en bulldozers om
de arm te bewegen, om zware
voorwerpen omhoog te krikken
N
(bv. een wagen in een garage) en in remsystemen.
VA
De wet van Pascal heeft veel technologische toepassingen. Dit zijn drie veelvoorkomende principes die we gebruiken: 1 2 3
De uitstroomsnelheid wordt bepaald door het hoogteverschil van
de vloeistof (bv. in een watertoren).
Als verbonden vaten in evenwicht zijn, is het vloeistofniveau in beide
vaten even hoog (bv. in een sluis).
Met een hydraulisch systeem kun je de uitgeoefende kracht vergroten
(bv. in een remsysteem).
©
` Maak oefening 26 t/m 31 op p. 236-238.
OPDRACHT 33
Kies de juiste zuigers. Je wilt een hydraulische pers bouwen om een auto op te tillen. Welke combinatie van zuigers gebruik je? Duid aan. Je duwt op een zuiger die even groot is als de zuiger waarop de auto staat. Je duwt op een kleine zuiger. De auto staat op een grote zuiger. Je duwt op een grote zuiger. De auto staat op een kleine zuiger.
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
217
2.3 Wat is de archimedeskracht? Wet van Archimedes
A
OPDRACHT 34
Bestudeer het gewicht onder water. Je buigt door je knieën, zodat hij/zij makkelijk op je schouders kan, en dan sta je recht. 1
Waar ervaar je het gewicht van je vriend?
2
Wat gebeurt er met die kracht als je rechtop
gaat staan?
IN
Tijdens een zwempartijtje til je een vriend op.
De kracht blijft hetzelfde. De kracht neemt toe.
N
3
De kracht neemt af.
Hoe komt dat volgens jou?
VA
OPDRACHT 35 ONDERZOEK
Onderzoek de kracht op een ondergedompeld voorwerp. 1
Voer Labo 9 op p. 325 uit.
2
Vergelijk je verklaring in opdracht 34 met je besluit.
©
Als een voorwerp ondergedompeld is in een vloeistof, ondervindt het een opwaartse kracht die even groot is als het gewicht van de verplaatste vloeistof.
Archimedes beschreef als eerste die opwaartse kracht. Daarom staat dat
fenomeen bekend als de wet van Archimedes en wordt de opwaartse kracht de archimedeskracht genoemd.
218
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
FA
FA
FA
FA
FA
Afb. 39
IN
Dankzij die opwaartse kracht vallen dieren niet naar de bodem en kunnen ze onder water zwemmen op elke hoogte. De archimedeskracht neemt toe met het volume van het dier.
patm
Je kunt de wet van Archimedes
aantonen met experimenten of
met behulp van de hydrostatische druk.
Een cilinder met grondoppervlak A bevindt zich rechtop in een vat dat
h2
N
gevuld is met een vloeistof met
h1
massadichtheid tvl.
A
FA
F2
∆h = h2 – h1
Er werkt een kracht F1 op
de bovenkant met als grootte:
tvl
F1 = p1 ∙ A = (patm + tvl ∙ g ∙ h1) ∙ A
VA
•
F1
•
Er werkt een kracht F2 op
Afb. 40
de onderkant met als grootte:
F2 = p2 ∙ A = (patm + tvl ∙ g ∙ h2) ∙ A
De archimedeskracht is de resulterende kracht ten gevolge van
de hydrostatische druk: FA = F1 + F2. (In de horizontale richting heffen
TIP
Wegens de
distributiviteit kun je
©
de gemeenschappelijke factoren afzonderen.
a ∙ b – a ∙ c = a ∙ (b – c)
de krachten elkaar op, omdat daar geen hoogteverschil is.)
Aangezien h2 > h1, is F2 > F1 en is FA een kracht die verticaal omhoog gericht
is, met als grootte:
FA = F2 – F1 = (patm + tvl ∙ g ∙ h2) ∙ A – (patm + tvl ∙ g ∙ h1) ∙ A = [(patm + tvl ∙ g ∙ h2) – (patm + tvl ∙ g ∙ h1)] ∙ A = (patm + tvl ∙ g ∙ h2 – patm – tvl ∙ g ∙ h1) ∙ A = tvl ∙ g ∙ (h2 – h1) ∙ A = tvl ∙ g ∙ ∆h ∙ A (volume van de cilinder: V = ∆h ∙ A) (1) = tvl ∙ g ∙ V
Door de cilinder is er een hoeveelheid vloeistof V verplaatst.
De grootte van het gewicht Fg, vl van die verplaatste hoeveelheid vloeistof is:
Fg, vl = mvl ∙ g = tvl ∙ V ∙ g
(2)
Uitdrukking (1) is gelijk aan uitdrukking (2): de grootte van de
archimedeskracht is gelijk aan het gewicht van de verplaatste vloeistof. THEMA 03
HOOFDSTUK 2
219
OPDRACHT 36
Bestudeer een boot en een luchtballon. 1
Vul de tabel aan. 2
IN
1
Hoe zie je dat er een opwaartse kracht werkt?
2
Welke stof oefent de opwaartse kracht uit?
Vervolledig de afbeeldingen.
N
a Arceer het ondergedompelde volume vloeistof of gas. b Teken het zwaartepunt van het ondergedompelde volume. c Teken en benoem de archimedeskracht.
De opwaartse archimedeskracht werkt op elk voorwerp dat zich in een
VA
vloeistof of gas bevindt. De vorm en de massa van het voorwerp spelen geen rol. Als het voorwerp zich niet helemaal in het gas of de vloeistof
bevindt, wordt de grootte bepaald door het ondergedompelde deel (Vonder).
Het aangrijpingspunt vind je door in gedachten het zwaartepunt te bepalen van de vloeistof die of het gas dat het ondergedompelde deel vult. De vier kenmerken van de archimedeskracht FA zijn: •
aangrijpingspunt: het zwaartepunt van het ondergedompelde deel,
•
grootte: FA = tvl ∙ g ∙ Vonder (vloeistof) of FA = tgas ∙ g ∙ Vonder (gas).
•
©
•
richting: verticaal, zin: naar boven,
Als een voorwerp ondergedompeld is in een vloeistof of een gas, ondervindt het een opwaartse kracht (de archimedeskracht FA) die even groot is als het gewicht van de verplaatste vloeistof of het verplaatste gas:
FA = tvl ∙ g ∙ Vonder (vloeistof) of FA = tgas ∙ g ∙ Vonder (gas) Dat is de wet van Archimedes.
` Maak oefening 32, 33 en 34 op p. 238-239.
220
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
Zinken, zweven en drijven
B
OPDRACHT 37 ONDERZOEK
Onderzoek de invloedsfactoren voor zinken, zweven en drijven Open bij het onlinelesmateriaal het project ‘Zinken, zweven en drijven’.
OPDRACHT 38
1
Vul de tabel aan voor beide situaties. Een bal wordt onder water geduwd en losgelaten.
Een duikstokje wordt onder water geduwd en losgelaten. 2
N
1
IN
Bestudeer de krachten op zwembadspeelgoed.
Wat gebeurt er op het moment dat je loslaat?
VA
De bewegingstoestand verandert wel / niet.
De bewegingstoestand verandert wel / niet.
Geef de kenmerken van de resulterende kracht.
•
richting:
•
grootte: Fres
•
zin:
0
©
De bal drijft / zweeft / zinkt.
•
richting:
•
grootte: Fres
•
zin:
Waar komt het voorwerp tot rust?
0
Het duikstokje drijft / zweeft / zinkt.
2
Welke krachten werken op de bal en het duikstokje als je ze loslaat?
3
Teken en benoem voor beide situaties de krachten op het moment dat je loslaat.
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
221
Op elk voorwerp met een massadichtheid tvw en een volume V dat volledig
ondergedompeld is in een vloeistof met een massadichtheid tvl, werken twee krachten:
de zwaartekracht Fz, met als grootte: Fz = mvw ∙ g = tvw ∙ V ∙ g
•
de archimedeskracht FA, met als grootte: FA = tvl ∙ Vonder ∙ g
•
De resulterende kracht is Fres = FA + Fz. De grootte en de zin van
de resulterende kracht als je het voorwerp loslaat, bepalen het gedrag van het voorwerp in de vloeistof. Het voorwerp zal bewegen totdat het Evenwicht
Berekeningen
IN
Loslaten in de vloeistof
een evenwicht bereikt: het zweeft, zinkt of drijft. Zweven
1
Bij het loslaten:
2
FA = Fz tvl ∙ V ∙ g = tvw ∙ V ∙ g
FA
tvl
FA
Fres = 0
Fz
V
Fres = FA + Fz = 0
tvwp
Fres = 0 V
tvl
Fz
VA FA
Fres
©
Fz
V
Fres = FA + Fz ≠ 0
222
THEMA 03
Het zweeft in de vloeistof, omdat tvl = tvw.
Zinken
4
tvl
Het blokje is in rust.
Fres = FA + Fz = 0
3
tvwp
Er is evenwicht (Fres = 0).
N
tvwp
tvl = tvw
HOOFDSTUK 2
tvl
FA
tvwp
Fn
V
Fz Fres = 0
Fres = FA + Fz + Fn = 0
Bij het loslaten:
FA < Fz
tvl ∙ V ∙ g < tvw ∙ V ∙ g tvl < tvw
Er is geen evenwicht (Fres ≠ 0).
Het blokje beweegt naar beneden. Het zinkt in de vloeistof, omdat tvl < tvw.
Op de bodem is er evenwicht, omdat de normaalkracht Fn het blokje
ondersteunt.
Loslaten in de vloeistof
Evenwicht
Berekeningen
Drijven 5
6
F'A
FA
FA > Fz
tvl ∙ V ∙ g > tvw ∙ V ∙ g tvl > tvw
Er is geen evenwicht (Fres ≠ 0).
Het blokje beweegt naar boven. Het drijft in de vloeistof, omdat tvl > tvw.
V tvl
Fres = FA + Fz ≠ 0
IN
tvl
Fz
Fz V
tvwp
Fres tvwp
Fres = 0
Bij het loslaten:
Fres = F'A + Fz = 0
Bij het drijven is er evenwicht, omdat de archimedeskracht afneemt tot
F ’A, aangezien het ondergedompelde deel kleiner wordt:
F ’A = Fz tvl ∙ g ∙ Vonder > tvw ∙ g ∙ V t
Vonder = tvw ∙ V vl
N
Zowel in de natuur als in technologische toepassingen zijn er aanpassingen om een voorwerp de gewenste positie te laten aannemen in een vloeistof. Een voorwerp bestaat meestal uit verschillende stoffen. De gemiddelde massadichtheid bepaalt het drijfvermogen.
De gemiddelde massadichtheid is laag: het voorwerp drijft.
Een eend bestaat vooral uit water, bot en lucht. De gemiddelde
VA
•
massadichtheid van een eend is kleiner dan die van water. Eenden
drijven. Ongeveer 70 % van een eend zit boven water. Als eenden duiken voor een prooi, komen ze spontaan terug naar het oppervlak.
Dat principe wordt toegepast bij een schip. Het schip bestaat uit metaal en een zware lading, maar bij een juiste vorm ook uit heel veel lucht. Als de gemiddelde massadichtheid van het schip kleiner is dan de
©
massadichtheid van het water, drijft het schip. Het ondergedompelde t deel wordt bepaald door de verhouding vw . tvl
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
223
•
De gemiddelde massadichtheid wordt aangepast: het voorwerp stijgt of daalt.
Bij vissen zorgt de zwemblaas ervoor dat de vis omhoog of omlaag kan
bewegen. De zwemblaas is een zakje dat kan opzwellen of krimpen door lucht toe te voegen of af te voeren. Als de blaas krimpt, stijgt
de massadichtheid en kan de vis makkelijk naar beneden bewegen. Als de blaas vult met lucht, daalt de massadichtheid en kan de vis makkelijk naar boven bewegen.
Dat principe wordt toegepast bij een duikboot. Een duikboot heeft een dubbele buitenwand. Dat noem je de ballasttank. Door daar de juiste
hoeveelheid lucht en water in te laten, kun je de duikboot naar boven of
IN
naar onderen laten bewegen.
VA
N
zwemblaas
Voor een voorwerp met een massadichtheid tvw dat volledig is
ondergedompeld in een vloeistof met een massadichtheid tvl, geldt:
©
•
224
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
• •
Het voorwerp zinkt als tvw > tvl.
Het voorwerp zweeft als tvw = tvl.
Het voorwerp drijft als tvw < tvl, met Vonder =
` Maak oefening 35, 36 en 37 op p. 239-240.
tvw ∙ V. tvl
OPDRACHT 39
Bestudeer de werking van een boot en een duikboot. 2
warm water
koud water
warm zeewater
koud zeewater
IN
1
drijven
zweven
zinken
1
Teken en benoem de zwaartekracht en de archimedeskracht in het massapunt op elke figuur.
2
In welk water drijft het schip het hoogst? Verklaar.
3
N
Hoe komt het dat de ballasttank lucht bevat om te zweven?
VA
OPDRACHT 40
Los het vraagstuk op.
Een duikstokje en een strandbal worden ondergeduwd in het zwembad en losgelaten.
©
Het duikstokje heeft een volume van 60,0 cm³ en een massa van 200 g. De bal heeft een volume van 45,0 dm³ en is gevuld met lucht (tlucht = 1,293 1
2
kg ). m3
Werk het vraagstuk uit op een cursusblad.
a Bereken de resulterende kracht wanneer je de voorwerpen loslaat. b Bereken het ondergedompelde deel van de bal wanneer hij drijft.
VRAAGSTUK ARCHIMEDES
Controleer je antwoord via de QR-code.
THEMA 03
HOOFDSTUK 2
225
HOOFDSTUKSYNTHESE
Druk in en op een vloeistof Kernbegrippen hydrostatische druk
Notities •
In een vloeistof ontstaat de hydrostatische druk door
van de bovenliggende .
phydro =
F
met tvl de
wet van Pascal
•
De hydrostatische druk werkt in elke / verticale richting en is afhankelijk /onafhankelijk van de hoeveelheid
F
IN
•
en h de
vloeistof.
Een druk die wordt uitgeoefend op een vloeistof of een gas, plant zich
onverminderd voort. Dat is de wet van Pascal.
Daardoor is de totale druk in een vloeistof die zich in de atmosfeer bevindt:
Dit zijn drie veelvoorkomende technologische toepassingen: 1 2
van de vloeistof (bv. in een watertoren).
Als verbonden vaten in evenwicht zijn, is het vloeistofniveau in beide vaten
(bv. in een sluis).
Met een hydraulisch systeem kun je de uitgeoefende
vergroten (bv. in een remsysteem).
VA
3
De uitstroomsnelheid wordt bepaald door het
N
•
ptot =
wet van
Archimedes
•
Als een voorwerp ondergedompeld is een vloeistof of een gas, ondervindt het een
(de archimedeskracht FA) die even groot is als
FA = tvl ∙ g ∙ Vonder (vloeistof) of FA = tgas ∙ g ∙ Vonder (gas)
©
•
Dat is de wet van Archimedes.
Voor een voorwerp met een massadichtheid tvw dat volledig is ondergedompeld
in een vloeistof met een massadichtheid tvl, geldt: – – –
Het voorwerp zinkt als .
Het voorwerp zweeft als .
Het voorwerp drijft als , met Vonder =
Verbind het fenomeen met het voorbeeld. Fenomeen
wet van Pascal
hydrostatische druk
wet van Archimedes 226
THEMA 03
SYNTHESE HOOFDSTUK 2
• • •
∙ V.
Voorbeeld
• • •
Een zwembad kun je niet laten leeglopen via een stop: je krijgt de stop niet los. Een blok hout van 500 kg drijft. Een gouden ring van 5 g zinkt.
Als je achteraan op een tube tandpasta
knijpt, komt de tandpasta er vooraan uit.
:
CHECKLIST
JA
NOG OEFENEN
1 Begripskennis • • •
Ik kan de druk in een vloeistof omschrijven.
Ik kan de druk in een vloeistof en de bijbehorende kracht berekenen. Ik kan de wet van Pascal omschrijven.
Ik kan de totale druk in een vloeistof berekenen.
•
Ik kan de wet van Pascal toepassen.
•
Ik kan de wet van Archimedes toepassen.
• • • • •
Ik kan de wet van Archimedes omschrijven. Ik kan de wet van Archimedes bewijzen.
Ik kan met een krachtenschema zinken, zweven en drijven verklaren.
IN
•
Ik kan de voorwaarden voor zinken, zweven en drijven afleiden.
Ik kan de voorwaarden voor zinken, zweven en drijven toepassen.
2 Onderzoeksvaardigheden •
Ik kan een onderzoek uitvoeren.
•
Ik kan samenwerken om tot onderzoeksresultaten te komen.
• • •
Ik kan verbanden tussen grootheden onderzoeken.
Ik kan de gegevens van een trendlijn interpreteren.
Ik kan nauwkeurig krachten tekenen en optellen. Ik kan nauwkeurig berekeningen uitvoeren.
N
•
invullen bij je Portfolio.
©
VA
` Je kunt deze checklist ook op
THEMA 03
CHECKLIST HOOFDSTUK 2
227
228
Grootheid met symbool
THEMA 03
•
•
p= F A
pascal
A F
THEMASYNTHESE
Neemt af met de hoogte.
–
p0 = 1,013 bar = 1,013 ∙ 105 Pa = 1 013 hPa
op zeeniveau):
Normdruk (= gemiddelde atmosfeerdruk
–
Atmosferische druk:
Dat is het absolute nulpunt.
De gasdruk is nul.
Bij T = 0 K (kelvinschaal) bewegen de deeltjes niet.
de wanden.
Ontstaat door de botsingen van gasdeeltjes tegen
vloeistoflagen. phydro = tvl ∙ g ∙ h
Ontstaat door het gewicht van de bovenliggende
•
de hoeveelheid vloeistof.
Werkt in alle richtingen en is onafhankelijk van
en h de diepte onder het vloeistofoppervlak
met tvl de massadichtheid van de vloeistof
•
Druk in een vloeistof
•
•
•
kelvin (K)
A
F ’z
Fz
graad Celsius (°C)
–273,15
0
273,15
0
37
100
warm water
310,15
373,15
koud water
h
verwarmingstoestel
in de atmosfeer bevindt:
De totale druk in een vloeistof die zich
ptot = patm + phydro
•
•
•
Een voorwerp drijft als tvw < tvl.
Een voorwerp zweeft als tvw = tvl.
Een voorwerp zinkt als tvw > tvl.
FA
FA
FA = tvl ∙ g ∙ Vonder (vloeistof) of FA = tgas ∙ g ∙ Vonder (gas)
voorwerp dat ondergedompeld is:
(archimedeskracht FA) op een
Opwaartse kracht
F = Dp ∙ A
vloeistof door een kracht:
Stroming van een gas of een
Dat is de wet van Archimedes. •
•
IN naburige deeltjes en de wanden
In een vloeistof: drukkracht op de
de wanden
massadichtheid en drukkracht op
In een gas: verhoging van de
Dat is de wet van Pascal.
•
•
richtingen onverminderd voort.
vloeistof of een gas, plant zich in alle
vloeistof of een gas.
een gas.
Een druk die wordt uitgeoefend op een
Druk veroorzaakt krachten in een
Druk plant zich voort in een vloeistof of
BEKIJK KENNISCLIP
Druk in een gas
Bij een groot contactoppervlak is het effect klein. Er ontstaat een kleine druk.
Bij een klein contactoppervlak is het effect groot. Er ontstaat een grote druk.
N
Als een kracht F uitgeoefend wordt op een oppervlak met grootte A, wordt het oppervlak ingedrukt.
druk Pa
SI-eenheid met symbool
VA
©
De grootheid druk is de maat voor de indrukking.
Druk
THEMASYNTHESE
CHECK IT OUT
Een kleine stap voor de mens ... 1
Als Buzz Aldrin zijn astronautenpak draagt, heeft hij een massa van 110 kg. Zijn schoenen hebben een oppervlakte van 380 cm². Bereken de druk op het maanoppervlak. Gegeven:
Oplossing:
IN
Gevraagd:
Controle: Is de druk op het aardoppervlak groter of kleiner? Verklaar.
2
Hoe ontstaat de zuigkracht van een stofzuiger?
