Vitruvius juli 2008

Page 1

itruvius JAARGANG 1

NUMMER 4

O N A F H A N K E L I J K

JULI 2008

V A K T I J D S C H R I F T

V O O R

A R C H E O LO G I E

C ULTU URLAN DSC HAP

MONUMENTENZORG

ARCHEOLOGIE EN DE NOORD/ZUIDLIJN IN AMSTERDAM

GROEN, BLAUW & GOUD

MAATWERK BIJ KLIMAATBEHEERSING

ALLE LANDSCHAPSELEMENTEN IN BEELD

SPECIAL REPORT: C U LT U U R H I S TO R I S C H B E L E I D I N N E D E R LA N D : L E E U WA R D E N K O R T : ARCHEOLOGISCH RESERVAAT

NIEUW PAVILJOEN SCHEEPSARCHEOLOGIE

I.M. ANNEKE CLASON

9 e EAC MEETING • CIVILSCAPE • ERFGOEDBALANS 2008 • R E C E N T V E R S C H E N E N • A G E N D A • EN MEER


E I P G A O H L C O S E D H C N A R G L A R R O U Z U T N L E T U C N E M U N O M

+

De som is meer dan de delen... Dat geldt zéker voor VITRUVIUS. Het kwaliteitsvakblad over archeologie, cultuurlandschap en monumentenzorg. Diepgaand maar onderhoudend; hoog niveau maar toegankelijk. Een keur aan gerenommeerde namen uit de vakgebieden dragen bij aan de fraai verzorgde uitgaven. Vitruvius bereikt iedereen die meetelt

op de drie werkterreinen. Vitruvius verschijnt niet in de winkel. Nederland 4x per jaar € 45,België 4x per jaar € 55,Mail voor een (cadeau)abonnement naar: info@uitgeverijeducom.nl


inhoud

itruvius A

C

A R C H E O LO G I E

C U LT U U R LA N D S C H A P

M

M O N U M E NTE N Z O R G

16 GRAFHEUVELONDERZOEK IN NEDERLAND:

22

12

EEN GEDANE ZAAK?

MAATWERK BIJ KLIMAATBEHEERSING

GROEN, BLAUW & GOUD

38

SPECIAL REPORT C U LT U U R H I S TO R I S C H B E L E I D I N

ALLE LANDSCHAPSELEMENTEN IN BEELD

30

ARCHEOLOGIE EN DE NOORD/ZUIDLIJN IN AMSTERDAM

‘HET VERLEDEN VO E L B A A R M A K E N ’ INTERVIEW YVONNE BLEIZE

34

46

26

GEVELD DOOR DE ROMEINEN?

GROENE KERKTERREINEN

KORT

PA G 4 - 1 1 :

LEEUWARDEN

ARCHEOLOGISCH RESERVAAT IN NEDERLAND

SCHEEPSARCHEOLOGIE LELYSTAD IN DE HORN

VIRTUEEL MUSEUM JOCAS

9 e EAC MEETING

PA G 4 5 , 5 4 - 5 6

1

INTERVIEW LEO VAN DER LAAN & JAN WILLEM OUDHOF

NIEUW TENTOONSTELLINGSPAVILJOEN

I.M. ANNEKE CLASON

NETWERK CIVILSCAPE

RECENT VERSCHENEN

DE GROTE SPRONG VOORWAARTS

VERLEDEN & HEDEN

ERFGOEDBALANS 2008

• AGENDA

PA G 5 2 - 5 3

EN MEER


VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

en belangstelling te kweken voor de vakgebieden archeologie, cultuurlandschap en monumentenzorg.

Vitruvius is een informatief, promotioneel, onafhankelijk vaktijdschrift dat beoogt kennis en ervaring uit te wisselen, inzicht te bevorderen

E E N

U I T G AV E

VA N

M E T

M E D E W E R K I N G

VA N

Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumentenzorg (RACM)

Uitgeverij Educom BV Mathenesserlaan 347 3023 GB Rotterdam Tel. 010-425 6544 Fax 010-425 7225 E-mail info@uitgeverijeducom.nl www.uitgeverijeducom.nl

S U B - S P O N S O R S

Projectbureau Belvedere

NV Amersfoortse Maatschappij tot Stadsherstel

Postbus 389 3500 AJ Utrecht Tel. 030-230 5010 www.belvedere.nu

Postbus 842 3800 AV Amersfoort Tel. 033-460 5020 www.stadsherstelamersfoort.nl

Synthegra bv Doetinchemseweg 61A 7007 CB Doetinchem Tel. 0314-36 99 40 www.synthegra.com

C O L O F O N VITRUVIUS – JAARGANG 1 – NUMMER 4 – JULI 2008 UITGEVER/BLADMANAGER Robert Diederiks REDACTIE Baas, Drs. H.G. Braaksma, mw. Drs. P.J. Diederiks, R.P.H. Hunen, Ir. M. van Kapelle, mw. Drs. M. Kleijn, Dr. H.C.M. Lauwerier, Dr. R.C.G.M. Muller, S.A. Theunissen, mw. Dr. E.M.

REDACTIERAAD In oprichting ABONNEMENTEN Nederland 4 nrs/jaar E 45.België 4 nrs/jaar E 55.Voor betaling wordt een factuur verzonden. Vermeld bij correspondentie altijd het abonneenummer (zie de factuur). Tijdige betaling garandeert regelmatige toezending. Abonnementen lopen automatisch door. Opzeggingen (uitsluitend schriftelijk per aangetekend schrijven) dienen uiterlijk twee maanden

2

voor afloop van de abonnementsperiode in ons bezit te zijn. LEZERSSERVICE / NABESTELLINGEN Adresmutaties/abonnementen en nabestellingen doorgeven via info@uitgeverijeducom.nl © Copyrights Uitgeverij Educom BV – Juli 2008. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd door middel van boekdruk, foto-offset, fotokopie, microfilm of welke andere methode dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever. ISSN 1874-5008


VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

LECTOR I SA LUT E M ! e eerste jaargang van Vitruvius is met dit vierde nummer afgerond. In het jaar van het Religieus Erfgoed past ook ons enige contemplatie: zijn we met dit onafhankelijke vaktijdschrift op de goede weg? Wat kan anders, moet beter?

D

Met groot enthousiasme hebben we vier edities van Vitruvius gemaakt, die als je ze naast elkaar legt, een verscheidenheid aan artikelen laten zien, waar een grote groep auteurs en reviewers van verschillende organisaties en instellingen uit de ‘cultuurhistorische wereld’ hard aan heeft gewerkt. Zonder auteurs geen blad en het verheugt ons dat steeds meer schrijvende professionals uit de archeologie, monumentenzorg en cultuurlandschap ons weten te vinden. Daarnaast geniet Vitruvius nu al een grote naamsbekendheid: niet slecht na nog geen jaar! Ook de reacties die bij

ons binnen komen zijn over het algemeen zeer positief. Verbeterpunten die wij zien zijn de verbreding van de redactie en de feitelijke aanstelling van de redactieraad. Wij schamen ons inmiddels wel een klein beetje dat er in het colofon nog steeds staat dat de redactieraad in oprichting is. Hier gaan wij in jaargang nummer twee heel hard aan werken en daarbij is uw hulp van harte welkom. Wilt u uzelf opgeven om zitting te nemen in deze redactieraad of meer informatie hierover wensen? Mailt u dan naar info@ uitgeverijeducom.nl Uiteraard houden wij ons aanbevolen voor andere suggesties en aanbevelingen als het gaat om de verbetering van ons blad want het Vitruvius-adagium is en blijft: van en voor het werkveld! – De redactie


Kort

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

NIEUWE TOEKOMST VOOR ENIGE ARCHEOLOGISCHE RESERVAAT IN NEDERLAND INRICHTINGS- EN BEHEERPLAN VOOR STRUBBEN-KNIPHORSTBOSCH GEREED

n mei presenteerde Staatsbosbeheer een nieuw inrichtings- en beheerplan voor het enige archeologische reservaat van Nederland, de Strubben-Kniphorstbosch in Drenthe. Landschapsarchitect Anoesjka Volkerts, projectleider voor Staatsbosbeheer, overhandigde het prachtig vormgegeven boek aan bestuurders en vertegenwoordigers van omwonenden. Strubben-Kniphorstbosch ligt tussen de dorpen Schipborg, Anloo en Annen midden in het Nationaal beek- en esdorpenlandschap Drentsche Aa. In een gebied van enkele honderden hectaren zijn prehistorische hunebedden en grafheuvels te vinden, maar ook markengrenzen, eeuwenoude karrensporen en bomkraters uit de Tweede Wereldoorlog. Dit gebied is één van de weinige plekken in ons land waar vanaf de prehistorie mensen hebben gewoond. De vele achtergebleven sporen geven het gebied de toepasselijke bijnaam ‘Randstad van de prehistorie’.

NIEUWE TOEKOMST Tot voor kort was De Strubben-Kniphorstbosch in gebruik bij Defensie. De overdracht aan Staatsbosbeheer was een goed moment om de inrichting en het beheer opnieuw onder de loep te nemen. Het nieuwe Inrichtings- en Beheerplan is in samenspraak met omwonenden geschreven door Strootman Landschapsarchitecten. In het plan wordt zorgvuldig rekening gehouden met de cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische kwaliteiten van het gebied. Boswachter Kees van Son zegt hierover: ‘De historische waarden van het gebied zijn zo groot, dat wij vinden dat de cultuurhistorie voor het beheer leidend moet zijn en de natuur volgend.’

FOTO OVERLAND, JAN NEEFJES

I

MYSTIEKE NATUUR

in een boek dat rijkelijk geïllustreerd is met foto’s. Tevens bevat het een essay van de historisch geografen dr. J.N.H. Elerie en prof. dr. Ir. T. Spek over de integratie van natuurbeheer en erfgoedzorg. Het Stimuleringsfonds Belvedère subsidieerde de planvorming en maakte de uitgave in boekvorm mogelijk. De uitvoering van het plan wordt geïntegreerd met de werkzaamheden in het Nationaal beek- en esdorpenlandschap Drentsche Aa. Het is de verwachting dat de uitvoering van de eenmalige ingrepen 3 à 4 jaar in beslag neemt. In het najaar van 2008 start Staatsbosbeheer met de uitvoering van de inrichtingsmaatregelen.

De Strubben-Kniphorstbosch is bijzonder vanwege de mooie natuur én het rijke verleden. De sprookjesachtige strubben (oude, typisch gevormde eiken) geven het noordelijk deel een mystieke uitstraling. Staatsbosbeheer zoekt naar een vorm van beheer met begrazing door schapen en varkens om de strubben in de Drentse Aa te behouden. Het inrichtings- en beheerplan is opgenomen

Meer informatie: Persvoorlichting Staatsbosbeheer, Angelique van Helvoort 030-6926214 / 06-51787602, boswachter Kees van Son 06-51576829, of landschapsarchitect Anoesjka Volkerts 050-7074413.

ERFGOED Staatsbosbeheer beheert, naast natuur, veel archeologische en cultuurhistorische monumenten. Voorbeelden daarvan zijn grafheuvels, forten en tuinen van landgoederen. Vorige week sloten Staatsbosbeheer en de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) nog een samenwerkingsovereenkomst ondermeer om het cultuurhistorisch erfgoed in de gebieden van Staatsbosbeheer duurzaam veilig te stellen en voor het publiek te ontsluiten en beleefbaar te maken.

4


Kort

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

MINISTER PLASTERK OPENT IN LELYSTAD NIEUW TENTOONSTELLINGSPAVILJOEN SCHEEPSARCHEOLOGIE pril jl. werd door minister Plasterk van OCW het nieuwe tentoonstellingspaviljoen van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten ( RACM ) geopend in Lelystad. Deze buitenvitrine, een innovatief ontwerp van Jur Jonges, is speciaal gebouwd voor het wrak van de 17e eeuwse beurtvaarder dat in 1980 werd opgegraven in het centrum van Lelystad. Dit schip is één van de honderden scheepswrakken die in de loop van de tijd in de polders zijn aangetroffen en door de RACM zijn onderzocht, geconserveerd en gerestaureerd. Rondom Lelystad liggen circa 500 scheepswrakken, die samen het grootste scheepskerkhof ter wereld vormen.

A

Op 1 juni 2005 ondertekenden het ministerie van OCW en de provincie Flevoland een cultuurconvenant waarbij elk 500.000 euro beschikbaar stelde om het publieksbereik van de scheepsarcheologie in Nederland te vergroten. Met behulp van deze gelden is nu een glazen buitenvitrine gerealiseerd. Het innovatieve ontwerp, gemaakt van onder meer koud buigbaar glas, staat op het buitenterrein van de RACM -locatie Lelystad, hét kenniscentrum op het gebied van scheepsarcheologische monumentenzorg. De buitenvitrine maakt onderdeel uit van het Nationaal Scheepsarcheologisch Depot van de RACM . De bouw van deze vitrine is een

volgende stap in de ontwikkeling om scheepsarcheologische werkzaamheden voor een breed publiek zichtbaarder te maken. Uiteindelijk kan deze onderzoekslocatie zich qua uitstraling meten met internationaal bekende centra als de Wasa in Stockholm en de Mary Rose in Portsmouth. De geëxposeerde beurtvaarder was rond 1620 onderweg van Hasselt naar Amsterdam toen het verging op de Zuiderzee. Het is één van de best bewaarde en interessantste scheepswrakken die zijn opgegraven in Flevoland. Het schip (circa 16x6 meter) was in zo’n goede staat dat besloten werd het in haar geheel te bergen. Scheepsarcheologische specialisten van de RACM zijn jaren bezig geweest met conservering van schip en inventaris: huisraad, gereedschap, kombuisgoed, persoonlijke bezittingen, etc. Aan de hand van deze ‘tijdcapsule’ kunnen RACM -specialisten meer informatie verzamelen over het leven aan boord van dit snelste en goedkoopste transportmiddel uit de Gouden Eeuw.

5


Kort

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

BIJ HET OVERLIJDEN VAN ANNEKE CLASON nneke Clason, prof. dr. A.T. Clason, is op 7 april overleden in haar huis in Haren. Ze was 75. We verliezen in haar een gedreven voorvechter van het belang van de archeozoölogie, zowel in Nederland als daarbuiten.

A

Anneke kwam op 1 november 1956 als studentassistent in dienst van het toenmalige Biologisch-Archaeologisch Instituut in Groningen. Haar taak was het opnieuw opstarten van de archeozoölogie, de interdiscipline tussen de archeologie en de zoölogie die de relatie tussen mens en dier in het verleden onderzoekt. Op het BAI was dit vakgebied na het proefschrift van haar leraar Van Giffen uit 1913 gemarginaliseerd. Op 1 januari 1962 werd zij aangesteld als onderzoeker en in 1994 benoemd tot bijzonder hoogleraar in de archeozoölogie. Zij begon haar werk als archeozoöloog met het eigenhandig uitbreiden van de toen nog beperkte vergelijkingscollectie, die in de loop der tijd zou uitgroeien tot een van de beste in de wereld. Zij verrichtte haar onderzoek niet alleen in Nederland, maar vooral ook in het buitenland, zoals in Duitsland, voormalig Joegoslavië, het Midden-Oosten, India, Indonesië, Japan en Zuid-Afrika. In al deze landen leidde zij jonge mensen op tot archeozoöloog. In haar onderzoek lagen haar grootste interesses bij de domesticatie en de introductie van huisdieren en bij het gebruik van gewei

en bot als grondstof voor werktuigen. Anneke kwam al vroeg tot de conclusie dat de archeozoölogie alleen kan floreren door internationaal samen te werken. In 1971 was zij één van de oprichters van een internationale organisatie van vakgenoten die later uitgroeide tot de International Council for Archaeozoology (ICAZ ). Vanaf dit prille begin tot 2002 was zij een zeer actief lid van het bestuur van de ICAZ . Twee jaar voor haar aftreden werd zij benoemd tot erelid. Vele collega's uit de hele wereld hebben na het droeve nieuws laten weten dat haar overlijden een gemis is voor ICAZ en de archeozoölogie. Eén citaat volstaat: ‘she was, in fact, the heart and soul of ICAZ ’. Ook de levende landbouwhuisdieren, de nakomelingen van de huisdieren die zij archeozoölogisch onderzocht, hadden haar volle belangstelling. Om te voorkomen dat de laatste oude rassen verloren zouden gaan, richtte zij met een aantal gelijkdenkenden in 1976 de Stichting Zeldzame Huisdieren op, een nog steeds bloeiende organisatie. Voor ons, haar Nederlandse studenten, was Anneke vooral in de jaren 1980 en begin jaren 1990 de spil van onze wetenschappelijke wereld. In die jaren leidde zij een bruisende archeozoölogische afdeling, waar niet alleen een aantal promovendi werkte maar waar ook regelmatig buitenlandse

VERLEDEN EN HEDEN HAND IN HAND IN DE HORN et lijkt een onmogelijke combinatie. Op een gebied van 25 hectare 460 huizen bouwen en dan ook nog rekening houden met de archeologische rijkdommen. Toch gaat het gebeuren in de wijk De Horn in Rijnsburg. Historie – een Merovingisch grafveld, Spinoza, de Vliet en twee molens – valt daar samen met het heden.Wie straks over het Spinozapad door het gebied loopt, zal op een speelse manier worden herinnerd aan

H

het verleden. Ter nagedachtenis aan de Merovingers wordt een ‘boot’ geplaatst, waarop de wandelaars kunnen zitten. De boot is zichtbaar vanaf de diverse bruggen die worden ingepast in de wijk. Op een andere plek lijkt dezelfde boot weer op een kruis, wat dan een verwijzing is naar het christendom dat ten tijde van de Merovingers, die rond 500 na Christus neerstreken in Rijnsburg, steeds meer voet aan de grond kreeg.

6

gasten voor kortere of langere tijd verbleven: vele uit Spanje, maar ook uit Engeland, Indonesië en India. De sfeer in die tijd was, zeker achteraf gezien, uniek. Anneke enthousiasmeerde en stimuleerde ons in ons werk, was veeleisend, maar gunde ons tegelijkertijd een grote mate van vrijheid, zonder dat dit uitmondde in vrijblijvendheid. Zij voelde zich zeer betrokken bij ‘haar’ mensen. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ze daarbij soms wat ver ging – ieder van ons kent wel een aanvaring als ze zich teveel op ons privéterrein begaf. Maar daarnaast was ze ook een soort moeder, die zich oprecht bezorgd kon maken over ons of onze vrienden en families. En toen enkele van haar promovendi kinderen kregen, zorgde zij dat er op het lab een box kwam te staan, zodat de jonge vaders en moeders hun kroost in de gaten konden houden en tegelijkertijd gewoon konden doorwerken. Ook daarin was ze haar tijd vooruit. We hebben allemaal veel aan haar te danken en bewaren dierbare herinneringen aan haar. Ze was volstrekt uniek. We zullen haar missen. Dick Brinkhuizen, Hylke Buitenhuis, Lambertus van Es, Annemie Kersten, Egge Knol, Roel Lauwerier, Wietske Prummel, Jaap Schelvis, Jørn Zeiler

ROMEINSE KADE ONTDEKT IN VOORBURG oorburg had vroeger een haven. Dat blijkt uit archeologische opgravingen. Archeologen hebben ook delen van een Romeinse haven gevonden. Voorburg was met Nijmegen de enige plaats in Nederland met stadrechten ten tijde van de Romeinse periode. Naast overblijfselen uit de Romeinse tijd zijn ook stukken uit de Middeleeuwen en zelfs voorwerpen uit de IJzertijd gevonden.

V


Kort

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

9 e EAC MEETING IN ROEMENIË it jaar vond de jaarvergadering van het European Archaeological Concilium (EAC ) met aansluitend symposium van 6 tot 8 maart jl. plaats in Targoviste, Roemenië. Het centrale thema was Listing archaeological sites, protecting the historical landscape. Het symposium werd georganiseerd door Peter Schut (RACM ) in samenwerking met Mircea Angelscu (Boekarest). Uit de diverse bijdragen en discussies kwamen drie gemeenschappelijke thema’s naar voren: – De mate waarin waardering op een al dan niet systematische manier plaats vindt en hoe vervolgens de selectie vorm wordt gegeven.

D

DRIVE-INMUSEUM WOERDEN e auto leuker parkeren kan haast niet. In het Drive-in-museum in de parkeergarage van Woerden worden automobilisten geconfronteerd met archeologische vondsten. Voor de meest exclusieve, een bronzen kikkerfibula, zou je als museumliefhebber zo naar het Utrechtse stadje rijden. Bovengronds is er een tentoonstelling met een Romeinse strip te zien. Ook zijn er grote reconstructietekeningen van het leven in de Romeinse tijd en levensgrote afbeeldingen van het schip ‘de Woerden 7’ te zien. Het ‘museum’ is tot 31 december 2009 te bezoeken. Wel de auto even parkeren!

J

– De gevolgen van decentralisatie voor de kennisstructuur. – Toenemende tendens tot samenwerking of integratie van archeologie, gebouwde monumenten en soms ook cultuurlandschap in een organisatie Eind dit jaar zal er een congresbundel verschijnen met de diverse voordrachten. De coördinatie en redactie is in handen van de organisatoren van het symposium. Volgend jaar maart is de algemene ledenvergadering in Straatsburg. Het thema voor het symposium is dan ‘black archaeology’ oftewel omgang met schatgraverij en handel van verdachte archeologische relicten.

De EAC is mede op initiatief van de voormalige ROB (na fusie opgegaan in RACM ) in 1999 opgericht. Het is de vereniging van overheidsorganen in Europa die verantwoordelijk zijn voor de archeologische monumentenzorg. Na Willem Willems en Saskia van Dockum is nu Leonard de Wit de vaste vertegenwoordiger vanuit de RACM . De EAC treedt op als adviseur van de Raad van Europa en is in die hoedanigheid invloedrijk t.a.v. de reeks Erfgoed verdragen (Granada, Valletta, Florence, Faro). Ook is het een gremium voor coördinatie van EU gerelateerde acties.

CIVILSCAPE: EUROPEES NETWERK VOOR LANDSCHAP OPGERICHT p zaterdag 23 februari jl. hebben een 40-vertegenwoordigers van 26 NGO ’s uit Italië, Duitsland, Ierland, Spanje, Groot-Brittanië en Nederland in Florence CIVILSCAPE opgericht. CIVILSCAPE is een netwerk van maatschappelijke organisaties (NGO’s) die zich inzetten om mensen te stimuleren zich meer met het landschap te verbinden en daardoor meer verantwoordelijkheid voor het landschap te nemen. Dit is exact de doelstelling van de Europese Landschapsconventie (Conventie van Florence) die door Nederland in 2005 geratificeerd is. Initiatiefnemer voor het oprichten van CIVILSCAPE was de Werkgroep Internationaal van het Landschapsmanifest.

O

CIVILSCAPE wil dit bereiken door acties om het bewustzijn voor de kwaliteiten van het landschap te bevorderen, door ervaringen en kennis over landschapsbeheer en – planning tussen de verschillende landen uit te wisselen, door een gezamenlijke strategie voor het beïnvloeden van beleid op het gebied van landschap op te stellen, en door samen internationale projecten op te zetten. De bijeenkomst vond plaats in een 15e eeuwse

7

Villa van de Medici op uitnodiging van de Regione Toscane. ‘Wij vinden de oprichting van CIVILSCAPE cruciaal om de Conventie van CIVILSCAPE een maatschappelijk draagvlak te geven, en zijn graag bereid hieraan alle medewerking te verlenen, onder meer door het beschikbaar stellen van werkruimten in de Villa Careggi voor de activiteiten van CIVILSCAPE ’ aldus Massimo Gregorini, directeur landschap van het Ministerie van Cultuur, Toerisme en Handel van de Regione Toscane. De bijeenkomst verliep in een buitengewoon warme atmosfeer. De deelnemers brachten vele ideeën in waaruit bleek dat CIVILSCAPE in feite al een actief Europees Netwerk is. Een actieplan werd vastgesteld om dit effect nog te versterken. Naast de huidige leden, willen nog eens 12 NGO ’s bij CIVILSCAPE aansluiten. Daarmee komt het totaal aantal landen dat vertegenwoordigd is op 12. Gerrit-Jan van Herwaarden (Landschapsbeheer Nederland) werd tot voorzitter gekozen, en Bas Pedroli (Alterra Wageningen UR , in dit geval namens PETRARCA European Academy for the Culture of Landscape) tot secretaris.


Kort

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

LANDSCHAP IN RUIMTE EN TIJD orig jaar heeft prof. dr. Guus J. Borger, hoogleraar in de historische geografie, afscheid genomen van de Universiteit van Amsterdam. Ter gelegenheid van zijn afscheid is hem een afscheidsbundel aangeboden, met als titel ‘Landschap in ruimte en tijd’. Hierin zijn 34 bijdragen opgenomen van een groot aantal collega’s, vrienden en vroegere studenten over onderwerpen die verband houden met de interesses van Guus Borger.

V

Net als in het werk van Guus Borger zelf, komt ook in deze vriendenbundel een veelheid aan thema’s aan bod, zoals het historische landschap in de Noordwest-Europese kustgebieden, de relatie tussen historischgeografisch onderzoek en hedendaags en toekomstig landschapsbeheer, turfwinning, stadsgeschiedenis, dijkgeschiedenis, paleoecologie, de Gereformeerde Bond, toponymie,

beschermde stads- en dorpsgezichten en vroege dijkaanleg in Duitsland. Daarnaast is een heldere inleiding opgenomen die ingaat op de betekenis van Guus Borger voor de (Nederlandse) historische geografie, die gerust heel groot mag worden genoemd. Zijn carrière in de historische geografie begon tijdens de studie sociale geografie bij prof. M.W. Heslinga aan de Vrije Universiteit, met als eerste bijvak historische geografie bij mevr. Dr. M.K.E. Gottschalk aan de Universiteit van Amsterdam en als tweede bijvak laaglandgenese bij prof. A.J. Wiggers. In een drietal scripties vallen al de thema's te herkennen die later regelmatig zouden terugkeren in zijn werk: stormvloeden en vervening. De interesse voor het meer toegepaste onderzoek wat betreft landschapswaardering en landschapsbehoud is iets dat later in zijn

carrière veel aandacht heeft gekregen. Zoals het hoort in dit soort bundels is tevens een lijst opgenomen van de (belangrijkste?) publicaties die hij heeft geschreven of aan mee heeft gewerkt. Opvallend (of toch niet) is dat zowel de eerste (uit 1967) als de laatste de betekenis van het water voor de landschapsontwikkeling als thema heeft. J.J.J.M. Beenakker, F.H. Horsten, A.M.J. de Kraker en H. Renes (2007), Landschap in ruimte en tijd. Aksant, Amsterdam. ISBN 978 90 5260 270 7 Liber amicorum aangebonden aan prof.dr. Guus Borger bij gelegenheid van zijn 65e verjaardag en zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit.

NIEUW KENNISPRODUCT OP KOMST

WERKEN AAN DE ERFGOEDBALANS 2008 e Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM ) is gestart met de ontwikkeling van een nieuw kennisproduct: de Erfgoedbalans 2008. Deze publicatie beantwoordt vragen als ‘Hoe staat ons archeologische, gebouwde, landschappelijke en stedenbouwkundige erfgoed ervoor? Hoe is het met de betrokken erfgoedzorg gesteld?’ De balans komt half november 2008 beschikbaar, in gedrukte én in digitale vorm. Deze laatste versie bevat ook de broninformatie. De Erfgoedbalans 2008 zal een aantal onderwerpen behandelen, waarbij het accent komt te liggen op belangrijke beleidsthema’s en ontwikkelingen, politiek interessante vraagstukken en trends.

de expertise achter de balans. De onderzoeksgegevens komen uit verschillende bronnen, waardoor een keur aan organisaties bijdraagt aan de totstandkoming van de Erfgoedbalans.