N
De onderzoekers nemen stalen van het maanstof.
Kunnen ze daarvoor een stofzuiger gebruiken?
VA
3
a
Duid aan en verklaar. Ja.
Ja, als de stofzuiger krachtiger is dan op aarde.
Ja, als de stofzuiger minder krachtig is dan op aarde.
Nee.
©
b Vergelijk je antwoord met je hypothese op p. 180.
!
Vervorming beschrijf je met de grootheid druk.
De druk hangt af van de kracht en van het contactoppervlak.
De deeltjes in gassen en vloeistoffen veroorzaken een druk. Als er een drukverschil is, ontstaat er stroming. Door een onderdruk ontstaat zuigkracht.
THEMA 03
CHECK IT OUT
229
AAN DE SLAG
TIP Zit je vast bij een oefening?
Misschien helpen deze QR-codes je weer op weg!
1
FORMULES OMVORMEN
VOORVOEGSELS EN MACHTEN
EENHEDEN OMZETTEN
BEREKENINGEN AFRONDEN
IN
GRAFIEKEN LEZEN
Je verplaatst een stoel van het terras naar het gras. Welke uitspraak is correct? Duid aan.
De druk van de stoel is in beide situaties even groot. De druk van de stoel is groter op het gras.
De druk van de stoel is kleiner op het gras.
De stoel oefent geen druk uit op het terras.
2
N
Trekkersrugzakken hebben bredere schouderriemen dan zwemzakjes. Verklaar.
VA
3
Zet de druk om naar de gevraagde eenheid. N m2
•
p = 5,3 Pa =
•
p = 1,8 kN2 = ·
• •
cm
m
p = 30 kN2 = dm
N = m2
N = m2
N = m2
Pa
Pa
Pa =
p = 1 013 hPa = Pa =
©
•
p = 40 N 2 = ·
kPa =
hPa
N m2
TIP
Werk alle vraagstukken uit op een cursusblad met ‘gegeven’, ‘gevraagd’ en ‘oplossing’.
Je kunt de oplossingsstrategie en de voorbeeldoefeningen gebruiken als extra ondersteuning.
230
THEMA 03
AAN DE SLAG
VRAAGSTUKKEN OPLOSSEN
4
Op het internet vind je de volgende gegevens over
iPhone 12 specs
een smartphone terug. a
Formaat
Verbeter de fout gebruikte grootheid.
b Bereken de druk in kPa wanneer de smartphone plat op tafel ligt.
5
Lengte
150,9 mm
Breedte
75,7 mm
Dikte
8,3 mm
Gewicht
164 gram Afb. 41
Een wagen heeft een massa van 1,20 ton.
TIP
De druk van elke band op de weg is 300 kPa.
Werk uit zonder rekentoestel.
Bereken de grootte van het contactoppervlak van elke band met
6
IN
de weg. Schrijf het resultaat in cm².
Jan gaat skiën met ski’s van 1,80 m lang en 11,0 cm breed. Zelf heeft hij een massa van 72,0 kg, inclusief skikledij. Met zijn twee ski’s aan veroorzaakt hij een druk van 195 kPa op de sneeuw. Bereken de massa van de twee ski’s.
Een blokje met een constante massa steunt op een oppervlak dat toeneemt van 1,0 cm² tot 10,0 cm². a
Welke grafieklijn stelt de druk in functie van het oppervlak voor?
p (hPa) 60
N
7
1
50
VA
40
2
30
3
20
4
10
0
1,0
2,0
3,0
4,0
5,0
6,0
7,0
8,0
9,0
10,0 A (cm2) Grafiek. 3
©
0,0
b Hoe groot is de massa?
m=5g m = 50 g m = 500 g m = 5 kg
THEMA 03
AAN DE SLAG
231
8
Rangschik de druk van klein naar groot. a
100 N 2 , 5 N 2 , 20 N2 , 3 N 2 , 1 Pa cm dm m mm
b 5 N 2 , 5 kN2 , 5 Pa, 5 bar, 5 hPa cm m
Zijn de volgende beweringen juist of fout? Verbeter indien nodig. a
Tussen gasmoleculen is er lucht.
b Gasmoleculen hebben een kleine massa. c
De luchtdruk neemt toe met de hoogte.
IN
9
d De druk in een gas neemt toe met de temperatuur. Gasmoleculen hebben snelheid nul bij 0 °C.
Zet de temperatuur om naar de andere eenheid.
VA
10
N
e
a
kamertemperatuur: i = 20 °C T =
K
c
kookpunt alcohol: i = 78,4 °C T =
K
b temperatuur vloeibare zuurstof: T = 155 K i = d temperatuur vloeibare stikstof: T = 77,36 K i =
11
°C °C
Op zeeniveau heerst de normdruk.
Wat is de massa van een voorwerp dat die druk zou uitoefenen als je het op je hand legde?
Duid aan.
©
a
ongeveer 10 kg ongeveer 1 kg
ongeveer 100 g ongeveer 10 g
b Hoe komt het dat je je hand toch probleemloos op en neer kunt bewegen?
232
THEMA 03
AAN DE SLAG
12
Voor een parachutesprong stijgt een vliegtuig naar 2,0 km hoogte. De druk in het vliegtuig is de normdruk. Een parachutist staat klaar in de deuropening om een sprong te maken, met zijn gezicht naar buiten gericht. a
Op welke figuur is de kracht op de parachutist net na het openen van de deur correct weergegeven?
F F
F
A
B
IN
F
C
D
b Bereken de kracht op zijn lichaam, dat een oppervlakte van 0,85 m² heeft.
Kan de parachutist blijven staan? Vergelijk de berekende kracht met zijn gewicht.
VA
13
N
c
Zoek de nodige gegevens op.
Afb. 42
Je laat op kamp de gasfles van het kookvuur openstaan nadat het vuur uit is. Wat gebeurt er? Duid aan. Niets.
De fles loopt leeg, totdat er geen deeltjes meer in de fles zitten. De fles loopt leeg, totdat de druk de normdruk is. De fles loopt vol, totdat de druk de normdruk is.
Is er over- of onderdruk in de volgende situaties? a
in een quarantaineruimte voor patiënten die herstellen van een kankerbehandeling:
©
14
b in een dampkap: c
in een stofvrije kamer (cleanroom) waar micro-elektronica geproduceerd worden:
d in het reactorgebouw van een kerncentrale:
THEMA 03
AAN DE SLAG
233
15
Bestudeer de drukmeter op een fietspomp bij een opgepompte band. a
Meet de manometer de absolute of de relatieve druk? Verklaar.
b Hoe groot is de relatieve druk?
16
Hoe groot is de absolute druk?
Bestudeer de weerkaart. a
Verklaar de betekenis van de volgende
symbolen. •
de gesloten zwarte lijnen, die ‘isobaren’ worden genoemd:
N
•
de getalwaarden op de isobaren:
VA
•
de letters L en H:
b Duid een gebied met veel wind aan. Verklaar.
© 17
Een fles olijfolie is tot op een hoogte van 25 cm gevuld. De hydrostatische druk op de bodem is 2,3 kPa. a
Bereken de massadichtheid van de olijfolie in
g . cm3
b Vergelijk je antwoord met de massadichtheid van water. Kan dat kloppen?
234
THEMA 03
Afb. 43
IN
c
AAN DE SLAG
Afb. 44
Op welke diepte in een meer is de hydrostatische druk even groot als de normdruk? Duid aan.
1 m
19
10 m
100 m
1 km
Rangschik de volgende situaties volgens toenemende druk op de bodem. ρ
ρ
h
h
A
A 2
A
B
ρ 3 h 2
ρ 2 h 3 2
ρ 3 h 2
ρ 2 h
3A 2
A 2
A 2
A
C
D
E
F
IN
18
Afb. 45
20
Tijdens het duiken zwemt een duiker horizontaal onder een rots door.
Welke uitspraak is correct? Duid aan. De druk op de duiker blijft gelijk. van de rots.
N
De druk op de duiker hangt af van de massadichtheid De druk op de duiker hangt af van de afmetingen van de rots.
De druk op de duiker hangt af van de massadichtheid
VA
en de afmetingen van de rots.
21
Stappen in een zwembad is moeilijker dan in de lucht. Hoe komt dat? Duid aan.
De kracht door de hydrostatische druk is groter dan de kracht door de atmosfeerdruk.
De kracht door de hydrostatische druk is kleiner dan de kracht door de atmosfeerdruk. Water oefent een grotere weerstandskracht uit dan lucht.
Water oefent een kleinere weerstandskracht uit dan lucht.
Een stuwmeer (l = 900 m, b = 650 m) heeft een diepte van 80 m en is afgesloten door een dam.
a
Bereken de hydrostatische druk op halve en op volledige diepte.
©
22
b Teken de kracht die wordt uitgeoefend op de halve en de volledige c
diepte van de stuwdam.
Verklaar de vorm van de dam.
Afb. 46
d Hoe moet de dam aangepast worden bij een uitbreiding van het meer tot een lengte van 1,5 km?
THEMA 03
AAN DE SLAG
235
23
Een walvis zwemt in zee (t = 1 030 a
kg ) en ondervindt een druk van 7,6 bar. m2
Bereken de zwemdiepte en de kracht op zijn staart, die een oppervlakte van 1,7 m² heeft.
b Hoe komt het dat de walvis niet samengedrukt wordt?
24
Om aan te tonen dat de druk zich in alle richtingen onverminderd voortplant, plaatste Pascal een dunne lange buis (rbuis = 0,30 cm) verticaal op een
wijnvat (rwijnvat = 21 cm) dat volledig gevuld was met water. Hij ontdekte dat het vat
IN
12 m
barstte zodra de dunne buis tot een hoogte van 12,0 m gevuld werd met water. Bereken … a
de massa en het gewicht van het water in de buis,
b de nettokracht die het water uitoefent op het deksel.
25
Op de grafiek staat de druk als functie van de diepte weergegeven voor drie
verschillende vloeistoffen die in drie gelijke bekers gegoten worden. Rangschik de gevraagde grootheden van klein naar groot. de omgevingsdruk:
c
de hydrostatische druk op de bodem:
p
N
a
Afb. 47
1 2
b de totale druk op de bodem:
VA
d de massadichtheid:
26
3 hvat h
0
Grafiek 4
Het maximale waterniveau in een watertoren is 48,0 m hoger dan de badkamerkraan.
De minimale kraandruk is 3,80 ∙ 105 Pa. Bereken … a
de druk aan de kraan als de toren volledig vol is,
b de minimale vulhoogte.
27
Om dieren water te geven, gebruiken mensen vaak een drinkflesje zoals op
©
de afbeelding. a
Duid het juiste antwoord aan en verklaar.
De fles is bovenaan zeker / misschien / zeker niet open.
A
b De druk in A is 900 hPa.
Welke uitspraak is correct? Duid aan.
pB = 900 hPa pB < 900 hPa pB > 900 hPa
Je kunt niets zeggen over de druk in B, want je kent de luchtdruk op dat moment niet. 236
THEMA 03
AAN DE SLAG
B Afb. 48
28
Verklaar de onderstaande fenomenen. a
Je kunt de deur van een gezonken auto pas openen wanneer de auto volgelopen is met water.
c
Als geurafsluiter gebruikt men een sifon.
Afb. 49
N
IN
b De dokter meet je bloeddruk met je arm ter hoogte van je hart.
d De tandpasta komt uit de tube als je achteraan duwt.
VA
Afb. 50
Twee glazen buizen zijn met elkaar verbonden door een gummislang. Eén buis zit vast aan een statief. De buizen zijn voor de helft gevuld met water.
Welk van de figuren geeft de juiste stand van de waterniveaus weer wanneer de vrije buis opgetild wordt?
©
29
Afb. 51
A
B
C
D
Afb. 52
THEMA 03
AAN DE SLAG
237
30
Bestudeer de afbeelding van een hevel. a
Bouw de hevel na.
h3
b Hoe groot is het drukverschil tussen punt 1 en 2? • •
Vul de juist hoogte in.
∆p = t ∙ g ∙ Verklaar.
h1
31
1
h5 h4
2
IN
c
h2
Afb. 53
Geef een toepassing van een hevel.
Om de rekken aan te vullen in de winkel, gebruikt men een transpallet met een maximale last van 1 000 kg. Die hydraulische pers heeft een van 8,0 cm. a
N
zuiger met een diameter van 4,0 cm en een zuiger met een diameter Op welke zuiger oefent de man de kracht uit?
Afb. 54
b Hoeveel kracht moet hij uitoefenen om de maximale last op te tillen?
VA
TIP
Werk zo lang mogelijk in formules, om het rekenwerk te beperken. Misschien lukt het je wel zonder rekentoestel!
32
Bestudeer de afbeelding van drie ballonnen. Welke uitspraak is correct? Duid aan.
De archimedeskracht is het grootst voor de ballon gevuld met lucht.
De archimedeskracht is het grootst voor de ballon gevuld
helium
©
met water.
De archimedeskracht is het grootst voor de ballon gevuld met helium.
lucht
De archimedeskracht is voor de drie ballonnen gelijk
Afb. 55
Er werkt geen archimedeskracht op de ballonnen.
33
water
Een duikfles heeft een massa van 14,0 kg en een volume van 18,0 liter.
Teken en bereken de krachten op de fles als de fles in lucht en in water losgelaten wordt.
Afb. 56 Fles in lucht
238
THEMA 03
AAN DE SLAG
Afb. 57 Fles in water
34
Ga na of de kroon van goud is. a
Bekijk de legende van Archimedes en de kroon van de koning.
b Je kunt de echtheid van de kroon ook nagaan met een dynamometer. Als je de kroon aan een dynamometer hangt, lees je 33,60 N af.
VIDEO KROON ARCHIMEDES
Als je de kroon onderdompelt in water, lees je 31,60 N af.
35
•
Welk volume heeft de kroon?
Is de kroon uit goud (tgoud = 19,3
Verklaar de volgende fenomenen. a
g ) gemaakt? cm2
Een luchtballon kan stijgen en dalen.
IN
•
b In een waterpas zit een gekromd buisje met een luchtbel in een vloeistof. De luchtbel in een waterpas staat niet in het midden
Een ijsberg bevindt zich voor 94 % onder water.
VA
c
Afb. 58
N
op een schuin oppervlak.
Afb. 59
d Smeltend zee-ijs leidt niet tot een stijging van het zeeniveau. Welk ijs zorgt daar dan wel voor?
©
THEMA 03
AAN DE SLAG
239
36
g ). cm3 Een ijsblokje (volume van 3,0 cm³ en massa van 2,9 gram) wordt in het glas gelegd.
Een glas is gevuld met water en olie (tolie= 0,9 a
Hoe gedraagt het ijsblokje zich in water?
c
Toon aan met berekeningen.
b Hoe gedraagt het ijsblokje zich in olie?
IN
d Teken het ijsblokje in de verschillende situaties.
ijsblokje in glas
gevuld met olie
ijsblokje in glas
gevuld met olie en water
Aan een houten latje worden twee identieke voorwerpen even ver van het draaipunt bevestigd.
N
37
ijsblokje in glas
gevuld met water
Het geheel is in evenwicht (afbeelding 60).
Vervolgens wordt het ene blokje ondergedompeld in alcohol en het andere in water (afbeelding 61).
VA
Welke beker is gevuld met alcohol? Verklaar.
Afb. 60
©
` Verder oefenen? Ga naar
240
THEMA 03
AAN DE SLAG
.
Afb. 61
LICHT
THEMA 04
CHECK IN
243
VERKEN
244
` HOOFDSTUK 1: Hoe ontstaan kleur en schaduw?
246
A Lichtstralen en lichtbundels B Licht op donkere lichamen
1.2 Hoe ontstaan kleuren? A Wit licht B Kleur
247
IN
1.1 Hoe plant licht zich voort?
N
1.3 Hoe ontstaat schaduw? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
247 250
252 252 253
257 260 261
` HOOFDSTUK 2: Welke eigenschappen hebben
spiegelbeelden?
VA
2.1 Hoe weerkaatst licht?
©
A Spiegelwetten B Lichtbundels na weerkaatsing
2.2 Welke eigenschappen heeft een spiegelbeeld bij een vlakke spiegel? 2.3 Welke eigenschappen heeft een spiegelbeeld bij een gekromde spiegel? Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
262 263 263 265
267 270 271 272
` HOOFDSTUK 3: Welke eigenschappen hebben beelden
gevormd door doorzichtige stoffen?
3.1 Wat gebeurt er met licht dat doorgelaten wordt? A Brekingswetten B Lichtbundels na breking
3.2 Welk beeld ontstaat bij breking aan een vlak scheidingsoppervlak?
273 274 274 277
279
241
3.3 Welke eigenschappen heeft een beeld gevormd door een lens?
282 287
Hoofdstuksynthese Checklist Portfolio
288 289
CHECK IT OUT AAN DE SLAG
IN
A Beeldvorming B Vergroting
THEMASYNTHESE
©
VA
N
OEFEN OP DIDDIT
242
282
290 292
293
CHECK IN
Sterren kijken Bestudeer de video van een heldere sterrenhemel. 1
Wat gebeurt er met de sterren?
2
VIDEO STERRENHEMEL
Lees de drie uitspraken.
Sterren fonkelen
Wie heeft gelijk volgens jou?
IN
omdat ze bewegen.
Sterren fonkelen
omdat ze branden
zoals een haardvuur
of een kaarsje.
Sterren fonkelen
omdat de atmosfeer
altijd in beweging is.
WEETJE
N
Afb. 1
Een ster is een bolvormig hemellichaam dat door
zijn hoge temperatuur licht geeft. De dichtste ster bij de aarde is de zon, op honderdvijftig miljoen kilometer. Door haar nabijheid kan ze de aarde
VA
verlichten. Alle andere sterren bevinden zich veel
verder. De op een na dichtstbijzijnde ster bevindt
zich op veertigduizend miljard kilometer. Het licht is
vier jaar onderweg om de aarde te bereiken. We zien de sterren ’s nachts als stipjes aan de hemel.
Door het kunstmatige omgevingslicht is op veel plaatsen maar een klein deel van de sterren zichtbaar.
Door hun grote afstand van ons kunnen we sterren niet met het blote oog bestuderen. Astronomen
©
(of sterrenkundigen) gebruiken telescopen om sterren en alle andere fenomenen buiten de atmosfeer van de aarde te bestuderen.
STERREN STEEDS MINDER GOED TE ZIEN DOOR LICHTVERVUILING
Ruim tachtig procent van de wereldbevolking kan ’s nachts nauwelijks sterren zien door lichtvervuiling. Dertig procent van de wereldbevolking kan zelfs helemaal geen sterren onderscheiden. De oorzaak is kunstmatige verlichting op de aarde, zo blijkt uit onderzoek. Naar: www.hln.be
?
` Hoe komt het dat we sterren zien en dat ze fonkelen? ` Hoe bemoeilijkt het fonkelen het onderzoek naar sterren en welke oplossingen hebben astronomen daarvoor gevonden? We zoeken het uit!
THEMA 04
CHECK IN
243
VERKEN
Lichtbronnen en donkere lichamen OPDRACHT 1
Wanneer kun je voorwerpen zien? 1
Bestudeer de video van een lichtshow. a
VIDEO LICHTSHOW
Bestudeer de schermopnames tijdens en na de act. Duid het kenmerk aan. Tijdens de lichtshow
2
IN
1
Je kunt enkele / alle voorwerpen zien.
N
Je kunt enkele / alle voorwerpen zien.
b Beschrijf hoe de wielen door de lucht bewegen.
Verklaar de kledingkeuze van de artiesten.
VA
c
Na de lichtshow
2
Wanneer kun je een voorwerp zien? Duid aan.
Enkel als het voorwerp licht produceert dat in je oog terechtkomt. Enkel als het voorwerp licht weerkaatst dat in je oog terechtkomt.
©
Als het voorwerp licht produceert of weerkaatst dat in je oog terechtkomt.
OPDRACHT 2
Wat zijn lichtbronnen en donkere lichamen? 1
Noteer deze voorwerpen op de juiste plaats in het schema op de volgende pagina. aarde – beeldscherm – fluorescerende kledij – kattenogen – laser – lichtsticks –
2
maan – Mars – mens – vuur – vuurvliegjes – wit blad papier – zon
Wat is het verschil tussen een lichtbron en een donker lichaam?