D

GEBRUIKERS De Erfgoedbalans is primair bedoeld voor eenieder die betrokken is bij en invloed heeft op het beleid rond genoemd(e) erfgoed(zorg). Dus: de politiek, beleidsmakers, bestuurders en beleidsambtenaren op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. Uiteraard is de inhoud ook interessant voor beroepsvereni-

VORM EN VERSCHIJNING

gingen, belangenorganisaties en (particuliere) geïnteresseerden.

STREVEN VAN DE RACM De balans is een instrument ter ‘monitoring’. Door periodiek een actuele balans uit te brengen stelt de RACM partijen in staat om de ontwikkeling van de stand van zaken te volgen en hierover onderbouwde uitspraken te formuleren. Ook kan met deze de gegevens nadrukkelijk de aandacht gevraagd worden voor het erfgoed en de zorg hiervoor op politiek, bestuurlijk en maatschappelijk niveau. De RACM beschikt als uitvoerder van de Monumentenwet en als kenniscentrum over

8

De balans komt half november 2008 beschikbaar, in gedrukte én in digitale vorm. Deze laatste bevat naast de Engelstalige versie ook de broninformatie. De volgende editie verschijnt in 2012 in samenwerking met het Instituut Collectie Nederland (ICN). Vooruitlopend hierop wordt onderzocht hoe de Erfgoedbalans 2008 gecombineerd kan worden met de reeds verschenen ‘Collectiebalans’ van ICN. Een groot aantal direct betrokken personen en instanties ontvangt een gratis exemplaar direct na verschijning. Anderen kunnen vooraf een exemplaar bestellen. Voor meer informatie over dit laatste onderwerp en over de contouren van de balans, de samenstellers, de ontwikkeling en andere zaken, verwijzen wij naar www.racm.nl > Ontwikkeling Erfgoedbalans 2008.


Kort

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

ARCHEOLOGEN ONDERZOEKEN PREHISTORISCH GRAFVELD EN CULTUSPLAATS IN LOMM

land op de vingers van één hand te tellen.

rcheologen leggen momenteel de laatste hand aan het opgraven van een zeer bijzondere vindplaats bij Lomm, gemeente Arcen en Velden. Het gaat om een grafveld en een cultusplaats uit de ijzertijd (circa 800 - 12 v. Chr.) op een steenworp afstand van de Maas. In het kader van het project Zandmaas van De Maaswerken is in 2006 een begin gemaakt met de aanleg van een hoogwatergeul bij Lomm. Deze geul moet de Maas in tijden van hoogwater meer ruimte geven. Voordat met het afgraven van zand en grind wordt begonnen, verrichten archeologen onderzoek in het gebied.

A

GEBIED VAN ZEER HOGE ARCHEOLOGISCHE WAARDE In 1999 en 2003 was al archeologisch vooronderzoek in Lomm uitgevoerd, waaruit bleek dat vooral in de ijzertijd mensen in het gebied woonden. Maar ook kwamen archeologische resten en sporen uit de steentijd, de bronstijd, de Romeinse tijd en de Tweede Wereldoorlog aan het licht. De Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) heeft het gehele plangebied aangemerkt als gebied van zéér hoge archeologische waarde. Vanwege de omvang van het plangebied (ongeveer 80 hectaren), kunnen nederzettingen, maar ook grafvelden en akkers in samenhang worden bestudeerd.

OPGRAVING 2007 In 2007 is in Lomm een gebied van 5,3 hectare opgegraven. Er zijn talrijke prehistorische grondsporen aangetroffen, waaronder paalsporen en paalkuilen. Ze markeren de plaatsen waar in de ijzertijd boerderijen en bijbeho-

ZELDZAAM ROMEINS KNIPMES

rende gebouwtjes hebben gestaan, op de hoogste delen van het toenmalige rivierlandschap van de Maas. De eerste graven, bestaande uit crematieresten en houtskool, kwamen al in de eerste week van de opgraving aan het licht. Later werden ook andere graven ontdekt en, zeer bijzonder, prehistorische greppels die samen twee rechthoeken vormen. De afgelopen weken zijn het grafveld en de greppels volledig opgegraven. Het grafveld bestaat uit een 50-tal graven en is daarmee een van de grootste grafvelden uit de late ijzertijd in Nederland. De graven zijn veelal zonder urnen. Ze bestaan uit kleine clusters van crematieresten en houtskool die vermoedelijk in een doek of lap zijn begraven. Ook bijbehorende structuren, zoals kringgreppels en grafheuvels, ontbreken nagenoeg. Vanwege deze kenmerken worden grafvelden uit de late ijzertijd tijdens archeologisch veldwerk niet snel opgemerkt. Grote grafvelden van 20 of meer graven uit deze periode zijn in Neder-

Tot de vondsten van het grafveld behoren een bronzen fibula (mantelspeld), fragmenten van glazen armbanden en urnen. Enkele scherven van aardewerk uit de Romeinse tijd wijzen erop dat tot in het begin van onze jaartelling doden in het grafveld zijn begraven. De cultusplaats is ouder dan het grafveld en bestaat uit vier greppels die samen een grote rechthoek van circa 33 x 37 meter vormen. Daarbinnen ligt een tweede, kleinere rechthoek van circa 7 x 8 meter. De archeologen denken dat de greppels een terrein afbakenden waarbinnen in de midden ijzertijd rituele handelingen zijn uitgevoerd. In de cultusplaats hebben ook enkele kleine houten gebouwtjes en palenrijen gestaan. Prehistorische cultusplaatsen zijn in Nederland zeer schaars en nog maar nauwelijks archeologisch onderzocht. De oevers van de Maas lijken in dit verband van grote betekenis. Zo is ten noorden van Maastricht bij Itteren in het kader van het project Grensmaas een mogelijk tweede cultusplaats uit de ijzertijd ontdekt. Deze plek zal later dit jaar worden onderzocht.

BETROKKEN INSTANTIES De opgraving is uitgevoerd door ADC-Archeoprojecten (Amersfoort), Hazenberg Archeologie (Leiden) en de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (Amersfoort), in nauwe samenwerking met Delfstoffen Combinatie Maasdal bv. (Heijen).

DE MAAS BIJ LOMM

9


Kort

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

ERFGOEDVERENIGING HEEMSCHUT: SNEL MEER JONGE MONUMENTEN AANWIJZEN! p 19 mei jl. werd door de erfgoedvereniging Heemschut aan minister Plasterk een voorstel aangeboden tot uitbreiding van de rijksmonumentenlijst. Het gaat hierbij om waardevolle gebouwen en gebieden uit de periode 1940-1965.

O

Heemschut reageert hiermee op de selectie van 100 topmonumenten uit de periode 19401958 die minister Plasterk in het najaar van 2007 presenteerde. Volgens Karel Loeff, directeur van de vereniging, is 100 monumenten uit deze periode veel te weinig. ‘Veel waardevols is niet beschermd. Door de steeds kortere ‘houdbaarheidsdatum’ van gebouwen en ingrijpende herstructureringen van gebieden staat monumentaal erfgoed sterk onder druk’. Met het voorstel wil Heemschut bereiken dat het kabinet geld uittrekt voor een programma om het Wederopbouwerfgoed per categorie te selecteren en te beschermen. ‘Het is onvoorstelbaar dat bijvoorbeeld alle luchtwachttorens uit de koude oorlog in Nederland vogelvrij zijn’, aldus Loeff. De voorstellen van Heemschut beperken zich niet tot het bouwjaar 1958, maar gaan tot 1965, het formele einde van de Wederopbouwperiode. Volgens de huidige Monumentenwet uit 1988 moet een rijksmonument minimaal 50 jaar oud zijn om te kunnen worden aangewezen. Heemschut vindt dat die leeftijdsgrens in de wet omlaag moet. Om die reden zijn ook gebouwen als het Evoluon in Eindhoven, de Rotterdamse Euromast, het kantoor van Johnson Wax in Mijdrecht en de Amerikaanse

10

Ambassade in Den Haag opgenomen op de alternatieve lijst van de vereniging. De 325 aanvullende voorstellen zijn gebundeld in een 42 pagina’s tellend boekwerkje. Het is gratis te verkrijgen via Heemschut, 020-552 6292 of via info@heemschut.nl


Kort

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

VIRTUEEL HISTORISCH MUSEUM JOCAS

eugd- en jongerenvereniging Jocas heeft een virtueel historisch museum ontwikkeld waarbij belangrijke monumenten van onze geschiedenis aan bod komen. In het virtueel museum zijn verschillende museumzalen te vinden met informatie over o.a. dinosauriërs, Prehistorie, Oude Grieken, Oude Egyptenaren, Romeinen, Romeinen in Nederland. Daarnaast zullen regelmatig nieuwe zalen worden bijgebouwd. www.museumjocas.nl

J

H

et Nationaal natuurhistorisch museum Naturalis heeft een speciaal determinatieprogramma ontwikkeld waarmee elk

GEVONDEN BOTTEN DETERMINEREN OP WEBSITE

A D V E R T E N T I E

bot dat in de Nederlandse bodem gevonden wordt, heel gemakkelijk kan worden geïdentificeerd: www.natuurinformatie.nl > determineren. Het gaat hierbij om recente botten van paarden, runderen, varkens, herten, schapen, geiten en honden. Op de site kunnen skeletten en botten van verschillende dieren kunnen vergeleken worden. Tekeningen en foto’s maken inzichtelijk dat elk bottype een bepaalde basisvorm heeft: zo is in het opperarmbeen van een paard dezelfde basisvorm te herkennen als in dat van een varken.


C

600 v Chr

Begin jaartelling

C U LT U U R L A N D S C H A P A. V E R B E R S - A. K A P P E R - A. O O S T E R B A A N - A. K O O M E N

Groen, Blauw &Goud

Nieuwe methodiek voor kartering cultuurhistorische landschapselementen

: alle landschapselementen in beeld

800

1200

1 ONTWIKKELING VAN MIDDAG HUMSTERLAND IN DE LOOP VAN DE TIJD

1700

Landschapsbeheer Nederland heeft samen met Alterra een methode ontwikkeld om de kleine landschapselementen te inventariseren, de ‘monitor kleine landschapselementen’ (MKLE, zie ook www.mkle.nl). Het gaat hierbij om groene en blauwe landschapselementen als bosjes, houtwallen, poelen en rietlandjes. De MKLE is op veel plaatsen door heel Nederland uitgevoerd en levert naast een inventarisatie ook een goed kaartbeeld met een database op. De uitbreiding van deze methode, MKLE+, richt zich op een bredere thematiek, waarin ook cultuurhistorische en aardkundige (‘gouden’) elementen worden opgenomen. De MKLE wordt uitgevoerd door geïnteresseerde vrijwilligers, begeleid door landschapsbeheer. De MKLE+ vraagt om meer kennis van de cultuurhistorie en aardkundige waarden van het gebied. Je moet het landschap kunnen lezen om zo’n inventarisatie te kunnen uitvoeren.

BRON: B. WESTERINK

e MKLE+ is als pilot in opdracht van de provincie Groningen uitgevoerd in het Nationaal Landschap MiddagHumsterland, een kleinschalig agrarisch cultuurlandschap met een grote mate van gaafheid en herkenbaarheid. Alterra maakte, op basis van de geomorfologische kaart en de cultuurhistorische data die werden aangeleverd door de provincie, aparte kaarten per deelgebied. Zo is er een cultuurhistorische kaart, een aardkundige waardenkaart en een percelenkaart. Deze laatste was van belang omdat de kleinschaligheid van de percelen en de slotenpatronen, in combinatie met het reliëf, bepalend is voor het landschap van Middag-Humsterland.

D

2000

12

De ontwikkeling van Middag Humsterland Middag-Humsterland is het oudste cultuurlandschap van Nederland. Het is van oorsprong een kweldergebied dat werd doorsneden door brede kreken met eilanden die langzaam opslibden (figuur 1). Eb en vloed hielden de kreken open, terwijl bij elke stormvloed de (schier)eilanden overstroomden en een laagje slib werd afgezet. Zo’n 2500 jaar geleden waren de gronden tussen de kreken hoog genoeg voor de mens om zich hier te vestigen. Aanvankelijk woonde die op de droge kwelder, maar door de voortgaande zeespiegelstijging was de aanleg van terpen, of op z’n Gronings wierden, noodzakelijk. Deze werden in de loop van de


VITRUVIUS tijd steeds verder opgehoogd en groeiden uit van lage huiswierden tot hogere en grotere dorpswierden, die tot vijf meter boven hun omgeving uitsteken. Na de bedijking van de (schier-)eilanden, rond het jaar 1100, werden de buitendijkse gronden door de getijdenstroom in de geulen verder opgevuld. Deze gronden liggen nu hoger dan de oorspronkelijke eilanden; er is sprake van reliëfinversie (figuur 2). De huidige kromme sloten, ogenschijnlijk gewone boerensloten, zijn de resten van het kreken- en prielensysteem (figuur 3). Af en toe brak het water door de dijken. De kolkgaten in het landschap zijn hiervan de stille getuigen. De wegen zijn veelal kronkelig en aangelegd op de hoge gronden naast de geulen. Dit landschap ademt een historie van duizenden jaren, maar het vraagt een geoefend oog om alles te kunnen zien en te ervaren. Op basis van de combinatie van gaafheid en cultuurhistorische waarden is het gebied benoemd tot nationaal landschap. Het is tevens een Belvederegebied en voorgedragen voor de Werelderfgoedlijst van UNESCO.

Waarom een MKLE+? Voor beheer en behoud is kennis nodig van de karakteristieken van een landschap. Middag-Humsterland is een agrarisch cultuurlandschap dat overwegend uit grasland bestaat, in de noordelijke zone komt

NUMMER 4

JULI 2008

ook akkerbouw voor. Het meest opvallende kenmerk van het gebied is de kleinschalige blokverkaveling. Langs de wegen staan iepen, meidoornbosschages en essen. De boerderijen liggen als groene eilanden in het landschap, omzoomd door essen en abelen. Een dicht patroon van kronkelende sloten doorsnijdt het land. Naarmate men het land intensiever ging gebruiken werden steeds nieuwe afwateringssloten gegraven tussen de natuurlijke waterlopen. De grootste dichtheid van de sloten, en daarmee de kleinste kavels, werd bereikt rond 1900 (figuur 5). Daarna kwamen andere drainagemogelijkheden op en deed de behoefte aan schaalvergroting zich voelen. Verder kenmerkt het gebied zich door kronkelige wegen, wierden, oude kerkjes (figuur 4), borgen en kleine dorpjes. Oude beekdalen zijn terug te zien in de vorm van laagtes waarin duidelijk oude meanders liggen. Bijzonder is ook het kleinschalige reliëf van bolle kavels. In het akkerland zijn deze ontstaan door het opploegen, in grasland als gevolg van begreppeling. Al deze elementen samen maken het landschap in cultuurhistorisch opzicht waardevol. Hierbij doet zich een toenemende spanning voor tussen landschapsbehoud en de behoefte aan schaalvergroting in de landbouw. De gegevens die we verzamelen met de MKLE en MKLE+ dienen onder meer als

S A M E N VAT T I N G Sinds kort bestaat het monitoringssysteem voor cultuurhistorische en aardkundige landschapselementen, de zogenaamde MKLE+. Deze is ontwikkeld vanuit de bestaande MKLE (Monitor Kleine Landschaps Elementen) die gebruikt wordt om groene en blauwe landschapselementen te inventariseren en te monitoren. Deze methodiek is ontwikkeld door Landschapsbeheer Nederland en Alterra.

basisinformatie voor de groen-blauwe diensten. Dit zijn maatregelen die de boeren uitvoeren ten dienste van het behoud van het landschap. Zo bestaan er ‘beheerpakketten’, zoals weidevogelpakketten of akkerrandenpakketten. Hierbij wordt het inkomensverlies van de boeren deels gecompenseerd. Voor Middag-Humsterland worden op dit moment nieuwe beheerpakketten opgesteld. Hierbij wordt soms gekozen voor cultuurhistorie boven ecologie.

Meer dan alleen landschapselementen Naast de MKLE en de MKLE+ wordt in samenwerking met Libau een inventarisatie

2 HOOGTEKAART MIDDAG HUMSTERLAND BRON: PROVINCIE GRONINGEN

13


C

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008 overeenkomsten en herstelprojecten. Op deze wijze houden we samen Middag Humsterland in stand en blijft de titel ‘het oudste cultuurlandschap van ons land’ van toepassing! De MKLE+ is onlangs als pilot uitgevoerd in het oudste cultuurlandschap van Nederland, nationaal landschap Middag Humsterland, Groningen. Zo is inzicht verkregen in de typen elementen, de staat van de elementen en de noodzaak voor beheer. Men krijgt zo een beeld van de kosten en werkzaamheden die nodig zijn voor beheer en behoud.

3 KROMME SLOOT, EEN VOORMALIGE KREEK NABIJ OLDEHOVE

FOTO: ANJA VERBERS

4 GROOTSTE DICHTHEID

A NJA V ERBERS is projectleider cultuurhistorisch en aardkundig erfgoed bij Landschapsbeheer Groningen A NNELIEN K APPER is studente landschapsarchitectuur aan de WUR en voerde in het kader van haar stage de MKLE+ uit. A NNE O OSTERBAAN en A RJAN K OOMEN zijn werkzaam bij Alterra. Anne Oosterbaan is vanuit Alterra projectleider van de MKLE en Arjan Koomen van de MKLE+.

VAN HET SLOTENPATROON IN MIDDAG HUMSTERLAND ROND 1900 BRON: B. WESTERINK

gemaakt van de boerderijen met de bijbehorende erven. Ook zij vormen een onlosmakelijk deel van het landschap. Van de 180 aanwezige boerderijen in MiddagHumsterland staan er al 150 op de kadastrale Minuutplankaart uit 1831!

De auteurs danken hierbij de volgende personen voor de inspirerende gesprekken die zij met hen hebben mogen voeren: – Jan Delvigne (RUG/Museum Wierdenland), – Wijbrand Havik (Libau) en – Jan J. Meiering (provincie Groningen).

kunnen beheerplannen worden ontwikkeld. Landschapsbeheer doet dat samen met alle betrokken partijen, variërend van agrariërs, DLG, LTO-Noord en de agrarische natuurvereniging. Vervolgens worden de ‘groene diensten’ ontwikkeld of starten we beheers-

De MKLE wordt sinds maart 2002 financieel ondersteund door de Nationale Postcode Loterij, het VSB fonds en de ministeries van LNV en VROM. In heel Nederland zijn al inventarisaties uitgevoerd of in uitvoering.

Daarnaast voert LTO-Noord een gespreksronde met alle agrariërs in het gebied om inzicht te krijgen in de verwachte agrarische ontwikkeling. Nu de landbouw de wind mee heeft wordt de druk op het gebied groter: het economische belang is groot, waardoor er een sterke behoefte is aan schaalvergroting. Dit zou ten koste gaan van de kleinschaligheid van het landschap; het zijn met name de sloten die sterk onder druk staan. Het motto ‘behoud door ontwikkeling’ vraagt hier om een goed afgestemde aanpak die ook gedragen wordt door de belangrijkste grondgebruikers van het gebied: de agrariërs.

Wat levert MKLE+ op? In eerste instantie gaat het om een nulmeting: weten wat we hebben in MiddagHumsterland. Op basis van die informatie

5

WIERDE VAN EZINGE, MET KERK, GEZIEN VANUIT HET NOORDEN

14

FOTO: ANJA VERBERS


VITRUVIUS

Hoe werkt een MKLE/MKLE+? Met behulp van gedetailleerde veldkaarten gaan locale vrijwilligers of stagiaires op pad, om de al aangegeven elementen te bekijken en te beschrijven (fig. 6). Werken met locale vrijwilligers vinden we belangrijk omdat je zo locale kennis kunt benutten en tegelijkertijd draagvlak en betrokkenheid bevordert. Beschikbaarheid van vrijwilligers varieert van provincie tot provincie. Bij de MKLE levert Alterra de veldkaarten aan waarop in principe alle groene en blauwe elementen zijn ingetekend. In het veld worden de elementen genummerd en beschreven volgens het inventarisatieformulier op papier of met handheld computers. De omvang van de aangegeven elementen wordt eventueel aangepast en er kunnen elementen worden toegevoegd of weggestreept, indien van toepassing. Uiteindelijk krijg je een volledig en betrouwbaar inzicht in de exacte ligging en toestand (afmetingen, samenstelling en beheernoodzaak) van elementen die het gezicht van het landschap bepalen. De MKLE is daarmee een geschikt instrument om het karakteristieke landschap beter te beheren. Gemeenten kunnen voor 5 euro per hectare hun landschapselementen in beeld brengen. Doordat het een landelijke methode is, groeit langzaam een vlakdekkend geografisch informatiesysteem over de kwantiteit en kwaliteit van kleine landschapselementen in Nederland. De verzamelde gegevens worden na de inventarisatie door Alterra in een centrale database opgeslagen en van elk element wordt de ligging

NUMMER 4

JULI 2008

geografisch vastgelegd in een GIS-systeem. In de data-base worden voor elk element afzonderlijk (voor zover van toepassing) de volgende kenmerken vastgelegd: - afmetingen (l, b, h) - type/de benaming - aangrenzend grondgebruik - toegankelijkheid - bedreigingen - soortensamenstelling - gelaagdheid - openheid (doorzichtigheid) - vitaliteit - volledigheid - standplaats - beheerstoestand - waterkwaliteit (voor beken en poelen) - verharding (voor paden en on-/halfverharde wegen).

de omliggende graslanden. Andere kennis is toegevoegd aan de hand van gesprekken met kenners van het gebied en door bestudering van websites KICH (Kennis Infrastructuur Cultuur Historie, www.kich.nl) en de Watlas (www.waddenzee.nl) en het raadplegen van de kadastrale Minuutplankaart uit 1831. Ook kunnen de elementen bij de MKLE+ wat groter zijn dan 5 ha, denk bv aan een kwelderrug of een historisch weg- of dijktracé. Grote oppervlakken zoals de ‘getijde-afzettingsvlakten’ ofwel de oude kweldervlakten hebben we echter buiten beschouwing gelaten.

Met de resultaten kunnen vervolgens weer overzichten worden gemaakt over de kenmerken en de ligging van de elementen in tabelen/of kaartvorm. Bij de pilot in Middag-Humsterland werd het overzicht van cultuurhistorische elementen aangeleverd door de provincie, terwijl Alterra het overzicht van de aardkundige elementen had samengesteld uit de geomorfologische kaart en het actueel hoogtebestand Nederland (AHN). Deze gegevens werden door onderzoek in situ geactualiseerd. Daarbij worden allerlei gegevens over beheersnoodzaak en zichtbaarheid op de kaart toegevoegd. De waarnemingen vinden niet alleen vanaf de openbare weg plaats, maar ook vanaf de erven van boerderijen of

LANDSCHAPSELEMENTEN GEÏNTERPRETEERD VANUIT LUCHTFOTO 2003

6 FRAGMENTEN VAN DE AARDKUNDIGE EN CULTUURHISTORISCHE MKLE+ VELDKAARTEN, MET WIJZIGINGEN NA AANLEIDING VAN HET VELDBEZOEK; A. AARDKUNDE EN B. CULTUURHISTORIE BRON KAARTEN: ALTERRA

A

B

15

7


A

ARCHEOLOGIE

Q. B O U R G E O I S

Grafheuvels behoren tot de bekendste monumenten van Nederland en vertegenwoordigen het merendeel van het archeologische monumentenbestand. De informatie die we over deze grafmonumenten hebben, is echter voornamelijk gebaseerd op opgravingen uit de jaren '60 en eerder. Hierdoor is een deel van de vragen waarmee we tegenwoordig zitten niet meer naar behoren te beantwoorden. De Universiteit Leiden is in samenwerking met de RACM en de gemeente Apeldoorn recentelijk een onderzoeksprogramma gestart, om een deel van deze vragen te beantwoorden.

ELEVATION MODEL (DEM) VAN HET GEBIED ROND HET 1 DIGITAL UDDELERMEER OP DE VELUWE. DE RODE STERREN GEVEN DE LOCATIE VAN OPGEGRAVEN GRAFHEUVELS WEER.

n heel Nederland zijn iets minder dan 3000 grafheuvels bekend. Van het totale aantal bekende grafheuvels zijn 636 grafheuvelterreinen aangewezen als rijksbeschermd monument (iets minder dan de helft van het totale aantal monumententerreinen). Veel van deze grafheuvels zijn geconsolideerd en gerestaureerd en liggen vaak in het landelijk gebied waar de toerist en recreant verblijft. Zij bieden een groot potentieel voor toerisme en recreatie. Tijdens een recent congres (20 juni 2007) over Archeologie op de Veluwe, georganiseerd door Hazenberg Archeologie, werd specifiek voor de Veluwe het belang van archeologie erg duidelijk. Op het congres waren de grote terreineigenaren en gemeenten uitgebreid vertegenwoordigd en al snel bleek dat iedereen wel iets wou doen met archeologie op de Veluwe. Het verhaal van de geschiedenis is een welkome aanvulling op het al bestaande natuurproduct. Grafheuvels zouden hierin een belangrijke plaats kunnen innemen en

I

één van de focuspunten worden voor recreatie op de Veluwe. Het is duidelijk dat grafheuvels meer aandacht behoeven bij de beleidsmakers.

genoeg werden geacht, heeft het vele onderzoek in de loop der jaren toch veel kennis over deze grafstructuren opgeleverd.

Genoeg kennis? Gerestaureerde grafheuvels worden (tegenwoordig) echter vaak met minimale middelen en uitleg onder de aandacht van de recreant of toerist gebracht: een vrijgemaakte heuvel met daarbij een paaltje met de tekst ‘Archeologisch monument - Grafheuvel’ en centraal het logo van de thans niet meer bestaande ROB (opgegaan in fusieorganisatie RACM ). Een vraag die vaak wordt gesteld vanuit gemeenten en grote terreineigenaren is of er niet meer over deze monumenten te vertellen is: wanneer zijn grafheuvels opgeworpen, wat zit in de graven, hoe zien de randstructuren eruit en waar liggen de grafheuvels? Sinds het begin van de twintigste eeuw zijn er ongeveer 700 à 800 grafheuvels in Nederland opgegraven. Hoewel een deel van deze grafheuvels zelfs niet is gepubliceerd, wegens tijdgebrek of omdat ze niet interessant

16

Er zijn dus zeer veel grafheuvels opgegraven en er is dan ook al veel over bekend. Een deel van deze kennis is zeker bruikbaar voor informatieverstrekking aan het publiek. Echter: verschillende grote terreineigenaren, zoals Staatsbosbeheer en Kroondomeinen, willen graag de grafheuvels op hun terreinen opnemen in de ontwikkeling, het beheer en de inrichting van hun gebieden. Voor het inrichten van het landschap rondom de grafheuvels zitten zij met de vraag hoe het landschap er ten tijde van de grafheuvels uit heeft gezien en hoe de grafheuvels verantwoord beheerd kunnen worden. Deze vraag is nu nog moeilijk te beantwoorden. Werden grafheuvels aangelegd in uitgestrekte heidevelden, of ontstonden heidevelden rond grafheuvels? Hebben we te maken met heuvels die werden aangelegd op open plekken in een


VITRUVIUS bos? We weten het simpelweg niet. Zeker chronologische ontwikkelingen binnen één en dezelfde grafheuvelgroep zijn nauwelijks bekend. Gemeenten (en gemeentelijke archeologen) worden ook regelmatig geconfronteerd met vragen over grafheuvels. In veel gevallen kunnen zij niet meer antwoorden dan dat het vermoedelijk een ‘van oudsher opgeworpen heuvel’ betreft en dat deze tussen 2900 en 500 voor Christus is opgeworpen. In veel gevallen wordt dit antwoord ervaren als onvoldoende. Indien er wel meer informatie voorhanden is, is die vaak niet goed ontsloten of sterk verouderd. Zo zijn er in de gemeente Apeldoorn ongeveer 150 grafheuvels bekend, maar is slechts een tiental opgegraven. Het onderzoek in de gemeente stond wel aan de wieg van het wetenschappelijk onderzoek naar grafheuvels. Holwerda groef op uitnodiging van koningin Wilhelmina bij Hoogsoeren in 1906 voor het eerst op een wetenschappelijk gedocumenteerde manier een grafheuvel op (Holwerda 1906). In de jaren daarna kwam hij nog regelmatig terug naar de Kroondomeinen en groef onder andere bij het Uddelermeer meerdere heuvels op (Holwerda 1909, 1910, 1911). Hoewel Holwerda toen aan de vooravond van de wetenschappelijke archeologie stond, en zijn methoden voor die tijd vrij goed waren, is de informatie over de grafheuvels in de gemeente Apeldoorn uiterst beperkt en voldoet die niet aan de hedendaagse standaarden.

NUMMER 4

JULI 2008

S A M E N VAT T I N G De kennis die we momenteel hebben van de iets minder dan 3000 grafheuvels in Nederland is sterk verouderd. De meeste gegevens komen uit oude opgravingen waarbij voornamelijk de heuvel zelf opgegraven werd. Kennis over de omgeving van grafheuvels is eigenlijk bijna niet aanwezig. Een nieuw onderzoeksproject aan de Universiteit Leiden zal de komende jaren verschillende aspecten van grafheuvels opnieuw onderzoeken met de modernste technieken. In sommige gevallen zal nieuw onderzoek in een grafheuvel en de nabije omgeving ook noodzakelijk zijn. Samen met de RACM en de gemeente Apeldoorn zal deze nieuwe kennis toegepast worden in de Archeologische Monumenten Zorg.

landschap lagen de grafheuvels? In de meeste gevallen wordt ervan uitgegaan dat ze in een heidelandschap lagen. Maar is dit wel zo en zo ja, vanaf wanneer? Een dergelijk heidelandschap is ooit ontstaan, maar was het er al toen de eerste grafheuvels aangelegd werden en zo niet, in wat voor omgeving werden de heuvels dan in eerste instantie gebouwd? Andere zeer belangrijke vragen hebben betrekking op de relatie tussen grafheuvels en nederzettingen. In het verleden ging men er bij verschillende, verklarende modellen stilzwijgend van uit dat degenen die de heuvels bouwden er dicht bij gingen wonen of al woonden. Dit werd bevestigd toen buiten het heuvellichaam zelf werd gekeken en een complete bronstijdnederzetting naast

een grafheuvel werd aangetroffen (Waterbolk 1964). In de jaren hierna werden op enkele plaatsen tijdens grote vlakdekkende opgravingen nederzettingen in de omgeving van grafheuvels gevonden. Hieruit werd geconcludeerd dat de bouwers van de grafheuvels bij hun heuvels woonden. Een kritische heranalyse van de bekende data doet echter vermoeden dat men in de Midden-Bronstijd bij al bestaande grafheuvels ging wonen in plaats van de grafheuvel te bouwen dicht bij waar men woonde (Arnoldussen & Fontijn 2006, Bourgeois & Arnoldussen 2006). Nieuw onderzoek, en vooral omgevingsonderzoek naar grafheuvels (pollenanalyses en vlakdekkende opgravingen), is noodzakelijk om deze relatie nader te onderzoeken. De omgeving rond grafheuvels is eigenlijk

2 PUTTENPLAN VAN DE OPGRAVING

Niet alleen de maatschappij maar ook de wetenschap zelf ervaart momenteel een groeiend aantal grote kennislacunes op het gebied van grafheuvels. Zo is er zeer weinig bekend over de opbouw en plaggenschikking van een grafheuvel. Recent onderzoek in Denemarken doet vermoeden dat de plaggenschikking belangrijk was en waarschijnlijk centraal georganiseerd werd (Holst et al. 2004). Daar is aangetoond dat verschillen in oriëntatie en organisatie van de plaggenschikking zijn ontstaan doordat verschillende groepen een bepaald onderdeel van de aanleg van de heuvel toegewezen kregen. Het is niet bekend hoe dit in Nederland georganiseerd werd, maar dat het complex georganiseerd is, lijkt duidelijk. Een andere probleem vraag is bijvoorbeeld waar de zoden voor de plaggen nu eigenlijk vandaan kwamen. Werden deze lokaal gestoken? Komen alle plaggen van dezelfde locatie? Werd een heidelandschap afgeplagd, of werden andere gebieden afgeplagd voor zoden? Een andere belangrijke vraag is: in wat voor

APELDOORN ECHOPUT 2007. ROND TWEE GRAFHEUVELS WERDEN ZESTIEN PROEFSLEUVEN AANGELEGD. DE HONDERDEN SPOREN DIE DAARBIJ ONTDEKT WERDEN GETUIGEN VAN COMPLEXE ACTIVITEITEN UIT VERSCHILLENDE PERIODES.

0

17

10


A

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008 ceerd tot het heuvellichaam zelf met daaromheen een zone van 10 meter, gemeten vanaf de voet van de heuvel. Dit is echter op grond van geen enkel archeologisch argument te verdedigen of te onderbouwen. Bijna alle fenomenen, zoals de ceremoniĂŤle palenrijen, eigenaardige structuren en (eventuele) huisplattegronden, bevinden zich juist buiten die 10-meter zone. Deze worden nu niet meer beschermd. Dit heeft in sommige gevallen al geleid tot de vernieling van de terreinen rond deze heuvels.

RECONSTRUCTIE VAN EEN OPGEGRAVEN KWADRANT. 3 DRIEDIMENSIONALE DE VERSCHILLENDE OPGRAVINGSVLAKKEN WORDEN EXACT INGEMETEN EN IN EEN COMPUTERMODEL INGELADEN. DE RECONSTRUCTIE LAAT DE ARCHEOLOOG TOE OM ACHTERAF DE HEUVEL DEELS OPNIEUW OP TE GRAVEN.

grotendeels terra incognita. De spaarzame keren dat er bewust is gekeken buiten de grafheuvels zelf, en terreinen eromheen werden blootgelegd, zijn steeds zeer eigenaardige fenomenen waargenomen. Zo zijn op de Zevenbergen bij Oss, tussen de heuvels door, monumentale palenrijen van honderden meters lang aangetroffen (Fokkens et.al. in prep.). Deze lijken een belangrijke rol te spelen in de inrichting van het funeraire landschap. Dergelijke palenrijen zijn ook aangetroffen bij Haps (Verwers 1972), waar ze langs de heuvels lopen. Een ander voorbeeld is bijvoorbeeld tumulus 75 op het Noordsche Veld te Zeyen (Van Giffen 1949), waar een monumentale allee van 35 meter en ongeveer honderd palen is ontdekt. Op al deze sites zijn geen aanwijzingen voor gelijktijdige bewoning aangetroffen.

zeer verontrustend dat in de laatste paar jaren verschillende monumenten in oppervlakte gereduceerd zijn. In het kader van het AMRproject van de RACM is een groot deel van de beschermde grafheuvelmonumenten geredu-

Een recent bezoek aan een monumententerrein in de gemeente Apeldoorn (bij het Orderbosch), liet zien dat de grafheuvels mooi en netjes gereconstrueerd waren, maar dat de bodem een meter of vijf vanaf de voet van de grafheuvel volledig omgewerkt was. Het machinaal uitgraven van jonge struiken (o.a. Amerikaanse vogelkers, prunus serotina) gaat met zo veel geweld gepaard dat de hele bodem omgewoeld wordt. Het hoeft geen verdere uitleg dat mogelijke sporen in de omgeving van die grafheuvels dus volledig uitgewist zijn. Dit soort sluipende erosie vindt overal plaats, maar aangezien er geen goede richtlijnen (en eigenlijk geen kennis) zijn voor het beheer van de terreinen rond de grafheuvels is dit ook niet goed te communiceren naar de bosbeherende instanties. Toegegeven, de eerdere bescherming was arbitrair en meestal op basis van perceels-

4 STUDENTEN TEKENEN EEN PROEFSLEUF IN DE BOSSEN NABIJ APELDOORN.

Bij een opgraving in Apeldoorn in juli 2007, is bewust gezocht naar sporen in de omgeving van de grafheuvels. Door middel van proefsleuven is rond twee grafheuvels een groot oppervlak blootgelegd. Hierbij bleek er rond de heuvels een zwerm van sporen, in eigenaardige concentraties, te liggen. Dergelijke sites tonen aan dat we eigenlijk geen idee hebben wat zich rond de grafheuvels heeft afgespeeld en hiervoor is verder onderzoek noodzakelijk. Bovenstaande in ogenschouw nemend, is het

18


VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

5 PAALSPOREN IN DE OMGEVING VAN EEN GRAFHEUVEL. grenzen, en daarom was een herziening gelegitimeerd. Maar er is geen enkele archeologische grond om de 10-meter zone als maatstaf te nemen. Sterker nog: een 10-meterzone beperkt zich tot de kennis van het grafmonument zelf, dus tot dat deel dat al grotendeels bekend is. De grafheuvels verdienen geen objectgerichte maar veel meer een gebiedsgerichte benadering. Hoewel we nog niet weten wat zich rond de grafheuvels bevindt en hoe dit zich verhoudt tot de heuvels zelf, weten we wel dat er in veel gevallen iets zit. Om criteria te verkrijgen voor de bescherming van de terreinen rond de heuvels die hier rekening mee houden, is aanvullend onderzoek een absolute noodzaak.

Nieuw onderzoek Uitgaande van al deze vragen is aan de Universiteit Leiden een onderzoeksprogramma gestart dat zich concentreert op het landschap waarin grafheuvels lagen. Het is het NWO-project Ancestral Mounds dat zal

resulteren in verschillende artikelen en drie proefschriften over grafheuvels. Het onderzoek is voornamelijk gericht op al gepubliceerde opgravingen, maar om enkele lacunes op te vullen zal ook nieuw onderzoek worden uitgevoerd. Hiervoor werd op 15 juni 2007 een intentieovereenkomst tussen de RACM, Universiteit Leiden en de gemeente Apeldoorn ondertekend, waardoor het mogelijk is geworden om de komende jaren nieuw onderzoek op nog bestaande grafheuvelterreinen uit te voeren. Concreet betekent dit dat er ook opgravingen worden gedaan in en rond grafheuvels waarvan de eerste al is uitgevoerd. Het is de opgraving in Apeldoorn die de onverwachte resultaten opleverde die eerder zijn besproken. Het doel van dit nieuwe onderzoek is drieledig. Ten eerste zal de gemeente Apeldoorn meer informatie kunnen verschaffen over het grote aantal grafheuvels in haar gemeente. Tijdens de opgravingen zullen verschillende publieksgerichte activiteiten plaatsvinden, waarbij een breed publiek geĂŻnformeerd wordt over

19

de resultaten. Ten tweede is er het wetenschappelijk onderzoek waarbij specifieke vragen over het ontstaan van grafheuvelgroepen beantwoord zullen worden. Tijdens de opgravingen zullen uitgebreide stukken van de omgeving van de grafheuvels worden onderzocht en zullen nieuwe pollenmonsters ons in staat stellen om een beeld te krijgen van de vegetatie in het verleden. Ten derde zullen de resultaten door de RACM gebruikt worden om het beheer van grafheuvelmonumenten te baseren op archeologische kennis en vraagstellingen.

Pioniersonderzoek Het feit dat er bij dit project in grafheuvellichamen wordt gegraven, is uitzonderlijk. Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn grafheuvelopgravingen nog slechts zelden uitgevoerd, voornamelijk omdat de meeste grafheuvels een beschermde monumentstatus hebben gekregen. Na de grote grafheuvelcampagnes van Modderman en Glasbergen groeide het gevoel ‘dat men alles wel


A

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

6 EEN KWADRANT UIT EEN GRAFHEUVEL NABIJ APELDOORN. ONDER DE HEUVEL KOMEN VERSCHILLENDE OUDE PAALSPOREN TEVOORSCHIJN. wist’ en werden vele grafheuvels beschermd, onder andere omdat zij nog zichtbare elementen in het landschap zijn. Bovendien verschoof de aandacht van het grafritueel naar de toen nog nauwelijks bekende nederzettingen. Nu is het merendeel van deze heuvels beschermd. Bij toekomstig onderzoek in de omgeving van en in grafheuvels zal waarschijnlijk de aandacht ook uitgaan naar enkele van deze beschermde monumenten. De slogan ‘wie wat bewaart, heeft wat’ is hier op zijn plaats. Indien het tempo van de laatste grote grafheuvelcampagnes was doorgezet (enkele tientallen heuvels in één zomer!), waren er nu geen ongeroerde heuvels meer over. Maar een vraag die eveneens gerechtvaardigd is, waarvoor je iets bewaart. Het antwoord is tweeledig. Enerzijds bedient het erfgoed het publiek en in het geval van grafheuvels is dat zichtbare archeologie met een belangrijke belevingswaarde. Anderzijds behouden wij het erfgoed voor toekomstig, wetenschappelijk, onderzoek. De kennis die we nodig hebben voor het beantwoorden van

de nieuwe maatschappelijke, wetenschappelijke en erfgoed gerelateerde vragen kan alleen door middel van nieuw onderzoek vergaard worden. Dit betekent dat het wenselijk is dat er op en rond sommige monumententerreinen onderzoek uitgevoerd wordt. Zowel voor de maatschappelijke vraag naar informatie als de wetenschappelijke noodzaak naar specifieke gegevens moet er dus af en toe een grafheuvel worden ‘opgeofferd’. Binnen het grafheuvelproject in Apeldoorn wordt dit niet lichtzinnig opgevat en pas na een uitgebreide dialoog tussen de drie betrokken partijen wordt besloten of onderzoek in een bepaalde heuvel wenselijk is of niet. Als er dan in een heuvel gegraven wordt, worden ook de modernste technieken toegepast en wordt er geen enkele concessie aan kwaliteit gedaan. Elk aangelegd vlak wordt ingetekend, ingekleurd en met fotogrammetrie gedocumenteerd. Later wordt de hele grafheuvel driedimensionaal gereconstrueerd. Elke heuvel wordt bemonsterd voor OSL datering (Optical Stimulated Lumine-

20

scence), een techniek die in samenwerking met de TU-delft verfijnd zal worden. Elk object gevonden bij de opgraving zal met high- (metaal-microscoop) en low-power (stereo-microscoop) technieken in het Laboratorium voor Artefactstudies in Leiden geanalyseerd worden. Ook zullen nieuwe prospectietechnieken door de RACM ontwikkeld worden. Boringen worden gecorreleerd aan blootgelegde profielen, grondradar wordt gekoppeld aan observaties in de heuvel en penetrologgers worden gebruikt om het oude oppervlak te bepalen en/of meerdere ophogingsfasen in een heuvel te ontdekken. De stratigrafie in een grafheuvel is zo complex dat je vaak niet weet wat je nu precies ziet in de boring of met de grondradar. Als dit gekoppeld wordt aan de effectieve profielen, zijn de observaties uit de boring veel beter te interpreteren. Door deze extra interpretatie koppeling is het mogelijk om latere boringen en grondradarmetingen zonder profiel beter te begrijpen (dus eigenlijk zonder te spieken!).


VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

Wanneer het onderzoek is afgerond, zullen de profielen blijven staan en de heuvels naar hun oorspronkelijke vorm gereconstrueerd worden. Vervolgens zal de kennis van grafheuvels en het landschap waarin ze zijn opgeworpen, ontsloten worden voor het publiek.

Conclusie Grafheuvels zijn eigenaardige grafmonumenten, waarvan we het verhaal slechts ten dele goed kunnen begrijpen. De inrichting van de prehistorische funeraire landschappen is een geheel andere inrichting dan het landschap dat wij nu zien. Waarom de grafheuvels liggen waar ze liggen, is niet bekend. En zeker wat zich rond grafheuvels heeft afgespeeld, is volledig onbegrepen. Toekomstig onderzoek naar grafheuvels en de landschappen eromheen is noodzakelijk, niet alleen vanwege een wetenschappelijke vraag, maar ook vanwege de vragen uit de maatschappij en de terreinbeheerders. De zorg het publiek bewust te maken van ons archeologisch erfgoed wordt in het Verdrag van Malta niet voor niets specifiek genoemd.

VERSCHILLENDE NIVEAUS WORDEN 7 OP DE PLAGGEN VAN HET HEUVELLICHAAM GEDOCUMENTEERD EN INGETEKEND.

PLAGGEN WORDEN 8 AANGEKRASTE INGETEKEND. IN EEN COMPUTERMODEL WORDT ACHTERAF GEKEKEN HOE DE PLAGGEN IN HET HEUVELLICHAAM GERANGSCHIKT WAREN.

Q UENTIN B OURGEOIS is PhD in het Ancestral Mounds project bij de Faculteit Archeologie aan de Universiteit Leiden.

Literatuur – Arnoldussen, S. in prep.: A living landscape, Bronze Age settlements in the Dutch river area (200-800 BC), diss. Leiden. – Arnoldussen, S. & D.R. Fontijn 2006: Towards familiar landscapes? On the nature and origin of Middle Bronze Age landscapes in the Netherlands, Proceedings of the Prehistoric Society 72, 289-317. – Bourgeois, Q.P.J. & S. Arnoldussen 2006: Expressing Monumentality, some observations on the dating of Dutch Bronze Age barrows and houses, Lunula Archaeologia Protohistorica 14, 13-25. – Fokkens H., R.Jansen & I.M. van Wijk in prep.: Oss Zevenbergen; de lange-termijngeschiedenis van een prehistorisch grafveld, Leiden, Archol bv, Archol rapport 50. – Giffen van, A.E. 1949: Oudheidkundige Aantekeningen over Drentse Vondsten (XVI), Nieuw Drentse Volksalmanak 67, 93-148. – Holst Kähler M., Rasmussen M., Breuning-Madsen H. 2004: Skelhøj. Et bygningsværk fra den ældre bronzealder [Skelhøj. A barrow construction from the Early Bronze Age], Nationalmuseets Arbejdsmark 2004, 11-25. – Holwerda, J.H. 1907: Grafheuvels bij Hoogsoeren, Oudheidkundige Mededelingen

van het Rijksmuseum van Oudheden I, 7-10. – Holwerda, J.H. 1909: Hunneschans bij het Uddelermeer, Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van Oudheden III, 1-52. – Holwerda, J.H. 1911: Praehistorische nederzettingen aan het Uddelermeer, Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van Oudheden V, 5-17. – Holwerda, J.H. 1912: Opgravingen aan het

21

Uddelermeer, Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van Oudheden VI, 1-16 – Verwers, G.J. 1972: Das Kamps Veld in Haps in Neolithikum, Bronzezeit und Eisenzeit, Analecta Praehistorica Leidensia 5, Leiden. – Waterbolk, H.T. 1964: The Bronze Age settlement of Elp, Helinium 4, 97-131.


M

MONUMENTENZORG

M. H. L. S T A P P E R S

Maatwerk bij klimaatbeheersing

VA N E I S E N N A A R

RICHTLIJNEN

ok op monumentale gebouwen met een museumfunctie zijn klimaatrichtlijnen, of beter gezegd klimaateisen, van toepassing. Het Instituut Collectie Nederland heeft daarvoor in het verleden klimaateisen geformuleerd in Passieve conservering; klimaat en licht [JÜTTE1994]. Uit Tabel 1 blijkt echter dat de eisen voor gebouwen met een museumfunctie veel strenger zijn dan voor een kerkgebouw vooral wat betreft de relatieve luchtvochtigheid. Dergelijke strenge eisen kunnen voor monumentale gebouwen grote gevolgen hebben. In dit artikel gaan we nader in op de paradox van het conserveren van een museale collectie en het instandhouden van een monumentaal gebouw, inclusief bijzonder nagelvast interieur.

O

Monumentale gebouwen krijgen regelmatig te maken met het vervangen of aanpassen van klimaatbeheersingssystemen. Hiervoor zijn hoofdzakelijk twee oorzaken aan te wijzen: het bestaande systeem heeft zijn technische of economische levensduur bereikt of het bestaande systeem levert niet (meer) de gewenste prestatie. Voor het behoud van monumentale interieurs, waaronder bijvoorbeeld ook kerkorgels vallen, is het beheersen van de relatieve luchtvochtigheid tussen een bepaalde boven- en ondergrens van belang alsmede het beperken van de variaties daarin. Voor kerken zijn voor verschillende verwarmingssystemen, op basis van verschillende bronnen, in het proefschrift Heating Monumental Churches [SCHELLEN2002] richtlijnen geformuleerd.

schrijven van een dergelijk programma van eisen worden vaak enigszins verouderde bronnen gebruikt, met een overgedimensioneerde klimaatinstallatie tot gevolg.

Een onjuist programma van eisen Bij herbestemmingen, maar ook restauratieen renovatieprojecten, worden soms aanpassingen aan bestaande klimaatinstallaties uitgevoerd, of zelfs geheel nieuwe klimaatinstallaties ingebracht. Voor het bepalen van de capaciteiten van de verschillende onderdelen en de afmetingen van kanalen en leidingen is het opstellen van een programma van eisen een eerste belangrijke stap. Bij het

Voor musea is het vertragen van degradatieprocessen een belangrijke reden om een klimaatinstallatie aan te brengen. In het algemeen is een stabiel binnenklimaat gunstig voor het conserveren van een museale collectie. Een klimaatinstallatie lijkt dus een logische keuze. Het is echter de vraag of dit voor elke collectie even wenselijk dan wel noodzakelijk is.

TABEL 1. BEPERKT OVERZICHT VAN KLIMAATRICHTLIJNEN VOOR MONUMENTALE GEBOUWEN MET VERSCHILLENDE FUNCTIES KERK* ONDERGRENS

Basistemperatuur Gebruikstemperatuur

Variatie in relatieve luchtvochtigheid

ONDERGRENS

BOVENGRENS

5 °C

10 °C

n.v.t.

n.v.t.

15 °C

18 °C

18 °C

25 °C

Variatie in temperatuur Relatieve luchtvochtigheid

MUSEUM**

BOVENGRENS

2K/h 45%

75%

Tegenwoordig staan in binnen- en buitenland de strikte klimaateisen voor het conserveren van een museale collectie ter discussie [MICHALSKI1994, MICHALSKI1999, KOTTERER2004]. In het kort komt het er op neer dat niet alle collectieonderdelen even waardevol en/of gevoelig zijn voor een ‘onjuiste’ relatieve luchtvochtigheid. Dit betekent dat het klimatiseren van een geheel gebouw op 50%±3% niet nodig is en soms zelfs onwenselijk, zeker als het om een monumentaal gebouw gaat. In samenwerking met het museum kan dan gezocht worden naar andere mogelijkheden om de collectie te klimatiseren, zoals het creëren van klimaatzones. Daarbij krijgen verschillende zones verschillende klimaten. Welke klimaat realiseerbaar is hangt af van de bouwfysische eigenschappen van de gebouwschil en de mogelijk- en wenselijkheid om daarin minimale bouwfysische ingrepen te plegen. Ook het gebruik van zogenaamde stand alone vitrines of het gebruik van microklimaatdozen [ANO2004] zijn te overwegen opties.

2K/h, 3K/24h 48%

10%/24h

55% 2%/h, 3%/24h

*Voor kerkgebouwen met een luchtverwarmingssysteem. **Voor musea met een zogenaamde gemengde collectie volgens [JÜTTE1994].

22

G E VO LG E N VO O R D E C U LT U U R H I S TO R I S C H E WA A R D E N

Het inbrengen van een klimaatinstallatie heeft gevolgen voor de cultuurhistorische waarden van het monumentale gebouw. De


VITRUVIUS

1

NUMMER 4

ZOLDER VOOR RESTAURATIE, DE KAPCONSTRUCTIE WORDT VOLLEDIG

2

ERVAREN EN DAGLICHT KAN TOT DE RUIMTE TOETREDEN.

mate waarin hangt sterkt af van de grootte van de installatie en de wijze waarop deze is ingebracht. De schade die kan optreden is van esthetische of fysieke aard, maar kan ook van invloed zijn op de authenticiteitswaarde, architectonische waarde, belevingswaarde etc. ESTHETISCHE SCHADE

Wanneer een klimaatinstallatie met al haar kanalen en leidingen in een monumentaal

JULI 2008

ZOLDER NA RESTAURATIE, DE KAPCONSTRUCTIE WORDT NIET MEER VOLLEDIG ERVAREN EN DAGLICHT KAN NIET MEER TOETREDEN

gebouw of in een monumentale ruimte wordt ingebracht, tast dit het monumentale karakter van de ruimte visueel en fysiek aan. In de bovenstaande afbeeldingen wordt dit geĂŻllustreerd. Voorafgaand aan de restauratie was de kapconstructie volledig zichtbaar en kon daglicht vrij toetreden (figuur 1). Door de grote installatie was daar na de restauratie weinig meer van over (figuur 2). FYSIEKE SCHADE

S A M E N VAT T I N G Regelmatig worden monumentale gebouwen voorzien van een klimaatinstallaties. Ook musea, welke gevestigd zijn in een historisch gebouw, worden vaak voorzien van een klimaatinstallatie om de collectie optimaal te bewaren. Uitgangspunt bij het ontwerpen van klimaatinstallaties in musea is een programma van eisen gebaseerd op klimaateisen voor een gemengde collectie. Deze eisen zijn vaak veel strenger dan nodig voor het behoud van de collectie. Daarnaast betekent het inbrengen van klimaatinstallaties een fysieke aantasting van het gebouw en bestaat er een kans op bouwfysische schade als gevolg van een te hoge vochtbelasting in de winter.

Daarnaast moeten installatieonderdelen bevestigd en doorgevoerd worden. Dit betekent dat historisch materiaal moet wordt opgeofferd. Door de waarde van verschillende gebouwonderdelen te kennen kan onnodig verlies van historisch materiaal voorkomen worden. In de nevenstaande afbeeldingen wordt dit geĂŻllustreerd. Voor het aanleggen

van een radiatorenverwarming moeten leidingen door een houten binnenwand met betimmering (authentieke lambrisering en nieuwe(re) plint) worden doorgevoerd. De leidingen zijn zoals gebruikelijk boven elkaar aangebracht (figuur 3). Om de authentieke lambrisering te sparen was het misschien ook mogelijk geweest beide leidingen door de nieuwe(re) plint door te voeren. Zeker omdat de leidingen in de ruimte achter de lambrisering toch versleept moesten worden (figuur 4).

Gevolgen voor de instandhouding van het gebouw Om een streng programma van eisen te kunnen realiseren, zal het gebouw in veel gevallen aangepast moeten worden in bouwfysische zin om schade bijvoorbeeld als gevolg van inwendige of oppervlaktecondensatie te

VAN 3 DOORVOER VERWARMINGSLEIDINGEN DOOR EEN HOUTEN AUTHENTIEKE LAMBRISERING (BOVEN) EN NIEUWE(RE) PLINT (ONDER).

23


M

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

4 DEZELFDE DOORVOEREN ALS IN FIGUUR 3, DUIDELIJK IS DAT DE LEIDINGEN VERSLEEPT MOESTEN WORDEN, DIT HAD RUIMTE GEBODEN OM BEIDE LEIDINGEN DOOR DE NIEUWE(RE) PLINT DOOR TE VOEREN.