244
THEMA 04
VERKEN
natuurlijke lichtbron, voorbeelden:
lichtbron
Afb. 2 Aarde vanop de maan
voorwerp voorbeelden:
Afb. 4 Zon
Wat is een middenstof? 1
N
OPDRACHT 3
voorbeelden:
IN
donker lichaam,
fb. 3 A Mars
kunstmatige lichtbron,
Bestudeer de afbeelding van een visbokaal.
Door welke gebieden is het licht gegaan, zodat jij de vissen kunt zien?
VA
2
Een gebied met deeltjes waardoor licht beweegt,
noem je een middenstof.
Geef twee andere voorbeelden van middenstoffen.
Afb. 5
OPDRACHT 4 DOORDENKER
Heeft licht altijd een middenstof nodig om zich voort te planten?
©
Illustreer met een voorbeeld uit het dagelijks leven.
Voorwerpen zijn zichtbaar als er licht in het oog terechtkomt: • •
Een lichtbron zendt zelf licht uit. Je kunt het licht rechtstreeks zien. Een donker lichaam zendt geen licht uit. Je kunt het zien door omgevingslicht dat erop weerkaatst.
Het licht beweegt door middenstoffen (zoals lucht, water en glas) en door
het luchtledige (vacuüm).
THEMA 04
VERKEN
245
HOOFDSTUK 1
Hoe ontstaan kleur en schaduw? LEERDOELEN Je kunt al: M het verschil tussen donkere lichamen en lichtbronnen beschrijven.
M omschrijven hoe licht zich voortplant;
IN
Je leert nu:
M lichtstralen en lichtbundels schematisch voorstellen; M het gedrag van licht ter hoogte van een donker
lichaam beschrijven en schematisch voorstellen;
M het ontstaan van kleuren verklaren en schematisch voorstellen; voorstellen.
OPDRACHT 5
lichamen zijn zichtbaar door het licht dat erop invalt.
In dit hoofdstuk zoek je verder uit wat er
gebeurt met het licht dat invalt op voorwerpen. Je onderzoekt hoe kleuren en schaduwbeelden ontstaan. En misschien word je zo wel de volgende lichtartiest!
N
M het ontstaan van schaduw verklaren en schematisch
Lichtbronnen produceren licht. Donkere
Verken schaduwbeelden.
Bestudeer de afbeeldingen.
©
VA
1
2
Afb. 6
Afb. 7
Hoe ontstaan de schaduwbeelden?
Formuleer een hypothese. Gebruik de termen ‘lichtbronnen’ en ‘donkere lichamen’. Afbeelding 6:
b Afbeelding 7:
a
3
246
We gaan op onderzoek om je hypotheses te testen!
THEMA 04
HOOFDSTUK 1
1.1 Hoe plant licht zich voort? Lichtstralen en lichtbundels
A
OPDRACHT 6
1
IN
Bekijk de video van het wereldrecord ‘lasershow’ (met 320 lasers) op Pukkelpop. Bepaal de kenmerken van licht.
WERELDRECORD LASERSHOW
Duid aan in de linkerkolom. 2
Hoe neem je die kenmerken waar in de lasershow? Vul aan in de rechterkolom. Kenmerk van licht
Waarneming in de show
Licht plant zich rechtlijnig voort.
Er zijn (stof)deeltjes nodig om lichtstralen zichtbaar te
VA
maken.
Er zijn geen (stof)deeltjes nodig om lichtstralen zichtbaar te maken.
Een laserstraal kun je het best voorstellen door:
De lichtbundel die onstaat door de bewegende laserstralen,
©
kun je het best voorstellen door:
3
N
Licht plant zich niet rechtlijnig voort.
Geef het verschil tussen de vorm van een laserstraal en de lichtbundel die ontstaat door de bewegende
laserstralen.
THEMA 04
HOOFDSTUK 1
247
Het licht dat geproduceerd wordt door een lichtbron, beweegt zich voort door een middenstof. Als de samenstelling van die middenstof overal
hetzelfde is, spreek je van een homogene middenstof.
In een doorzichtige, homogene middenstof plant licht zich rechtlijnig voort. De lichtstraal is onzichtbaar. Door de weerkaatsing van een lichtstraal op
deeltjes zie je het rechte pad van het licht.
De lichtsnelheid in een homogene middenstof is constant en afhankelijk van
de middenstof. Licht heeft de hoogst mogelijke snelheid in een vacuüm: vvacuüm = 299 792 458 m of afgerond vvacuüm = 3,00 · 108 m . s s In de middenstof lucht is de lichtsnelheid vergelijkbaar.
IN
In andere middenstoffen is de lichtsnelheid een stuk lager.
Als licht invalt op een glas water, heeft het een andere snelheid in elke
middenstof. In het water zijn er meer deeltjes dan in de lucht, waardoor je
N
het licht beter ziet.
vlucht = 3,00 · 108 m
VA
s
vglas = 2,00 · 108 m s
vwater = 2,25 · 108 m s
Afb. 8
Een lichtstraal stel je voor als een rechte met een pijlpunt in het midden. De pijl geeft de zin van de lichtstraal aan.
Een lichtstraal komt in werkelijkheid nooit alleen voor. Een lichtbron zendt altijd meerdere lichtstralen uit, die samen een lichtbundel vormen.
©
Er zijn drie soorten lichtbundels: Divergerende lichtbundel
Evenwijdige lichtbundel
Convergerende lichtbundel
De lichtstralen gaan
De lichtstralen zijn
De lichtstralen komen
TIP
uiteen.
evenwijdig.
samen in één punt.
Verwar de voorstelling van een lichtstraal niet met een rechte (geen pijlpunt) of met een vector (pijlpunt op het uiteinde).
248
THEMA 04
HOOFDSTUK 1
Alle natuurlijke en de meeste kunstmatige lichtbronnen produceren een divergerende lichtbundel.
Een laserbundel is een evenwijdige lichtbundel. Omdat een laserbundel
evenwijdig en heel smal is, noem je dat ook een laserstraal. Een laserstraal
bezit heel veel energie. Enerzijds is dat gevaarlijk. Het veroorzaakt
bijvoorbeeld oogschade als je rechtstreeks naar laserlicht kijkt. Anderzijds
hebben lasers dankzij hun hoge energie ook veel technologische toepassingen. TIP Wil je meer weten over lasers?
IN
Ga dan naar de ontdekplaat bij het onlinelesmateriaal.
Licht plant zich in een homogene, doorzichtige middenstof rechtlijnig voort. Je tekent de lichtstraal als een rechte lijn met een pijl die de zin aangeeft. De lichtsnelheid is afhankelijk van de middenstof.
Verschillende lichtstralen samen vormen een lichtbundel: •
Een divergerende bundel bestaat uit uiteenlopende lichtstralen die uit
•
Een convergerende bundel bestaat uit lichtstralen die samenkomen in
één punt vertrekken.
Een evenwijdige bundel bestaat uit evenwijdige lichtstralen.
N
•
één punt.
VA
` Maak oefening 1, 2 en 3 op p. 293.
OPDRACHT 7
Bestudeer de afbeeldingen en hun beschrijving.
Er is één lichtstraal getekend. Teken twee andere lichtstralen om de vorm van de bundel duidelijk te maken.
©
1
2
De spots worden met
Een divergerende lichtbundel
de juiste breedte hebben om
een evenwijdige lichtbundel.
lenzen bijgeregeld, zodat
de divergerende lichtbundels de artiest te belichten.
verandert bij weerkaatsing op een parapluvormig scherm in
Het fotomodel wordt gelijkmatig belicht tijdens de fotoshoot.
3
Zonlicht dat invalt op een
glas, wordt een convergerende
lichtbundel die convergeert in één punt. Na dat punt is de bundel divergerend.
THEMA 04
HOOFDSTUK 1
249
Licht op donkere lichamen
B
OPDRACHT 8
Bestudeer hoe licht zich gedraagt op verschillende oppervlakken. 1
Vul de kenmerken van het gedrag van het invallende licht aan met: al het – een deel van het – geen
2
Hoe neem je dat waar op de afbeelding? Vul aan in de tabel. Een spiegel:
IN
1
•
weerkaatst
•
laat
•
absorbeert
Waarneming op de foto:
licht; licht;
licht door.
N
Een raam:
2
•
weerkaatst
•
laat
absorbeert
VA
•
Waarneming op de foto:
licht; licht;
licht door.
©
3
Een houten vloer: •
weerkaatst
•
laat
•
Waarneming op de foto:
250
THEMA 04
HOOFDSTUK 1
absorbeert
licht; licht;
licht door.
Als licht invalt op een donker lichaam, treden er drie fenomenen op: 1 2
terugkaatsing rechtlijnig, met een andere zin.
Het donkere lichaam absorbeert het licht: het licht beweegt niet verder.
De lichtenergie wordt opgenomen door het donkere lichaam.
Het donkere lichaam laat het licht door: het licht beweegt na de overgang
rechtlijnig.
IN
3
Het donkere lichaam weerkaatst het licht: het licht beweegt na
weerkaatsen weerkaatsen
absorberen absorberen
doorlaten doorlaten
Afb. 9
Donkere lichamen zijn zichtbaar doordat ze het licht weerkaatsen. De stof waaruit het donkere lichaam gemaakt is en onder welke hoek het licht
invalt, bepalen de verhouding van het teruggekaatste, geabsorbeerde en
N
doorgelaten licht.
invallende laserstraal
weerkaatste laserstraal
©
VA
absorptie
fb. 10 A Ondoorschijnende stof
•
•
invallende laserstraal
weerkaatste laserstraal
absorptie doorgelaten laserstraal
Afb. 11 Doorzichtige of doorschijnende stof
Een ondoorschijnende stof laat geen licht door. Het licht weerkaatst en wordt geabsorbeerd. Bij spiegels wordt al het licht weerkaatst.
Doorzichtige en doorschijnende stoffen laten (een deel van het) licht
door. In welke richting dat gebeurt, hangt af van de combinatie van
middenstoffen. Het licht wordt ook weerkaatst. Bij doorschijnende stoffen is er ook absorptie.
• •
Als een lichtbundel invalt op een ondoorschijnende stof, wordt die gedeeltelijk geabsorbeerd en gedeeltelijk teruggekaatst.
Bij een doorzichtige of doorschijnende stof wordt het licht ook gedeeltelijk doorgelaten.
` Maak oefening 4, 5 en 6 op p. 294.
THEMA 04
HOOFDSTUK 1
251
1.2 Hoe ontstaan kleuren?
A
Wit licht
OPDRACHT 9
Bestudeer zonlicht dat invalt op een glas water. Hoe ontstaan de regenboogkleuren? Duid aan. lichtbronnen.
IN
Het water wordt beschenen door de zon en door gekleurde Het zonlicht splitst op in de verschillende kleuren. Het water geeft kleur aan het zonlicht.
Afb. 12
Licht is een elektromagnetische golf (EM-golf). Alle zichtbare golflengtes van
licht (ROGGBIV-kleuren) samen vormen wit licht.
Natuurlijke en veel kunstmatige lichtbronnen produceren wit licht. Als
N
wit licht invalt op sommige voorwerpen, splitst het op in de verschillende
ROGGBIV-kleuren. Rood
Oranje
VA
Geel
Groen
Blauw
Indigo Violet
Afb. 13
©
Laserlicht en licht van sommige ledlampen bestaan echter uit één golflengte.
252
THEMA 04
HOOFDSTUK 1
Ze kunnen niet opsplitsen. •
•
Licht is een elektromagnetische golf.
Alle zichtbare golflengtes (rood – oranje – geel – groen – blauw – indigo – violet) samen vormen wit licht.
Kleur
B
OPDRACHT 10
Meng licht. 1
Neem drie smartphones met een rood scherm, een groen scherm en een blauw scherm.
2
Wat denk je dat er zal gebeuren als je de lichtbundels op elkaar richt, zodat ze overlappen op de tafel? Duid aan. De kleuren blijven naast elkaar bestaan.
Er ontstaan nieuwe kleuren, die lichter zijn.
IN
Er ontstaan nieuwe kleuren, die donkerder zijn.
3
Test uit.
4
Komt je waarneming overeen met je voorspelling?
OPDRACHT 11
Afb. 14
Meng kleurstoffen. Neem drie markeerstiften in een verschillende kleur.
2
Wat denk je dat er zal gebeuren als je strepen trekt die elkaar overlappen? Duid aan.
N
1
De kleuren blijven naast elkaar bestaan.
Er ontstaan nieuwe kleuren, die lichter zijn.
Er ontstaan nieuwe kleuren, die donkerder zijn.
Test uit.
4
Komt je waarneming overeen met je voorspelling?
VA
3
OPDRACHT 12
Zoek de juiste kleurfilter. 1
Duid alle mogelijkheden aan om een paarse lichtbundel te creëren. Een witte lichtbron schijnt op een blauwe en een rode kleurfilter.
©
Een witte lichtbron schijnt op een paarse kleurfilter.
Een rode lichtbron schijnt op een blauwe kleurfilter. Een blauwe lichtbron schijnt op een rode kleurfilter.
2
Neem het nodige materiaal en test je keuzes uit.
3
Verklaar je waarneming met de applet.
OPEN APPLET
THEMA 04
HOOFDSTUK 1
253
De kleuren van lichtbundels en donkere lichamen ontstaan op een verschillende manier. 1
Lichtbundels mengen: additieve kleurmenging
Door twee of drie van de primaire lichtkleuren (Rood, Groen, Blauw) in een gelijke verhouding te mengen, bekom je drie nieuwe lichtkleuren
(cyaan, magenta, geel) of wit licht. Alle andere lichtkleuren ontstaan door een andere verhouding van rood, groen en blauw licht. De samenstelling van lichtkleuren noem je additieve kleurmenging, omdat er steeds meer
licht bij komt.
Om de juiste kleur op een beeldscherm te bekomen, worden de
IN
verschillende RGB-pixels aangestuurd.
Afb. 16
Afb. 15
Verfkleuren mengen: subtractieve kleurmenging
N
2
Donkere lichamen zijn zichtbaar omdat ze licht weerkaatsen. Het donkere lichaam krijgt een kleur doordat een deel van het licht geabsorbeerd wit licht
VA
wit licht
wordt door de aanwezige kleurstoffen.
wit
wit licht
rood
wit licht
geel
zwart
Afb. 17
Door twee of drie primaire kleurstoffen (Cyaan, Magenta, Yellow) in een
©
gelijke verhouding te mengen, bekom je drie nieuwe kleurstoffen (rood,
groen, blauw) of zwart. Alle andere kleurstoffen ontstaan door een andere verhouding van cyaan, magenta of gele kleurstoffen. De samenstelling van kleurstoffen noem je subtractieve kleurmenging, omdat er steeds
minder licht weerkaatst wordt.
Om de juiste kleur op drukwerk te bekomen, worden verschillende
CMY-pixels gebruikt, samen met zwart dat op voorhand gemengd is.
Afb. 18
254
THEMA 04
HOOFDSTUK 1
Afb. 19
Een kleurfilter is een doorschijnend donker lichaam met een bepaalde
kleur. Als licht op de kleurfilter invalt, wordt enkel de kleur van de filter
doorgelaten. Alle andere kleuren worden geabsorbeerd. Kleurfilters worden gebruikt om licht minder intens te maken (bijvoorbeeld bij een zonnebril) of om een lichtbundel een kleur te geven. Als je door een kleurfilter kijkt,
ontstaan er twee kleuren: de kleur van de filter (voor wit en voor de kleur van
IN
de filter) en zwart (voor alle andere kleuren).
N
Afb. 20
Afb. 21
In het dagelijks leven komen de verschillende vormen van kleurmenging vaak tegelijk voor.
©
VA
We bekijken als voorbeeld een optreden van Dimitri Vegas en Like Mike:
Afb. 22
•
• •
Er zijn lichtbundels in verschillende kleuren. Die kleuren kunnen ontstaan door kleurfilters te gebruiken (subtractieve kleurmenging), door kleuren te mengen in een RGB-lichtbron (additieve kleurmenging) of door een gekleurde laserbron te gebruiken.
Op de afbeelding is er vooral rood licht aanwezig. Donkere lichamen die rood licht absorberen, worden zwart. Voorwerpen die rood licht
weerkaatsen, worden rood. Er treedt subtractieve kleurmenging op.
De kleuren op de beeldschermen ontstaan door een combinatie van RGBkleuren. Er treedt additieve kleurmenging op.
THEMA 04
HOOFDSTUK 1
255
De kleuren van lichtbundels en kleurstoffen ontstaan op een verschillende manier.
1 additieve kleurmenging: Je mengt de primaire lichtkleuren (rood, groen en blauw) doordat de lichtbundels samenkomen.
2 subtractieve kleurmenging: Je mengt de verfkleuren (cyaan, geel en
magenta), die elk een andere kleur van het invallende licht absorberen door de kleurstoffen die ze bezitten.
IN
` Maak oefening 7 en 8 op p. 295.
OPDRACHT 13 DOORDENKER
Zoek het verband tussen de RGB- en de ROGGBIV-kleuren.
Met de RGB-kleuren maak je wit licht, maar wit licht splitst op in de ROGGBIV-kleuren. Hoe kan dat?
N
OPDRACHT 14 DOORDENKER
VA
Gebruik je kennis over kleurmenging om kleur te programmeren. Gebruik het stappenplan bij het onlinelesmateriaal. Sla je programma’s op in je onderzoeksmap. a
Programmeer met de micro:bit een gekleurde lichtbron.
b Programmeer met Java een kleurenfoto op een beeldscherm.
WEETJE
We kunnen kleuren zien omdat het netvlies de grafiek staat de relatieve gevoeligheid (verticale as) voor de verschillende
golflengtes (horizontale as) weergegeven.
De lichtgevoelige cellen van het netvlies, de kegeltjes genoemd, zijn het meest gevoelig voor rood, groen en blauw. Alle andere
kleuren kun je waarnemen doordat de
verschillende kegeltjes tegelijk informatie
doorsturen naar de hersenen.
256
THEMA 04
HOOFDSTUK 1
445 nm
535 nm
blauw
lichtgevoeligheid
©
ze registreert op basis van golflengtes. Op
400
violet
450
575 nm
groen
500
blauw- blauw blauw- groen violet groen
rood
550
geelgroen
600
geel oranje oranjerood
650
rood
700
golflengte (in nanometer) Grafiek 1
1.3 Hoe ontstaat schaduw?
OPDRACHT 15
Bekijk de video van een schaduwact. 1
Omschrijf het begrip ‘schaduw’. Gebruik de termen ‘lichtbron’ en ‘donker lichaam’ in je antwoord.
Wat denk jij? Markeer.
• • • •
Schaduw is altijd / soms / nooit scherp. Schaduw is altijd / soms / nooit even groot als het voorwerp. Schaduw ontstaat bij doorschijnende / doorzichtige / ondoorschijnende voorwerpen. Schaduw is altijd / soms / nooit zwart.
N
2
IN
VIDEO SCHADUWACT
OPDRACHT 16 ONDERZOEK
Onderzoek schaduwvorming aan de hand van Labo 10 bij het onlinelesmateriaal.
VA
Vergelijk je hypothese uit opdracht 15 met je besluit.
©
THEMA 04
HOOFDSTUK 1
257
Als licht invalt op een ondoorschijnend voorwerp, wordt er geen licht
doorgelaten. Aangezien licht zich rechtlijnig voortplant, ontstaat er achter
het voorwerp een donkere ruimte. Dat gebied, waar er geen of minder licht
terechtkomt, noem je de schaduw. De scherpte en de kleur van de schaduw
hangen af van de gebruikte lichtbron.
Bij één puntvormige lichtbron of een lichtbron die veel kleiner is dan
het voorwerp, vertrekken de lichtstralen uit één punt. De divergerende
lichtbundel komt terecht op en naast het ondoorschijnende voorwerp.
Ter hoogte van het voorwerp worden geen lichtstralen doorgelaten, vanaf de rand (punt A en B op afbeelding 23) wel. Er ontstaat een scherpe,
zwarte schaduw op de plaats waar er geen licht terechtkomt. Dat noem je
IN
de kernschaduw.