5 DOORVOER VAN VERWARMINGSLEIDINGEN DOOR SPANTBEEN, HET GEBRUIK VAN EEN GEBOGEN LEIDING OM HET SPANTBEEN HEEN HAD SCHADE KUNNEN VOORKOMEN.

voorkomen. Dergelijke aanpassingen betekenen op zichzelf al soms verlies van cultuurhistorische waarden. Een voorbeeld hiervan is het vervangen van getrokken glas door isolerende beglazing om condensatie op het glas te voorkomen. Hiervoor wordt ten eerste het glas zelf opgeofferd, dat visuele sporen bevat van het productieproces. Ten tweede moet, om het isolerend glas te kunnen plaatsen het bestaande kozijnhout aangepast worden. Ook hierdoor gaat informatie over het oorspronkelijke detail en dus waarden verloren. Uit oogpunt van monumentenzorg een onnodig groot verlies, zeker als dat het gevolg is van een onjuist programma van eisen.

WAARVAN DE WANGEN ZIJN 6 DAKKAPEL VOORZIEN VAN EEN PUR-ISOLATIELAAG.

Daarnaast moet, om het nieuwe binnenklimaat beter te kunnen controleren, vaak de luchtdichtheid in het monumentale gebouw vergroot worden. Kierdichting bij ramen en deuren is vaak nog zonder vergaande gevolgen. Anders wordt het wanneer grotere naden en kieren, zoals kieren tussen het dakbeschot en de muurplaat, worden dichtgemaakt. Ter illustratie een museumdepot op een zolder van een monumentaal gebouw. Om de opgeslagen collectie te kunnen klimatiseren was het wenselijk de verstorende invloeden te elimineren. Alle naden en kieren werden dichtgemaakt met behulp van laag PURschuim (figuur 6). Ongeveer vijftien jaar na

7 DE RUIMTE TUSSEN DAKBESCHOT EN MUURPLAAT OPGEVULD MET PUR-ISOLATIESCHUIM, DOOR OPHOPING VAN VOCHT IN DE MUURSPANTEN EN WELLICHT OOK HET DAKBESCHOT ZIJN DE SPANTBENEN WEGGEROT

aanbrengen bleken echter alle spantbenen welke zich in de PUR-schuim bevonden te zijn weggerot. De precieze oorzaak is nooit onderzocht. Mogelijk waren oppervlakte en inwendige condensatie hier debet aan. De constructie kon in ieder geval onvoldoende drogen waardoor schimmels de kans kregen het hout aan te tasten (figuur 7). Een programma van eisen gebaseerd op het optimum tussen de mogelijkheden van het gebouw en de noden voor de collectie of andere bouwfysische maatregelen hadden deze schade kunnen voorkomen.

Het opstellen van een programma van eisen Om te komen tot een programma van eisen dat enerzijds recht doet aan de cultuurhistorische waarden van het monumentale gebouw en anderzijds zorgt voor een vertraging van de degradatiemechanismen, is het belangrijk om op voorhand tenminste twee zaken te bepalen: de cultuurhistorische waarde en de fysieke gevoeligheid van het gebouw en hetgeen zich daarin bevindt. B E PA L E N VA N D E C U LT U U R H I S TO R I S C H E WA A R D E N

Door middel van een bouwhistorische onderzoek aan of een cultuurhistorische verkenning van het gebouw of een culturele waardebepaling van de collectie is het mogelijk vast te stellen in welke mate een gebouw(onderdeel) of collectie(onderdeel) bijzonder is. Dit geeft de mate aan waarin verval of aantasting mag plaats vinden. Bij

24


VITRUVIUS een recentelijk vernieuwde kapconstructie zal esthetische schade wellicht eerder worden toegestaan dan bij een compleet gave 16e eeuwse kap. En een unieke archeologische vondst zal meer een striktere conservering vragen dan vondsten die veelvuldig en wijdverspreid voorkomen. Het in kaart brengen van dergelijke waarden is van groot belang.

NUMMER 4

JULI 2008

bouwfysische aanpassingen moet dit tot uitdrukking komen. Daarbij moeten de nadelige gevolgen van een klimaatinstallatie op de monumentale waarden afgewogen worden tegen het positieve effect voor het behoud van de collectie en omgekeerd. Door een zorgvuldig proces zal meer dan eens blijken dat deze afwegingen elkaar in het geheel niet hoeven te bijten.

B E PA L E N VA N D E G E VO E L I G H E I D

Vervolgens is het van belang om aan te geven in hoeverre een gebouw(onderdeel) of collectie(onderdeel) gevoelig is voor, in het kader van dit artikel, een onjuiste temperatuur of relatieve luchtvochtigheid of een te grote variatie daarin. Voor een gebouw is het van belang om door middel van een bouwfysische analyse aan te geven waar de zwakke(re) plekken zitten van een gebouw, zoals bijvoorbeeld koudebruggen, naden en kieren. Bij een collectie zal een soortgelijke analyse plaats moeten vinden met betrekking tot de verschillende materialen waaruit een collectie kan bestaan.

Gevolgen voor de klimatisering Wanneer de cultuurhistorische waarde en fysieke gevoeligheid objectief zijn vastgesteld, moet deze informatie vertaald worden naar een programma van eisen dat past bij het gebouw en collectie. Dit kan resulteren in een andere oplossing dan het volledig klimatiseren van alle ruimten, waardoor de nodige bouwfysische verbeteringen niet of slechts beperkt nodig zijn en mogelijke vervolgschaden op langere termijn voorkomen worden. Het toepassen van (nieuwe) klimaatconcepten, passieve of actieve vitrines, microklimaatdozen etc. vergt misschien wat meer inventiviteit van de ontwerpers en de adviseurs. Verschillende gerealiseerde projecten hebben echter al aangetoond dat deze vernieuwde aanpak succesvol kan zijn.

Samenwerken en afwegen Het realiseren van een dergelijk programma van eisen vereist samenwerking tussen de bouwfysicus, installatietechnicus, medewerker behoud en beheer en de monumentenzorger. Alle partijen dienen zich te verplichten hun expertise met de overige partijen te delen. Zodoende kent iedereen de wensen en voorkeuren van de ander. Technisch is bijna alles mogelijk. Voor bijna elk bouwfysisch probleem is een oplossing te bedenken. In monumentale gebouwen met een museale functie liggen de randvoorwaarden echter anders dan in een nieuwbouwsituatie of in een gebouw dat niet monumentaal is. In het programma van eisen, maar ook in het gekozen installatieconcept en bijbehorende

Nieuwe richtlijnen Zoals al eerder vermeld vindt internationaal een verandering plaats met betrekking tot richtlijnen. Niet langer worden eisen gesteld op basis van strikte conservering. Meer nog zal gekeken worden naar de cultuurhistorische waarden en gevoeligheden van gebouw en collectie. In het Applications Handbook 2003 van de American Society of Heating, Regrigerating and Airconditioning Engineers (ASHRAE) [DIV2003] worden in hoofdstuk 21 in tabel 4 verschillende klimaatklassen (van AA: complete, strikte klimaatbeheersing tot D: weinig tot niets) gekoppeld aan risico's voor de collectie en de gevoeligheid daarvan. In tabel 5 wordt vervolgens ook nog gekeken naar de verschillende gebouwklassen (van I: geheel open tot VI: volledig ingesloten ruimte) en de mogelijke klimaatklassen. Hieruit is af te lezen dat in een gebouw met gebouwklasse III: ongeïsoleerde muren en enkel glas ten hoogste een klimaatklasse C is te realiseren. Indien een hogere klimaatklasse is gewenst, houdt dit automatisch in dat bouwkundige maatregelen nodig zijn welke in een monumentaal pand niet mogelijk of wenselijk zijn. Hoewel deze twee tabellen niet direct op de Nederlandse situatie van toepassing zijn, geeft het wel aan hoe met klimaatbeheersing ten behoeven van een museale collectie in monumentale gebouwen kan worden omgegaan. Voor Nederland is een dergelijk document echter nog niet voor handen. Op dit moment wordt door het Instituut Collectie Nederland, in samenwerking met verschillende partijen, zoals de Technische Universiteit Eindhoven, Erfgoedinspectie Cultuur, Rijksgebouwendienst, Landelijk Contact Museumconsulenten en de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, gewerkt aan een publicatie betreffende nieuwe klimaatrichtlijnen.

Besluit Wanneer bij aanvang van een restauratie of renovatie de juiste partijen zijn betrokken bij het opstellen van een programma van eisen leidt dit tot wederzijds begrip en tot een com-

25

promis waarbij een klimaatinstallatie wordt ontworpen die inpasbaar is in het monumentale gebouw en de museale collectie voldoende behoedt voor degradatie. Anders dan vaak wordt gedacht hoeft in dat geval het bewaren van het een niet te koste te gaan van het andere, één van de uitgangspunten in het New Orleans Charter for Joint Preservation of Historic Structures and Artifacts uit 1992. Hoofdstuk 21 van het Appliction Handbook van de ASHRAE is daarbij voorlopig een belangrijk hulpmiddel. M ARC S TAPPERS is Medior-specialist bouwfysica bij de RACM.

Literatuur – [ANO2004] Anonymus, De microklimaatdoos, Amsterdam, Instituut Collectie Nederland, 2004, ICN-informatie, nummer 12. – [DIV2003] Diversen, Heating, ventilating and air-conditioning applications SI edition, 2003 ASHRAE handbook, Atlanta, American Society of Heating, Refrigerating and Airconditioning Engineers, 2003. – [JÜTTE1994] Jütte, B.A.H.G., Passieve conservering; klimaat en licht, Amsterdam, Centraal Laboratorium voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap, 1994 – [KOTTERER2004] Kotterer, Micheal, Standardklimawerte für Museen?, Ergebnisse eines Projekts, uit: Restauro, 2004, nr. 2, pp. 106-116. – [MICHALSKI1994] Michalski, Stefan, Relative Humidity and Temperature Guidelines, What's Happening?, Ottawa, Canadian Conservation Institute, 1994. – [MICHALSKI1999] Michalski, Stefan, Setting Standards for Conservation: New Temperature and Relative Humidity Guidelines Are Now Published, Ottawa, Canadian Conservation Institute, 1994. – [SCHELLEN2002] Schellen, Henk, Heating Monumental Churches, Indoor Climate and Preservation of Cultural Heritage, Eindhoven, Technische Universiteit Eindhoven, 2002.


C U LT U U R L A N D S C H A P

C

E. R A A P

De bijdrage van Landschapsbeheer Nederland en het Prins Bernhard Cultuurfonds aan 2008, het Jaar van het Religieus Erfgoed

Groene Kerkterreinen Al sinds het einde van de jaren ’90 van de vorige eeuw bestaat binnen het samenwerkingsverband Landschapsbeheer Nederland aandacht voor het religieus erfgoed. Landschapsbeheer Groningen startte toen met het succesvolle project ‘Kerken in het Groen’, waarin samen met de Stichting Oude Groninger Kerken vervallen groene kerkterreinen werden opgeknapt én nadien beheerd. Eind 2007 is deze aanpak in een landelijk project ‘Groene Kerkterreinen’ door Landschapsbeheer Nederland voortgezet, daarbij financieel ondersteund door het Prins Bernhard Cultuurfonds. Het project wordt hieronder uiteen gezet met vermelding van de tot nu toe behaalde resultaten.

et Groningse initiatief heeft er in de loop van de jaren toe geleid, dat er thans ongeveer tachtig terreinen zijn opgeknapt en worden onderhouden. Landschapsbeheer Nederland wilde daarom graag het Groningse succes ook over de rest van het land verspreiden. Het onbrak echter aan middelen om er mee aan de slag te gaan. Gelukkig bleek het Prins Bernhard Cultuurfonds vorig jaar bereid om in het kader van het Jaar van het Religieus Erfgoed zijn steentje bij te dragen. Het fonds is bovendien van plan een bijdrageregeling op te zetten ter ondersteuning van het opknap-

H

pen van zogenaamde ‘Groene kerkterreinen’: religieuze terreinen als kerkhoven en begraafplaatsen.1 Een substantieel deel van de waarde van deze complexen wordt bepaald door het aanwezige groen en de ecologie. Dat kunnen monumentale bomen zijn, bijzondere flora als bepaalde stinzenplanten en bijzondere korstmossen, maar ook insecten en vogels. Die laatsten gebruiken kerkterreinen veelal als rustplaats of zelfs als refugia: de laatste plek waar de soort nog voorkomt. Teneinde inzicht te krijgen in de problematiek waarin de bijdrageregeling moet helpen te voorzien, is een totaalbeeld nodig in de vorm van een lijst van de onderhouds-

26

1 KERKTERREIN OOSTERWIJTWERD IN GRONINGEN FOTO HENK BAAS

SAMENVATTING Landschapsbeheer Nederland voert in opdracht van het Prins Bernhard Cultuurfonds het project Groene Kerkterreinen uit. In Groningen bestaat een dergelijk project al ongeveer acht jaar. Doel van het project is een inventarisatie van de in ons land aanwezige groene kerkterrienen op te stellen, die als referentie gaat dienen voor een op te stellen bijdrageregeling van het fonds. Deze regeling moet eigenaren van terreinen in staat stellen samen met vrijwilligers terreinen bouwkundig op te knappen en het groen op en rond het terrein langdurig te onderhouden. Om inzicht te krijgen in de omvang van de problematiek, zijn in vier provincies kerkterreinen opgeknapt. Om vrijwilligers te ondersteunen, wordt een cursus 'Grijs/Groen' gegeven. De inventarisatie blijkt een zeer lastige opgave. De definitieve lijst zal dan ook niet door ons opgeleverd. We zien de lijst echter als vertrekpunt voor verder onderzoek.

toestand van groene kerkterreinen en begraafplaatsen in Nederland. Deze ontbreekt namelijk. De lijst zal dienen als basis voor de beoordeling van aanvragen na de inwerkingtreding


VITRUVIUS van de regeling (voorzien eind 2008). Landschapsbeheer Nederland en de provinciale organisaties landschapsbeheer zullen in deze als adviseur optreden voor het Prins Bernhard Cultuurfonds. In welke vorm dat het beste zou kunnen gebeuren moet het project uitwijzen. Om een indruk te krijgen van de aard en omvang van uit te voeren werkzaamheden, besloot het fonds om in vier provincies door ons voorgedragen ‘groene kerkterreinen’ te laten opknappen. Hierbij is een belangrijke rol voor vrijwilligersgroepen weggelegd. Voorwaarden daarbij zijn o.m. dat het eigendom niet bij een burgerlijke gemeente ligt en het zorgdragen voor cofinanciering met 66% als richtlijn. Bij landschapsbeheer gaat het naast het herstel van kleine landschapselementen ook en vooral om het duurzaam instandhouden van dergelijke elementen. Een gedegen beheerplan is dan ook vereiste zowel voor Landschapsbeheer als voor het fonds. Omdat het opknappen van terreinen met behulp van vrijwilligers gebeurt, moeten zij worden opgeleid in de materie. Een hogedrukspuit pakken om grafzerken schoon te maken, bijvoorbeeld, tast in veel gevallen de steen aan én kan leiden tot het verdwijnen van zeldzame korstmossen. In Groningen is in het kader hiervan al enige jaren met succes de cursus 'Grijs/Groen' georganiseerd. In ons project wordt deze cursus voorjaar 2008 in Twente verzorgd door Landschap Overijssel in nauwe samenwerking met Landschapsbeheer Groningen.

NUMMER 4

JULI 2008

te geven: in een overleg met de SKKN (Stichting Kerkelijk Kunstbezit Nederland) kwam naar voren dat de gezamenlijke bisdommen nog steeds niet kunnen zeggen hoeveel Rooms-Katholieke kerken er zijn in ons land. – De bestaande lijsten zijn onvolledig, met name voor wat betreft eigendomsituatie en onderhoudstoestand. Met gemeentelijke herindelingen is bijvoorbeeld geen rekening gehouden, wat controle lastig maakt. Van Joodse begraafplaatsen is geen landelijk overzicht beschikbaar, omdat het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap dit liever niet in de openbaarheid wil brengen. – Onduidelijkheid over gehanteerde adressen: heeft een kerkhof een eigen adres of wordt het adres van het kerkgebouw gebruikt. – Mogelijk angst voor onvolledigheid na publicatie?

na te denken, ondanks de onvolledigheid van een en ander. We zien het echter als een oproep aan anderen om deze lijst verder aan te vullen en zodoende een levende lijst van het funeraire erfgoed te waarborgen.

De ambitie om van de geïnventariseerde terreinen de eigendomsverhoudingen en de staat van onderhoud te achterhalen bleek erg hoog. Wij concludeerden dat de definitieve lijst voorlopig ook niet zal worden gepubliceerd. Ondanks genoemde lacunes is in overleg met het Prins Bernhard Cultuurfonds besloten om in het voorjaar van 2008 wel met een lijst te komen. Landschapsbeheer Nederland wil op zich nemen om de geschetste problemen te benoemen en over oplossingen

Conserverend restaureren: de herstelprojecten

De werkzaamheden tot nu toe laten zien dat in totaal in Nederland ongeveer zesduizend kerkterreinen en begraafplaatsen aanwezig zijn die voldoen aan de gestelde definitie. Aan de hand van gegevens van de RACM en de Terebinth is Landschapsbeheer Nederland aan de slag gegaan. Per provincie hebben we een lijst opgesteld, die met behulp van Google Earth is gecontroleerd. Daarna is elke provinciale lijst naar alle bij ons bekende heemkundige verenigingen gestuurd. Per provincie is een e-mail gestuurd met verzoek om controle van de eigen gemeente. De respons is op dit moment ongeveer 30%, waarover wij buitengewoon tevreden zijn.

Gedurende het project worden in vier provincies terreinen opgeknapt met steun van het Prins Bernhard Cultuurfonds. In Noord-Holland de begraafplaats bij de Sint Adelbertadbij te Egmond, in Overijssel het ‘Oaldn Kerkhof’ te Buurse, in Zeeland drie kleine terreinen in Hof te Zande (Kloosterzande) , Schakerloo (Tholen) en de oude begraafplaats van Sas van Gent. Waarschijn-

2 KERKTERREIN OOSTERWIJTWERD IN GRONINGEN

De weerbarstige praktijk van het inventariseren

FOTO HENK BAAS

De aanvankelijke gedachte dat een stagiair een inventarisatie van groene kerkterreinen via een bureaustudie in een half jaar zou kunnen doen, bleek te hoog gegrepen: zo’n lijst is niet zo maar op te stellen. De RACM en De Terebinth hanteren weliswaar diverse lijsten en van de thans in gebruik zijnde gemeentelijke begraafplaatsen staan overzichten ter beschikking. Echter, een eenduidige lijst met alle kerkhoven, begraafplaatsen en wat dies meer zij op basis van bekende gegevens laat zich niet eenvoudig samenstellen, ondanks jaren van onderzoek en inventarisaties van verschillende kanten. Oorzaken hiervan zijn meerledig: – Welke definitie hanteren we voor groene kerkterreinen? – Kerkgenootschappen weten soms zelf niet wat ze precies bezitten. Om een voorbeeld

27


C

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008 stelden wij ín Trouw dat Nederland zijn oude kerkhoven verwaarloost in plaats van ze te onderhouden. Want dat de inventarisatie geen volledig beeld geeft van de aanwezige terreinen is bekend, maar wat ook duidelijk werd, is dat een substantieel deel van de niet meer als zodanig in gebruik zijnde terreinen niet wordt onderhouden en snel in kwaliteit achteruit gaat. Dat is opmerkelijk, omdat oudere restanten van begrafenisculturen als vanzelfsprekend lijken te worden beschermd: hunebedden en grafheuvels genieten doorgaans rijksbescherming als archeologisch monument. Daar tegenover staat dat slechts een handjevol kerkhoven is beschermd, en dan bijna uitsluitend omdat er één of meer bijzondere graven aanwezig zijn.

3 GEBROKEN GRAFZERK OP KERKTERREIN

FOTO HENK BAAS

lijk zal ook in Noordgouwe een terrein onder handen worden genomen. In Zuid-Holland zou de voormalige begraafplaats in Oude Tonge in aanmerking komen, maar deze viel af omdat de provincie Zuid-Holland een subsidieverzoek afwees. Gelukkig bleek er in Groningen nog een terrein opgeknapt te kunnen worden. De terreinen worden hersteld met behoud van de bestaande sfeer. Dus geen opgepoetste toestanden met blinkende zerken en aangeharkt groen. Dit zogenaamde conserverend restaureren is niet alleen goedkoper, het doet tevens meer recht aan de aanwezige ecologische en cultuurhistorische waarden en vooral de sfeer blijft behouden. Het Prins Bernhard Cultuurfonds nam gemiddeld 33% van de kosten voor zijn rekening. Cofinanciering bij gemeenten of kerkgenootschappen verliep lastig en leidde in sommige gevallen tot afhaken van met name provincies. Dat gebeurde vooral op beleidsmatige gronden, bijvoorbeeld omdat het project niet tot cultuurverbindende activiteiten of tot innovatieve ideeën zou leiden.

maar wij denken dat de zorg om onze omgang met de doden bij het publiek sowieso aanspreekt. Bovendien is het waarschijnlijk zo dat in onze steeds verder globaliserende wereld de eigen omgeving, waar kerkhoven en begraafplaatsen toe behoren, meer gewaardeerd wordt. Onder de titel ‘Kerkhof ten dode opgeschreven?’

4

Deze discrepantie kunnen wij niet verklaren. Ligt het aan het alledaagse van kerkhoven en begraafplaatsen dat we er niet bij stilstaan en is ‘hoe ouder, hoe zeldzamer’ dus de reden? We kunnen het ons nauwelijks voorstellen. De plek waar voorouders begraven liggen verdient immers respect. Toch pleegt Nederland onbewust heiligschennis: een groot deel van zesduizend oude begraafplaatsen en groene kerkterreinen is ernstig verwaarloosd. Eén van de vele schrijnende voorbeelden is te vinden in het Groningse Garsthuizen. Hier vallen de stenen van de kerk en verdwijnen grafzerken als zinkende schepen in de grond. Het kerkterrein ligt er gebroken en desolaat bij. De keuze is sloop of restauratie, maar sloop betekent dat de ziel van het dorp en zijn geschiedenis verdwijnt.

GRAFZERK OP HET OALDN KERKHOF VAN BUURSE

Identiteit van en voor de lokale samenleving Sinds de start van het herstel van het terrein in Buurse mocht het project zich verheugen in een langdurige aandacht in de lokale en nationale media. Kennelijk raakten en raken we met dit onderwerp een snaar. Het Jaar van het Religieus Erfgoed zal daar aan bijdragen,

28

FOTO EDWIN RAAP


VITRUVIUS Juist op de begraafplaats en in de kerk is de historie van het dorp te lezen. Er is een plan voor restauratie opgezet, maar geld ontbreekt. De cultuurhistorische waarde van oude kerkhoven en begraafplaatsen is evident: de vaak eeuwenoude terreinen verschaffen inzichten over veranderingen in de Nederlandse begrafeniscultuur. Bijvoorbeeld over de veranderingen in omgang met de dood, de manier van begraven en de vormgeving van graftekens. Zo bieden juist kerkterreinen een fascinerende blik op het verleden. Het zijn bovendien markante plekken, die bijdragen aan de landschappelijke identiteit van een gebied. Maar niet alleen de cultuurhistorische en landschappelijke waarde maakt deze terreinen zo interessant. Oude kerkhoven zijn een oase voor insecten, vogels en vleermuizen. Ook zeldzame flora gedijt goed in het groen rond de graven. Een aantal soorten en rassen komt zelfs alleen nog op deze locaties voor. Op de graven zelf groeien bijzondere korstmossen. In de parkachtige negentiende-eeuwse stadsbegraafplaatsen staan vaak monumentale bomen, die met de overige vegetatie de groene longen van de stad vormen.

Bijdrageregeling Prins Bernhard Cultuurfonds Om tot een structurele aanpak van de geschetste problematiek te komen is meer kennis nodig. Met hulp van het Prins Bernhard Cultuurfonds kon Landschapsbeheer Nederland alvast een begin maken.

5

NUMMER 4

JULI 2008

OPENINGSCEREMONIE VAN HET PROJECT

FOTO EDWIN RAAP

Resultaat is een nieuwe (voorlopige) lijst met ruim zesduizend terreinen. Een aanzienlijk deel daarvan vertoont ernstige vormen van achterstallig onderhoud. De conclusies geven voldoende aanleiding om op een hoger niveau in te grijpen. Zo lang dat echter niet gebeurt zijn initiatieven als dat van het Prins Bernhard Cultuurfonds en Landschapsbeheer dringend noodzakelijk. Eind 2008 zal door het Bernhardfonds een bijdrageregeling worden geopend voor eigenaren van groene kerkterreinen. De inventarisatie van de terreinen zal aan de basis staan van de regeling. Voor het herstel van het terrein, zowel het groene als het grijze gedeelte, zal een nader vast te stellen percentage van de herstelkosten worden vergoed. De eerder genoemde cursus

6 ACHTERSTALLIG ONDERHOUD OP HET OALDN KERKHOF VAN BUURSE

‘Grijs/Groen’ wordt wat ons betreft onderdeel van het herstelplan. Landschapsbeheer zal als adviseur betrokken zijn bij de uitvoering van de regeling. Wij willen daarbij samenwerken met de (Archeologische) Monumentenwacht. Analoog aan de Groningen situatie zou een ‘Kerkterreinenwacht’ opgericht kunnen worden. Aan aanvragen van eigenaren die in aanmerking willen komen voor een bijdrage van het Prins Bernhard Cultuurfonds, zullen voorwaarden gesteld worden. Te denken valt aan het niet alleen uitvoeren van herstel, maar ook het borgen van duurzame instandhouding door de eigenaar. Voorts zal een terrein opengesteld moeten kunnen worden voor het publiek. De overige criteria en hoogte van de bijdragen zullen deze zomer nader worden uitgewerkt.

FOTO EDWIN RAAP

Voor een relatief gering bedrag kunnen groene terreinen worden hersteld met behoud van het mysterieuze en vervallen karakter. Met behulp van lokale vrijwilligers zijn dergelijke terreinen naar onze overtuiging aan te pakken. Zij kunnen op de langere termijn ook het beheer (mede) verzorgen. De lokale gemeenschap krijgt er een prachtige groene plek voor terug en de burgerbetrokkenheid bij het landschap vaart er wel bij. E DWIN R A A P werkt als projectleider ‘Groene Kerkterreinen’ voor Landschapsbeheer Nederland. 1

In Zeeland en Noord-Holland verliep de cofinanciering zonder problemen. De Zeeuwse terreinen zijn kleinschaliger dan de overige terreinen, zodat er meerdere konden worden aangepakt.