A
A
B ondoorschijnend voorwerp
B
kernschaduw
©
VA
N
puntvormige lichtbron
Afb. 23
kernschaduw
Afb. 24
Op een scherm zie je de vorm van het voorwerp verschijnen als een zwarte
vlek. De grootte van de schaduw hangt af van de onderlinge posities van de
lichtbron, het voorwerp en het scherm. Hoe feller het licht schijnt, hoe groter het contrast tussen licht en schaduw. Op afbeelding 24 zie je de scherpe zwarte schaduwen van een ridderspel.
Bij een niet-puntvormige lichtbron vertrekken de lichtstralen vanuit
verschillende punten. De divergerende lichtbundels vanuit die punten komen terecht op en naast het ondoorschijnende voorwerp. Ter hoogte van het
voorwerp worden geen lichtstralen doorgelaten, vanaf de rand (punt A en B op afbeelding 25) wel.
258
THEMA 04
HOOFDSTUK 1
bijschaduw A B ondoorschijnend voorwerp
nietpuntvormige lichtbron
kernschaduw
IN
Afb. 25
bijschaduw
N
kernschaduw
Afb. 26
Doordat er lichtstralen met een verschillende richting invallen op het voorwerp, ontstaat er op een scherm een onscherpe schaduw: •
terechtkomt. Dat is de (zwarte) kernschaduw.
Aan de randen van het voorwerp is er een gebied waar een gedeelte van
©
VA
•
Centraal achter het voorwerp is er een gebied waar geen licht
het licht terechtkomt. Dat is de bijschaduw. De kleur van de bijschaduw is grijs of de kleur van de lichtbron.
Op afbeelding 26 zie je de onscherpe schaduw van een danseres. De zwarte kernschaduw is aan de randen omgeven door een bijschaduw.
Als licht invalt op een donker lichaam, wordt er licht geabsorbeerd. In het gebied achter het voorwerp ontstaat er een schaduw. Er zijn twee soorten schaduw:
1 Kernschaduw: het gebied waar er geen licht terechtkomt. De kernschaduw is zwart.
2 Bijschaduw: het gebied waar een deel van het licht terechtkomt. De bijschaduw is grijs of gekleurd.
De soort schaduw wordt bepaald door het type lichtbron.
De grootte van de schaduw hangt af van de onderlinge posities van de lichtbron, het voorwerp en het scherm. ` Maak oefening 9 en 10 op p. 295-296.
THEMA 04
HOOFDSTUK 1
259
HOOFDSTUKSYNTHESE
Bestudeer opnieuw de afbeeldingen uit het begin van dit hoofdstuk.
2
Verklaar de beeldvorming. Afbeelding links:
•
•
Welk type lichtbron wordt er gebruikt? Hoe zie je dat?
N
a
IN
1
Waar bevindt de lichtbron zich? Hoe zie je dat?
VA
b Afbeelding rechts: •
•
Hoe ontstaan de andere kleuren? Verklaar.
Welk gebied is de kernschaduw? Verklaar.
©
•
Welke lichtbronnen zijn gebruikt?
3
Vergelijk je hypothese op p. 246 met je besluit.
4
Maak zelf een verrassende foto of video waarin je schaduwbeelden gebruikt.
Verklaar met een stralendiagram.
260
THEMA 04
SYNTHESE HOOFDSTUK 1
CHECKLIST
JA
NOG OEFENEN
1 Begripskennis •
Ik kan het verschil tussen donkere lichamen en lichtbronnen omschrijven
•
Ik kan de rechtlijnige voortplanting van licht toepassen in oefeningen.
• • • • • • • •
aan de hand van voorbeelden.
Ik kan een lichtstraal voorstellen.
Ik kan de drie types lichtbundels omschrijven en voorstellen.
Ik kan de weerkaatsing, de absorptie en het doorlaten van licht op een donker lichaam omschrijven.
Ik kan voorwerpen indelen in ‘doorzichtig’, ‘doorschijnend’ en ‘ondoorschijnend’. Ik kan de samenstelling van wit licht toelichten met een voorbeeld. Ik kan het ontstaan van lichtkleuren toelichten. Ik kan het ontstaan van verfkleuren toelichten.
2 Onderzoeksvaardigheden
Ik kan de begrippen ‘kernschaduw’ en ‘bijschaduw’ omschrijven. Ik kan de kernschaduw en de bijschaduw tekenen.
IN
•
•
Ik kan een onderzoek opzetten volgens een gegeven stappenplan.
•
Ik kan lichtstralen nauwkeurig tekenen.
•
Ik kan een onderzoek uitvoeren volgens een gegeven stappenplan.
Ik kan samenwerken om tot onderzoeksresultaten te komen.
N
•
invullen bij je Portfolio.
©
VA
` Je kunt deze checklist ook op
THEMA 04
CHECKLIST HOOFDSTUK 1
261
HOOFDSTUK 2
Welke eigenschappen hebben spiegelbeelden? LEERDOELEN
M lichtstralen en lichtbundels tekenen;
M de weerkaatsing van licht op een oppervlak omschrijven.
Je leert nu:
M verschillende types spiegel kennen;
M het gedrag van licht ter hoogte van een spiegel beschrijven en schematisch voorstellen;
M spiegelbeelden construeren;
IN
Je kunt al:
Elk voorwerp weerkaatst (een deel van)
het omgevingslicht. Als een voorwerp het
licht (bijna) volledig weerkaatst, kun je er
spiegelbeelden van andere voorwerpen in zien.
We gaan op zoek naar de eigenschappen van die spiegelbeelden.
Soms brengen spiegelbeelden je in verwarring.
M de aard van een spiegelbeeld beschrijven.
Het zijn optische illusies. Wat zie jij, een hond of
N
een beer?
OPDRACHT 17
Verken optische illusies.
Bestudeer de afbeeldingen.
VA
1
©
Afb. 27
2
Afbeelding 27:
b Afbeelding 28:
262
Afb. 28
Hoe denk je dat de optische illusie ontstaat? Formuleer een hypothese.
a
3
VIDEO HOLOGRAM
We gaan op onderzoek om je hypotheses te testen!
THEMA 04
HOOFDSTUK 2
2.1 Hoe weerkaatst licht? Spiegelwetten
A
OPDRACHT 18
Bestudeer het artikel.
1
N
IN
De bewoners van het Italiaanse dorpje Viganella hebben tijdens de winter 83 dagen geen direct zonlicht. Daarom bedachten ze een oplossing voor die donkere winterdagen: ze bouwden een gigantische computergestuurde spiegel op een bergtop, om zo de zonnestralen naar het dorpje te reflecteren.
Uit welk materiaal zou je de spiegel maken? Verklaar.
VA
2
Waarom is de spiegel computergestuurd?
Op de onderstaande afbeeldingen staat de voorstelling van de zon op een winterdag.
a
Toon aan dat het dorp in de schaduw ligt, door de schaduw te tekenen op situatie A.
c
Ondersteun je hypothese door voor de drie situaties de verwachte stralengang op de spiegel te tekenen.
b Welke positie van de spiegel is volgens jou geschikt om de zon in het dorp te laten schijnen?
©
3
1
2
spiegel
3
spiegel
A
spiegel
B
C
THEMA 04
HOOFDSTUK 2
263
OPDRACHT 19 ONDERZOEK
Onderzoek de stralengang bij spiegels aan de hand van Labo 11 op p. 329. Kijk na het labo opnieuw naar de stralengang die je tekende bij opdracht 18. a
Vervolledig elke situatie met een normaal, de invalshoek en de terugkaatsingshoek.
b Vergelijk je hypothese met je besluit.
IN
Een spiegel is een voorwerp met een heel glad oppervlak, dat al het licht
weerkaatst. Omdat je metalen heel glad kunt maken, zijn de meeste spiegels
gemaakt uit metaal, met glas als beschermingsmateriaal.
Als een lichtstraal invalt op een oppervlak, kaatst het oppervlak die
normaal n invalshoek î
terugkaatsingshoek t B
invallende straal i
teruggekaatste straal t invalspunt I
1
2
De lichtstraal die invalt op het oppervlak, is de invallende straal i. Het punt waar de invallende straal het oppervlak raakt,
N
A
lichtstraal terug. Op afbeelding 29 is dat schematisch weergegeven.
3
Afb. 29
4 5
De rechte door het invalspunt, loodrecht op het oppervlak,
is de normaal n.
De hoek tussen de invallende straal en de normaal is de invalshoek î. De lichtstraal die de spiegel verlaat, is de teruggekaatste straal t. De hoek tussen de teruggekaatste straal en de normaal
VA
6
is het invalspunt I .
is de terugkaatsingshoek t.
Bij de terugkaatsing van de lichtstraal gelden drie spiegelwetten:
1 De invallende straal, de teruggekaatste straal en de normaal liggen in één vlak, loodrecht op de spiegel.
2 De terugkaatsingshoek en de invalshoek zijn even groot: t = î.
3 De stralengang is omkeerbaar. Als je de lichtstraal uit positie B laat vertrekken, komt ze terecht op positie A.
©
TIP
Om de normaal te
tekenen op een gekromd
n n
of oneffen oppervlak,
teken je eerst een rechte die raakt aan de kromme.
Afb. 30
264
THEMA 04
HOOFDSTUK 2
B
Lichtbundels na weerkaatsing
Als een lichtbundel invalt op een oppervlak, gelden de drie spiegelwetten
voor elke lichtstraal. De oriëntatie van de lichtbundel ten opzichte van
het oppervlak bepaalt de invalshoek en de normaal voor het invalspunt
van elke lichtstraal. De teruggekaatste stralen vormen de lichtbundel na de weerkaatsing. In tabel 1 zie je de weerkaatsing van een evenwijdige lichtbundel op verschillende types oppervlakken.
1
Op een effen, vlak oppervlak heeft het licht van een evenwijdige
IN
lichtbundel op elke plaats dezelfde invalshoek. Alle normalen hebben dezelfde oriëntatie.
De teruggekaatste bundel op een vlakke spiegel is een evenwijdige bundel.
Je noemt dat gerichte weerkaatsing.
2
Op een oneffen oppervlak heeft het licht van een evenwijdige lichtbundel op elke plaats een verschillende invalshoek.
N
De normalen hebben een verschillende oriëntatie.
De teruggekaatste bundel op een oneffen oppervlak is willekeurig. Er is geen teruggekaatste lichtbundel zichtbaar.
Je noemt dat diffuse weerkaatsing.
VA
3
Op een effen, hol oppervlak heeft het licht van een evenwijdige lichtbundel op elke plaats een verschillende invalshoek.
F
Alle normalen gaan door het middelpunt van de cirkel.
De teruggekaatste bundel op een holle spiegel is een convergerende bundel. De stralen komen samen in het brandpunt F vóór de holle spiegel.
©
4
Op een effen, bol oppervlak heeft het licht van een evenwijdige lichtbundel op elke plaats een verschillende invalshoek.
Alle normalen gaan door het middelpunt van de cirkel.
De teruggekaatste bundel op een holle spiegel is een divergerende
bundel. De verlengden van de stralen komen samen in het brandpunt F
achter de bolle spiegel.
Tabel 1
Door het verschil in terugkaatsing van de lichtbundels in de verschillende situaties verschillen de spiegelbeelden.
THEMA 04
HOOFDSTUK 2
265
OPDRACHT 20
Bestudeer de optische illusies. Duid de kenmerken van de beeldvorming aan. 2
3
IN
1
•
Het beeld is scherp / onscherp
•
Het beeld is scherp / onscherp
•
Het beeld is scherp / onscherp
•
Het beeld is niet / wel
•
Het beeld is niet / wel
•
Het beeld is niet / wel
door gerichte / diffuse weerkaatsing.
vervormd omdat de spiegel
weerkaatsing.
vervormd omdat de spiegel niet / wel gekromd is.
N
niet / wel gekromd is.
door gerichte / diffuse
door gerichte / diffuse weerkaatsing.
vervormd omdat de spiegel niet / wel gekromd is.
De weerkaatsing van licht op een oppervlak kun je beschrijven met
VA
drie spiegelwetten:
1 De invallende straal, de teruggekaatste straal en de normaal liggen in één vlak.
2 De terugkaatsingshoek en de invalshoek zijn even groot: t = î. 3 De stralengang is omkeerbaar.
Als het oppervlak effen is, dan is er gerichte weerkaatsing. Een evenwijdige
lichtbundel die invalt op een effen oppervlak, weerkaatst als een geordende
©
lichtbundel.
266
THEMA 04
HOOFDSTUK 2
Op een oneffen oppervlak is er diffuse weerkaatsing. Een evenwijdige
lichtbundel die invalt op een oneffen oppervlak, weerkaatst als chaotisch
gerichte lichtstralen.
` Maak oefening 11 t/m 16 op p. 296-298.
2.2 Welke eigenschappen heeft een spiegelbeeld bij een vlakke spiegel?
OPDRACHT 21
Laat een kaarsje onder water branden. 1
Bouw de opstelling na: kleef een theelichtje in een aquarium met water.
2
Ga op zoek naar de plaats waar een brandend theelichtje
IN
in het aquarium lijkt te branden. 3
Duid de positie van het brandende theelichtje aan.
4
Bestudeer je waarneming. Duid aan. a
De voorkant van het aquarium is een / geen vlakke spiegel.
c
Het kaarsje dat je ziet branden in het aquarium, is een voorwerp / een spiegelbeeld.
e
Het spiegelbeeld is even groot als / kleiner dan / groter dan het voorwerp.
Afb. 31
b Het kaarsje voor het aquarium is een voorwerp / een spiegelbeeld.
d Ten opzichte van de spiegel staat het voorwerp even ver als / minder ver dan / verder dan het spiegelbeeld. Het spiegelbeeld staat rechtop / omgekeerd.
OPDRACHT 22
N
f
Construeer het spiegelbeeld van een kaarsje.
VA
spiegel
1
Bouw de opstelling na.
2
Zoek het spiegelbeeld.
a
Kijk vanuit een aangeduid oogpunt naar de spiegel.
c
Herhaal voor het andere oogpunt.
e
Houd een blad papier ter hoogte van het spiegelbeeld.
b Zet een kruisje op de plaats waar je het spiegelbeeld ziet. d Zet een tweede kaarsje op de positie van het spiegelbeeld. Zie je het kaarsje branden op het papier?
©
Afb. 32
3
f
Construeer het gevolgde pad van het licht.
a
4
Teken de lichtstraal van het kaarsje naar de spiegel.
b Teken de lichtstraal van de spiegel naar het oog. Bestudeer de getekende stralen. Duid aan.
•
• 5
Verwijder de spiegel.
De weerkaatsing van het licht op de spiegel verloopt wel / niet volgens de spiegelwetten.
Het spiegelbeeld (B) bevindt zich op het snijpunt van de teruggekaatste stralen / het verlengde van
de teruggekaatste stralen.
Vervolledig de afbeelding met het beeldpunt.
THEMA 04
HOOFDSTUK 2
267
Als een voorwerp (V) zich voor een spiegel bevindt, ontstaat er een
spiegelbeeld (B), doordat het invallende licht van het voorwerp weerkaatst op de spiegel. • •
Als het voorwerp een lichtbron is (bv. een theelichtje), dan komt het geproduceerde licht vanuit de lichtbron terecht op de spiegel.
Als het voorwerp een donker lichaam is (bv. jezelf) dan komt het
weerkaatste licht vanuit het donkere lichaam terecht op de spiegel.
Voor elk punt van het voorwerp kun je met de spiegelwetten het beeldpunt tekenen: •
Je tekent (minstens) twee invallende lichtstralen vanuit
•
Je verlengt de teruggekaatste stralen met een stippellijn.
•
Je tekent de teruggekaatste stralen.
IN
•
KENNISCLIP SPIEGELWETTEN
het voorwerpspunt V.
Het snijpunt van de verlengde teruggekaatste stralen is het beeldpunt B.
OPDRACHT 23
Bestudeer de afbeeldingen en hun omschrijvingen.
Vervolledig het stralendiagram met de zin van de lichtstralen, de invalshoek î en de terugkaatsingshoek t. Spiegelbeeld bij een horizontale spiegel
N
Spiegelbeeld bij een rechtopstaande spiegel 1
2
VA
V
B
V
B
Constructie van het spiegelbeeld (B) van de hiel (V)
Constructie van het spiegelbeeld (B) van de jas (V)
teruggekaatste lichtstraal in haar oog terechtkomt
geen enkele teruggekaatste lichtstraal in haar oog
in een rechtopstaande spiegel.
Liesbet kan dat spiegelbeeld zien, omdat er een
©
(groene lichtstraal).
in een liggende spiegel.
Sam kan dat spiegelbeeld niet zien, omdat er terechtkomt.
Een spiegelbeeld heeft vier eigenschappen. Je kunt ze achterhalen door jezelf de juiste vragen te stellen. 1
Stand: Hoe staat het spiegelbeeld in vergelijking met het voorwerp
(bij een rechtopstaande spiegel)? Het spiegelbeeld bij een vlakke spiegel staat altijd rechtop.
Ook op foto 2 noem je het beeld ‘rechtop’. Als je de foto draait, zodat het
wateroppervlak (= spiegel) verticaal staat, staat het spiegelbeeld rechtop: als je je blad draait, staat zowel de boom als zijn spiegelbeeld bovenaan.
268
THEMA 04
HOOFDSTUK 2
2
Grootte: Hoe groot is de verhouding tussen de grootte van het beeld (hB )
en de grootte van het voorwerp (hV )?
Het spiegelbeeld bij een vlakke spiegel is even groot als het voorwerp. De vergrotingsfactor is 1 (m =
hB = 1). hV
Op foto 1 lijkt het spiegelbeeld kleiner. Dat is te wijten aan het 3
perspectief van waaruit de foto genomen werd.
Aard: Wordt het beeld gevormd door lichtstralen of door verlengden van lichtstralen? Het spiegelbeeld bij een vlakke spiegel wordt gevormd door de
verlengden van teruggekaatste lichtstralen. Het beeld is virtueel.
TIP In de wiskunde gebruik
IN
Dat betekent dat je het niet kunt weergeven op een scherm.
Onze hersenen interpreteren dat de lichtstralen recht naar ons toe zijn
je bij spiegelingen de symmetriewet. Die is
4
hetzelfde als de positieeigenschap bij vlakke spiegels. Je kunt die
gekomen, waardoor we het beeld achter de spiegel zien verschijnen. Positie: Waar ligt het beeld ten opzichte van de spiegel?
Het spiegelbeeld bij een vlakke spiegel ligt altijd even ver van de spiegel
als het voorwerp. Elk punt van het voorwerp ligt symmetrisch ten opzichte van de spiegel. Dat noem je de symmetriewet bij een vlakke spiegel.
dus gebruiken om een
Op foto 1 lijkt de afstand niet even groot. Dat is te wijten aan het
constructie te maken.
N
perspectief.
Bij een vlakke spiegel ontstaat een beeldpunt als het snijpunt van de verlengden van de teruggekaatste stralen. Het beeld heeft vier eigenschappen: 1
grootte: Het spiegelbeeld bij een vlakke spiegel is even groot als het voorwerp.
VA
2
stand: Het spiegelbeeld bij een vlakke spiegel staat altijd rechtop.
3 4
aard: Het beeld is virtueel. Dat betekent dat je het niet kunt weergeven op een scherm. Het beeld bevindt zich achter de spiegel.
positie: Het beeld en het voorwerp liggen symmetrisch ten opzichte van
de spiegel. Dat noem je de vierde spiegelwet. Die symmetriewet helpt je om makkelijk het beeld te construeren.
` Maak oefening 17 t/m 20 op p. 299-300.
©
OPDRACHT 24 DOORDENKER
Gebruik je kennis over spiegels om spiegelbeelden te programmeren. Gebruik het stappenplan bij het onlinelesmateriaal. Sla je programma's op in je onderzoeksmap. a
Programmeer met GeoGebra een applet om de beeldvorming te construeren.
b Programmeer met Java een spiegelbeeld van een foto.
THEMA 04
HOOFDSTUK 2
269
2.3 Welke eigenschappen heeft een spiegelbeeld bij een gekromde spiegel?
Sferische spiegels zijn gekromde spiegels die een deel zijn van een bol.
Als een voorwerp (V) zich voor een sferische spiegel bevindt, ontstaat er een
spiegelbeeld (B), doordat het invallende licht van het voorwerp weerkaatst op de spiegel.
Voor elk punt van het voorwerp kun je met de spiegelwetten het beeldpunt bepalen.
IN
Bij een holle spiegel worden de eigenschappen van het spiegelbeeld bepaald
door het brandpunt van de spiegel en de positie van het voorwerp.
Bij een bolle spiegel is het beeld altijd rechtopstaand, verkleind en virtueel. TIP
Ontdek in de ontdekplaat welke technologische toepassingen spiegels
N
hebben.
Bij gekromde spiegels bepalen de kromming en de positie van het voorwerp de eigenschappen van het beeld.
VA
OPDRACHT 25
Bestudeer de drie spiegelbeelden. 1
Vul de tabel aan.
2
Boots de situaties van foto 1 en 2 na in de applet. 2
©
1
Welk type spiegel wordt gebruikt?
THEMA 04
3
Welke grootte en stand heeft het beeld?
270
OPEN APPLET
HOOFDSTUK 2
HOOFDSTUKSYNTHESE
Bestudeer opnieuw de afbeeldingen uit het begin van dit hoofdstuk.
2
Verklaar de beeldvorming. a
Afbeelding links:
• • •
Hoeveel spiegels zijn er gebruikt? Teken de randen van de spiegels.
IN
1
Hoe moet je de spiegels plaatsen om het patroon van de vloer te laten doorlopen? Verklaar. — ten opzichte van het grondvlak:
b Afbeelding rechts:
N
— ten opzichte van de strepen:
Hoe weerkaatst een lichtstraal die evenwijdig met de hoofdas invalt?
•
Hoe weerkaatst een lichtstraal die door het brandpunt gaat?
VA
•
Welke spiegelwet gebruik je?
Vervolledig de stralengang op de schematische voorstelling van de mirascoop.
©
•
3
Het varken zit in het brandpunt van de bovenste spiegel.
Vergelijk je hypothese op p. 262 met je besluit.
4
Maak zelf een optische illusie met spiegels. Gebruik daarvoor een apart blad.
a Maak een foto of opstelling. b Verklaar met een stralendiagram. THEMA 04
SYNTHESE HOOFDSTUK 2
271
CHECKLIST
JA
NOG OEFENEN
1 Begripskennis •
Ik kan de invallende straal, de invalshoek, de normaal, de teruggekaatste straal en
•
Ik kan gerichte en diffuse weerkaatsing omschrijven.
• • • •
•
de terugkaatsingshoek omschrijven en aanduiden op een afbeelding.
Ik kan de spiegelwetten toepassen om de teruggekaatste straal te tekenen. Ik kan de stralengang van een evenwijdige lichtbundel op een vlakke en een gekromde spiegel omschrijven.
Ik kan omschrijven waarom spiegelbeelden bij gekromde spiegels vervormd zijn.
Ik kan de spiegelwetten toepassen om het beeld bij een vlakke spiegel te tekenen. Ik kan de kenmerken van een spiegelbeeld afleiden uit een stralendiagram.
Ik kan de kenmerken van een spiegelbeeld bij een gekromde spiegel afleiden uit een beeldconstructie van een applet.
2 Onderzoeksvaardigheden
•
Ik kan een onderzoek uitvoeren volgens een gegeven stappenplan.
•
Ik kan het spiegelbeeld bij een vlakke spiegel nauwkeurig tekenen.
•
Ik kan samenwerken om tot onderzoeksresultaten te komen.
Ik kan invallende en teruggekaatste lichtstralen nauwkeurig tekenen.
N
•
invullen bij je Portfolio.
©
VA
` Je kunt deze checklist ook op
272
IN
•
THEMA 04
CHECKLIST HOOFDSTUK 2
HOOFDSTUK 3
Welke eigenschappen hebben beelden gevormd door doorzichtige stoffen? Je kunt al: M lichtstralen en lichtbundels tekenen;
IN
LEERDOELEN
M homogene, doorzichtige middenstoffen omschrijven. Je leert nu:
M het gedrag van licht dat doorgelaten wordt, beschrijven en schematisch voorstellen;
M beelden bij de overgang naar een andere
voorwerpen: ramen, een glas water, een bril,
het water in een zwembad … Misschien heb je al verrassende effecten opgemerkt. Een zwembad is dieper dan het lijkt, door een aquarium zie
je gekke gezichten … Of vraag je je af wat een vergrootglas tot een vergrootglas maakt?
middenstof construeren;
In dit hoofdstuk onderzoek je hoe licht
zich gedraagt in doorzichtige stoffen met
N
M beelden bij lenzen construeren en hun
verschillende vormen en maak je kennis met
eigenschappen beschrijven.
OPDRACHT 26
In je leefomgeving zie je veel doorzichtige
(abstracte) kunstfoto’s.
VA
Verken beelden gevormd door doorzichtige stoffen. Bestudeer de afbeeldingen.
©
1
2
Afb. 34
Hoe denk je dat de abstracte kunstfoto’s ontstaan? Formuleer een hypothese. Afbeelding 33:
b Afbeelding 34:
a
3
Afb. 33
We gaan op onderzoek om je hypotheses te testen!
THEMA 04
HOOFDSTUK 3
273
3.1 Wat gebeurt er met licht dat doorgelaten wordt? Brekingswetten
A
OPDRACHT 27
Bestudeer uitspraken over het ontstaan van brand.
veroorzaken.
Lees de drie uitspraken. Wie heeft gelijk volgens jou?
Elk stuk glas kan
brand veroorzaken.
Dit kan niet door
glas veroorzaakt
zijn. Het moet een sigarettenpeuk geweest zijn.
Hoe kun je onderzoeken wie gelijk heeft?
N
2
stuk glas kan brand
IN
1
Enkel een gekromd
VA
Afb. 35
OPDRACHT 28 ONDERZOEK
Onderzoek de stralengang bij de overgang naar een andere doorzichtige middenstof aan de hand van Labo 12 op p. 333. Kijk opnieuw naar de hypothese over glas die je in opdracht 27 opstelde. Vergelijk je hypothese met je besluit.
©
Als een lichtstraal overgaat van één homogene middenstof naar een andere
homogene middenstof, verandert de lichtstraal van richting. Er is breking (of refractie) aan het scheidingsoppervlak, omdat de middenstoffen een verschillende optische dichtheid hebben.
Hoe groter de optische dichtheid, hoe lager de lichtsnelheid. In een vacuüm heeft het licht een snelheid vvacuüm = 299 792 458 m = 3,00 · 108 m . s s In elke andere middenstof is de snelheid lager. Je kunt doorzichtige middenstoffen rangschikken volgens hun optische dichtheid, van optisch ijl (hogere lichtsnelheid) naar optisch dicht (lagere lichtsnelheid). 274
THEMA 04
HOOFDSTUK 3
vvacuüm = 3,00 · 108 m
vdiamant = 1,24 · 108 m s
s
optisch ijl hoge
vacuüm
lucht
diamant
glas
optisch dicht lage
lichtsnelheid
IN
lichtsnelheid
water
Afb. 36
Op afbeelding 37 en 38 is schematisch de breking weergegeven voor
de overgang van een optisch ijle middenstof naar een optisch dichtere middenstof en omgekeerd. i invallende straal
n
s
I
A
i invallende straal
n
s
I
N
A
©
VA
stof 1: optisch ijl stof 2: optisch dicht
r gebroken straal
Afb. 37 Overgang van een optisch ijle naar een optisch dichte middenstof
1
2
3 4 5 6 7
stof 2: optisch dicht stof 1: optisch ijl r gebroken straal B
B Afb. 38 Overgang van een optische dichte naar een optisch ijle middenstof
Het oppervlak dat de grens vormt tussen twee doorzichtige middenstoffen, is het scheidingsoppervlak s .
De lichtstraal die invalt (vanuit de eerste middenstof) op het scheidingsoppervlak, is de invallende straal i.
Het punt waar de invallende straal het oppervlak raakt,
is het invalspunt I .
De rechte door het invalspunt, loodrecht op het oppervlak,
is de normaal n.
De hoek tussen de invallende straal en de normaal is de invalshoek î. De lichtstraal die doordringt in de tweede middenstof,
is de gebroken straal r .
De hoek tussen de gebroken straal en de normaal is de brekingshoek r .
THEMA 04
HOOFDSTUK 3
275
Bij de breking van de lichtstraal gelden drie brekingswetten:
TIP
➀ De invallende straal, de teruggekaatste straal en de normaal liggen
Bij de meest optisch
in één vlak. Dat vlak staat loodrecht op het scheidingsoppervlak.
dichte middenstof ligt
de straal het dichtst bij
➁ Er is een verband tussen de brekingshoek en de invalshoek:
de normaal.
Een loodrecht invallende lichtstraal breekt niet: r = î = 0°.
a
b Bij de overgang van een optisch ijle naar een optisch dichtere
middenstof is er breking van een schuin invallende lichtstraal
naar de normaal toe: r < î.
Bij de overgang van een optisch dichte naar een optisch ijlere
c OPEN APPLET
IN
WET VAN SNELLIUS
middenstof is er breking van een schuin invallende lichtstraal
van de normaal weg: r > î.
Er is een wiskundig verband tussen de invalshoek en de brekingshoek. Als je nieuwsgierig bent, vind je meer informatie via de QR-code. Zelf kun je de precieze hoeken bepalen met de applet.
➂ De stralengang is omkeerbaar. Als je op afbeelding 37 en 38 de lichtstraal uit positie B laat vertrekken, komt ze terecht op positie A.
De mate van breking is afhankelijk van het verschil in optische dichtheid
en verschilt voor elke golflengte. Bij sommige invalshoeken en vormen van doorzichtige voorwerpen splitst een witte lichtstraal door breking op in de
OPDRACHT 29
N
verschillende ROGGBIV-kleuren.
Bestudeer de afbeeldingen van zonlicht dat invalt op voorwerpen.
VA
Vul de tabel aan. 1
A
©
B
Hoe zie je dat het licht breekt?
THEMA 04
A
B
Door welke middenstoffen verplaatst het licht zich tussen punt A en punt B?
276
2
HOOFDSTUK 3
B
Lichtbundels na breking
Als een lichtbundel invalt vanuit een middenstof op een scheidingsoppervlak
met een andere middenstof, gelden de drie brekingswetten voor elke
lichtstraal. De oriëntatie van de lichtbundel ten opzichte van het oppervlak
bepaalt de invalshoek en de normaal voor het invalspunt van elke lichtstraal. De gebroken stralen vormen de lichtbundel na de doorgang door het
doorzichtige voorwerp. In tabel 2 zie je de breking van een evenwijdige lichtbundel op verschillende types van doorzichtige voorwerpen.
planparallelle plaat
IN
1
Op een effen, vlak oppervlak heeft het licht van een evenwijdige lichtbundel op elke plaats dezelfde invalshoek. Alle normalen hebben dezelfde oriëntatie.
De bundel blijft na breking door een planparallelle plaat
een evenwijdige bundel, die verschoven is ten opzichte van
doorzichtig voorwerp dat begrensd wordt
de invallende bundel.
bolle lens 2
N
door twee evenwijdige platte vlakken
Op een bol oppervlak heeft het licht van een evenwijdige lichtbundel op elke plaats een verschillende invalshoek.
VA
Alle normalen gaan door het middelpunt van de cirkel.
De gebroken bundel op een bolle lens is een convergerende bundel. De stralen komen samen in het brandpunt F achter
de bolle lens.
doorzichtig voorwerp dat wordt begrensd
door minstens één gekromd oppervlak en
dat dikker is in het midden dan aan de rand holle lens
©
3
doorzichtig voorwerp dat wordt begrensd
door minstens één gekromd oppervlak en
Op een hol oppervlak heeft het licht van een evenwijdige
lichtbundel op elke plaats een verschillende invalshoek.
Alle normalen gaan door het middelpunt van de cirkel.
De gebroken bundel op een holle lens is een divergerende
bundel. De verlengden van de lichtstralen komen samen in het brandpunt F vóór de holle lens.
dat dunner is in het midden dan aan de rand
Tabel 2
THEMA 04
HOOFDSTUK 3
277
OPDRACHT 30
Bestudeer de afbeeldingen en hun omschrijving. Noteer in de tabel het type doorzichtig voorwerp dat gebruikt wordt in beide situaties. 2
IN
1
Door een evenwijdige verschuiving ten gevolge van
Het gekromde oppervlak van waterdruppels maakt
een kunstfoto van M&M’s door de verkleining die ontstaat.
N
breking lijkt de vrouw onthoofd in het water.
De breking van licht ter hoogte van het scheidingsoppervlak tussen twee homogene middenstoffen kun je beschrijven met drie brekingswetten:
➀ De invallende straal, de gebroken straal en de normaal liggen in één vlak.
➁ Er is een verband tussen de brekingshoek en de invalshoek: loodrecht invallende straal: geen breking: r = î = 0°
VA
• • •
optisch ijl naar optisch dicht: breking naar de normaal toe: r < î optisch dicht naar optisch ijl: breking van de normaal weg: r > î
➂ De stralengang is omkeerbaar.
Een evenwijdige lichtbundel die invalt op een doorzichtig voorwerp, breekt als een geordende lichtbundel:
©
•
278
THEMA 04
HOOFDSTUK 3
• •
Bij een planparallelle plaat blijft een evenwijdige lichtbundel evenwijdig, maar verschoven na breking.
Bij een bolle lens wordt een evenwijdige lichtbundel een convergerende lichtbundel na breking.
Bij een holle lens wordt een evenwijdige lichtbundel een divergerende lichtbundel na breking.
` Maak oefening 21 t/m 24 op p. 300-301.
3.2 Welk beeld ontstaat bij breking aan een vlak scheidingsoppervlak?
OPDRACHT 31
Maak het onzichtbare zichtbaar!
a
Plak een munt vast in een ondoorschijnend bakje (bv. een ontbijtkommetje).
b Zet het bakje voor je neer. c 2
Verschuif het bakje totdat je het muntje net niet meer kunt zien.
Afb. 39
Wat denk je dat er gebeurt als je water in het bakje giet?
Bestudeer je waarneming. Duid aan.
a
De werkelijke positie van het muntje verandert wel / niet.
c
Als je het muntje probeert te grijpen vanaf de positie waar je kijkt, lukt dat wel / niet.
N
3
munt
Bouw de opstelling na.
IN
1
b Het beeld van het muntje is op dezelfde plaats gebleven / verhoogd / verlaagd.
VA
d Het muntje is zichtbaar als er lichtstralen vanuit het muntje in het oog terechtkomen / het oog in het muntje terechtkomen.
OPDRACHT 32
Construeer het beeld van een muntje dat ondergedompeld is in water. 1
Bouw de opstelling na.
statief
2
Richt de laserstraal (in de statiefklem), zodat ze
laser in statiefklem
©
terechtkomt op de rand van het muntje.
3
Verwijder het aquarium.
4
Teken in stippellijnen de lichtstraal op
afbeelding 40.
aquarium met water
muntje op de bodem
Afb. 40
THEMA 04
HOOFDSTUK 3
279
5
Construeer het beeld van het muntje als je ter hoogte van de statiefklem naar het muntje kijkt. a
Teken (aan de hand van het experiment) de lichtstraal van de munt naar je oog. Welke brekingswet pas je toe?
b Teken de lichtstraal die in je oog terecht lijkt te komen. c
Teken de positie waar je het muntje ziet.
IN
d Vervolledig afbeelding 41 met de normaal, de invalshoek en de brekingshoek.
aquarium met water
muntje op de bodem
V
N
Afb. 41
Als een voorwerp zich in een andere doorzichtige middenstof bevindt, ontstaat er een beeld, doordat het licht breekt ter hoogte van
het scheidingsoppervlak. De lichtstralen die vertrekken vanuit het voorwerp,
zijn de gereflecteerde lichtstralen van de omgevingsverlichting.
VA
Voor elk punt van het voorwerp kun je met de brekingswetten het beeldpunt tekenen: •
Je tekent een lichtstraal vanuit het voorwerpspunt V naar
•
Je verlengt in stippellijnen de gebroken straal tot precies boven
•
het scheidingsoppervlak.
Je tekent de gebroken straal.
het voorwerp. Dat is het beeldpunt B.
©
Het beeld dat je ziet bij breking aan een vlak scheidingsoppervlak, wordt gevormd door het verlengde van de gebroken lichtstraal. Het beeld is
virtueel. Dat betekent dat je het niet kunt weergeven op een scherm. Onze
ogen interpreteren lichtstralen altijd recht, waardoor je het beeld verschoven ziet ten opzichte van het scheidingsoppervlak.
Als een voorwerp zich in een andere doorzichtige middenstof bevindt, ontstaat er een virtueel beeld dat verschoven is ten opzichte van het scheidingsoppervlak.
` Maak oefening 25, 26 en 27 op p. 302-303.
280
THEMA 04
HOOFDSTUK 3
OPDRACHT 33
Bestudeer de afbeeldingen en hun omschrijving. Vervolledig het stralendiagram met de zin van de lichtstralen, de invalshoek en de brekingshoek.
KENNISCLIP BREKING
1
2 schijnbare hoogte van de meeuw
schijnbare positie van de vis
IN
B
V
lucht water B
V
De lichtstraal breekt van de normaal weg bij de
overgang van water naar lucht. Het beeld B van de
vis V komt dichter bij het scheidingsoppervlak voor
De lichtstraal breekt naar de normaal toe bij de
overgang van water naar lucht. Het beeld B van de meeuw V gaat verder van het scheidingsoppervlak voor de vis in het water.
N
een meeuw in de lucht.
lucht water
OPDRACHT 34 DOORDENKER
VA
Maak een applet om de beeldvorming van een punt na breking te construeren. 1
Gebruik het stappenplan bij het onlinelesmateriaal om in GeoGebra een applet te maken die de optische verschuiving van een punt bepaalt.
Sla de applet op in je onderzoeksmap.
©
2
THEMA 04
HOOFDSTUK 3
281
3.3 Welke eigenschappen heeft een beeld gevormd door een lens? Beeldvorming
A
OPDRACHT 35
Bestudeer de werking van een vergrootglas. Wat denk jij? Duid aan.
• • 2 3
Een vergrootglas geeft altijd / soms / nooit een vergroot beeld.
IN
•
Een vergrootglas geeft altijd / soms / nooit een rechtopstaand beeld. Een vergrootglas geeft altijd / soms / nooit een virtueel beeld.
Test het uit. Komt de hypothese overeen met je waarneming? Ga op zoek naar een verklaring. a
Bestudeer het vergrootglas. Wat is dat?
N
1
b Ga in de applet op zoek naar beelden die overeenkomen met je waarnemingen. Gebruik veel stralen. Wat bepaalt de eigenschappen van het beeld?
VA
c
OPEN APPLET
d Hoe moet je het vergrootglas gebruiken om een rechtopstaand en vergroot beeld te bekomen?
©
OPDRACHT 36 ONDERZOEK
Onderzoek de beeldvorming bij lenzen aan de hand van Labo 13 bij het onlinelesmateriaal.
OPDRACHT 37
Construeer de beelden bij een bolle lens voor verschillende voorwerpsafstanden. Bij dunne lenzen hangen de eigenschappen en de beeldafstand (b = |OB|) af van de brandpuntafstand (f = |OF|) en de positie ten opzichte van de lens (v = |OV|).
282
THEMA 04
HOOFDSTUK 3
1
Construeer het beeld met behulp van de kenmerkende stralen. Eigenschappen
Vergroting
1
F1
O
F2
voorwerp
• •
2
F1
O
F2
voorwerp
rechtop / omgekeerd
even groot / vergroot / verkleind
hB = hV b = v
= =
IN
•
virtueel / reëel
• • •
virtueel / reëel
rechtop / omgekeerd
even groot / vergroot / verkleind
hB = hV
=
hB = hV
=
hB = hV
=
hB = hV
=
b = v
=
F1 voorwerp
N
3
O
F2
• •
rechtop / omgekeerd
even groot / vergroot / verkleind
VA
•
virtueel / reëel
b = v
=
4
voorwerp F 1
O
F2
• • •
virtueel / reëel
rechtop / omgekeerd
even groot / vergroot / verkleind
b = v
=
©
5
F1
O voorwerp
F2
• • •
virtueel / reëel
rechtop / omgekeerd
even groot / vergroot / verkleind
b = v
THEMA 04
=
HOOFDSTUK 3
283
2
Vul de eigenschappen van het beeld aan.