29


Special Report

SPECIAL REPORT

J. V / D B U R G

WETHOUDER YVONNE BLEIZE:

‘Ik wil het verleden voelbaar maken’

Leeuwarden staat op de elfde plaats op de lijst van Nederlandse steden met de meeste rijksmonumenten. Cultuurwethouder Yvonne Bleize noemt het rijke Leeuwarder monumentenbezit het best bewaarde geheim van de stad. Hoog tijd om dat te veranderen. ‘We zijn te bescheiden geweest.’

oe bezorg je een stad culturele aandacht? Wethouder Bleize wijst op een grote foto in de Volkskrant van een kunstproject op het plein Zaailand in Leeuwarden. Op het plein liggen twintig grote kunststoffen eierdooiers in helwitte grote cirkels. Wie van bovenaf op het plein kijkt, ziet twintig immense spiegeleieren. Het ‘spiegeleierenproject’ is een knipoog naar de lange discussies over de bestemming van het plein. De totstandkoming ervan zegt iets over Bleizes bestuurlijke opvatting. Zij is geen wethouder van de school langzaam-aandan-breekt-het-lijntje-niet. Ze is niet bang om haar nek uit te steken. Bleize: ‘Kunstenaar Henk Hofstra vroeg zich af wanneer het gemeentelijke ei over het Zaailand eindelijk gelegd zou worden. Hij nam het letterlijk en stelde voor om grote spiegeleieren op het plein te maken. Ik vond het leuk bedacht en zorgde ervoor

H

WAARDEKAART LEEUWARDEN. DE KAART GEEFT AAN 1 ARCHEOLOGISCHE WELKE KEUZES DE GEMEENTE MAAKT OP HET GEBIED VAN ARCHEOLOGIE.

30


VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

2 OPGRAVING OP HET OLDEHOOFSTERKERKHOF, 2005-’06, VOORAFGAAND AAN DE BOUW VAN EEN PARKEERKELDER. DOORSNEDE VAN EEN MIDDELEEUWSE WATERPUT MET WANDEN VAN GESTAPELDE PLAGGEN. FOTO: ADC ARCHEOPROJECTEN

dat het idee snel kon worden uitgevoerd.’ Het resultaat is het grootste urban art project in Nederland. Dat niet iedereen in Leeuwarden er blij mee is, had Bleize ingecalculeerd. ‘Sommigen struikelen erover dat het een ton kostte en over acht maanden weer weg moet, omdat op het plein dan wordt begonnen met de bouw van het nieuwe Friese Museum.’ Ze is niet onder de indruk van de kritiek. ‘Die hoort wat bij de klaagcultuur in Leeuwarden. Ik krijg ook positieve reacties, maar in het openbaar spreken voorstanders zich minder uit. Toch hebben we bereikt wat we wilden, namelijk nationale en internationale aandacht voor Leeuwarden.’ Dat laatste verraadt Bleizes communicatieachtergrond. Ze vindt dat Leeuwarden haar sterke punten beter moet uitdragen. ‘Veel te weinig Nederlanders weten dat Leeuwarden een prachtige monumentenstad is. Het is het best bewaarde geheim van de stad. Als mensen hier komen, zijn ze altijd overdonderd. Ze wisten niet dat de stad zo’n historische rijkdom heeft. Dat ze het niet weten, ligt wellicht aan de wat bescheiden instelling van Leeuwarders en Friezen. De afgelopen jaren zijn we de enorme potentie van ons monumentenbezit gaan inzien.’

financiële uitgaven. ‘We hebben veel geïnvesteerd. Niet alleen in monumenten, maar in het hele stadsbeeld. Het is een synergetische optelsom. Zo zijn de kademuren gerestaureerd en de grachten gebaggerd. Je kunt nu met plezier door de gehele binnenstad varen en zo de prachtige middeleeuwse, 17e- en 18e-eeuwse panden vanaf het water bekijken.’ Opvallend in vergelijking met veel andere Nederlandse steden is de gaafheid van de Leeuwarder binnenstad. Bleize: ‘Daar

mogen we dankbaar voor zijn. De oude stadskern is prachtig behouden gebleven. Misschien heeft meegeholpen dat er een stadsgracht om de oude kern loopt. Leeuwarden bestaat uit tijdzônes. Om de stadskern heen is de stad in concentrische cirkels uitgedijd. De verschillende zônes zijn altijd behandeld met respect voor de tijd waarin ze ontstonden.’ Dat dat respect in Leeuwarden groter was dan in veel andere steden, waar in het verleden veel historisch erfgoed rücksichtlos werd gesloopt, verklaart Bleize uit de Friese aard. ‘Friezen zijn verankerd in hun woongebied. Dat geldt als geboren Friezin ook voor mij. Ik zal hier niet snel weggaan. Wij hangen aan onze geboortegrond en cultuur. Dat zorgt voor respect voor het verleden. Wij zijn ons bewust van ons historisch DNA en de kracht van de geschiedenis.’ Mooie woorden, maar daarvan kun je geen monumentale panden onderhouden. Bleize weet het: ‘Als je historische panden wilt behouden, moet je zorgen voor duurzame bestemmingen. In de praktijk betekent dat meestal een woon- of werkbestemming. Zo simpel is het. Daarom zijn wij continue op zoek naar duurzame bestemmingen. Dat is de enige mogelijkheid om historische panden in stand te houden of ze weer tot leven te wekken.’ Ze noemt voorbeelden. ‘De oude militaire Manege is omgebouwd tot school, waardoor het pand kon worden behouden voor de stad. In pakhuis Hartelust komen appartementen en kantoorruimten. Het gebouw van boekbinderij Scheepstra wordt een bedrijfsverzamelgebouw, een centrum voor jonge ondernemers in de creatieve sector. En de roomskatholieke Johannes de

3 ARTIST IMPRESSION VAN DE WATERLOOP DE EE EN DE KRUISENDE HOOGSTRATEN ROND HET JAAR 1000. VOORBEELD VAN TOEGANKELIJKE PUBLIEKSVOORLICHTING OVER ARCHEOLOGISCHE WAARDEN.

TEKENING: JOUKE NIJMAN

HISTORISCH DNA Het besef dat Leeuwarden zijn historische rijkdom moet koesteren, leidde de laatste jaren tot stevige beleidsinspanningen en

31


Special Report

SPECIAL REPORT

LEEUWARDEN

4 CULTUURHISTORIE ALS INSPIRATIEBRON: ‘DE KERK DIE MIST’. PLEININRICHTING VAN HET

Doperkerk wordt omgebouwd tot kantoorruimten voor bedrijven en instellingen op het gebied van water in de breedste zin.’

Vertaalslag Bleize behoort niet tot de monumentpuristen, die vinden dat er aan historische panden niets mag worden veranderd. ‘Die ouderwetse opvatting kan leiden tot verstarring. Ik ben juist blij dat de gedachte verdwijnt dat je aan monumenten niets mag veranderen. Dat maakt een eigenaar minder huiverig.’ Ze noemt het Stadhuis als voorbeeld van een geslaagde integratie van oud en nieuw, verleden en heden. ‘Het pand ademt historische allure en sfeer, maar heeft een moderne bestemming. De drie jaar geleden afgesloten modernisering is met veel respect voor het pand en haar historische ruimten aangepakt. Mijn werkkamer is modern, maar de meeste kamers zijn teruggebracht in hun authentieke staat. Dit gebouw laat zien dat respect voor het verleden goed kan samengaan met comfort en luxe uit onze tijd. Iedereen die het Stadhuis ziet, wordt enthousiast.’ Voor de communicatief ingestelde Bleize zijn enthousiasme en beleving sleutelwoorden in de omgang met het verleden. ‘Het gaat niet alleen om mooie panden, maar ook om het verhaal erachter. Mensen willen het verleden beleven. Ik denk dat we dat in Leeuwarden goed hebben begrepen. Je moet een vertaalslag maken. Neem de Oldehove, het symbool van Leeuwarden. De nooit afgebouwde kerktoren, die schever staat dan de toren van Pisa,

maakt meer indruk als je het prachtige verhaal erachter kent. Dat brengt de toren tot leven.’ Ze heeft nog een voorbeeld. ‘Op het plein voor de Oldehove stond in de Middeleeuwen de Sint Vituskerk. De kerk is eeuwen geleden verdwenen, maar een kunstwerk van fonteintjes op het plein maakt de contouren ervan zichtbaar. Het kunstwerk heet ‘de kerk die mist’. Een fantastische titel, die je op twee manieren kunt opvatten: als figuurlijke verwijzing naar de verdwenen kerk of als letterlijke verwijzing naar de mistachtige nevel uit de fonteintjes. Het is een schitterende manier om het verleden in het heden te brengen.’

OLDEHOOFSTERKERKHOF, 2006-’07, DOOR MTD LANDSCHAPSARCHITECTEN, MET DE CONTOUREN VAN DE VERDWENEN MIDDELEEUWSE SINT VITUSKERK IN DE VORM VAN VERNEVELD WATER.

Transparant De dynamische omgang in Leeuwarden met het verleden heeft sinds kort een passend wettelijk kader gekregen. Leeuwarden had sinds 1991 een monumentenverordening, waarmee de gemeente vergunningen voor rijksmonumenten kon afgeven en gemeentelijke monumenten aanwijzen. Dat laatste gebeurde echter niet. De nieuwe Erfgoedverordening geeft uitdrukking aan het gegroeide historische besef. Met de verordening maakt Leeuwarden een reuzesprong voorwaarts. In de toelichting erop verdoezelen Burgemeester en Wethouders niet dat ze er trots op zijn: ‘Het is niet te gewaagd om te veronderstellen dat wij zelfs de allereerste grote monumentengemeente zijn, die alle recente wet- en regelgeving op het gebied van onroerend cultureel erfgoed

heeft ondergebracht in één samenhangende en alles omvattende verordening.’ Een nieuwe verordening was nodig, omdat de regelgeving rond het culturele erfgoed versnipperd was, zegt Bleize. ‘De Erfgoedverordening heeft een integrale benadering. Zij regelt onze omgang met monumenten, stads- en dorpsgezichten en archeologie. Kortom, zowel het bovengrondse als het ondergrondse culturele erfgoed.’

5 WONINGRESTAURATIEEN NIEUWBOUWPROJECT OP HET TERREIN VAN EEN VOORMALIGE LIJKKISTENFABRIEK AAN DE MINNEMASTRAAT. ONTWERP ADEMA ARCHITECTEN VOOR STADSHERSTEL LEEUWARDEN. FOTO: HOGE NOORDEN

32


SCHEEPSTRA (1917) AAN DE ZUIDERGRACHTS67 KANTOORBOEKENFABRIEK WAL, DOOR H.H. KRAMER. DE FABRIEK IS IN 2007-’08 VOOR DE STICHTING DBF GERESTAUREERD EN GESCHIKT GEMAAKT ALS BEDRIJFSVERZAMELGEBOUW DOOR JELLE DE JONG ARCHITECTEN.

Wat het verschil met de oude regelingen in de praktijk betekent? ‘We kunnen nu doorstappen. Er is mankracht ingehuurd om een gemeentelijke monumentenlijst voor te bereiden. En we stellen een senior archeoloog aan om het nieuwe archeologiebeleid uit te voeren. Ook is inmiddels vastgelegd waar onze bodemschatten – en mogelijke bodemschatten – zitten, waarmee we in een vroeg stadium kunnen inspelen op bouwprojecten. We weten nu precies wat we kunnen verwachten.’ Ook voor burgers heeft de verordening voordelen, meent Bleize. ‘De gemeentelijke omgang met het culturele erfgoed is nu transparant. Naast een nieuwe verordening heeft Leeuwarden sinds enkele jaren ook een eigen revolving fund, waaruit voordelige restauratieleningen kunnen worden verstrekt aan eigenaren van gemeentelijke monumenten en beeldbepalende panden binnen de beschermde stadsgezichten.’ Bleize constateert dat de tijd rijp was voor de nieuwe benadering. ‘De gemeenteraad stemde unaniem in met de Erfgoedverordening en laat daarmee zien dat ook daar het historische besef groot is. Ons beleid wordt breed gedragen. Dat is prettig, want garandeert continuïteit.’ Bleize is tevreden. ‘Wij lopen voor. Dit is echt van gigantische waarde voor de stad.’ Zoals het iemand met historisch

gevoel betaamt, relativeert zij haar eigen aandeel. ‘Dit is geen resultaat dat je in twee jaar neerzet. Ik bouw voort op het werk van mijn voorganger. Mijn bijdrage is dat ik het culturele erfgoed meer zichtbaar heb gemaakt. Ik ben gespitst op het voelbaar

FOTO ’ S : H O G E N O O R D E N

maken van het verleden. Een beleidsverhaal over de Erfgoedverordening beklijft niet, maar het verhaal achter de Oldehove wel. Die gedachte probeer ik op alle niveaus over te dragen.’

HET VERHAAL VAN OLDEHOVE EEN MENS MOET ZIJN PLAATS WETEN IN HET UNIVERSUM. DE BABYLONIËRS LEERDEN DEZE LES BIJ DE BOUW VAN DE TOREN VAN BABEL. HUN HOOGMOED OM EEN TOREN TOT IN DE HEMEL TE WILLEN BOUWEN, BESTRAFTE GOD MET SPRAAKVERWARRING EN DE VERNIETING VAN DE STAD BABYLON. DE FRIEZEN LEERDEN DEZE LES IN DE ZESTIENDE EEUW. ZIJ WILDEN EEN HOGERE TOREN BOUWEN DAN DE GRONINGERS, DIE IN 1482 DE LAATSTE STEEN METSELDEN IN DE 127 METER HOGE MARTINITOREN. DE FRIEZEN LIETEN DAT NIET OP ZICH ZITTEN. IN 1529 BEGON MEN IN LEEUWARDEN MET DE BOUW VAN EEN HOGERE TOREN. HELAAS VERKEEK BOUWMEESTER JACOB VAN AAKEN ZICH OP DE ZACHTE KLEIGROND. AL BIJ TIEN METER HOOGTE BEGON DE TOREN TE VERZAKKEN. TOCH BOUWDE MEN TOT ONGEVEER VEERTIG METER HOOGTE STUG DOOR. DRIE JAAR NA HET BEGIN VAN DE BOUW OVERLEED VAN AAKEN. OOK ZIJN OPVOLGER BOUWMEESTER CORNELIS FREDERIKS KON DE TOREN NIET REDDEN. NA EEN JAAR WERD DE BOUW STILGELEGD. WAT RESTEERDE IS EEN STENEN WAARSCHUWING TEGEN OVERMOED EN HOOGMOED.

33


Special Report

SPECIAL REPORT

J. V / D B U R G

C U LT U U R H I S TO R I S C H BELEID IN L E E U WA R D E N

De grote sprong voorwaarts 1

MIDDELBARE TECHNISCHE SCHOOL (1934-‘35) VAN A. BAART. IN 2004-’05 GETRANSFORMEERD TOT APPARTEMENTENGEBOUW IN OPDRACHT VAN LONT PLAN DOOR ALYNIA ARCHITECTEN. FOTO: HOGE NOORDEN

Met het cultuurhistorisch beleid liep Leeuwarden tot voor kort niet voorop. Maar met de nieuwe Erfgoedverordening springt de stad van de achterhoede naar de voorhoede. Een gesprek met beleidsmedewerker monumenten Leo van der Laan en archeoloog Jan Willem Oudhof.

ie het heden wil begrijpen, moet het verleden kennen. Dat geldt ook zeker voor het monumentenbeleid in een stad als Leeuwarden. De nieuwe Erfgoedverordening komt niet uit de lucht vallen, zegt Leo van der Laan. ‘Sinds 1991 hadden we een monumentenverordening, die gebaseerd was op de Monumentenwet van 1988. Die wet zorgde voor een vernieuwingsslag. Monumentenzorg was altijd een centralistische rijksaangelegenheid geweest, maar sinds 1988 mogen gemeenten zelf vergunningen voor rijksmonumenten afgeven. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg moest nog wel adviseren, maar het advies is niet bindend. Omdat ook de locale monumentencommissie adviseert, heb je als gemeente twee onafhankelijke adviezen. Dat zorgt voor beleidsvrijheid.’ Hij noemt als

W

34

voorbeeld de wijze waarop het voormalige MTS/HTS gebouw in Leeuwarden een nieuwe functie kreeg. ‘Het pand uit 1935, ontworpen door de locale architect en tevens MTS-leraar Andries Baart, stond leeg. Dat er iets moest gebeuren met het fraai gedetailleerde gebouw met monumentale entree was duidelijk. Het pand doet denken aan het kubisme van Dudok, maar dan in de materialisering van het baksteenexpressionisme. Sinds 2001 staat het op de monumentenlijst. Toen de school eruit ging, maakte een projectontwikkelaar een woningbouwplan. Op een paar aanzetten na zouden de karakteristieke middengangen om woningmarkttechnische redenen moeten verdwijnen. De locale monumentencommissie ging ermee akkoord, maar de Rijksdienst voor de Monumentenzorg vond dat de gangen behouden moesten blijven en adviseerde negatief. Vroeger zou de rijksdienst beslissend


VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

2 BUITENSCHOOL (1954-’61) MET UNIEKE UITSCHUIFBARE DAKEN, NAAR ONTWERP VAN A. BAART. OPVALLENDE WEDEROPBOUWARCHITECTUUR, KANDIDAAT VOOR DE GEMEENTELIJKE MONUMENTENLIJST. HET GEBOUW WORDT HERONTWIKKELD VOOR EEN MAATSCHAPPELIJKE ZORGFUNCTIE. FOTO: B. LAMBERTS

zijn geweest, maar nu konden wij als gemeente kiezen. We hebben B&W voorgesteld om akkoord te gaan met het plan. Het gaat bij herbestemmingen niet alleen om de monumentale waarden, maar om meer overwegingen. De belangrijkste is misschien wel het perspectief op een duurzame toekomst. Daarvoor moet je op monumentaal gebied durven inleveren.’

Sneeuwbaleffect Naast vergroting van de beleidsvrijheid maakte de Monumentenwet van 1988 het gemeenten mogelijk om gemeentelijke monumenten aan te wijzen. Leeuwarden maakte van die mogelijkheid tot voor kort geen gebruik en bovendien liet de aanwijzingsprocedure in de verordening wel wat te wensen over. Van der Laan zegt dat Leeuwarden daarmee ‘gewoon achterliep’. De reden was geld. ‘Als je een monumentenlijst wilt maken, moet je beginnen met inventariseren wat er is. Dat kost veel mankracht en dus geld. Dat was er niet.’ Hij noemt nog een reden. ‘Als je monumenten aanwijst, moet je er ook iets tegenover kunnen stellen om een eigenaar te stimuleren zijn pand in stand te houden. Iets van een financiële regeling, bijvoorbeeld voordelige restauratieleningen.’ Het heeft lang geduurd maar het tij is gekeerd in Leeuwarden: de monumenten worden in kaart gebracht en eigenaren kunnen voor leningen aankloppen bij een revolving

fund. En er is meer, want het denken over de gemeentelijke monumentenlijst had een sneeuwbaleffect. Het mondde uit in een allesomvattende Erfgoedverordening, zegt Van der Laan. ‘Zij regelt op de eerste plaats de bemoeienis van de gemeente met monumenten. We hebben de mogelijkheid erin opgenomen gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen. Dat laatste is redelijk vooruitstrevend, want dat kom je nog niet heel veel tegen in gemeentelijke verordeningen. Maar wat de verordening echt bijzonder maakt, is het onderdeel archeologie. Leeuwarden is de eerste gemeente in Nederland, die op basis van artikel 31 van de nieuwe archeologiewetgeving het gat repareert tussen oude bestemmingsplannen zonder aandacht voor archeologie en nieuwe, archeologievriendelijke bestemmingsplannen. Onze Erfgoedverordening regelt feitelijk alles wat je op cultuurhistorisch gebied kunt regelen.’ Enthousiast: ‘Een tikkeltje overdreven gesteld kun je zeggen dat wij in één klap van de kelder naar de zolder zijn gesprongen.’

Verwachtingskaart Met de Erfgoedverordening maakt het monumenten- en archeologiebeleid een grote sprong voorwaarts. Van der Laan verwacht dat de lijst van gemeentelijke monumenten uitkomt op drie- á vierhonderd beschermde zaken. Ook het archeologiebeleid rekent af met het verleden. Van der Laan: ‘In de jaren zeventig en tachtig was het archeologisch

35

onderzoek afhankelijk van een gemotiveerde club goedwillende mensen die echter niets formeel kon afdwingen. Alles moest op basis van vrijwilligheid. Het was weinig professioneel. In de jaren negentig was er sprake van een totale impasse. Er was nog geen gemeentelijk archeologiebeleid. Archeologisch onderzoek vond alleen plaats als de provincie of het Rijk ertoe dwong. Het was incidentenbeleid. Er zat geen idee achter dat er kennis over de stad mee kon worden vergaard.’ Met de Erfgoedverordening is dat verleden tijd. De gemeente kan nu bouwhistorisch en archeologisch onderzoek verplicht stellen, maar belangrijker is dat er archeologiebeleid in de steigers is gezet. Verantwoordelijk daarvoor is archeoloog Jan Willem Oudhof, die de afgelopen twee jaar als beleidsadviseur archeologie in Leeuwarden gedetacheerd was. In overleg met de provinciaal archeoloog ontwikkelde hij een archeologische verwachtingskaart voor Leeuwarden. Zo weten projectontwikkelaars en anderen wat hen te wachten staat als ze willen bouwen. De kaart kent vier verwachtingswaarden, zegt Oudhof. ‘In gebieden met een hoge waarde weten we 200% zeker dat we resten uit het verleden in de bodem kunnen vinden. Een hoge verwachtingswaarde betekent dat er een dikke kans is dat er iets in de grond zit. Bij een middelhoge verwachtingswaarde is die kans iets geringer, maar nog steeds reëel. En bij een lage verwachtingswaarde is de trefkans


Special Report

SPECIAL REPORT

klein door de bodemgesteldheid – denk aan het tot land verworden gebied van de vroegere Middelzee of recente dichtbebouwde gebieden.’ Naast de vier waarden hanteert de kaart het begrip ‘verstoorde waarden’. Oudhof: ‘Dat zijn locaties, waar zoveel bodemverzet heeft plaatsgevonden dat er niets meer te halen valt. Dit soort locaties zijn nu vooral voor de binnenstad geïnventariseerd.’ Naast het maken van een archeologische waarde-

LEEUWARDEN

kaart stelde Oudhof een beleidsnota en een lijst van archeologische prioriteiten op. ‘Terpen zijn de belangrijkste Friese archeologische overblijfselen. Ze verschillen sterk. Sommige zijn goed bewaard, maar veel terpen zijn half of helemaal afgegraven. Ook zijn er door slibafzettingen bedekte nederzettingen uit de IJzertijd en de Romeinse Tijd. Die zijn niet tot terpen uitgegroeid, zodat ze geen ophoging vormen in het landschap. Uiteraard zijn deze nederzettingen veel moeilijker te vinden dan echte terpen.’

34 MILITAIRE MANEGE (1856) OP DE ARENDSTUIN, DOOR TH. ROMEIN. IN 2005-’06 HERBESTEMD TOT DÉPENDANCE VAN HET STEDELIJK GYMNASIUM EN VERBOUWD DOOR BUREAU HELDOORN. FOTO’S: HOGE NOORDEN

36

Marktwerking Nu zijn taak – het ontwikkelen van het archeologiebeleid – voltooid is, keert Oudhof binnenkort terug naar zijn adviesbureau. Zijn werk wordt overgenomen door een vaste medewerker archeologie, de eerste in Leeuwarden. Wat die moet gaan doen? Van der Laan: ‘Zij, het is een vrouw, moet de archeologische verwachtingskaart gaan beheren. Ze moet er bovenal voor zorgen dat bij bouwplannen verantwoord met archeologische waarden wordt omgesprongen.’ Oudhof voegt eraan toe dat zij geen graafwerk gaat verrichten. ‘We hebben bewust gekozen voor een niet-gravende archeoloog. Dat heeft te maken met de uit het Verdrag van Malta voortvloeiende marktwerking. Er zijn bedrijven ontstaan voor archeologisch graafwerk, dus waarom zou je als gemeente dat zelf nog willen doen?’ Van der Laan: ‘Doordat wij nu pas een eigen archeoloog benoemen, kunnen we goed op de nieuwe situatie inspelen. Gemeenten die al lang stadsarcheologen in dienst hebben, zitten door de nieuwe situatie in een lastige positie. Moeten hun archeologen inschrijven op eigen klussen? Dat is in strijd met het concurrentieprincipe. Je ziet nu dat archeologische afdelingen geprivatiseerd worden.’ Oudhof: ‘Er is nog iets. Binnen de archeologische wereld heeft zich een professionaliseringsslag plaatsgevonden.


VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

Vergunningen voor opgravingen zijn gebonden aan kwaliteitsnormen. Het is lastig om als gemeentelijke archeoloog daaraan te voldoen. Commerciële bedrijven zijn daartoe beter in staat.’ Van der Laan: ‘Alleen steden met een grote archeologische dienst kunnen eenvoudig voldoen aan de eisen en eigen opgravingen doen.

5

HET PATERSHUIS AAN DE BAGIJNESTRAAT, ONDERDEEL VAN HET LAAT-MIDDELEEUWSE GRAUWE BAGIJNENKLOOSTER, IS IN 2007 GERESTAUREERD EN VERBOUWD TOT APPARTEMENTEN. ONTWERP ADEMA ARCHITECTEN VOOR LONT PLAN. FOTO: HOGE NOORDEN

De Leeuwarder archeoloog gaat dus niet graven, maar hoeft zich niet te vervelen. Oudhof: ‘Zij kan zich naast het adviseren bij ruimtelijke plannen, bezighouden met de publiekskant van de archeologie: zorgen voor draagvlak door het geven van informatie. Ik denk ook aan het cultuurhistorische aspect van de archeologie. Wat zegt archeologisch onderzoek over de stad? Daarover kun je mooie lezingen houden en publiceren voor een breed publiek.’ Met de Erfgoedverordening gaat Leeuwarden een nieuwe fase in. Oudhof en Van der Laan zijn tevreden, al zijn er altijd wensen. Van der Laan: ‘De informatie aan het publiek moet beter worden. Ook hebben we nog niet alle middelen om beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen.’ Het tast zijn optimisme niet aan. ‘Over een paar jaar gaat dit ook lukken. Zeker weten.’

BEZOEKADRES

Stadskantoor Oldehoofsterkerkhof 2 Leeuwarden Tel. 058-233 8888 E-mail gemeente@leeuwarden.nl P O S TA D R E S

Postbus 21000 8900 JA Leeuwarden www.leeuwarden.nl

‘A L S I K M O E T K I E Z E N . . . ’ LEO VAN DER LAAN ‘ Ik kan niet kiezen en noem vier monumenten. De zestiendeeeuwse Kanselarij (indrukwekkend), een Art Nouveau gasthuis uit 1905 (schitterende details), de Sint Bonifatiuskerk (bloedmooie neogotiek van Cuypers) en een vroeg-betonnen pakhuis (ontroerend monument).’ JAN WILLEM OUDHOF

‘ De Grote Kerk. Omdat het een prachtige kerk is, het oudste gebouw van Leeuwarden, maar vooral om jeugdherinneringen. Mijn vader was er dominee van mijn elfde tot mijn achttiende.’

YVONNE BLEIZE ‘ Het Stadhuis. Een restauratiewonder, waarin het oude en het nieuwe perfect samengaan.’

37


A

ARCHEOLOGIE

J . H . G . G A W R O N S K I - P. S . M . K R A N E N D O N K

DAMRAK EN ROKIN

Archeologie en de Noord/Zuidlijn IN AMSTERDAM Hoewel de eerste plannen voor de Noord/Zuidlijn al in de jaren '50 van de vorige eeuw van de tekentafel kwamen, kwam het project pas vanaf de jaren '80 echt van de grond. Toen was de techniek van het ondergronds boren in de instabiele Nederlandse ondergrond voldoende ontwikkeld. Gelet op de vele archeologische vondsten die met de aanleg van de eerste metro in het Amsterdamse centrum, de Oostlijn, aan het licht kwamen, was er in een vroeg stadium van de nieuwe planvorming ook aandacht voor de archeologische gevolgen. De afdeling Archeologie van Bureau Monumenten en Archeologie van de gemeente Amsterdam stelde in 1997 een bureaustudie op waarmee de te verwachten archeologische waarden op het tracé van de Noord/-Zuidlijn in kaart werden gebracht (Veerkamp 1998). Dit leidde in 2003 tot een projectplan Archeologie Noord/Zuidlijn, dat in opdracht van het Project Bureau Noord/Zuidlijn wordt uitgevoerd (Kranendonk 2003, 2005)

a een fase van voorbereidend veldonderzoek en sonderingen vond in 2005/6 het eerste omvangrijke archeologische veldonderzoek plaats op het Damrak (Kranendonk en Gawronski 2006). Dit is in 2007 en 2008 gevolgd door opgravingen bij de aanleg van de stationsput op het Rokin. Terwijl de werkzaamheden nog in volle gang zijn, volgt hier een tussentijds verslag van de stand van zaken tot nu toe.