3
Bestudeer de vergroting. a
Bereken de verhouding van …
• •
de hoogtes van het beeld en het voorwerp (
b v
hB ), hV
de beeldafstand en de voorwerpsafstand ( ).
b Wat stel je vast?
IN
Een lens is een doorzichtig voorwerp dat wordt begrensd door minstens één gekromd oppervlak. Dunne lenzen stel je symbolisch voor door een rechte met een pijlpunt die de kromming aangeeft. Je duidt de kenmerken van de les erop aan: •
het brandpunt (F): het convergentiepunt van een evenwijdige lichtbundel,
•
het optisch middelpunt (O): het snijpunt van de hoofdas met de lens.
•
de hoofdas: een rechte door het midden van en loodrecht op de lens,
N
•
de brandpuntafstand ( f ),
2
VA
1
©
F1
F2
O
f
O
F1
f
Een bolle lens is dikker in het midden en dunner aan de
Een holle lens is dikker aan de rand en dunner in het
uiteinden. Het brandpunt F is reëel.
kromming op beide uiteinden. Het brandpunt F is virtueel.
rand. De schematische voorstelling van een bolle lens is
een rechte met pijlpunten volgens de kromming op beide
284
F2
THEMA 04
HOOFDSTUK 3
midden. De schematische voorstelling van een holle lens is een rechte met omgekeerde pijlpunten volgens de
Als een voorwerp (V) zich voor een lens bevindt, ontstaat er een beeld (B),
doordat het invallende licht van het voorwerp gebroken wordt door de lens.
Voor elk punt van het voorwerp kun je met de brekingswetten het beeldpunt tekenen. Voor de meeste lichtstralen is dat veel werk: je moet het oppervlak en de normaal tekenen in elk punt voor de breking bij het binnen- en buitengaan van de lichtstraal in de lens. n
n
n
IN
O n
Afb. 42
Door kenmerkende lichtstralen te gebruiken die een eenvoudige breking hebben, kun je het beeld eenvoudig tekenen.
Voor een dunne lens zijn dit de kenmerkende stralen:
➀ Een lichtstraal die evenwijdig met de hoofdas invalt, breekt door
N
het brandpunt.
➁ Een lichtstraal die door het brandpunt invalt, breekt evenwijdig met
de hoofdas. Dat volgt rechtstreeks uit ➀ en uit de omkeerbaarheid van de stralengang (derde brekingswet).
➂ Een lichtstraal die door het optisch middelpunt O invalt, breekt niet.
VA
Om het beeld van een pijl op de hoofdas te tekenen, teken je de
©
KENNISCLIP LENZEN
kenmerkende stralen vanuit de pijlpunt van het voorwerp V. Het snijpunt is
het beeldpunt B. De voet van de pijl ligt op de hoofdas. Op afbeelding 43 zie je de beeldconstructie met de drie kenmerkende stralen bij een bolle lens.
V
F1
1 3
O
F2
voorwerp
beeld
2
B
Afb. 43
THEMA 04
HOOFDSTUK 3
285
Een beeld gevormd door een lens heeft vier eigenschappen: positie, stand, grootte en aard. OPEN APPLET
Bij dunne lenzen hangen de eigenschappen en de beeldafstand (b = |OB|) af van de brandpuntsafstand (f = |OF|) en de positie ten opzichte van de
lens (v = |OV|).
Je vindt die eigenschappen door de beeldconstructies te maken of door de applet te gebruiken.
Bij een lens ontstaan beelden door de gebroken lichtstralen. De
eigenschappen van de beelden verschillen voor een bolle en een holle lens: Bij een bolle lens variëren de eigenschappen van het beeld als
IN
•
de voorwerpsafstand varieert.
Bij een holle lens is het beeld altijd rechtop, verkleind en virtueel.
•
Je kunt het beeld construeren met de kenmerkende stralen. ` Maak oefening 28 en 29 op p. 303-304.
N
TIP Ontdek in de ontdekplaat welke technologische toepassingen lenzen hebben.
VA
OPDRACHT 38
Bestudeer de beelden gevormd door een lens. 1
Vul de tabel aan.
2
Boots de situaties na in de applet.
2
©
1
THEMA 04
holle lens (voor bijzienden)
Welke grootte en stand heeft het beeld?
HOOFDSTUK 3
3
Welk type lens wordt gebruikt?
286
OPEN APPLET
Vergroting
B
In de meeste situatie is het beeld gevormd door een lens vergroot of
verkleind. De vergroting m is de verhouding van de beeldgrootte hB tot de voorwerpsgrootte hV:
m=
TIP
hB hV
Uit de gelijkvormigheid van de driehoeken ∆VV 'O en ∆BB'O volgt dat de vergroting m ook de verhouding is van de beeldafstand b tot
Je kunt het gelijkvormig gebruiken.
m=
hB b = hV v
V’
hV voorwerp V
IN
de voorwerpsafstand v:
heidskenmerk HH
F1
F2
O
B
beeld hB
f
B’ b
N
v
Afb. 44
De vergroting van een beeld kun je berekenen als m =
VA
` Maak oefening 30, 31 en 32 op p. 304-305.
hB b = . hV v
OPDRACHT 39
Lost het vraagstuk op.
Je houdt een potlood van 10 cm op 50 cm voor een dunne bolle lens.
Er wordt een beeld gevormd op 33 cm achter de lens. Werk het vraagstuk uit op een cursusblad.
©
1
a
OPLOSSINGSSTRATEGIE • •
2
— Teken de lens symbolisch.
— Teken de hoofdas met het optisch
— Duid de gegevens aan op de afbeelding en bij de gegevens.
— Teken het voorwerp (eventueel als een pijl).
Bereken de grootte van het beeld.
Controleer je antwoord.
• VRAAGSTUK VERGROTING
Maak een beeldconstructie. middelpunt.
Teken de beeldvorming op schaal 1 : 10.
b Geef de eigenschappen van het beeld. c
Lees het vraagstuk aandachtig.
•
— Teken de beeldvorming met de kenmerkende stralen.
Bestudeer het beeld om de eigenschappen te bepalen.
Gebruik de formule voor vergroting om de gevraagde lengte te berekenen.
THEMA 04
HOOFDSTUK 3
287
HOOFDSTUKSYNTHESE
Bestudeer opnieuw de afbeeldingen uit het begin van dit hoofdstuk.
2
Verklaar de beeldvorming. Afbeelding links:
•
Welk type doorzichtig voorwerp wordt gebruikt?
•
Hoe komt het dat de lijnen lijken te veranderen van zwart naar wit op sommige plaatsen?
b Afbeelding rechts: •
Welk type doorzichtig voorwerp wordt gebruikt?
In welke richting is het glas gekromd?
VA
•
N
a
IN
1
• •
3
Welke stand en vergroting heeft het beeld?
Boots de beeldvorming na in de applet.
Vergelijk je hypothese op p. 273 met je besluit.
©
4
Maak zelf een abstracte kunstfoto met een doorzichtig voorwerp.
a
5
288
Maak een foto van de onderdelen en van de opstelling.
b Verklaar het ontstaan van de speciale effecten.
Druk je kunstfoto uit hoofdstuk 1, 2 of 3 af en hang hem op in de klas.
THEMA 04
SYNTHESE HOOFDSTUK 3
OPEN APPLET
CHECKLIST
JA
NOG OEFENEN
1 Begripskennis •
Ik kan optisch ijle en optisch dichte middenstoffen omschrijven.
•
Ik kan de invallende straal, de invalshoek, de normaal, de gebroken straal en
•
Ik kan de stralengang van een evenwijdige lichtbundel op een planparallelle plaat
•
•
Ik kan het gedrag van licht bij de overgang van een optische ijle naar een optisch dichte middenstof (of omgekeerd) omschrijven.
de brekingshoek omschrijven en aanduiden op een afbeelding.
Ik kan de brekingswetten toepassen om de gebroken straal te tekenen. en lenzen omschrijven.
Ik kan de brekingswetten toepassen om het beeld bij een overgang naar
•
Ik kan het beeld bij een bolle lens tekenen met behulp van drie kenmerkende
• • •
IN
•
een andere middenstof te tekenen.
Ik kan de drie kenmerkende stralen bij een lens omschrijven en tekenen. stralen.
Ik kan de kenmerken van een beeld afleiden uit een stralendiagram. Ik kan de vergroting berekenen.
2 Onderzoeksvaardigheden
•
Ik kan een onderzoek uitvoeren volgens een gegeven stappenplan.
•
Ik kan het beeld bij de overgang naar een andere middenstof nauwkeurig tekenen.
•
Ik kan lichtstralen nauwkeurig tekenen.
Ik kan het beeld bij bolle lenzen nauwkeurig tekenen.
VA
•
Ik kan samenwerken om tot onderzoeksresultaten te komen.
N
•
invullen bij je Portfolio.
©
` Je kunt deze checklist ook op
THEMA 04
CHECKLIST HOOFDSTUK 3
289
290
THEMA 04
THEMASYNTHESE
Spiegelwetten gelden: absorberen
IN
— Bijschaduw: plaats met een deel van het licht
— Kernschaduw: plaats zonder licht
Kleurstoffen bepalen de hoeveelheid geabsorbeerd licht en de kleur: subtractieve kleurmenging
van de normaal weg
— Overgang optisch dicht ijl:
naar de normaal toe
— Overgang optisch ijl dicht:
•
doorlaten
Er is breking: brekingswetten. •
licht gaat erdoor.
Doorschijnende stof: een deel van het
Achter het voorwerp ontstaat schaduw.
Geabsorbeerde lichtbundel
weerkaatsen
N •
overgang naar een andere middenstof
Doorzichtige stof: al het licht gaat erdoor.
•
•
— De stralengang is omkeerbaar.
— t=î
— Stralen en normaal liggen in één vlak.
Oneffen oppervlak: diffuse weerkaatsing
Effen oppervlak: gerichte weerkaatsing
•
•
Maakt donkere lichamen zichtbaar.
Doorgelaten lichtbundel:
De lichtkleur wordt bepaald door de hoeveelheid rood, groen en blauw licht (additieve kleurmenging). Wit licht bevat alle kleuren evenveel.
•
•
VA
Divergerend, evenwijdig of convergerend
•
•
Snelheid bepaald door samenstelling van de middenstof
Rechtlijnige voortplanting van licht in homogene middenstoffen: lichtstralen
Lichtbundels
•
•
©
Teruggekaatste lichtbundel
STRALENGANG
THEMASYNTHESE
BEKIJK KENNISCLIP
THEMA 04
THEMASYNTHESE
291
Het snijpunt is het beeldpunt.
echte lichtstralen zijn.
Gebruik stippellijnen om aan te geven dat het geen
Verleng beide stralen achter de spiegel.
loodrecht invalt op de spiegel (c).
Tip: De meest eenvoudige lichtstraal is degene die
6
5
5
4
2 3
Herhaal voor een tweede lichtstraal (b en b’).
het voorwerp naar de spiegel.
Teken de normaal in het invalspunt.
Teken de teruggekaatste straal (a’) zodat t = î.
4
2
3
voorwerp
c
1
a
b
normaal (n)
normaal (n) a’
oog
Teken een invallende lichtstraal (a) vanuit
t î
î
t
b’
1
beeld
spiegel
ten opzichte van spiegel
OPEN APPLET
de stippellijn snijdt. Dat is het beeldpunt B.
2
1
F1
de hoofdas.
voorwerp
V
2
1
Vergroting: m =
hB b = hV v
B
Het snijpunt is het beeldpunt van de pijlpunt.
echte lichtstralen zijn.)
(Gebruik stippellijnen om aan te geven dat het geen
of hun verlengde vóór de lens.
Zoek het snijpunt van de twee kenmerkende stralen
Herhaal voor een tweede kenmerkende lichtstraal ➁.
vanuit de pijlpunt.
tekenen.
Tip: Controleer door de derde kenmerkende straal te
5
4
3
beeld
Teken een kenmerkende lichtstraal ➀ en haar breking
F2
Teken het voorwerp als een rechtopstaande pijl op
O
de positie van het voorwerp.
De aard van het beeld hangt af van het type lens en
Lenzen
IN volgens de richting van de normaal, totdat je
Verschuif het voorwerpspunt V
het geen echte lichtstralen zijn.
stippellijnen om aan te geven dat
Verleng de gebroken straal. Gebruik
precies wilt kennen.
Gebruik de applet als je de hoek
b r > î: overgang van optisch dicht naar optisch ijl
a r < î : overgang van optisch ijl naar optisch dicht
Teken de gebroken straal (r) zodat
Teken de normaal in het invalspunt.
het voorwerpspunt V naar het scheidingsoppervlak.
V
N
i
B
glas
lucht
Teken een invallende lichtstraal (i) vanuit
r
virtueel, verschoven
Breking
VA
©
virtueel, rechtop, even groot en symmetrisch
Spiegelbeeld
BEELDVORMING
CHECK IT OUT
Sterren kijken 1
Sterren fonkelen aan de hemel. a
Verklaar.
b Fonkelen de volgende sterren? Verklaar.
sterren die je kunt waarnemen vanop Mars:
•
de zon:
•
sterren die je kunt waarnemen vanop de maan:
Astronomen bestuderen sterren met een telescoop. a
Bestudeer de werking van een telescoop met de applet. • • •
Verwijder het omhulsel (tube), zodat de stralengang zichtbaar is. Verschuif het oculair totdat je het beeldpunt ziet.
Verschuif de ster een klein beetje omhoog en omlaag. Wat merk je?
OPEN APPLET
N
2
IN
•
b Welke eigenschappen heeft het beeld bij dit type telescoop? c
Waarom is de stand (rechtop of omgekeerd) van het beeld niet belangrijk?
VA
d Verklaar waarom het fonkelen van sterren een nadeel is voor astronomen (die met telescopen met een vergroting van 100 werken).
WEETJE
Om het probleem van fonkelende sterren op te lossen, werd in 1990
de eerste ruimtetelescoop (Hubble) gelanceerd. Hubble bevindt zich buiten de dampkring en wordt dus niet gehinderd door breking ten gevolge van de atmosfeer. De beelden zijn een stuk helderder en scherper.
©
Op de website van NASA vind je alle informatie over de werking,
Afb. 45
maar ook video’s en beelden terug. Ter gelegenheid van de dertigste verjaardag van Hubble (2020) werd een overzichtsvideo gemaakt.
Kleine veranderingen in de atmosfeer veranderen het pad van het licht op een ongecontroleerde manier: de sterren fonkelen!
WEBSITE NASA
VIDEO HUBBLE
Om toch scherpe beelden te maken, voeren astronomen hun metingen uit met telescopen net buiten de atmosfeer. 292
THEMA 04
CHECK IT OUT
!
AAN DE SLAG
TIP Zit je vast bij een oefening?
Misschien helpen deze QR-codes je weer op weg! SPIEGELBEELD
1
BEELD BIJ BREKING
BEELD BIJ LENZEN
Welke uitspraak is correct? Duid aan.
Een lichtbundel plant zich rechtlijnig voort.
IN
Een lichtstraal is divergerend, convergerend of evenwijdig.
Een lichtbron produceert nooit een convergerende lichtbundel. Een laser produceert één lichtstraal.
In de bouwsector worden lasers veel gebruikt. a
Verklaar hun toepassing om …
•
•
rechte lijnen te bepalen:
N
2
afstanden te bepalen:
VA
b Geef twee voordelen van een laser ten opzichte van een gewone lamp.
Bestudeer de video. a
Boots zelf de situatie na met een schoendoos en een kaars.
VIDEO CAMERA OBSCURA
b Teken het beeld van de vlam.
©
3
Afb. 46
THEMA 04
AAN DE SLAG
293
4
Bestudeer de onderstaande voorwerpen. a
Benoem de voorwerpen met ‘doorzichtig’, ‘doorschijnend’ of ‘ondoorschijnend’.
b Vervolledig de stralengang op de afbeeldingen. 2
5
Geef een voorbeeld uit je woning van … a
een doorschijnend voorwerp:
c
een ondoorschijnend voorwerp:
3
IN
1
6
N
b een doorzichtig voorwerp:
Verklaar de onderstaande fenomenen.
Op grote ramen worden vogelstickers gekleefd.
VA
a
Afb. 47
b In ondervragingsruimtes hangt een speciale spiegel.
©
294
THEMA 04
AAN DE SLAG
Afb. 48
7
Bestudeer de kat. a
Hoe komt het dat haar vacht zwart is? Duid aan. De vacht produceert zwart licht. De vacht absorbeert wit licht.
De vacht reflecteert zwart licht.
b Hoe komt het dat haar ogen geel zijn? Duid aan. De ogen produceren geel licht. De ogen absorberen geel licht. De ogen reflecteren geel licht.
Met welke kleur licht moet je schijnen opdat de appels dezelfde kleur hebben? a
Zoek het antwoord door met kleurfilters naar de appels
te kijken.
b Waarom zijn de appels niet perfect zwart?
Afb. 50
N
9
IN
8
Afb. 49
Bestudeer de schaduw bij een doorschijnend voorwerp.
Een doorschijnend voorwerp wordt belicht met een puntvormige lichtbron.
Welke uitspraak is correct ? Duid aan. Er ontstaat geen schaduw.
VA
a
Er ontstaat een kernschaduw. Er ontstaat een bijschaduw.
Er ontstaan een kernschaduw en een bijschaduw.
b Verduidelijk je keuze met een stralendiagram voor een rood doorschijnend voorwerp.
Afb. 51
Benoem het licht en het schaduwgebied.
scherm
©
doorzichtig rood voorwerp
puntvormige lichtbron
Afb. 52
THEMA 04
AAN DE SLAG
295
10
Als de zon, de aarde en de maan op één lijn staan, ontstaat er een maans- of zonsverduistering. a
Bestudeer de onderstaande situaties.
c
Teken de schaduwvorming.
b Benoem de situaties met ‘maansverduistering’ of ‘zonsverduistering’. d Benoem de kernschaduw en de bijschaduw.
baan van de aarde baan van de maan
IN
zon
maan
N
aarde
baan van de aarde baan van de maan
zon
VA
aarde
11
maan
Afb. 53
Bestudeer de afbeeldingen en hun beschrijving. Vervolledig de afbeeldingen met: het invalspunt I,
•
de terugkaatsingshoek t.
©
•
de teruggekaatste straal t,
•
de invalshoek î,
•
1
De lichtstraal weerkaatst op een vlakke spiegel.
296
THEMA 04
AAN DE SLAG
2
De lichtstraal weerkaatst op een gekromde spiegel.
3
De lichtstraal weerkaatst op een oneffen oppervlak.
12
Een fietsreflector bestaat uit een reeks spiegeltjes die een hoek van 90° maken. a
Teken de teruggekaatste lichtstralen voor de weergegeven evenwijdige lichtstralen.
Afb. 55 Afb. 54
IN
b Geef twee redenen waarom er geen vlakke spiegel gebruikt wordt.
13
Lees het artikel.
N
Welke kromming heeft de glazen wand? Duid aan. De wand is vlak. De wand is hol.
De wand is bol.
Je kunt geen uitspraak doen over
VA
de kromming.
Londen heeft er een nieuwe toren bij, en dat zullen de inwoners van de Britse hoofdstad geweten hebben. De glazen constructie reflecteert het zonlicht en een klein stukje straat kan plots van de warmte genieten. Maar voor de eigenaar van een Jaguar was dat minder aangenaam nieuws, aangezien delen van zijn auto vervormd raakten. Bron: www.hln.be
In een zonnespiegelpark wordt de zonnewarmte gebruikt als milieuvriendelijk alternatief voor de opwarming door de verbranding van olie of gas. a
Bestudeer de lichtbundel die de zon produceert.
Benoem het type bundel dicht bij en ver weg van de zon.
©
14
NIEUWE LONDENSE TOREN DOET AUTO’S ‘SMELTEN’ DOOR ZONLICHT
lichtbundel
lichtbundel
THEMA 04
Afb. 56
AAN DE SLAG
297
b Verklaar de werking van zonnespiegels door drie lichtstralen van een evenwijdige lichtbundel te 1
2
Verklaar waarom de spiegels aangestuurd worden door een motor.
15
3
IN
c
tekenen die invallen op de drie types spiegelopstellingen.
Een persoon (P) staat voor een vlakke, een bolle en een holle spiegel. Om zo veel mogelijk te zien, kijkt hij naar de twee uiterste punten van de spiegel. a
Teken de lichtstralen die in zijn oog terechtkomen.
N
b Arceer het gebied dat hij kan zien door in de spiegel te kijken (= zijn gezichtsveld).
VA
P
16
P
P
Afb. 57
In het verkeer worden op kruispunten sferische spiegels gebruikt. Welke type spiegel zijn sferische spiegels?
©
a
b Geef het voordeel van zulke spiegels.
c
Geef het nadeel van zulke spiegels.
298
THEMA 04
AAN DE SLAG
Afb. 58
17
Teken met vier lichtstralen het spiegelbeeld van de pijl.
a
2
Waarom is een pijl geschikt om de eigenschappen van een spiegelbeeld te onderzoeken?
b Hoe kun je sneller het beeld tekenen?
N
18
IN
1
Een vlaggenstok staat aan de rand van een vijver. Teken het spiegelbeeld van de vlaggenstok.
VA
a
b Kan Mo op de andere oever het spiegelbeeld zien?
c
Bewijs door een lichtstraal te tekenen.
Wat gebeurt er met het spiegelbeeld als het eendje begint
te zwemmen? Verklaar.
©
Afb. 59
19
Hoe groot moet een spiegel zijn om jezelf volledig te kunnen zien? a
Wat denk je? Duid aan.
even groot als jezelf groter dan jezelf
een beetje kleiner dan jezelf de helft zo groot als jezelf
Dat hangt af van de afstand tot de spiegel.
b Test uit.
THEMA 04
AAN DE SLAG
299
c
Verklaar je waarneming door de lichtstralen te tekenen waardoor je jezelf helemaal kunt zien.
IN
beeld
Afb. 60
d Is je voorspelling correct?
Verklaar de onderstaande fenomenen. a
De achterwand van een winkelrek is vaak een spiegel.
N
20
VA
b Het opschrift op ziekenwagens staat vooraan op twee
Afb. 61
manieren geschreven.
21
Wanneer ontstaat breking? Duid aan.
in alle middenstoffen voor elke invallende straal
©
bij de overgang tussen twee homogene middenstoffen voor elke invallende straal
bij de overgang tussen twee homogene middenstoffen voor elke schuin invallende straal
bij de overgang tussen twee homogene middenstoffen met een andere optische dichtheid voor elke invallende straal
bij de overgang tussen twee homogene middenstoffen met een andere optische dichtheid voor een schuin invallende straal
300
THEMA 04
AAN DE SLAG
Afb. 62
22
Bestudeer de afbeeldingen. a
Vervolledig de afbeeldingen met de normaal, de invalshoek en de brekingshoek.
b Duid de kenmerken van breking aan onder de afbeeldingen. 2
geen breking
breking naar de normaal toe
23
geen breking
breking naar de normaal toe breking van de normaal weg
geen breking
breking naar de normaal toe breking van de normaal weg
Rangschik de drie middenstoffen volgens toenemende optische dichtheid.
N
c
breking van de normaal weg
3
IN
1
Welk type doorzichtig voorwerp zit in de doos? a
Duid aan.
planparallelle plaat holle lens
VA
bolle lens
b Teken het voorwerp en vervolledig de stralengang.
Bestudeer de afbeelding van een koplamp. a
Hoe komt het dat de lichtbundel zichtbaar is?
©
24
Afb. 63
Afb. 64
THEMA 04
AAN DE SLAG
301
b Om de lichtbundel minder divergerend te maken, plaatst men een gekarteld glas voor de koplamp. Teken: • •
de lichtbundel die je waarneemt op de afbeelding; de lichtbundel voor en na het glas.
gekarteld stuk glas
IN
puntvormige lichtbron
Afb. 65
c
planparallelle plaat holle lens
bolle lens
N
Bestudeer de afbeelding.
VA
25
Welk type doorzichtig voorwerp is het gekartelde glas? Duid aan.
luchtlagen
werkelijke stand
©
aardoppervlak
a
Teken de normaal bij elke overgang naar een volgende laag in de atmosfeer.
b Verklaar de getekende stralengang.
c
Teken de positie waar je de zon ziet.
d Wordt de dag langer of korter door die atmosferische breking? Verklaar.
302
THEMA 04
AAN DE SLAG
Afb. 66
26
Bestudeer de afbeelding. a
Wat is er bijzonder?
b Waar heb je zelf al een vergelijkbare waarneming gedaan?
Afb. 67
27
IN
Plaats een potlood of een lat in water, zodat het voorwerp half ondergedompeld is, zoals op de afbeelding. a
Wat zie je?
VA
N
b Verklaar met een stralendiagram.
In de natuur zie je de opsplitsing van het witte zonlicht in de ROGGBIV-kleuren bij een regenboog. a
1
Welke situatie geeft de positie van de waarnemer, de zon en de regenboog correct weer?
©
28
Afb. 68
2
3
THEMA 04
AAN DE SLAG
303
b Hoe ontstaan de kleuren?
Vervolledig de afbeelding van wit licht (RGB) dat invalt op
een waterdruppel, met de groene en blauwe lichtstraal.
IN
c
Afb. 69
29
Een puntbron L bevindt zich voor een bolle lens en zendt een lichtstraal uit.
F1
O
VA
L
N
Welke richting (1, 2, 3 of 4) volgt de lichtstraal nadat ze de lens doorlopen heeft?
1
2 F2
Bron: Vlaamse Fysica Olympiade
30
Met behulp van een bolle lens projecteer je een scherp beeld op een scherm. Je bedekt de helft van de lens.
Wat zal er gebeuren volgens jou? Duid aan. Het beeld zal helemaal verdwijnen.
©
a
Je kunt nog een deel van het beeld zien.
Je kunt het volledige beeld zien, maar minder duidelijk. Het beeld zal onveranderd blijven.
b Test uit. c
Verklaar.
304
THEMA 04
AAN DE SLAG
3
4
Afb. 70
31
Een brandende kaars van 20 cm hoog bevindt zich op 50 cm voor een bolle lens met een brandpuntafstand van 30 cm.
Teken (op schaal) het beeld van de kaars.
IN
a
c
N
b Geef de kenmerken van het beeld.
Bereken de vergroting op twee manieren.
VA
32
Van een insect dat zich op 37,5 cm van een bolle lens bevindt, wordt op 30,0 cm van de lens een reëel beeld gevormd dat 1,2 cm groot is. a
Bereken de vergroting en de grootte van het van het insect.
Gegeven:
Gevraagd:
FORMULES OMVORMEN
©
Oplossing:
Controle:
Wordt het insect vergroot of verkleind?
b Kun je het insect vergroten met de lens? Leg uit en ga na met de applet.
` Verder oefenen? Ga naar
OPEN APPLET
.
THEMA 04
AAN DE SLAG
305
LABO'S Onderzoek 1: Onderzoek het verloop van een eenparig rechtlijnige beweging.
307
Onderzoek 2: Onderzoek het verband tussen de massa van een voorwerp en de grootte van de zwaartekracht.
311
IN
Onderzoek 3: Onderzoek de factoren die de grootte van de veerkracht beïnvloeden. Onderzoek 4: Onderzoek de resulterende krachtvector van krachten met dezelfde richting. Onderzoek 5: Onderzoek de resulterende krachtvector van krachten met een verschillende richting.
315
Onderzoek 6: Onderzoek het verband tussen de resulterende kracht en een ERB.
319
Onderzoek 7: Onderzoek hoe verschillende factoren de vervorming beïnvloeden.
323
Onderzoek 8: Onderzoek hoe verschillende factoren de druk in een vloeistof beïnvloeden.
N
Onderzoek 9: Onderzoek de kracht op een ondergedompeld voorwerp.
325
Onderzoek 10: Onderzoek schaduwvorming.
329
Onderzoek 12: Onderzoek de stralengang bij de overgang naar een verschillende doorzichtige middenstof.
333
VA
Onderzoek 11: Onderzoek de stralengang bij spiegels.
Onderzoek 13: Ga op zoek naar lichtstralen die je makkelijk kunt construeren.
©
Onderzoek 14: Onderzoek het verband tussen de massa en het volume van een stof.
306
LABO Naam:
ONDERZOEK
Klas:
Nummer:
1
Onderzoek het verloop van een eenparig rechtlijnige beweging. 1
2
Onderzoeksvraag Hoe ziet het verloop van een x(t)- en een v(t)-grafiek eruit bij een ERB? Hypothese
A
B
x (m)
x (m)
IN
Hoe denk je dat de x(t)-grafiek eruitziet bij een ERB?
t (s)
t (s)
B
v (m s)
VA
v (m s)
t (s)
3
x (m)
N
Hoe denk je dat de v(t)-grafiek eruitziet bij een ERB? A
D
t (s)
t (s)
v (m s)
C
x (m)
C
t (s)
D t (s)
v (m s)
t (s)
Benodigdheden
©
glycerinebuis
whiteboardstift meetlat
chronometer (op smartphone/tablet) met rondetijden
4
Werkwijze
1 2 3 4
Zet op de glycerinebuis met een whiteboardstift strepen
Afb. 1
die 10 cm uit elkaar liggen.
Leg het ene uiteinde van de buis ongeveer 15 cm hoger dan het andere uiteinde.
Zorg ervoor dat de luchtbel onderaan de buis zit.
Start de chronometer als de bovenkant van de luchtbel de eerste aanduiding passeert.
Druk op de chronometer telkens wanneer de bovenkant van de luchtbel een volgende aanduiding
passeert.
LABO
ONDERZOEK 1
307
LABO Naam:
5
Noteer je resultaten in de tabel.
8
Maak de x(t)-grafiek en de v(t)-grafiek.
1
Bereken de verplaatsing Δx en het tijdsverloop Δt. Noteer dat in de tabel. Bereken de grootte van de snelheid v. Noteer die waarden in de tabel. Waarnemingen
Verwerking
t (s)
x (m)
0
0
2
6
Noteer je resultaten in de tabel.
-
∆x (m)
v (m s)
∆t (s)
IN
7
Nummer:
N
6 5
Klas:
Maak een x(t)-grafiek en een v(t)-grafiek.
Bestudeer de grafieken en los de vragen op.
x(t)-grafiek luchtbel
GRAFIEKEN TEKENEN
©
VA
x (m)
a
b
308
LABO
Welke grootheid wordt er weergegeven op de horizontale as?
Welke grootheid wordt er weergegeven op de verticale as?
ONDERZOEK 1
GRAFIEKEN LEZEN
t (s)
LABO Naam:
e
Beschrijf het verloop van de x(t)-grafiek.
Welk soort verband bestaat er tussen de grootheden afstand x en tijd t bij een ERB?
Bepaal de snelheid uit de x(t)-grafiek.
•
Bepaal de gemiddelde snelheid.
•
Bepaal voor twee tijdstippen de ogenblikkelijke snelheid.
•
Duid de gegevens die je gebruikte, in het blauw aan op de grafiek.
v=
Duid de gegevens die je gebruikte, in het groen aan op de grafiek.
v1 =
v2 =
Vergelijk de gemiddelde snelheid en de ogenblikkelijke eindsnelheid. Wat stel je vast?
v(t)-grafiek luchtbel
©
VA
v (m s)
IN
d
Nummer:
N
c
Klas:
f
g
t (s)
Welke grootheid wordt er weergegeven op de horizontale as?
Welke grootheid wordt er weergegeven op de verticale as?
LABO
ONDERZOEK 1
309
LABO Naam:
h
Klas:
Beschrijf het verloop van de v(t)-grafiek.
7
Besluit Bespreek het verloop van elke grafiek bij een ERB.
1
2
Reflectie
omdat
.
Vergelijk je hypothese met je besluit.
Teken op de afbeelding de snelheidsvector op drie tijdstippen. 1
©
2
3
310
LABO
.
De uitvoering van de proef verliep vlot / niet vlot (schrap wat niet past),
VA
3
De v(t)-grafiek bij een ERB is
.
IN
•
De x(t)-grafiek bij een ERB is
N
• 8
Nummer:
ONDERZOEK 1
LABO Naam:
ONDERZOEK
Klas:
Nummer:
2
Onderzoek het verband tussen de massa van een voorwerp en de grootte van de zwaartekracht. 1
Onderzoeksvraag Welk verband bestaat er tussen de massa van een voorwerp en de grootte van de zwaartekracht die op Hypothese
IN
2
dat voorwerp inwerkt?
Er bestaat een recht evenredig / een omgekeerd evenredig / geen verband tussen de massa van 3
een voorwerp en de grootte van de zwaartekracht die op dat voorwerp inwerkt. Benodigdheden
statiefmateriaal
verschillende voorwerpen (balpen, pennenzak, turnzak …) of ijkmassa’s balans
dynamometer Werkwijze
Meet de massa van elk voorwerp met de balans.
1
Noteer de gemeten massa's in gram in de tweede kolom.
Hang het voorwerp aan de dynamometer en lees de grootte van de zwaartekracht af. Noteer de grootte van de zwaartekracht in de tabel. Waarnemingen
Vul de tabel aan.
-
6
Verwerking
m (g)
Voorwerp
m (kg)
Afb. 2
Zet de massa’s om naar kilogram in de derde kolom.
0,6
Noteer de naam van de voorwerpen in de eerste kolom van de tabel.
©
5
7
0,5
Controleer de nulstand van de dynamometer. Pas die eventueel aan.
VA 6
0,4
0,9
4 5
0,3
0,8
Maak een opstelling zoals aangegeven op afbeelding 2.
3
0,2
0,7
1 2
0,1
N
4
N
Fz ( )
Fz � � m NAUWKEURIG METEN
Gemiddelde =
LABO
ONDERZOEK 2
311
LABO Naam:
2
Klas:
Nummer:
Maak een Fz(m)-grafiek met de gegevens uit je tabel.
Bestudeer de bekomen Fz(m)-grafiek en los de vragen op.
a
Lees de eenheid van zwaartekracht af op de dynamometer.
Noteer die eenheid in de kolomtitel van de zwaartekracht.
VA
3
N
IN
GRAFIEKEN TEKENEN
b c
d
Welke grootheid wordt er weergegeven op de verticale as?
Beschrijf het verloop van de Fz(m)-grafiek.
Welk soort verband bestaat er tussen de grootheden massa m en zwaartekracht Fz?
©
e
Welke grootheid wordt er weergegeven op de horizontale as?
312
LABO
ONDERZOEK 2
GRAFIEKEN LEZEN
LABO Naam:
4
Nummer:
Fz en noteer die in de laatste kolom van de tabel. m F Noteer in de kolomtitel de eenheid van de verhouding z . m
Bereken voor alle voorwerpen de verhouding
a
b
c
7
Klas:
Wat leid je af uit de resultaten?
Bereken het gemiddelde en noteer dat in de onderste rij.
IN
Besluit
De grootte Fz van de zwaartekracht op een voorwerp met massa m is constant / niet constant.
De grafiek die het verband tussen Fz en m weergeeft, is
.
Er bestaat een recht evenredig / een omgekeerd evenredig / geen verband tussen de massa van Reflectie
1
omdat
Fz noem je de zwaarteveldsterkte. m Je stelt de zwaarteveldsterkte voor door het symbool g. De constante verhouding
Nauwkeurige experimenten in onze streken leveren deze waarde op: g = 9,81 Daaruit kun je een formule afleiden om de grootte Fz van de zwaartekracht
te berekenen voor een massa m:
N . kg
Fz = Fz = m
FORMULES OMVORMEN
©
3
.
Vergelijk je hypothese met je besluit.
VA
2
De uitvoering van de proef verliep vlot / niet vlot (schrap wat niet past),
N
8
een voorwerp en de grootte van de zwaartekracht die op dat voorwerp inwerkt.
LABO
ONDERZOEK 2
313
Notities
IN
N
VA
©
314
LABO
ONDERZOEK 2
LABO Naam:
ONDERZOEK
Klas:
Nummer:
5
Onderzoek de resulterende krachtvector van krachten met een verschillende richting. 1
Onderzoeksvraag Welke kenmerken heeft de resulterende krachtvector als er meerdere krachten in een verschillende Hypothese
IN
2
richting werken?
Op een voorwerp werken twee krachten F1 en F2 in een verschillende richting.
Voorspel de kenmerken van de resulterende kracht door ‘altijd’, ‘soms’ of ‘nooit’ aan te duiden.
•
De richting van Fres is altijd / soms / nooit de richting van F1 of F2 .
•
De grootte van Fres is altijd / soms / nooit Fres > F1 + F2.
• • 3
De grootte van Fres is altijd / soms / nooit Fres = F1 + F2. De grootte van Fres is altijd / soms / nooit Fres < F1 + F2. Benodigdheden
twee touwtjes, in een lus geknoopt
0,1 0,4
0,5 0,7
0,4
0,6
0,3
©
0,2
0,8 0,9
0,9
Herhaal voor de twee andere situaties.
0,8
Vul je waarnemingen aan in de tabel.
0,7
7
2
0,6
Lees de krachten af op de drie
dynamometers.
1
0,1
Teken de richting van de drie
dynamometers over op het blad papier.
0,2
Leg een blad papier onder
de dynamometers.
3 geknoopt touwtje
0,1
lus aan een statief.
Voer situatie 1 uit.
statief
0,2
Bevestig één dynamometer met een
0,5
6
Haak de drie dynamometers in de lus.
N
5
b
N
4
a
0,6
3
Bouw de opstelling na.
N
VA
Werk per twee.
0,7
2
0,8
1
0,3
Werkwijze
0,9
4
0,3
meetlat
0,4
blad papier
0,5
statief
N
drie dynamometers
hoek tussen dynamometers bovenaanzicht opstelling Afb. 3
LABO
ONDERZOEK 5
315
LABO Naam:
5
Klas:
Waarnemingen
Afgelezen kracht
1
F1 = F2
2
F1 =
F3 =
F3 =
F3 =
F2 =
F2 = P
F2
1 cm ≅
F2 = P
F1
N
1 cm ≅
F1
F2
N
N
Verwerking
a
dynamometer 1: trekkracht F1 / trekkracht F2 dynamometer 2: trekkracht F1 / trekkracht F2
VA c
dynamometer 3: trekkracht F1 / trekkracht F2
Verwerk je gegevens op het blad papier.
a
b c
Teken het massapunt in het midden van de lus.
Teken en benoem de krachten F1, F2 en F3 in het massapunt. Werk op een grote schaal.
Teken een parallellogram met de inwerkende krachten als zijden.
Welke van de drie afgelezen krachten stelt Fres voor?
©
3 4 5
LABO
P
1 cm ≅
Welke kracht zorgt voor de afgelezen kracht op de verschillende dynamometers? Duid aan.
b
2
F1 ≠ F2
F1 =
Voorstelling
1
de dynamometers
3
F1 =
F1
6
F1 = F2, met een
kleinere hoek tussen
IN
Situatie
316
Nummer:
Welke lijn in het parallellogram stelt Fres voor?
Neem je verwerking verkleind over in de tabel. Vul de schaal aan.
ONDERZOEK 5
F2
N
LABO Naam:
7
Klas:
Nummer:
Besluit
Als op een voorwerp twee krachten F1 en F2 in een verschillende richting werken, dan is er een resulterende kracht Fres met deze kenmerken:
•
aangrijpingspunt:
•
richting: zin:
grootte:
(Fres
8
Reflectie
1
De uitvoering van de proef verliep vlot / niet vlot (schrap wat niet past),
omdat
.
Vergelijk je hypothese met je besluit.
©
VA
2
F1 + F2)
IN
•
N
•
LABO
ONDERZOEK 5
317
Notities
IN
N
VA
©
318
LABO
ONDERZOEK 5
LABO Naam:
ONDERZOEK
Klas:
Nummer:
6
Onderzoek het verband tussen de resulterende kracht en een ERB. 1
2
Onderzoeksvraag Hoe groot is de resulterende kracht bij een ERB? Hypothese
Duid jouw hypothese aan.
IN
Benodigdheden
applet op smartphone of pc
4
Werkwijze
1 2 3 4 5
Open de applet en klik op ‘Wrijving’.