N

Onderzoeksplan De Noord/Zuidlijn zal Amsterdam Noord vanaf het Buikslotermeerplein, via het Centraal Station, Damrak, Rokin, Vijzelstraat, Ferdinand Bolstraat en het Scheldeplein verbinden met de Zuidas in Amsterdam Zuid (figuur 1). Het tracé is zo gekozen, dat de gehele metrolijn nagenoeg de bestaande infrastructuur volgt: enerzijds wegen (Nieuwe

1

TRACÉKAART VAN DE NOORD/ZUIDLIJN.

Leeuwarderweg, Ferdinand Bolstraat), anderzijds (voormalige) waterlopen: het IJ en de Amstel. Vanaf de kop van het Damrak, ter plaatse van de Nieuwe Brug, gaat de lijn ondergronds onder het centrum door met twee tunnelbuizen, die worden geboord via het Rokin, Vijzelgracht en Ferdinand Bolstraat en bij het Scheldeplein weer bovengronds komen. Deze oplossing was ingegeven door de voorwaarde om sloop van de bebouwing in de historische binnenstad te vermijden en de bestaande infrastructuur in stand te houden. Afbraak van bovengronds erfgoed treedt vrijwel niet op. Het ondergronds erfgoed wordt wel aangetast, en wel specifiek op de locaties van de verticale bouwputten van de stations. Voor die onderdelen van het metrotracé is uitgaande van een evaluatie van de geplande civiel technische ingrepen en hun invloed op het verwachte archeologisch erfgoed een afgewogen

38

archeologisch onderzoeksplan opgesteld. Dit plan richt zich op de ontstaansgeschiedenis en ontwikkeling van zowel de stad Amsterdam als de rivier de Amstel. Het onderzoek heeft een uitgesproken cultureel-historische component, waarbij met de archeologische sporen, structuren en vondsten naar meer inzicht wordt gestreefd in de stedelijke ontwikkeling en de materiële cultuur van Amsterdam. Tegelijkertijd neemt het ecologisch-geologisch onderzoek een belangrijke plaats in het programma in. Niet alleen zal de aandacht uitgaan naar het landschap, klimaat en milieu ten tijde van het ontstaan en de vroege ontwikkeling van middeleeuws Amsterdam. Aangezien op de stations deels tot zelfs 35 m -NAP (station Ceintuurbaan) zal worden ontgraven, ontstaat ook de mogelijkheid onderzoek te doen aan de gehele Holocene


VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

2

afzettingsgeschiedenis tot in de top van het Pleistoceen. Voor grote delen van Amsterdam geldt dat deze laag zich bevindt op 11 meter-NAP. Op grotere diepte (25 m en dieper) is Eemklei aanwezig. Met name in de top van het pleistoceen is het mogelijk resten van mammoet, wolharige neushoorn etc. aan te treffen.

OUDSTE STADSPLATTEGROND VAN AMSTERDAM VAN CORNELIS ANTHONISZN. (1544) MET DAAROP DE DRIE BELANGRIJKSTE ONDERZOEKSLOCATIES EN HET TRACÉ VAN DE NOORD/ZUIDLIJN. (ZUID = BOVEN, NOORD = ONDER)

Er is bewust gekozen voor een multi-disciplinaire aanpak, waarbij de verschillende onderzoekslocaties als onlosmakelijk met elkaar verbonden onderdelen van de historische stedelijke structuur van Amsterdam worden geanalyseerd. Voor de verwerking van de archeologische gegevens wordt een historisch topografisch referentiekader over de specifieke onderdelen van de stad en de stadsrivier ontwikkeld aan de hand van uiteenlopende historische bronnen. Uiteindelijk zijn drie locaties geselecteerd voor een intensief archeologisch onderzoek vanwege hun situering binnen de historische stad en hun specifieke rol in de urbane structuur: het Stationsplein (aan te leggen station), het Damrak (startschacht voor de boortunnel) en Station Rokin (figuur 2). Alle drie locaties houden verband met de loop van de Amstel. De rivier kan gezien worden als

3 S A M E N VAT T I N G Sinds het midden van de jaren ‘90 van de twintigste eeuw is de afdeling Archeologie van het Bureau Monumenten en Archeologie van de gemeente Amsterdam betrokken bij de aanleg van de Noord/Zuid metrolijn. Binnen het tracé van de Noord/Zuidlijn zijn drie locaties (Stationsplein, Damrak en Rokin) geselecteerd voor een intensief archeologisch onderzoek. Alle drie zijn zij gelegen in de (voormalige) Amstel c.q. de monding van de Amstel in het IJ. Het onderzoek richt zich op de ontstaansgeschiedenis en ontwikkeling van zowel de stad Amsterdam als de rivier de Amstel. Enerzijds is er sprake van een uitgesproken cultureel-historische component, anderzijds neemt het ecologisch-geologisch onderzoek een belangrijke plaats in. In dit artikel is een eerste beeld geschetst van de opzet van het onderzoek en de uitgevoerde werkzaamheden tot april 2008. Zowel het veldwerk als de uitwerking van de gegevens zal nog meerdere jaren in beslag nemen.

DE INGEZETTE ZEEFINSTALLATIE OP HET DAMRAK. LINKS EEN DEEL VAN DE CAISSON, OP DE ACHTERGROND HET CENTRAAL STATION.

39


A

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008 slagader van de stad Amsterdam, waarlangs de vroege stad ontstond. Vanaf beide oevers (de huidige Warmoesstraat en de Nes aan de oostzijde, de Nieuwendijk en Kalverstraat aan de westzijde) werd de Amstel steeds verder aangeplempt voor nieuwbouw, en dijde de stad in oostelijke en westelijke richting uit. Het stationsplein markeert de riviermonding en het IJ, het Damrak is de locatie van de allereerste haven van de stad die eeuwen in gebruik bleef en het Rokin is de stadsrivier die met de aanleg van de Dam in de 13de eeuw werd afgesloten en ingeklemd kwam te liggen in een dichtbebouwd en intensief gebruikt deel van de stad.

Damrak

4 DOCUMENTATIE WERKZAAMHEDEN ONDER DE CAISSON.

5 AANLEGGEN VAN EEN PROFIEL DOOR DE AMSTELAFZETTINGEN.

6 HET VRIJLEGGEN EN INMETEN VAN EEN DEEL VAN HET AANGETROFFEN LANDHOOFD VAN DE 16DE EEUWSE NIEUWE BRUG.

40

In 2005 is op het Damrak gestart met het eerste grootschalige onderzoek. Hier werden twee van de geplande drie caissons afgezonken tot een diepte van ca. 21 en resp. 25 m -NAP. Ze dienen als startschacht voor de tunnelboormachine. De meest zuidelijke, en grootste, caisson ligt precies in het midden van de Nieuwe Brug. Deze brug is een van oorsprong laat middeleeuwse verbinding tussen de oostelijke en westelijke oever van de Amstelmonding. Van oorsprong was het een houten brug die in de loop der eeuwen uit steen werd opgetrokken. In 1681 was de brug onderdeel van het nieuwe waterbeheerssysteem van Amsterdam, een initiatief van burgemeester Hudde, en voorzien van een dubbele sluis (Carasso-Kok 2004). Belangrijk voor de archeologische vraagstelling was de rol van de brug als verbindingmiddel en vooral de invloed van de brug op de verspreiding van materiĂŤle overblijfselen die vanaf de brug te water zijn geraakt. Het afzinken van beide caissons is archeologisch intensief begeleid aangezien er veel vondsten op deze locaties in de rivierbodem werden verwacht. Er is gekozen voor een driesporenbeleid waarbij het archeologisch programma volledig in het civiel-technische werk werd opgenomen. Dit betekende dat voor beide processen de nodige flexibiliteit en aanpassingsvermogen was vereist. De caisson werd afgezonken door overdag twee ploegen elk ca. 4 uur onder de caisson de grond te laten losspuiten met hoge druk waterkanonnen. In deze ploegen was standaard 1 archeologisch medewerker opgenomen, die tijdens het spuit- en pompwerk onder de caisson de werkgebieden kon documenteren, eventuele concentraties van vondsten en nadere sporen of stratigrafische verschijnselen in kaart kon brengen en gericht in situ vondsten kon verzamelen. Tegelijkertijd werd een industriĂŤle


VITRUVIUS

I N D E J A R E N ‘ 5 0 van de twintigste eeuw werden plannen gesmeed, de binnenstad van Amsterdam beter toegankelijk te kunnen maken en houden. Deze plannen bestonden onder meer uit de aanleg van een uitgebreid metrostelsel. In de jaren ’70 werd de eerste concretisering hiervan zichtbaar in de vorm van de metro Oostlijn. De aanleg van deze metro Oostlijn leidde, door gebruikmaking van de zogenaamde caissonmethode, tot grootschalige bovengrondse vernietiging van cultureel erfgoed. Met name in de Nieuwmarktbuurt (de Lastage) werden grote delen van de historische bebouwing opgeofferd. Dit leidde destijds tot maatschappelijke onrust (Nieuwmarktrellen).

zeefinstallatie in het afpompsysteem ingebouwd die dagelijks door zes tot tien archeologen werd bemand (figuur 3). Met deze zeef die was voorzien van twee zeefdekken met verschillende maaswijdtes (bovendek 4 x 4 cm, onderdek 1 x 1 cm), kon alle onder de caisson afgepompte grond op vondstmateriaal groter dan een centimeter worden doorzocht. Ook kleiner materiaal, zoals spelden en munten, werd verzameld uit de onder de zeef geplaatste bezinkcontainer, van waaruit de slurrie per buis werd afgepompt naar een schip in het IJ. Ten slotte vond een meer gedetailleerde documentatie plaats door het team archeologen, dat ’s avonds na het afzinkwerk onderzoek onder de caisson uitvoerde. Deze zogenaamde ploeg 3 bracht bodemprofielen in kaart (figuur 4), nam gericht bodemmonsters (met het oog op het onderzoek naar landschap, klimaat en milieu) (figuur 5), verzamelde vondsten per context, meette de (afzink)vlakken in en legde de situatie fotografisch vast (figuur 6). De vondsten en bodemmonsters van het veldwerk van 2006 zijn nu zodanig verwerkt en geordend dat op allerlei deelgebieden vervolg- en specialisten onderzoek kan worden uitgevoerd. Door de gecombineerde aanpak van grondig zeven en in situ documentatie is een uitgebreid vondstcomplex met benodigde documentatie beschikbaar dat naar schatting 90% van de materiële neerslag bevat uit het segment Damrakbodem dat onder de caisson is verwijderd. Het bijzondere van deze archeologische dataset is dat het een zeer uitgebreid en samenhangend materieel en ecologisch monster vertegenwoordigd van circa 20.000 m3 rivierbodem, op basis waarvan een inschatting gemaakt kan worden van de

NUMMER 4

JULI 2008

Van de aanleg van onder meer een ringlijn en een Noord/Zuidlijn werd voorlopig afgezien. Begin jaren 90 van de twintigste eeuw was het ondergronds boren in de 'slappe' Nederlandse bodem dermate uitgekristalliseerd, dat ook de plannen voor de aanleg van een Noord/Zuidlijn nieuw leven werden ingeblazen. Deze Noord/-Zuidlijn, als verbinding van Amsterdam Noord via Amsterdam Centrum met Amsterdam Zuid/WTC, zal de dagelijkse stroom van 200.000 tot 300.000 reizigers in 16 minuten van Noord naar Zuid moeten brengen. Doordat de lijn zoveel mogelijk de bestaande infrastructuur volgt, en de tunnel zelf op grote diepte zal worden geboord, kan het bovengrondse erfgoed nu worden ontzien. Anders is dit voor het ondergrondse, archeo-

logische, erfgoed. Met name ter plaatse van de aanleg van de stations, waarvoor tot 35 meter diep zal moeten worden ontgraven, leidt dit tot een grootschalig vergraven van aanwezig erfgoed. Voor een aantal geselecteerde locaties in de binnenstad van Amsterdam betekent dit dan ook een noodzakelijk intensief archeologisch onderzoek. De uitzonderlijke werkomstandigheden (ten dele hyperbaar werken onder een caisson) en grote dieptes nopen tot een onalledaagse opgravingstactiek, waarbij van zowel de civiel technisch aannemer als de archeologie een grote mate van aanpassingsvermogen en flexibiliteit wordt gevraagd.

7 EEN KLEINE GREEP UIT DE COLLECTIE BOOTSHAKEN (VOOR CONSERVERING) VAN HET DAMRAK.

8 ONTGRAVING VAN EEN DEEL VAN DE NOORDELIJKE VERDEELHAL OP HET ROKIN. OP DE ACHTERGROND GEBOUW INDUSTRIA AAN DE DAM

41


A

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008 scheepsbewegingen rond de Nieuwe Brug en het Damrak in z’n totaliteit, zeker als men zich realiseert hoe beperkt dit monster is op het totale volume van de Damrakbodem.

Rokin

9 DEEL VAN EEN DWARSPROFIEL DOOR DE BOVENSTE VULLINGSLAGEN VAN DE AMSTEL. volledige materiële cultuur in dit deel van de Amstel. Wat betreft de geofysische structuur van de rivier, zijn met een systematische bemonstering met pollenbakken voldoende gegevens voorhanden om een complete bodemsectie door de Amstelmonding en onderliggende afzettingen (tot 25 m -NAP) te beschrijven en ecologisch te onderzoeken. Het diepste punt van de Amstelbedding bevindt zich op ca. 11,5 m -NAP. Onder deze Amstelafzettingen is sprake van verschillende, gelaagde, mariene sedimenten. De verschillende afzettingen worden door middel van onder meer pollen en zaden- , diatomeeën- en korrelgrootteonderzoek intensief beschreven en geanalyseerd op gegevens die inzicht kunnen bieden in de genese van de rivier. Het totale vondstcomplex van zo’n 450.000 items is inmiddels geïnventariseerd en opgesplitst in tal van verschillende deelcollecties die ieder afzonderlijk worden uitgewerkt. Bijvoorbeeld, de ca. 110.000 fragmenten botmateriaal zijn geanalyseerd naar diersoorten. Dit geeft een overzicht in grote lijnen van consumptiedieren maar ook van diersoorten die in de Amstel of de stad voorkwamen. Er zijn meer dan 200.000 fragmenten aardewerk die voor het overgrote deel bestaan uit geglazuurd, roodbakkend aardewerk. Een andere relatief grote groep is het Rijnlandse steengoed. In mindere mate aanwezig is het NoordHollands sgrafitto aardewerk, Weser- en Werraaardewerk, fayence, porselein en industrieel aardewerk. Onder de aardewerkvondsten zijn opvallend weinig complete voorwerpen: het materiaal is grotendeels gefragmenteerd. Dit is niet te wijten aan het werkproces, waarbij

logischerwijs een verhoogde mate van fragmentatie optreedt. Integendeel, refitting van een aantal groepen van aardewerk heeft laten zien, dat slechts in enkele gevallen objecten tot ca. driekwart samengesteld konden worden. Het merendeel was dus al sterk gefragmenteerd en zeer incompleet in de rivierbodem aanwezig. Het zou er op kunnen wijzen dat in dit deel van de Amstel van een zekere waterdynamiek sprake was die tot herdistributie heeft geleid maar ook dat hier afval werd gedumpt dat al uit scherven bestond. Hoe anders is het beeld voor de metalen vondsten. Met bijna 70.000 objecten is dit de derde categorie in omvang. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat deze groep voor zo’n 55.000 objecten uit spijkers bestaat. Een andere opvallende omvangrijke groep zijn de bijna 1.500 messen, voor het merendeel uit de periode 1450 - 1550 en met in de meeste lemmeten nog duidelijk een keur. Nader onderzoek zal onder meer duidelijk moeten maken, of hier sprake is van een partij lemmeten (halffabrikaten) die in Amsterdam verder afgewerkt zouden worden. De vondsten zouden kunnen duiden op de aanwezigheid van een werkplaats, al dan niet gesitueerd in of bij de Nieuwe Brug. Behalve deze grote hoeveelheid vondsten, die inzicht geven in handelscontacten en productie, bevat de collectie verschillende objecten die het maritieme karakter van de locatie weerspiegelen, zoals een serie van bijna 400 bootshaken (figuur 7). Deze hoeveelheid is een goede graadmeter voor de intensiteit van

42

Voor station Rokin zal een bouwput van ca. 190 x 25 meter tot een diepte van ca. 25 m -NAP worden ontgraven. In de jaren 2004 - 2007 zijn voor het station de diepwanden, de vloer en het dak aangelegd. Op deze wijze is een gesloten bouwkuip ontstaan. In februari 2008 is begonnen met het ontgraven onder dak. Station Rokin ligt ter plaatse van het in 1937 dichtgeplempte noordelijke deel van de Amstel. Resten van de oudste bewoning van Amsterdam zijn aangetroffen op de beide oevers van de Amstel. Vanaf de 13de eeuw werd vanuit beide oevers c.q. ontginningsassen steeds weer land op de Amstel gewonnen door systematische aanplemping. De aanleg van de diepwanden (tot zo’n 35 meter diep) en het dak is in de afgelopen jaren archeologisch begeleid, waarbij de eerste informatie over de te verwachten archeologische resten werd verzameld. Mede op basis van de sondering- en boorgegevens van het Project Bureau Noord/-Zuidlijn, ontstaat het beeld dat de Amstel zich hier tot zo’n 11 meter -NAP in het landschap heeft ingesneden. De sonderingen laten tevens zien, dat de oever naar het oosten gelijkelijk oploopt (binnenbocht), terwijl aan de westzijde sprake lijkt te zijn van een veel steilere oeverovergang (buitenbocht). Het basisveen, en de overgang van Holoceen naar Pleistoceen, lijkt voor het grootste deel van het Rokin nog intact aanwezig te zijn. Deze gegevens veronderstellen dat er nog volop mogelijkheden zijn op het Rokin met betrekking tot het onderzoek naar landschap, milieu en klimaat. In 2006 en vervolgens in 2008 is een eerste onderzoek uitgevoerd in het noordelijk deel van het Rokin waar een open werkput die tot een diepte van ca. 7, 5 m -NAP werd ontgraven (figuur 8). Meerdere dwarsprofielen (figuur 9) en een enkel lengteprofiel konden worden aangelegd en gedocumenteerd en grote hoeveelheden vondsten zowel laagsgewijs als vaksgewijs verzameld (figuur 10). Behalve onderzoek in de bouwput zelf, is de afgevoerde grond structureel op de stortlocatie op vondsten nagelopen. Hierbij werd systematisch met metaaldetectoren gewerkt. De gevolgde aanpak in de put en op de stortlocatie leverde een grote hoeveelheid vondsten en gegevens op, met een grote intrinsieke kwalitatieve waarde met betrekking tot de gestelde onderzoeksvragen. Opvallend en goed herken-


VITRUVIUS baar is de locatie van het beursgebouw dat in 1608-1611 naar ontwerp van Hendrick de Keyser op de kop van het Rokin over het water werd gebouwd. Middels overkluizingen was het mogelijk met binnenvaartschepen met gestreken mast onder de Beurs en de Dam van Rokin naar Damrak te varen. Voor de bouw van de beurs van de Keyser is een deel van de Amstel bouwrijp gemaakt. Hiertoe is ogenschijnlijk de Amstel deels afgedamd geweest. Binnen de gecreëerde bouwput is de vervuilde slibbodem weggegraven, waarna een pakket van ‘schone’ kleiplaggen voor de bouwvloer werd opgebracht. Vanaf dit pakket zijn de funderingspalen voor de Beurs geslagen. Behalve de aanlegfase van de Beurs, had ook de afbraakfase in 1836 zijn sporen in het bodemarchief achtergelaten. Aan de oostzijde van de bouwput lijkt het bovenste pakket opvulling met daarin baksteenpuin en delen van houten balken hiermee verband te houden. In februari 2008 begon de eerste fase van ontgraven van de gesloten bouwput van het Rokin. In totaal zijn er 5 fases tot ca. 27 m -NAP en na elke ontgravingsfase wordt een stempelraam aangebracht om de diepwanden van de stationsbak te verstevigen. Het archeologisch onderzoek is het meest intensief bij de eerste fase, waarbij de bouwput tot een diepte van ca. 6,5 m -NAP werd ontgraven, aangezien op dat niveau nog de complete opgevulde Amstelbedding aanwezig is. Bij de uitvoering van het archeologisch werk is ook weer een twee sporen beleid gevolgd om het hoogst mogelijke vondstrendement te bereiken. Enerzijds was er een opgraving ter plekke op het Rokin als onderdeel van het civiel technische-werk zelf. Anderzijds is de afgevoerde grond ook op de stortlocatie intensief op vondsten nagelopen. Hier was dagelijks een team van ca. tien medewerkers aanwezig, waarvan het merendeel de grond met metaaldetectoren heeft onderzocht. Het team op het Rokin bestond uit een ochtend- en middagploeg van ca. acht medewerkers elk. De ontgraving verliep met twee kranen die ieder gelijktijdig aan de oost- en westzijde werkten. De ontgraving werd uitgevoerd door twee kranen die van zuid naar noord werkten en waarbij de ontgraven grond door het archeologisch team op vondsten werd nagelopen (figuur 11). Voor een stratigrafisch onderscheid werd de grond laagsgewijs doorzocht en werd het verloop van de Amstelvulling gedocumenteerd middels dwarsprofielen waarvan er in totaal in deze eerste fase 34 zijn aangelegd. Onder meer konden meerdere resten van nieuwtijdse kadewerken in de

NUMMER 4

JULI 2008

GREEP UIT DE AARDEWERKVONDSTEN UIT DE NOORDELIJKE VERDEELHAL. ZIJ REIKEN VAN DE 13DE TOT IN DE 19DE EEUW.

VERZAMELEN VAN VONDSTEN OP HET ROKIN, TEN TIJDE VAN HET ONTGRAVEN VAN HET EERSTE NIVEAU TOT CA. 6,5 M –NAP.

DEEL VAN EEN DWARSPROFIEL DOOR DE AMSTEL TIJDENS DE EERSTE ONTGRAVINGSFASE.

43


VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

LOPENDE DE OPGRAVING OP HET ROKIN WERD DAGELIJKS EEN SELECTIE VAN DE VONDSTEN TENTOONGESTELD IN DE VITRINE VAN BMA IN DE BAZEL AAN DE VIJZELSTRAAT.

vorm van funderingspalen in kaart worden gebracht. Hiermee samenhangend zijn de verschillende opvullingslagen, waarvan de jongste (buiten de definitieve aanplempingslaag van 1937) uit de 19de tot 20ste eeuw dateert. Goed herkenbaar zijn ook de ingravingen, die wijzen op uitbaggeren voor de vaargeul van de Amstel en die al vanaf de 17de eeuw gedateerd kunnen worden. Ondanks dit uitbaggeren en schoonhouden van de vaargeul werd ogenschijnlijk zonder scrupules de traditie van het dumpen van afval in de Amstel voortgezet, getuige de dikke pakketten met stadsvuilnis (figuur 12). Een tweede documentatiecriterium was de registratie van de herkomst in het horizontale vlak. Hierbij werd de vakken indeling van het ontgravingsstramien aangehouden. Deze vakkenindeling is te koppelen aan de reële perceelindeling van de bebouwing aan de beide oevers van het Rokin aan de Kalverstraat en de Nes-zijde. Een van de doelstellingen bij het onderzoek is een relatie te leggen tussen de verspreiding van het vondstmateriaal in de rivierbodem en aard van de bebouwing op de oever. Verschillende topografische en cartografische bronnen uit de 16de tot de 19de eeuw kunnen worden ingezet als onderlegger voor een reconstructie van de bewoningsgeschiedenis en de verschillende nijverheidsactiviteiten in de gebouwen langs het Rokin. Door koppeling van de materiële cultuur en het historische socio-economische

kader kan met dit onderzoek van het Rokin de ontwikkeling van een specifiek stuk stad veelzijdig in kaart worden gebracht. De eerste fase van ontgraving heeft tot nu toe zo’n 1.500 zakken, formaat vuilniszak, met vondsten, opgeleverd. Ook dit complex vertoont een enorme variëteit in zowel de hoeveelheid als de intrinsieke kwaliteit van de vondsten per vak en laag (figuur 13, figuur 14). De dateringen lopen van vooral de 19de en 18de eeuw door tot in de 13de eeuw. Na het vervolg van de ontgraving tot 12 m - NAP in de tweede fase die in juni 2008 plaatsvindt, zal pas blijken hoe de vondstsituatie in de onderste lagen van de rivierbedding is. Het archeologisch veldonderzoek aan de Noord/-Zuidlijn zal nog voortduren tot 2009. Dan begint een volgende fase van onderzoek waarbij de gegevens van de verschillende opgravingslocaties met elkaar kunnen worden vergeleken. Onder meer de toegepaste databasestructuur zal dan gebruikt kunnen worden tot het doen van statistische analyses. Op die wijze zullen trends, maar ook anomaliën in de vondstcomplexen nagegaan en onderbouwd kunnen worden en kan gewerkt worden naar een geïntegreerd, multidisciplinair onderzoeksrapport. Duidelijk mag zijn, dat hiervoor nog enkele jaren benodigd is, maar ook dat daarmee een eerste basis gegeven kan worden voor meerdere jaren verdergaand synthetiserend onderzoek.

44

STEENGOEDKRUIK UIT RAEREN (DUITSLAND), LAATSTE KWART 16DE EEUW, MET WAPENSCHILD VAN AMSTERDAM.

J.H.G. GAWRONSKI en P.S.M. KRANENDONK

Afdeling Archeologie Bureau Monumenten en Archeologie Postbus 10718, 1001 ES Amsterdam

Literatuur – Veerkamp, J. Mammoeten in Amsterdam. Een archeologische verkenning langs de Noord/Zuidlijn. Amsterdam. Amsterdam, 1998. – Carasso-Kok, M. (red.). Geschiedenis van Amsterdam, Deel I en II. Amsterdam, 2004 – Kranendonk, P.S.M. Projectopdracht Archeologische Begeleiding Noord/Zuidlijn Amsterdam. Amsterdam, 2003. – Kranendonk, P.S.M. Herziene Projectopdracht Archeologische Begeleiding Noord/Zuidlijn Amsterdam. Amsterdam, 2005. – Kranendonk, Peter en Jerzy Gawronski. Zeven op het Damrak. Archeologie en de Noord/Zuidlijn. In: Gawronski, J., F. Schmidt en M.-TH. Van Thoor, 2006. Amsterdam. Monumenten en Archeologie 5, p. 11 - 17.

Beeldmateriaal Figuur 1: Project Bureau Noord/Zuidlijn, Amsterdam. Alle overige: Bureau Monumenten en Archeologie, Amsterdam.