Klik ‘Krachten’, ‘Som van de krachten’, ‘Waarden’ en ‘Snelheid’ aan. Breng het voorwerp in beweging.
Noteer de krachten die inwerken.
Verander de duwkracht, zodat de snelheid constant wordt.
Noteer de duwkracht en de wrijvingskracht. Bestudeer de resulterende kracht. Noteer. Herhaal voor vijf verschillende situaties.
Verander daarbij de voorwerpen, de snelheden en de wrijvingsgroottes.
VA
6
OPEN APPLET
N
3
De resulterende kracht bij een ERB is groter dan / gelijk aan / kleiner dan nul.
5
Waarnemingen
1
6
Verwerking
Welke twee krachten werken in de horizontale richting?
Noteer de krachten bij een constante snelheid.
①
②
③
④
⑤
Fduw =
Fduw =
Fduw =
Fduw =
Fduw =
Fres =
Fres =
Fres =
Fres =
Fres =
Fw =
©
2
-
Fw =
Fw =
Fw =
Fw =
LABO
ONDERZOEK 6
319
LABO Naam:
3
Klas:
Nummer:
Teken voor de eerste situatie de inwerkende krachten bij een constante snelheid.
Afb. 4
7
Formuleer een antwoord op de onderzoeksvraag.
1
2
Reflectie
De uitvoering van de proef verliep vlot / niet vlot (schrap wat niet past),
omdat
N
8
IN
Besluit
Vergelijk je hypothese met je besluit.
VA
OPDRACHT
Controleer je onderzoeksresultaat voor een ERB in de verticale richting. 1
Neem een massablokje van 100 g en een dynamometer (of een krachtsensor).
3
Lees de kracht af tijdens …
Hang het blokje aan de dynamometer (of de krachtsensor).
a
rust: F =
c
een ERB omlaag: F =
©
2
b
4
Wat kun je daaruit besluiten? Duid aan.
•
Er werken wel / geen krachten op het blokje tijdens een verticale ERB.
•
Bij een ERB is de resulterende kracht altijd / soms / nooit nul.
• •
320
een ERB omhoog: F =
LABO
De resulterende kracht op het blokje is bij een verticale ERB hetzelfde als / anders dan in rust. De resulterende kracht op het blokje is bij een verticale ERB gelijk aan / verschillend van nul.
ONDERZOEK 6
.
LABO Naam:
5
Klas:
Nummer:
Teken en benoem het gewicht, de veerkracht en de resulterende kracht in het ophangpunt van het blokje
voor de drie situaties.
② ERB omhoog
③ ERB omlaag
VA
N
IN
① Rust
Beweeg de dynamometer nu bruusk omhoog of omlaag.
Wat stel je vast? Verklaar.
©
6
LABO
ONDERZOEK 6
321
Notities
IN
N
VA
©
322
LABO
ONDERZOEK 6
LABO Naam:
ONDERZOEK
Klas:
Nummer:
7
Onderzoek hoe verschillende factoren de vervorming beïnvloeden. 1
Welke invloed hebben de kracht en het contactoppervlak op de vervorming? Hypothese
Hoe groter de kracht,
3
.
Hoe groter het contactoppervlak,
.
Benodigdheden
vervormbaar kussen
twee zware boeken of bakstenen
4
IN
2
Onderzoeksvraag
Werkwijze
Leg één boek plat op het kussen en bestudeer de vervorming.
N
Duid je waarneming aan in de tabel.
Bedenk nog twee opstellingen met de boeken en het kussen waarmee je een vervorming veroorzaakt. Duid je waarnemingen aan in de tabel.
5
Waarnemingen
6
Verwerking
Vul de tabel aan en schrap wat niet past.
VA
1
-
Experiment
1
Je legt één boek plat op het kussen.
Je legt
2
Je legt
3
. .
veel / weinig vervorming
veel / weinig vervorming veel / weinig vervorming
Rangschik de vervormingen van klein naar groot.
©
2
Waarneming
7
Besluit
Hoe groter de kracht,
.
Hoe groter het contactoppervlak,
.
LABO
ONDERZOEK 7
323
LABO Naam:
8
Klas:
Reflectie
b
c
omdat
.
Vergelijk je hypothese met je besluit.
Welke kracht wordt uitgeoefend door de boeken?
Met welke andere kracht kun je ook vervorming veroorzaken?
©
VA
N
d
De uitvoering van de proef verliep vlot / niet vlot (schrap wat niet past),
IN
a
324
Nummer:
LABO
ONDERZOEK 7
LABO Naam:
ONDERZOEK
Klas:
Nummer:
9
Onderzoek de kracht op een ondergedompeld voorwerp. A Kwalitatief onderzoek Onderzoek welke factoren de opwaartse kracht op een voorwerp in een vloeistof beïnvloeden.
Noteer je bevindingen in de tabel.
Mogelijke invloedsfactoren
Beïnvloedt Fop
Beïnvloedt Fop niet
N
IN
Voer dat onderzoek samen met je leerkracht uit.
B Kwantitatief onderzoek
VA
Onderzoek hoe groot de opwaartse kracht op een voorwerp in een vloeistof is.
1
2
Onderzoeksvraag
Hoe groot is de opwaartse kracht op een voorwerp dat ondergedompeld is in een vloeistof? Hypothese
Duid je hypothese aan.
De opwaartse kracht is gelijk aan het gewicht van het voorwerp.
De opwaartse kracht is gelijk aan het gewicht van de verplaatste vloeistof.
©
De opwaartse kracht is gelijk aan de massa van het voorwerp.
3
De opwaartse kracht is gelijk aan de massa van de verplaatste vloeistof. Benodigdheden
dynamometer met een afleesnauwkeurigheid van minimaal 0,1 N maatbeker met een afleesnauwkeurigheid van minimaal 1 mL metalen massablokje van minimaal 100 g overloopvat (eventueel)
LABO
ONDERZOEK 9
325
LABO Naam:
4
Klas:
Werkwijze Duid de opstelling aan die je gebruikt. 1
2
3
het verplaatste volume meten
4
Lees de kracht af. Noteer dat in de tabel.
6 7 8
Lees het volume af. Noteer dat in de tabel. Hang een voorwerp aan de dynamometer. Dompel het voorwerp deels in het water.
Lees het volume en de kracht af. Noteer dat in de tabel. Dompel het voorwerp volledig in het water.
Lees het volume en de kracht af. Noteer dat in de tabel. Verwerk de gegevens.
VA
9
Waarnemingen
Vonder (cm³)
F (N)
① uit de vloeistof
③ volledig ondergedompeld
② deels ondergedompeld
6
©
Verwerking
1
Bij welke meting lees je het gewicht van het voorwerp af?
Noteer dat gewicht.
2
3 326
LABO
3
N
5
2
met een overloopvat
Vul een maatbeker met water.
3
1
het verplaatste volume meten
door de volumestijging
1 2
2
IN
1
5
Nummer:
Fg, vw =
Hoe kun je de opwaartse kracht bepalen uit de gegevens?
Noteer in symbolen. Fop =
Bereken de opwaartse kracht voor de drie situaties. Noteer in de tabel.
ONDERZOEK 9
LABO Naam:
Hoe kun je de massa en het gewicht van de verplaatste vloeistof bepalen uit de gegevens?
Noteer in symbolen. •
5
Nummer:
•
mverpl =
Fg, verpl =
Bereken de massa en het gewicht van de verplaatste vloeistof voor de drie situaties.
Noteer in de tabel.
① uit de vloeistof
② deels ondergedompeld
Fop (N)
③ volledig ondergedompeld
7
Besluit
mverpl (g)
Fg, verpl (N)
IN
4
Klas:
Formuleer een antwoord op de onderzoeksvraag.
8
De uitvoering van de proef verliep vlot / niet vlot (schrap wat niet past),
omdat
.
VA
1
Reflectie
N
2
3
Vergelijk je hypothese met je besluit.
Verklaar de keuze voor deze aspecten van de benodigdheden.
•
de minimummassa van het blokje:
©
•
de nauwkeurigheid van de meetinstrumenten:
•
4
5
de materiaalsoort van het blokje:
Hoe groot is de resulterende kracht op het massablokje in de drie situaties?
Verklaar.
Teken de krachten die inwerken op het blokje in de drie situaties op p. 326.
LABO
ONDERZOEK 9
327
Notities
IN
N
VA
©
328
LABO
ONDERZOEK 9
LABO Naam:
ONDERZOEK
Klas:
Nummer:
11
Onderzoek de stralengang bij spiegels. 1
Onderzoeksvraag Bestudeer het onderzoek. Formuleer een onderzoeksvraag.
2
Hypothese
IN
Hoe verloopt de stralengang volgens jou? Schrap wat niet past. 1 2 3 3
De lichtstraal die invalt op de spiegel, ligt in hetzelfde vlak als / een ander vlak dan de lichtstraal die
terugkaatst.
De hoek waarmee de lichtstraal terugkaatst, is kleiner dan / even groot als / groter dan de hoek
waarmee de lichtstraal invalt.
Een tweede lichtstraal die invalt zoals de teruggekaatste eerste lichtstraal, zal hetzelfde als /
anders dan de eerste invallende lichtstraal terugkaatsen.
N
Benodigdheden
vlakke, bolle en holle spiegel aluminiumfolie
lichtbakje of laser met evenwijdige lichtbundel optische schijf
4
VA
Werkwijze
1
Onderzoek van de ligging van de invallende straal en de teruggekaatste straal
a
b
2
c
Plaats de spiegel rechtop op de aangegeven plaats.
Laat een lichtstraal invallen volgens de aangegeven weg. Vul je waarneming in.
Onderzoek van het verband tussen de invalshoek en de terugkaatsingshoek
a
b
Laat een lichtstraal invallen onder de gevraagde invalshoeken î uit de tabel. Meet de bijbehorende terugkaatsingshoek t.
©
c
Plaats de spiegel rechtop op de optische schijf op de aangegeven plaats.
d
3
e
Vul de waarneming in.
Herhaal voor de verschillende invalshoeken.
Onderzoek van de omkeerbaarheid van de invallende straal en de teruggekaatste straal
a
b
Laat het licht invallen volgens de drie teruggekaatste stralen op de afbeelding. Vul je waarneming in.
LABO
ONDERZOEK 11
329
LABO Naam:
5
Waarnemingen 1
-
6
Klas:
Verwerking
Onderzoek van de ligging van de invallende straal en de teruggekaatste straal
a
b c
Teken de teruggekaatste straal over. Lees de terminologie.
Vervolledig de afbeelding met de normaal en alle symbolen. 1 2 3 4 5
spiegel
Afb. 5
De rechte door het invalspunt, loodrecht op
6
het oppervlak, is de normaal n.
De hoek tussen de invallende straal en
de normaal is de invalshoek î.
De lichtstraal die de spiegel verlaat,
is de teruggekaatste straal t.
De hoek tussen de teruggekaatste straal en
de normaal is de terugkaatsingshoek t.
Hoe ligt het vlak van het blad ten opzichte van de spiegel?
Onderzoek van het verband tussen de invalshoek en de terugkaatsingshoek
a
Noteer voor elke invalshoek î de terugkaatsingshoek t.
î (°)
20
©
40 50 60 70 80
b
t (°)
0
30
LABO
het oppervlak raakt, is het invalspunt I .
Hoe komt het dat je de normaal, de invallende straal en de teruggekaatste straal tegelijk
10
330
Het punt waar de invallende straal
op een blad kunt zien?
VA
e
is de invallende straal i.
N
d
De lichtstraal die invalt op het oppervlak,
IN
laserpen
2
Nummer:
≈ 90
0° n
90°
I
90° spiegel
0° n Afb. 6
Teken de invallende en de teruggekaatste lichtstraal voor drie invalshoeken in een andere kleur
op de afbeelding.
ONDERZOEK 11
LABO Naam:
3
Klas:
Nummer:
Onderzoek van de omkeerbaarheid van de invallende straal en de teruggekaatste straal Hoe kaatst een lichtstraal die invalt volgens een teruggekaatste straal, terug?
7
Besluit De stralengang bij spiegels heeft drie eigenschappen. Dat zijn de drie spiegelwetten: Ligging van de invallende straal en de teruggekaatste straal
IN
➀
➁
Verband tussen de invalshoek en de terugkaatsingshoek
Omkeerbaarheid van de invallende straal en de teruggekaatste straal
8
De uitvoering van de proef verliep vlot / niet vlot (schrap wat niet past),
VA
1
Reflectie
N
➂
.
Vergelijk je hypothese met je besluit.
©
2
omdat
LABO
ONDERZOEK 11
331
LABO Naam:
3
Klas:
Neem een holle en een bolle spiegel.
a
Teken (een deel van) de holle spiegel over, zodat het getekende invalspunt op de spiegel ligt.
I
I
IN
Holle spiegel
Laat een lichtstraal invallen op het invalspunt.
e
Bestudeer je resultaten. Gelden de spiegelwetten? Verklaar.
Teken de invallende straal, de normaal en de teruggekaatste straal. Herhaal voor de bolle spiegel.
N
d
Laat een evenwijdige lichtbundel invallen op verschillende reflecterende oppervlakken. Teken de teruggekaatste lichtbundel schematisch.
VA
a
1
2
©
Vlakke spiegel
b
LABO
Aluminiumfolie dat licht gekreukt is
3
4
Holle spiegel
Bestudeer je resultaten. Hoe komt het dat de bundels van vorm veranderen?
332
Bolle spiegel
b c
4
Nummer:
ONDERZOEK 11
Bolle spiegel
LABO Naam:
Klas:
Nummer:
ONDERZOEK 12
Onderzoek de stralengang bij de overgang naar een verschillende doorzichtige middenstof. 1
Onderzoeksvraag Bestudeer het onderzoek. Formuleer een onderzoeksvraag.
2
Hypothese
IN
Hoe verloopt de stralengang volgens jou? Schrap wat niet past. 1 2 3
3
De lichtstraal die invalt op andere doorzichtige middenstof, ligt in hetzelfde vlak als / een ander vlak
dan de lichtstraal die terugkaatst.
Na de overgang verandert de lichtstraal altijd / soms / nooit van richting. De stralengang is wel / niet omkeerbaar. Benodigdheden
bolle lens holle lens
N
balkvormig doorzichtig voorwerp (planparallelle plaat) lichtbakje of laser met evenwijdige lichtbundel wit blad papier
4
VA
Werkwijze
1
Onderzoek van de ligging van de invallende straal en de gebroken straal
a
b
2
c
Leg de planparallelle plaat plat op de afbeelding bij ‘Waarnemingen’. Laat een lichtstraal invallen zoals op de afbeelding. Vul je waarneming in.
Onderzoek van het verband tussen de invalshoek en de brekingshoek
a
b
Teken de planparallelle plaat over op het blad.
Laat een lichtstraal invallen onder een invalshoek î = 0° en drie invalshoeken die je zelf kiest.
©
c
Leg de planparallelle plaat plat op een blad papier.
d e
3
Teken het pad van de lichtstraal over.
Bestudeer de lichtstraal bij de overgang van:
• •
de lucht naar de planparallelle plaat,
de planparallelle plaat naar de lucht.
Onderzoek van de omkeerbaarheid van de invallende straal en de gebroken straal
a
b
Laat het licht invallen volgens de vier gebroken stralen die je op de afbeelding tekende. Vul je waarneming in.
LABO
ONDERZOEK 12
333
LABO Naam:
5
Waarnemingen 1
6
-
Klas:
Nummer:
Verwerking
Onderzoek van de ligging van de invallende straal en de gebroken straal
a
b c
Teken de gebroken straal over.
Markeer daarvoor het punt (P) op de plaats waar de lichtstraal het doorzichtige voorwerp verlaat. Lees de terminologie.
Vervolledig de afbeelding met de normaal en alle symbolen. 1
lucht doorzichtig voorwerp
3 4 5
De lichtstraal die invalt (vanuit de eerste
middenstof) op het scheidingsoppervlak, is de invallende straal i.
Het punt waar de invallende straal het oppervlak
raakt, is het invalspunt I .
De rechte door het invalspunt, loodrecht op
het oppervlak, is de normaal n.
De hoek tussen de invallende straal en de normaal
is de invalshoek î.
De lichtstraal die doordringt in de tweede
middenstof, is de gebroken straal r .
N
6
Afb. 7
7
De hoek tussen de gebroken straal en de normaal
is de brekingshoek r .
Hoe komt het dat je de normaal, de invallende straal en de gebroken straal tegelijk op een blad
kunt zien?
VA
d
is het scheidingsoppervlak s .
IN
2
Het oppervlak dat de grens vormt tussen
twee doorzichtige middenstoffen,
e
Hoe ligt het vlak van het blad ten opzichte van het scheidingsoppervlak?
Onderzoek van het verband tussen de invalshoek en de brekingshoek
a
Teken de invallende en de gebroken lichtstraal voor elke invalshoek in een andere kleur
op de afbeelding.
Benoem de invalshoek met î en de brekingshoek met r voor één invalshoek.
©
2
b c
d
Duid de normaal aan bij de overgang van de planparallelle plaat naar de lucht.
Benoem de invalshoek met en de brekingshoek met r voor één invalshoek. Bestudeer je waarnemingen.
Vul het verband tussen de invalshoek en de brekingshoek aan met <, = of >. Overgang van lucht naar doorzichtig voorwerp
î = 0° î ≠ 0° 334
LABO
ONDERZOEK 12
r 0° r î
Overgang van doorzichtig voorwerp naar lucht
0° en r 0°
r
LABO Naam:
3
Klas:
Nummer:
Onderzoek van de omkeerbaarheid van de invallende straal en de gebroken straal
Hoe breekt een lichtstraal die invalt volgens een gebroken straal?
7
Besluit Dat zijn de drie brekingswetten: ➀
Ligging van de invallende straal en de gebroken straal
Verband tussen de invalshoek en de brekingshoek a
b
➂
Een loodrecht invallende lichtstraal breekt niet: r = Een schuin invallende lichtstraal breekt:
• •
bij de overgang van de lucht naar een doorzichtige middenstof: r
N
➁
IN
De stralengang bij de overgang naar een andere doorzichtige middenstof heeft drie eigenschappen.
î
bij de overgang van een doorzichtige middenstof naar de lucht is er breking: r
Omkeerbaarheid van de invallende straal en de gebroken straal
VA
8
1
Reflectie
De uitvoering van de proef verliep vlot / niet vlot (schrap wat niet past),
omdat
.
Vergelijk je hypothese met je besluit.
©
2
î
3
Laat een lichtstraal invallen op het gekromde oppervlak van een doorzichtig voorwerp.
Gelden de brekingswetten? Verklaar.
LABO
ONDERZOEK 12
335
LABO Naam:
Laat een evenwijdige lichtbundel invallen op verschillende doorzichtige voorwerpen.
1
a
Teken de gebroken lichtbundel schematisch. 2
Planparallelle plaat Bestudeer je resultaten.
•
•
Bolle lens
Hoe komt het dat de bundel bij een planparallelle plaat verschuift?
Hoe komt het dat de bundels van vorm veranderen bij lenzen?
©
LABO
Holle lens
Hoe komt het dat de bundel bij een planparallelle plaat evenwijdig blijft?
VA
•
3
N
b
336
Nummer:
IN
4
Klas:
ONDERZOEK 12
FORMULARIUM Deze formules moet je kennen en kunnen gebruiken: BEWEGING
∆x = xeind – xbegin
verplaatsing
∆t = teind – tbegin
tijdsverloop
KRACHTEN
v = ∆x ∆t
Fz = m ∙ g
IN
gemiddelde snelheid grootte van de zwaartekracht
resulterende kracht
DRUK
Fres = F1 + F2 + ... p= F A
druk
i = (T – 273,15) °C
verband T en i
T = (i + 273,15) K
N
Deze formules moet je kunnen gebruiken: KRACHTEN
grootte van de veerkracht
VA
grootte van de maximale wrijvingskracht grootte van het krachtmoment
totale druk
Fv = n ∙ N
M = r ∙ F ∙ sin a p = p0 + t ∙ g ∙ h
FA = tvl ∙ Vonder ∙ g
©
grootte van de archimedeskracht
DRUK
Fv = k ∙ |∆l|
FORMULARIUM
337
Notities
VA
N
IN
©
338
VA
N
IN
©
339
VA
N
IN
©
340