Recent Verschenen TITEL

Religieus erfgoed - Geïllustreerd Lexicon

AUTEUR

Mieke van Zanten

UITGAVE

Uitgeversmaatschappij Walburg-Pers

D E TA I L S

ISBN 978 90 5730 522 1, 312 pagina’s, rijk geïllustreerd in kleur, gebonden. Prijs € 39,95

In april van dit jaar – dat is uitgeroepen tot het Jaar van het Religieus Erfgoed – verscheen deze bijzondere uitgave. Dit fraai geïllustreerde lexicon bevat Nederlandse en Vlaamse benamingen van voorwerpen die zich kunnen bevinden in of nabij kloosters en kerken van alle gezindten. Van Zanten standaardiseerde alle termen, formuleerde eenduidige objectbeschrijvingen en verzamelde afbeeldingen in Nederlandse en Vlaamse kerken en kloosters. De uitgave bevat ruim 900 duidelijke kleurenfoto’s van vrijwel alle beschreven

objecten. Religieus erfgoed is een uitgave van Uitgeversmaatschappij Walburg Pers in samenwerking met de Stichting Kerkelijk Kunstbezit in Nederland (SKKN ) en het Vlaamse MovE, Musea in Oost-Vlaanderen in Evolutie. Kerken, kloosters en andere religieuze gebouwen herbergen samen misschien wel de grootste verzameling kunstvoorwerpen en historische objecten van de Lage Landen. Het gaat om zeer bijzonder erfgoed dat van een rijke historie getuigt en waarin zich meer dan alleen de kerkelijke

geschiedenis weerspiegelt. Onder erfgoedbeheerders en liefhebbers in Nederland en Vlaanderen bestaat al enige tijd behoefte aan een gestandaardiseerde trefwoordenlijst van religieuze objecten. Dankzij een grootschalige inventarisatie van dit kunst- en cultuurbezit was het mogelijk om termen en foto’s te verzamelen van de meest uiteenlopende objecten. Zo zijn er voorwerpen beschreven die een rol spelen in de liturgie – zoals avondmaalszilver en gewaden – en in het kerkelijk en kloosterlijk leven. Van schilderijen, beelden,

glas-in-lood en devotionalia tot minder geloofsgebonden zaken zoals een stovenkar en een zerkenlichter. Ook elementen in de directe omgeving van kerk of klooster, zoals bijzondere graven of een Lourdesgrot, zijn gefotografeerd en beschreven. Kortom, een onmisbaar naslagwerk voor erfgoedbeheerders, verzamelaars en universitaire opleidingen.

A D V E R T E N T I E

Is uw beleidsnota of stadsmagazine toe aan een metamorfose?

Uitgeverij Educom bv Mathenesserlaan 347, Rotterdam • T 010 - 425 6544 • info@uitgeverijeducom.nl • www.uitgeverijeducom.nl


A

ARCHEOLOGIE

R.M. VISSER

AANWIJZINGEN VO O R BOSBOUW IN DE ROMEINSE TIJD

Geveld door de Romeinen? In de Nederlandse bodem worden veelvuldig organische materialen gevonden. Hierdoor neemt de Nederlandse archeologie een unieke plaats in ten opzichte van de omliggende landen, vooral wat betreft kennis over gebruik van bijvoorbeeld hout of leer. Hout vormt sinds mensheugenis een van de belangrijkste grondstoffen. In de Romeinse tijd was dit niet anders. Er is echter weinig bekend over de omgang met bossen in deze periode. Dit artikel wil hieraan een bijdrage leveren. Een aantal moderne bosbouwsystemen dienen hierbij als leidraad. Archeologische, historische en dendrochronologische gegevens worden hierbij gebruikt als aanwijzingen voor gebruik van deze systemen in de Romeinse tijd.

ankzij de vele vondsten van organisch materiaal neemt de Nederlandse archeologie een bijzondere plaats in ten opzichte van andere Europese landen. De hoge grondwaterstand in grote delen van Nederland zorgt ervoor dat organische stoffen zoals hout en leer zeer goed bewaard blijven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de oudste boot ter wereld in Nederland gevonden is.1 Schepen uit de Romeinse tijd zijn ook veelvuldig aangetroffen in onze contreien: in 2003 bijvoorbeeld maar liefst drie platbodems! Het recente onderzoek aan deze schepen heeft tot vele nieuwe inzichten geleid. De platbodems

D

bleken platbodems bleken niet, zoals voorheen werd aangenomen, in Duitsland gebouwd te worden, de Rijn afgevaren en in Nederland als bouwhout gebruikt. Nee, deze schepen werden waarschijnlijk tientallen jaren gebruikt, voeren zowel stroomop- als stroomafwaarts en werden mogelijk op Nederlandse bodem gebouwd. Dit laatste blijkt onder andere uit het gebruik van zowel hout uit Nederland als uit het Saar-Moezel gebied voor de bouw van platbodems.2 We kennen natuurlijk niet alleen houten schepen uit de Romeinse tijd. Er zijn ook vele bouwwerken opgegraven waarvan op zijn minst de fundering van hout was

46

OP DE HELLINGEN LANGS DE 1 KAALSLAG MARLBOROUGH SOUNDS IN NIEUW ZEELAND FOTO: R.M. VISSER

gemaakt. De afgelopen decennia zijn diverse legerkampen, wachttorens, bruggen en huizen opgegraven. Het Nederlandse bodemarchief is dus een rijke bron voor kennis over vroeger houtgebruik. De vele houtvondsten benadrukken het belang van hout als grondstof. Een groot voordeel van het gebruik van hout als grondstof is het hernieuwbare karakter ervan. Hout is niet alleen belangrijk als bouwmateriaal 3, maar dient ook als brandstof. Zo verbruikten de Barbara thermen in Trier ongeveer 40.000 ton brandhout per jaar 4 en het dagelijks verbruik van de baden van Caracalla in Rome wordt geschat op tien ton.5 De winning van hout als grondstof in de Romeinse tijd is weinig onderzocht en over de organisatie van de Romeinse bosbouw is erg weinig bekend. Om hier toch vat op te krijgen kunnen moderne bosbouwsystemen als leidraad dienen. Het projecteren van moderne bosbouwsystemen op de Romeinse tijd is weliswaar anachronistisch, maar het


VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

levert wel een kader op om meer grip te krijgen op de omgang van Romeinen met bossen. In dit artikel zal ik dieper ingaan op een aantal moderne bosbouwsystemen, namelijk: kaalslag, het selectiesysteem, het hakhoutsysteem en agrarische bosbouw. Na een beschrijving van de systemen zelf, zal ik daarna dieper ingaan op diverse aanwijzingen voor toepassing ervan in de Romeinse tijd. Ik beperk mij geografisch niet tot het gebied van de Nedergermaanse limes, ook andere gebieden van het Romeinse rijk zullen worden aangehaald. De in dit artikel genoemde voorbeelden of aanwijzingen voor Romeinse bosbouw hebben voornamelijk betrekking op de late Republiek en de keizertijd. Alvorens dieper in te gaan op de diverse moderne systemen en hun mogelijke toepassing in de Romeinse tijd, is het van belang stil te staan bij bosbouwsystemen in het algemeen. Bij een bosbouwsysteem zijn volgens de Engelse hoogleraar bosbouw Matthews drie punten van belang. Allereerst is dit de manier waarop de regeneratie (groei) van individuele bomen in het bos plaatsvindt. Daarnaast is de geproduceerde houtsoort van belang. Tenslotte speelt ook de ordelijke plaatsing van de bomen in het bos een grote rol. Specifieke ideeën over bosbouw en beschermende maatregelen dienen er toe de oogst of productie efficiënter te maken.6 Matthews onderscheidt op basis van deze gedachten diverse bosbouwsystemen. Sommige van deze systemen zijn gebaseerd op moderne biologische kennis en kunnen daarom niet in de Romeinse tijd toegepast zijn.7 De hierna beschreven moderne systemen zijn niet per definitie statisch; een systeem kan immers veranderen in een ander systeem. In de moderne bosbouw heeft deze conversie meestal het verhogen van de opbrengst tot doel. Er kunnen verschillende redenen genoemd worden voor een bewuste conversie. Zo kan bijvoorbeeld een verschuiving plaatsvinden in de vraag naar bepaalde houtsoorten. Daarnaast kunnen ook onjuist onderhoud, een nieuwe eigenaar van het bos of een ernstige brand leiden tot conversie. De manier waarop een conversie wordt uitgevoerd, verschilt uiteraard per locatie en per bostype.8 Dit hoeft uiteraard niet altijd een bewuste keuze te zijn; onjuist onderhoud kan immers tot onbedoelde conversie leiden. Ook in de Romeinse tijd kwam dit ongetwijfeld voor.

Kaalslag Het eerste moderne systeem dat Matthews onderscheidt, is het kaalslag-systeem. Hier-

2

DE GROEP NLMILROM EN DE HERKOMST VAN DE DIVERSE MONSTERS. ENKELE MONSTERS ZIJN AFKOMSTIG VAN EEN NIET MILITAIRE SITE, ZOALS DE TEMPEL VAN ELST. DEZE TEMPEL IS ECHTER ZEER WAARSCHIJNLIJK GEBOUWD DOOR SOLDATEN OF OP ZIJN MINST MET MILITAIRE HULP (ZIE OOK VISSER 2006, 89-91)

bij worden grote stukken bos volledig kaal gekapt (zie figuur 1). Na de kaalslag kan het bos aan zijn lot overgelaten worden om zelf te regenereren of er worden nieuwe zaailingen geplant. De meest rendabele vorm van dit systeem kent een jaarlijkse kap van een gedeelte van een bos. Er zijn echter verschillende natuurlijke omstandigheden – zoals neerslag of helling – die een jaarlijkse kap bemoeilijken. In de 18e eeuw werd deze jaarlijkse kap, als afgeleide van het hakhoutsysteem (zie verderop), veelvuldig toegepast in de naaldhoutbossen in Duitsland. Het bleek dat deze bossen minder regelmatig groeiden dan verwacht. Daarom werd sinds het begin van de 19e eeuw een minder frequente kapcyclus toegepast. De regeneratie van dennenbossen kan worden bespoedigd door na kaalslag losse takken met dennenappels te laten liggen. Daarnaast kunnen diverse maatregelen worden genomen om de jonge bomen te beschermen. Door bomen aan de buitenzijde te laten staan, wordt de jonge aanplant beschermd tegen wind. Daarnaast kunnen planten die licht en voeding van de zaailingen wegnemen, worden verwijderd.9 Toepassing van dit systeem in de Romeinse tijd lijkt voor de hand te liggen. Een legioen op veroveringstocht heeft uiteraard hout nodig voor bijvoorbeeld de bouw van kam-

47

pen of als brandstof. Bij de kap van bomen zullen de troepen weinig rekening houden met regeneratie van bossen. De antieke auteur Appianus beschrijft dat tijdens de veldtochten tegen Carthago vele houthakkers op pad werden gestuurd om het hout te leveren dat de Romeinse legioenen nodig hadden.10 Een volledige kaalkap ligt hier voor de hand. Ceasar beschrijft bovendien dat tijdens de burgeroorlogen alle bomen in het gebied van Massilia gekapt waren om belegeringswerktuigen te vervaardigen.11 In de oudheid werden echter ook bossen in vijandelijk gebied als vergelding volledig kaalgekapt.12 De kaalslag als gevolg van oorlogshandelingen poogde men soms ongedaan te maken; Philippus V van Macedonië werd in 198 v. Chr. door de Romeinen gedwongen een door hem gekapt bos opnieuw te beplanten.13 Naast deze literaire aanwijzingen voor het kaalslagsysteem lijken ook de dendrochronologische gegevens uit Nederland hierop te duiden. Ik heb in eerder onderzoek door middel van clustering van dendrochronologische gegevens diverse groepen eikenhout samengesteld, waarvan de jaarringpatronen sterk op elkaar lijken. Het is waarschijnlijk dat deze bomen eenzelfde groeiplaats kenden. Eén groep bestaat uit metingen afkomstig van hout uit voornamelijk militaire contexten (zie figuur 2).14 Alle metingen dateren tot 99 na Chr, een jaar dat in verband gebracht


A

VITRUVIUS

NUMMER 4

3 HET RELIËF VAN WALDFISCHBACH MET EEN SALTUARIUS EN ZIJN VROUW NAAR: SPRATER 1929, 64

EN RECHTS DE INSCRIPTIE

wordt met intensieve bouwactiviteiten langs de limes vanwege het bezoek van keizer Trajanus aan de regio.15 Het is aannemelijk dat er in dit geval sprake was van totale kaalkap. Er is namelijk geen hout bekend dat afkomstig is uit de betreffende groep die dateert van na 99 na Chr. Er kan dus geconcludeerd worden dat het bos in kwestie niet meer bestaat, waarbij aangenomen moet worden dat ook andere boomsoorten dan eik in dit bos gekapt zijn. Anders zou er namelijk sprake zijn van een selectiesysteem. De grote hoeveelheid hout die nodig was voor de genoemde bouwactiviteiten in het jaar 99 maakt het echter aannemelijk dat men zich weinig selectie kon veroorloven.

Selectiesysteem Het selectiesysteem wordt tegenwoordig regelmatig toegepast. In een (gemengd) bos wordt een selectie gemaakt van één of meerdere bomen die gekapt moeten worden. In het ideale geval resulteert dit in een bos waarin bomen van dezelfde leeftijd geografisch zeer verspreid staan. In de praktijk staan er echter vaak kleine groepjes bomen van dezelfde leeftijd bij elkaar. Een dergelijk selectiebos moet constant onderhouden worden. In de meest simpele vorm van dit systeem worden bomen met eenzelfde dikte op een bepaald moment gekapt. Hiervoor is weinig bosbouwkundig inzicht nodig. Volgens Matthews is pas sprake van een echt systeem wanneer: (a) rekening gehouden wordt met de verschillende soorten die in het bos groeien, (b) ruimte vrij gemaakt wordt voor zaailingen en (c) slecht bruikbare bomen verwijderd worden, wanneer deze de groei van andere bomen hinderen. In het

NAAR: ROLLER 1986, ABB 2

ideale selectiesysteem start men met het kappen van dode en stervende bomen. Vervolgens gebeurt dit met zieke of misvormde bomen en ten slotte worden bomen met een juiste lengte of dikte geveld. De cyclus waarin gekapt wordt in een selectiebos duurt in Europa meestal vijf tot tien jaar. Voordelen van dit systeem zijn de continue begroeiing van het bos en de goede bescherming van bodem en zaailingen tegen invloeden van bijvoorbeeld regen en wind.16 Er bestaan diverse aanwijzingen die duiden op gebruik van het selectiesysteem in de Romeinse tijd. Als eerste kunnen de zogenaamde saltuarii worden genoemd. Deze beheerders van grote domeinen (salti)17 hadden een functie die het midden houdt tussen die van een politieagent en een boswachter.18 Het waren dikwijls slaven of vrijgelatenen,19 die werden geleid door een villicus.20 Er zijn over het gehele Romeinse Rijk verspreid inscripties gevonden van saltuarii.21 Op de Heidelsburg bij Waldfischbach in Duitsland heeft men een grafsteen gevonden waarop de saltuarius Titus Publicus Tertius met zijn vrouw staat afgebeeld (figuur 3). De bijl die de saltuarius draagt, typeert de Duitse archeoloog Roller als securis.22 Een dergelijke bijl is ook gevonden bij archeologisch onderzoek op de Heidelsburg (zie figuur 4).23 Volgens Roller is de functie van deze bijl te vergelijken met de functie van de zogenaamde Loogaxt. Dit type bijl werd vanaf de Frankische tijd tot in de 18e eeuw gebruikt om bomen, die gekapt dienen te worden, te markeren.24 Dit markeren wordt in het Nederlands blessen genoemd. Naast een praktische functie gaf het bezit van een dergelijke bijl status aan de

48

JULI 2008 drager. Het is aannemelijk dat dit ook voor de Romeinse saltuarii geldt.25 De beschreven functie van de secures en de saltuarii lijkt er op te wijzen dat bomen werden geselecteerd ten behoeve van kap. Niet alleen de antieke literaire bronnen en inscripties geven aanwijzingen voor het gebruik van een selectiesysteem, maar ook dendrochronologische gegevens uit Gallië lijken erop te duiden dat in Rouen een selectiesysteem gecombineerd werd met het hakhoutsysteem (zie volgende paragraaf).26 Bernard baseert zich echter op een selectie in gebruik van hout,27 waarbij uiteraard niet altijd sprake hoeft te zijn van selectie bij kap en groei. Palynologische gegevens uit Frankrijk en het zuiden van Duitsland tonen aan dat gedurende de Romeinse tijd vooral zilverspar (Abies alba) werd gekapt.28 Er was dus sprake van selectie van specifieke boomsoorten. In dit kader zijn ook de dendrochronologische gegevens uit Cuijk en Gennep opvallend. Hieruit blijkt namelijk dat er voor de bouw van de laat-Romeinse brug bij Cuijk gebruik is gemaakt van eikenhout uit hetzelfde bos als voor de waterputten van de inheemsRomeinse nederzetting te Gennep. In het betreffende bos werd een gedeelte van de eiken gekapt voor de bouw van de brug. Aan de jaarringpatronen is te zien dat de bomen die bleven staan meer ruimte en licht kregen en dus sneller konden groeien. Deze laatste eiken zijn later gebruikt voor de bouw van waterputten in Gennep.29 Het lijkt er dus op dat de Romeinse bruggenbouwers specifieke bomen voor de bouw selecteerden en andere lieten staan. Mogelijk lieten zij zich leiden door de grootte of de vorm van bomen.

4 DE BIJ WALDFISCHBACH GEVONDEN SECURIS NAAR: ROLLER 1986, ABB. 4


VITRUVIUS Hakhoutsysteem Een ander veel voorkomend modern bosbouwsysteem is het gebruik van hakhout (coppice). Hierbij maakt men gebruik van de eigenschap van loofbomen om jonge uitlopers te vormen nadat een boom vlak aan de grond gekapt is. De nieuwe uitlopers kunnen vervolgens wederom gekapt worden. De gemiddelde maximale leeftijd waarop de boom gekapt dient te worden om deze uitlopers te krijgen, ligt rond de veertig jaar. Bij kastanjebomen kan deze leeftijd echter oplopen tot honderd jaar. De stobben worden dicht bij de grond gekapt, omdat zij op deze wijze de kans krijgen zelf nieuwe wortels te vormen. De kap vindt in dit systeem plaats in het voorjaar. Productie van hout op deze wijze wordt meestal gedaan om brandhout, palen of andere kleinere stukken hout te verkrijgen. Bij welke grootte of dikte gekapt wordt, is afhankelijk van de behoefte.30 Het gebruik van hakhout31 in de Romeinse tijd kan op grond van zowel historische als archeologische gegevens worden aangetoond. De Romeinen hadden zelfs een term voor een dergelijk bos, namelijk een silva caedua.32 Columella beschrijft het coppice system met betrekking tot de kastanje, wanneer deze volgens hem na vijf jaar wordt gekapt zal de kastanje net als een wilg nieuwe uitlopers

NUMMER 4

JULI 2008

krijgen.33 Naast Columella vermeldt ook Plinius het gebruik van hakhout; cypressen zouden volgens Plinius met dit doel geplant worden.35 Naast schriftelijke aanwijzingen voor gebruik van hakhout zijn er ook archeologische aanwijzingen. In Engeland zijn in Romeinse context diverse stukken hout gevonden die mogelijk als hakhout zijn gewonnen.35 Daarnaast blijkt men in Noordwest GalliĂŤ gebruik te maken van hakhout. Bernard concludeert namelijk op basis van archeologische en dendrochronologische gegevens dat steden op het Picardische plateau vanaf eind eerste eeuw een gebied van circa vijftig vierkante kilometer rondom de steden gebruikten voor de houtvoorziening. Hierbij werd op afwisselende percelen hout verbouwd. De hakhoutstoven werden ongeveer iedere veertig jaar gekapt. Dit leidde tot een standaardisatie van vorm en leeftijd van het hout, die terug te vinden is in de dendrochronologische gegevens.36 Dichter bij huis kan eveneens het gebruik

5 ZOWEL HET HOUT DAT GEBRUIKT WERD VOOR DE BOUW VAN DE ROMEINSE BRUG BIJ CUIJK ALS HET HOUT WAARVAN DE WATERPUTTEN IN GENNEP GEBOUWD WERDEN, IS AFKOMSTIG UIT HETZELFDE BOS RECONSTRUCTIES NAAR: GOUDSWAARD, KROES EN VAN DER BEEK 2002, PLATE 5 EN HEIDINGA EN OFFENBERG 1992, 65

49

van hakhout in de Romeins tijd worden vermoed. Bij de eerste eeuwse 37 wachttorens LR-31 te Leidsche Rijn zijn pollenmonsters genomen uit de omliggende greppel. Het pollenspectrum lijkt in de eerste instantie te duiden op een open landschap met weinig bomen rondom de toren.38 Het lage aantal boompollen kan echter volgens de auteurs van het rapport ook worden verklaard door gebruik van hakhout. Als de kapcyclus korter is dan de tijd die bomen nodig hebben om tot bloei te komen, leidt dit tot een laag aantal boompollen. Een extra argument voor het gebruik van hakhout hier is het voorkomen van adelaarsvaren in de pollendiagrammen. Deze lichtminnende plant groeit zeer goed op bosgrond in een pas gekapt bos.39

Agrarische bosbouw Ten slotte dient als laatste een bijzonder systeem genoemd te worden, namelijk de combinatie van bosbouw met het agrarisch bedrijf. Bosbouw kan bijvoorbeeld goed gecombineerd worden met akkerbouw.


A

VITRUVIUS

Tussen de akkers worden bomenrijen of houtwallen geplaatst en onderhouden. Deze bomen beschermen niet alleen de akkers tegen wind en andere weersinvloeden, maar vormen tegelijkertijd de houtvoorraad voor de akkerbouwers. Het is daarnaast mogelijk bosbouw met veeteelt te combineren. Hierbij graast het vee bijvoorbeeld in het bos en verwijdert de ondergroei, terwijl de bomen de dieren beschutting bieden tegen de zon en regen. Daarnaast kunnen de uitwerpselen van het vee de bodem bemesten.40 De combinatie van een agrarisch systeem met bosbouw kwam in de Romeinse tijd zeker voor. De Latijnse term voor een dergelijk bos is silva glandaria. Over het algemeen wordt deze benaming gebruikt voor een eikenbos (glans betekent eikel), maar het kan volgens Meiggs ook gebruikt worden voor beukenbossen. De eikels (of beukennootjes) werden gebruikt om varkens te voeren. In Gallia Cisalpina werd een silva glandaria als een goede investering gezien; de vele varkens in deze (eiken)bossen voorzagen een groot deel van de Romeinse markt van vlees.41 Er zijn ook andere aanwijzingen voor agrarische bosbouw. Varro beschrijft bijvoorbeeld het belang van iepen bij een wijngaard, omdat deze bomen schaduw leveren, het loof als veevoer kan dienen en tegelijkertijd kan het hout gebruikt worden als brandstof of als bouwmateriaal voor hekken.42

Conclusie Uit het bovenstaande blijkt dat er diverse aanwijzingen zijn voor de toepassing van bosbouwsystemen in de Romeinse tijd. Het is gebleken dat men zich in de Romeinse tijd niet alleen van bewust was van de groeisnel-

NUMMER 4

JULI 2008

heid en regeneratie van (individuele) bomen, maar ook van de verschillen tussen de diverse boomsoorten. Daarnaast werd ook rekening gehouden met de eigenschappen van de verschillende houtsoorten. In hoeverre men zich in de Romeinse tijd bewust was van de ordelijke plaatsing van bomen in het bos is echter onbekend. Het efficiënter maken van de productie lijkt niet altijd voorop te staan, hoewel de opmerkingen van Varro en Columella duiden op een bewuste omgang met het te oogsten hout. Welke systemen in de Romeinse tijd de voorkeur hadden is onduidelijk; was er in bepaalde gebieden een voorkeur voor het selectiesysteem, kaalslag of bijvoorbeeld hakhout? Dit moet uit verder onderzoek blijken. Wat wel duidelijk naar voren komt, is dat men zich ervan bewust was dat bossen en bomen zich lieten beheren. De toepassing van systemen in de houtvoorziening laat zien dat de mens in de Romeinse tijd systematisch met de omgeving omging. Ten slotte nog dit. Onderzoekers gaan er nog wel eens van uit dat de Romeinen op hun veroveringstochten in onze contreien alleen maar natuurlijke bossen tegenkwamen. Uit recent onderzoek is gebleken dat deze bossen niet aaneengesloten zijn, maar dat er sprake is van een redelijk open landschap rondom nederzettingen.43 De bossen waren dus zeker beïnvloed door de mens. Sinds het neolithicum worden al bomen gekapt voor de bouw van nederzettingen of de aanleg van akkers. Bosbouw wordt echter nauwelijks verondersteld. Als een mens graan kan verbouwen en weiden kan onderhouden, waarom zouden er dan reeds in de prehistorie geen bomen of bossen worden onderhouden? Ik wil graag Henk Baas, Dieuwertje Duijn, Esther Jansma, Jaap Morel, Liesbeth Theunissen, Margje Vermeulen-Bekkering en Yardeni Vorst bedanken voor hun kritische opmerkingen op eerdere versies van dit artikel. Daarnaast gaat mijn dank ook uit naar Nico Roymans voor de diverse discussies die wij gevoerd hebben toen ik voor het eerst met dit onderwerp in aanraking kwam. R ONALD V ISSER is als promovendus werkzaam bij de RACM .

6

HET WORDT VOLGENS DE AUTEURS VAN HET RAPPORT OVER DE ROMEINSE WACHTTORENS VAN LR-31 IN LEIDSCHE RIJN BIJ UTRECHT NIET UITGESLOTEN DAT RONDOM DEZE WACHTTORENS HAKHOUTSTOVEN AANWEZIG WAREN. NAAR: VAN DER KAMP 2007, AFB. 8-2.

1

De kano van Pesse is middels 14C gedateerd op 6315 +/- 275 v. Chr. (Van Zeist 1957). 2 De Groot & Morel 2007; Jansma & Morel 2007; Vorst 2005. 3 Voor de behoefte aan bouwhout voor het gebied van de Nedergermaanse limes zie Visser 2007.

50

4

Ternes 1985. Lendering 2003, 104 6 Matthews 1989, 3. 7 Zie Matthews 1989 voor het complete overzicht van de diverse bosbouwsystemen. 8 Matthews 1989, 225. Voor de verschillende manieren waarop de conversie plaats kan vinden; zie Matthews 1989, 175-182; 226-239. 9 Matthews 1989, 65-66; 81. 10 Appianus, Punica 98. 11 Caesar, Bello Civico, 2, 15, 1 . 12 Nenninger 2001, 111 e.v. 13 Livius, 32.34.10. De tekst luidt: uno modo silvae lucique caesi restitui possunt. Er wordt dus gesproken over zowel bossen (silvae) als heilige wouden (luci). 14 De genoemde groep heb ik destijds NLMilRom genoemd, zie Visser 2006, 89-91; 121-122. 15 Hessing 1999. 16 Matthews 1989, 163-169. 17 Sprater 1929, 62. De 2e eeuwse Romeinse auteur Sextus Pompeius Festus vermeld in zijn De verborum significatione dat een ‘saltus est ubi silvae et pastiones sunt’ (saltus is waar bossen en weiden zijn). Volgens Rubner (1964, 271) is een saltus in onze contreien een bosgebied. De term saltus wordt ook in de Merovingische en de Karolingsche tijd soms nog gebruikt om koninklijke bossen aan te duiden (Sprater 1950, 424). 5

18 Sprater 1929; 1950. Rostowzew (1905) is van mening dat de saltuarii slechts een rol als grenswachter/politie kenden op private domeinen en dat de keizerlijke domeinen door soldaten bewaakt werden. Hij gaat daarbij geheel voorbij aan hun rol als boswachter, terwijl een dergelijke rol juist naar voren komt in de diverse wijdingen van saltuarii aan Silvanus (o.a CIL V 2383, CIL IX 3421). 19 Rostowzew 1905, 300. 20 Meiggs 1982, 330. Een villicus is de beheerder van een Romeinse villa. Dit betreft vaak een slaaf of een vrijgelatene van de eigenaar van de villa. 21 Diverse inscripties worden vermeld in Rostowzew (1905), daarnaast is onder meer bij Weilerswist (nabij Euskirchen in Duitsland) ook een inscriptie van een saltuarius aangetroffen (Lehner 1928, 273 (nr. 40)). 22 Roller 1986, 61. 23 Sprater 1950, 425. 24 Roller 1986, 61-63. 25 Sprater 1950; Roller 1986, 61-63. 26 Bernard 2003, 79-80. 27 Er zijn veel gegevens die een selectief gebruik weergeven, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het gebruik van specifieke stukken hout in de Woerden 7 (Vorst 2005, 33-52) of de aanleg van de Limes in 99/100 en 125 (Hessing 1999). 28 Küster 1994; Nakagawa/De Beaulieu/ Kitagawa 2000. 29 Mondelinge mededeling E. Jansma.


VITRUVIUS 30

Matthews 1989, 190-193; 213-224. Volgens Meiggs is dit systeem het enige systeem dat in de bronnen wordt beschreven (Meiggs 1982, 270). 32 Meiggs 1982, 263. 33 Columella, R.R., IV, 34. 34 Plinius, N.H., 16,141-142. 35 Dark 2000, 122. Het argument dat Dark aandraagt om te bewijzen dat er sprake was van hakhout is het gelijke (en kleine) aantal jaarringen die de voor staanders van vlechtwerk gebruikte stukken hout hebben (o.a. els, hazelaar en berk). 36 Bernard 2003. 37 De oudste toren is op grond van aardewerk gedateerd in de jaren veertig van de eerste eeuw na Chr. De jongst van de twee torens is dendrochronologisch gedateerd in het najaar/winter van 61 en 62. Van der Kamp (2007, 172) vermeldt abusievelijk dat het benodigde hout ergens in het najaar van 61 of het voorjaar van 62 geveld werd. Uit het dendrochronologisch onderzoek, uitgevoerd door Elsemieke Hanraets, blijkt echter dat dit najaar/winter moet zijn (Ringrapport 2003055). 31

38 Van der Kamp 2007, 164-165. Pollendiagrammen kunnen slechts een beeld geven voor het landschap op een relatief korte afstand van de monster locatie (zie o.a. Groenewoudt, et al. in druk, 22-23; Sugita, Gaillard en Broström 1999). 39 Van der Kamp 2007, 164-165; 191. Bij eik duurt het veertien tot zestien jaar voordat deze weer tot bloei komt (Pott 1988, 156). 40 Matthews 1989, 240-243. 41 Meiggs 1982, 263. Ook Nenninger (2001, 46-47) legt het verband met veeteelt en de silvae glandariae. 42 Varro, R.R., XV. 43 Groenewoudt, et al. in druk.

Literatuur Antieke bronnen – Appianus, Punica (Roman History II), ed. H. White (Loeb Classical Library 3). – Columella, De Re Rustica, Libri I-IV, ed. H.B. Ash, 1993, Cambridge/London (Loeb Classical Library 361). – Caesar, Bello Civico, ed. A.G. Peskett, 1996, Cambridge/London (Loeb Classical Library 39). – Titus Livius, Ab Urbe condita, ed. E.T. Sage, 1935, Cambridge/London (Loeb Classical Library 295). – Plinius Maior, Naturalis Historia, eds. J. Van Gelder, M. Nieuwenhuis & T. Peters, 2004, Amsterdam. – Varro, Rerum Rusticarum, eds. H.B. Ash & W.D. Hooper, 1999,

NUMMER 4

JULI 2008

Cambridge/London, (Loeb Classical Library 283).

Moderne literatuur – Adam, J.P., 1999: Roman Building. Materials and Techniques, London. – Bernard, V., 2003: Stratégie d’ approvisionnement en bois en Gaulle du nord-ouest (du Ier siècle après J.-C), Revue archeologique de Picardie 2003 1/2, 77-86. – Dark, P., 2000: The environment of Britain in the first millenium A.D., London. – Goudswaard, B., R.A.C. Kroes & H.S.M. Van der Beek, 2001: The Late Roman Bridge at Cuijk, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 44, Amersfoort, 439-560. – Groenewoudt, B., H. van Haaster, R. van Beek & O. Brinkkemper, in druk: Towards a reverse image. Botanical research into the landscape history of the eastern Netherlands, Landscape History, 17-33. – De Groot, T. & J.-M.A.W. Morel (red.), 2007: Het schip uit de Romeinse tijd De Meern 4 nabij boerderij de Balije, Leidsche Rijn, gemeente Utrecht. Waardestellend onderzoek naar de kwaliteit van het schip en het conserverend vermogen van het bodemmilieu, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 147). – Heidinga, H.A. & G.A.M. Offenberg, 1992: Op zoek naar de vijfde eeuw - de Franken tussen Rijn en Maas, Amsterdam. – Hessing, W.A.M., 1999: Building Programmes for the Lower Rhine Limes. The Impact of the Visits of Trajan and Hadrian to the Lower Rhine, in: Sarfatij, H./W.J.H. Verwers/P.J. Woltering, In Discussion with the Past. Archaeological studies presented to W.A. van Es, Amersfoort, 149-156. – Jansma, E. & J.-M.A.W. Morel (red.), 2007: Een Romeinse Rijnaak, gevonden in Utrecht-De Meern; resultaten van het onderzoek naar de platbodem ‘De Meern 1’, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 144). – Kamp, J.S. van der, 2007: Vroege Wacht. Archeologisch onderzoek van twee eerste-eeuwse wachttorens in Leidsche Rijn, Utrecht (Basisrapportage Archeologie nr. 16). – Küster, H., 1994: The economic use of Abies wood as timber in central Europe during Roman times, Vegetation History and Archaeobotany 3, 25-32. – Lehner, H., 1928: Bericht über die Tätigkeit des Provinzialmuseums in Bonn in der Zeit vom 1.4.1927 bis 31.3.1928, Bonner Jahrbuch 133, 253-294. – Lendering, J., 2003: Stad in marmer.

51

Gids voor het antieke Rome aan de hand van tijdgenoten, Amsterdam. – Matthews, J.D., 1989: Silvicultural Systems, Oxford. – Meiggs, R., 1982: Trees and timber in the ancient Mediterranean world, Oxford. – Nenninger, M., 2001: Die Römer und der Wald. Untersuchungen zum Umgang mit einem Naturraum am Beispiel der römischen Nordwestprovinzen, Stuttgart (Geographica Historica 16). – Nakagawa, T./J. de Beaulieu/H. Kitagawa, 2000: Pollen-derived history of timber exploitation from the Roman period onwards in the Romanche valley, central French Alps, Vegetation History and Archaeobotany 9, 85-89. – Pott, R., 1988: Extensive anthropogene Vegetationsveränderungen und deren pollenanalytischer Nachweis, Flora 180, 153-160. – Roller, O., 1986: Zu den Axtdarstellungen auf den Förstergrabsteinen von der Heidelsburg bei Walfischbach, Mitteilungen des Historischen Vereins der Pfalz 84, 59-72. – Rostowzew, M., 1905: Die Domänenpolizei dem römischen Kaiserreiche, Philologus 64, 297-307. – Rubner, H., 1964: Vom römischen Saltus zum fränkischen Forst, Historisches Jahrbuch 83, 271-277. – Sprater, F., 1929: Die Pfalz unter den Römern, Speier am Rhein. – Sprater, F., 1950: Deutschlands Ältestes Forstamt, Forstwissenschaftliches Zentralblatt 69, 421-426. – Sugita, S. S., M.M. Gaillard & A.A. Broström, 1999: Landscape openness and pollen records: a simulation approach, The Holocene 9, 409-421. – Ternes, C.-M., 1985: Le bois dans la vie quotidienne en Germanie à l'époque romaine, Le bois dans la Gaule romaine et les provinces voisines. actes du colloque 1985, Paris, 4-11. – Visser, R.M., 2006: De Romeinse houtvoorziening in het gebied van de Nedergermaanse Limes. Een historisch en dendrochronologisch perspectief, Amsterdam (doctoraalscriptie Vrije Universiteit Amsterdam). – Visser, R. M., 2007: Behoefte aan bouwhout in de Nederrijnse regio tijdens de Romeinse tijd, in: Gehring, E., D. Habermehl, R. van ’t Veer & I. Venderbos (eds.), Sojabundel 2006, Amsterdam, 107-114. – Vorst, Y, 2005: De constructie en herkomst van de Romeinse platbodem ‘Woerden 7’. Een studie van jaarringpatronen en bewerkingssporen, Amsterdam (doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam). – Zeist, W. van, 1957: De Mesolithische boot van Pesse, Nieuwe Drentse Volksalmanak 75, 210(4)-219(11).


VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

AGENDA 15 17.8.2008 Venlo Neanderthalers in Europa

28.9.2008 Amersfoort Malta in de praktijk De nieuwe wet op de archeologische monumentenzorg, beter bekend als ‘het verdrag van Malta’ is per 1 september 2007 van kracht geworden. Steeds meer gemeenten houden al langere tijd ‘in de geest van Malta’ rekening met cultuurhistorie en archeologie, bijvoorbeeld in hun ruimtelijk beleid. Dat is niet altijd eenvoudig. Wat doet u als er gebouwd moet worden in een gebied met een hoge archeologische verwachting? Hoe maakt u het verleden herkenbaar in uw gemeente? Met welke archeologische spelers in het veld krijgt u te maken? Wat is archeologische monumentenzorg eigenlijk? Hoe komt u tot een eerste aanzet tot archeologiebeleid? Ook in gemeenten waar men al goed op weg is naar een archeologiebeleid kunnen de vragen rijzen. Wat betekent nu de implementatie van het ‘Malta’ in de Nederlandse wetgeving precies voor de gemeente? U wilt best rekening houden met de archeologische waarden in uw gemeente, maar wat is echt belangrijk? Veel deskundige bedrijven kunnen u helpen met de ontwikkeling en uitvoering van het archeologiebeleid. Maar hoe moet u onderzoeksrapporten en Programma’s van Eisen beoordelen? De cursusdag is een combinatie van het vergaren van nuttige actuele informatie en van de zelfwerkzaamheid. Op het programma staan o.m. het opzetten van archeologiebeleid, de beoordeling van Programma’s van Eisen en onderzoeksrapporten. Locatie RACM, Amersfoort.

Neanderthalers in Europa is de eerste grote overzichtstentoonstelling in het Nederlands taalgebied over de vroegste prehistorische cultuur van Europa. Het onderzoek naar de Neanderthalers is de twee voorbije decennia wereldwijd in een enorme stroomversnelling geraakt. De tentoonstelling presenteert de resultaten van dit onderzoek op een publieksgerichte, laagdrempelige wijze. Locatie: Limburgs Museum, Keulsepoort 5, Venlo. INFORMATIE: INFO@LIMBURGS MUSEUM TELEFOON 077-352 2112

11.6 28.9.2008 Apeldoorn Internationale Triënnale Apeldoorn De Internationale Triënnale Apeldoorn is een nieuw cultureel festival. Het is inhoudelijk breed: van tuincultuur naar landschapsvormgeving, van de ruimtelijke vormgeving van de duurzame stad naar de toekomst van het landschappelijke en culturele erfgoed in Europa. Het thema is Herinnering en transformatie. Tevens is de Triënnale het podium voor een wereldcongres van landschapsarchitecten (IFLA). Gedurende 100 dagen is er een uitgebreid vak- en publieksprogramma. Locatie: Apeldoorn en wijde omgeving. INFORMATIE:

8.10.2008 Den Haag Over de vloer

WWW.TRIENNALE.NL

Het jaarlijkse Instandhoudingssymposium van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten is in 2008 gewijd aan vloeren. Enthousiaste deskundigen uit binnen- en buitenland zullen in het Vredespaleis in Den Haag uitgebreid ingaan op zowel de cultuurhistorische als de technische kant. Hoewel vloeren een wezenlijk element vormen van het gebouwde erfgoed en samen met wanden en plafond onlosmakelijk zijn verbonden met het monument en daarmee het interieur, krijgen zij de minste aandacht. Dat is onterecht. Het thema ‘vloeren’ is een tot op heden sterk onderbelicht thema, zowel binnen de architectuurhistorische wereld als die van de monumentenzorg. De vloer heeft zowel een belangrijke bouwkundige als architectuurhistorische waarde. Als bouwkundig element is deze, samen met een eventuele ondersteuning als een balklaag, de letterlijke drager van alle activiteiten in een gebouw. Daardoor is hij echter ook het meest kwetsbaar en in hoge mate aan slijtage onderhevig.

10.8.2008 Borger Oertijdmarkt Markt op het gebied van archeologie en geologie. De markt probeert de bezoeker een zo volledig mogelijk beeld te geven van het thema archeologie met uitstapjes naar de geologie en paleontologie. Informatie, verkoop, demonstraties & korte lezingen. Entree: € 1,-/pp. Locatie: Buitenterrein Hunebedcentrum, Borger.

52


VITRUVIUS

NUMMER 4

Als cultuurhistorisch element vertelt de vloer een verhaal over de gebruiksgeschiedenis. Aan de materialisering kan veel worden afgelezen. Het maakt daarbij niet uit of het om een rijk uitgevoerde parketvloer gaat in een vrijstaande villa, of om een eenvoudige doch doelmatige vloer in een fabrieksgebouw. Een kopse-blokjesvloer in een ruimte kan duiden op het gebruik als werkplaats of stal: hier moest het gevaar van vonken tussen de vloer en een object vermeden worden. Een delen vloer met een geschilderde tapijtimitatie duidt op de wens aan de mode mee te willen doen, terwijl daarvoor de financiële middelen ontbraken. Maar ook niet-zichtbare zaken als de onderlinge verbinding van bijvoorbeeld houten vloerdelen vertellen hun verhaal. Brede en lange, kwastloze vloerdelen die blind – dus zonder vernageling – werden bevestigd waren kostbaar en dus slechts voor weinigen weggelegd. Kortom: ook vloeren vertellen een verhaal en dat tot nu toe onderbelichte verhaal wordt u op het RACM -Instandhoudingssymposium verteld. SCHADE, HERSTEL EN BEHOUD Hoe kunnen, of moeten, vloeren preventief behandeld worden om slijtage te beperken? Welke gevaren liggen op de loer en hoe zijn

JULI 2008

ongelukken te voorkomen? Afdrukken van naaldhakken op houten vloeren, rode wijn op travertin, sporen van roterende boen- en schuurmachines, of beschadigingen door karretjes van de cateraar. Kunnen beschadigde en gesleten vloeren wel op een verantwoorde wijze worden hersteld? Hiermee wordt ook bedoeld het voorkomen van gevolgschade door onjuiste ingrepen. SYMPOSIUM Verschillende deskundige sprekers zullen op 8 oktober uitgebreid de monumentale vloer behandelen. Allerhande soorten vloeren, zoals houten vloeren, keramische tegels en natuurstenen vloeren zullen aan bod komen, evenals de actieve en preventieve conservering. Afsluitend wordt ingegaan op de rol en de betekenis van de vloer in het monument. Een boek verschijnt speciaal ter gelegenheid van dit symposium met de bijdragen van de sprekers én een vijftiental andere bijdragen, die verschillende aspecten van de vloer zullen behandelen. Rondom de lunch zijn er rondleidingen gepland in en om het Vredespaleis, met uiteraard speciale aandacht voor de uitzonderlijke vloeren daar. Tijdens de pauzes kunt u bij praten met andere monumentenliefhebbers, of kennis maken met bedrijven en instellingen die zich zullen presenteren. INFORMATIE: T.HERMANS@RACM.NL - E.KOLDEWEIJ@RACM.NL

SYMPOSIUM OVER DE VLOER 8 OKTOBER 2008 – VREDESPALEIS, CARNEGIEPLEIN 2, DEN HAAG D E E L N A M E € 190,- p.p.; bij deelname van meer dan drie personen uit één organisatie € 180,- p.p. Maximaal 350 deelnemers. A A N M E L D I N G Verstegen & Stigter, Prinsengracht 583, 1016 HT Amsterdam - 020-623 5451, bureau@verstigt.nl of www.verstigt.nl/racm.

PROGRAMMA 'Wat er op de vloer omme-gaet' Een vogelvlucht over historische vloeren DR. ELOY F. KOLDEWEIJ , specialist interieurs bij de RACM. Als ieder zijn vloer keert, is het in alle huizen schoon Behoud en preventief onderhoud van historische vloeren. DRS. VEERLE L.B.M. MEUL , adviseur interieur bij de Monumentenwacht Vlaanderen te Antwerpen. DETAIL VLOER BILJARTZAAL Hygiënische vloeren: vloerentaxonomie KASTEEL DE HAAR, 1850-1965 DR. ING. RONALD STENVERT , onderzoeker HAARZUILENS. en projectleider bij het Bureau voor Bouwhistorie FOTOGRAAF G.J. DRUKKER ©RACM en Architectuurgeschiedenis (BBA) te Utrecht. Van massief parket naar fotoprint Het vervangen van massief houten stroken- en visgraatvloeren door zogenaamd tapis-parket. DHR. POL J.M. BRUIJS , adviserend restaurator en mede-eigenaar van Bruijs & Streep Meubel- en Interieurrestauratie te Haarlem. Keramische vloertegels in de twintigste eeuw Methode van aanpak en conservering in de praktijk. DHR. HENK M. NIJENHUIS , adviserend restaurator en eigenaar van HN-project, bureau voor advies, projectbegeleiding en uitvoering te Den Haag. R O N D L E I D I N G D O O R H E T V R E D E S PA L E I S 'Zoo hard als gehouwen steen' Onderhoud en herstel van natuurstenen vloeren. DRS. HENDRIK J. TOLBOOM , specialist natuursteen en beeldhouwwerk bij de RACM. Over de vloer Heeft de vloer een plaats? DRS. JAN C. VAN 'T HOF , hoofd van de afdeling Onderzoek Instandhouding van de RACM.

Tips en persberichten voor de Agenda kunt u mailen naar info@uitgeverijeducom.nl

A D V E R T E N T I E


Recent Verschenen TITEL

AUTEUR RECENCENT UITGAVE D E TA I L S

VITRUVIUS

NUMMER 4

JULI 2008

Archeologie van een deltastad Opgravingen in de binnenstad van Dordrecht Herbert Sarfatij Jacob Scholten Matrijs, Utrecht ISBN 978 90 5345 324 7, genaaid gebonden met stofomslag, 384 pagina’s, 22 x 28 cm. Prijs € 49,95

In 1968 startte de toenmalige ROB met stadsarcheologisch onderzoek in Dordrecht in het kader van een grootschalige sanering en herstructurering van de binnenstad. Na een eerste verkennend onderzoek in de tweede helft van dat jaar werd het onderzoeksplan ‘Stadskernonderzoek in Dordrecht in uitvoering bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek’ opgesteld, waarin de opgravingen in Dordrecht werden ingekaderd. In 1989 werd het opgravende werk binnen dit project afgesloten. Toen in 1975 het onderzoeksprogramma van de ROB werd geregionaliseerd in een reeks regionaal getinte onderzoeksprojecten, werd ook het archeologische onderzoek in Dordrecht, evenals dat in Deventer, Tiel en Nijmegen, hierin opgenomen als onderdeel van het onderzoeksthema stadsarcheologie getiteld ‘Urbanisatie van het Nederlandse rivierengebied tijdens de Middeleeuwen’. Van de drie grote onderzoeken die in de Dordtse binnenstad zijn uitgevoerd was dat in het westelijke deel van de oude stad het meest omvangrijk in oppervlak (ca. 3.200 m2), volume (ca. 8.000 m2) en opgravingsduur (19681984). Dit deel van Dordrecht wordt aangeduid als de Poortzijde. De opgraving Poortzijde omvat een reeks werkputten die een ‘baan’ vormen tussen Groenmarkt en Wijnstraat aan de Oude Haven in het oosten en de Varkenmarkt aan de Nieuwe Haven in het westen. Van oost naar west loopt dwars door de opgraving de TolbrugstraatWaterzijde. Op de uitwerking van de opgraving Poortzijde en

de synthetiserende analyse van de opgravingsgegevens is de auteur Herbert Sarfatij in 2006 gepromoveerd. De hier besproken publicatie is de handelseditie van Sarfatij’s dissertatie. Het lijvige boek valt uiteen in drie delen, een drieluik in de woorden van de auteur. Het eerste deel, ‘uitgangspunten’ schetst de achtergronden en de uitvoering van het onderzoek in de Poortzijde. Deel twee, ‘Grondsporen’, vormt met 219 bladzijden kwantitatief de hoofdmoot en behelst een beschrijvende materiaalpublicatie van de onroerende vondsten. In het derde deel, ‘beschouwingen’ geheten, worden de opgravingsgegevens geïnterpreteerd, geconfronteerd met andere, voornamelijk historische, informatie en in een groter ruimtelijk kader geplaatst. Van het begin af aan was de historische topografie van de stad het belangrijkste thema bij het archeologische onderzoek in Dordrecht. Al gauw ontstond dan ook het idee om de opgraving Poortzijde als zelfstandige eenheid te behandelen met de historische topografie als voornaamste thema. Het landschap ten tijde van de eerste bewoning moet een door rivieren en kreken doorsneden veengebied zijn geweest. Vanaf de oevers langs de waterlopen was vanaf de 10de en 11de eeuw de ontginning van het ven ter hand genomen. In dat kader zal ook de nederzetting Thuredrith, zoals bekend uit geschreven bronnen, zijn ontstaan. De vroegste historische informatie over Dordrecht stamt uit de late 12de eeuw, maar archeologische gegevens wijzen op het bestaan van een nederzetting in het midden van de 12de eeuw rond de Grote Kerk

54

ten zuidwesten van de Poortzijde. Tussen 1135 en 1160 was het veengebied rond Dordrecht onderhevig aan dramatische erosie door de zee, waarbij, waarschijnlijk op de plek van een bestaande kreek, een voorloper van de Oude Maas ontstond en daarmee een verbinding tussen het Rijn- en Maassysteem. Als gevolg van de 12de-eeuwse erosie restte langs de oorspronkelijke kreek ter plekke van de latere Oude Haven nog slechts een smalle strook land. Deze landschappelijke veranderingen leidden tot een nieuwe en verkeerstechnisch bijzonder gunstige situatie, aangezien er te midden van het netwerk van grote doorgaande waterwegen nu ook een directe noord-zuidverbinding was ontstaan tussen het Rijn- en het Maassysteem. Tezelfdertijd was de stad als nieuw fenomeen in opkomst en Sarfatij verwoordt de chemie tussen beide elementen als volgt: ‘Het moet de uitgelezen combinatie van ‘plek’ en ‘tijd’ zijn geweest, die het aantrekkelijk maakte om op deze plaats in het gemutileerde ontginningslandschap op een klein overgebleven deel van het ontginningsgebied met het nieuwe initiatief van een stedelijke ontwikkeling te beginnen.’ Genoemde ingrijpende landschappelijke veranderingen vonden plaats gedurende de pre-stedelijke bewoningsfase in Dordrecht en hadden grote gevolgen voor de ontwikkeling van de vroege nederzetting bestaande uit individuele huisterpen in een oeverzone. De tweede bewoningsfase was vroegstedelijk van aard, maar er waren nog wel kenmerken van een landelijke nederzetting

in aanwezig (‘ontwikkeling tot stad’). De derde bewoningsfase was die van het ‘volstedelijke bestaan (‘ontwikkeling als stad’), waarin het geërodeerde gebied in het westen van de Poortzijde werd opgehoogd en nieuw stedelijk gebied werd gecreëerd. In de Poortzijde ontwikkelde zich vanaf de eerste helft van de 13de eeuw een bewoningskern die nog vóór 1300 het hart van de vroege stedelijke Dordtse samenleving ging vormen; de belangrijkste bestuurlijke, sociale en commerciële activiteiten waren hier geconcentreerd. In de tweede helft van de 13de eeuw waren de ophogingen ten westen van de Oude Haven grootschalig en er ontstonden zijstraten ter ontsluiting van het nieuwe land. De Tolbrugstraat-Waterzijde was oorspronkelijk een verbinding tussen huisterpen uit de vroegste bewoningsfase. Door de landaanwinning verschoof het waterfront naar het westen, waar rond 1400 de vorming van de Nieuwe Haven zijn beslag kreeg. De ontwikkeling van het middendeel van de Poortzijde als meest representatieve deel van het stadscentrum was toen voltooid. Alle gebouwen in de Poortzijde, waaronder de eerste lakenhal, werden vanaf het derde kwart van de 13de eeuw in baksteen uitgevoerd. De langdurige landaanwinning was een vorm van ‘kunstmatig herstel’ van het door erosie veranderde landschap; binnen twee eeuwen was een heel stadsdeel 5 tot 6 meter opgehoogd. Omvang,


Recent Verschenen systematiek en techniek (uitgebreide houtwerkcontructies ter versteviging van het grondlichaam) van deze reusachtige onderneming maken waarschijnlijk dat er sprake was van een ‘hogere’ aansturing, wellicht een embryonaal stedelijk bestuur. De Landzijde, het stadsgebied ten oosten van de Poortzijde aan de overkant van de Oude Haven, vertoont in de topografische ontwikkeling deels verschillen en deels overeenkomsten met de Poortzijde. Ook hier bestond de oudste bewoning uit een rij individuele huisterpen langs het water. De oudste terpen vormen vermoedelijk een uitloper van de nederzetting rond de Grote Kerk. Rond 1250 komt de ontwikkeling van de Landzijde echter bijna tot stilstand vergeleken met de intense urbanisatie in de Poortzijde. Vanaf circa 1350 komt de ontwikkeling van de Landzijde weer op gang en wordt het een stadsdeel waar ambachtelijke activiteiten plaatsvonden en waar zich tal van geestelijke instellingen vestigden. De topografische ontwikkeling van Dordrecht gedurende een groot gedeelte van de Late Middeleeuwen is niet of nauwelijks vergelijkbaar met die van andere steden, met name Vlaamse als Brugge, die toen tot de modernste van Europa behoorden. Alle steden zijn uniek in hun ontwikkeling, maar er zijn wel de nodige overeenkomsten met Dordrecht, bijvoorbeeld in de huistypologie. Het ontstaan van Dordrecht uit een agrarische nederzetting is niet ongewoon, maar de mate waarin en de schaal waarop de ‘ombouw’ tot een stedelijke nederzetting plaatsvond, zijn dat wel. Ook de vroege start, in de tweede helft van de 12de eeuw, en de vaart van het proces zijn ongebruikelijk. Hetzelfde geldt voor het feit dat er vanaf het begin van de urbanisatie van de Poortzijde in baksteen werd gebouwd en er geen sprake was van een geleidelijke verstening. Opvallend is verder het ontbreken

VITRUVIUS

NUMMER 4

van ambachtelijke activiteiten in de Poortzijde tot het midden van de 14de eeuw. Vanaf diezelfde tijd sloot Dordrecht in materiële zin meer aan bij de urbanisatie in andere Hollandse steden. Ten aanzien van de bestaande geschiedenis van Dordrecht hebben de resultaten van het stadsarcheologische onderzoek op een aantal punten geleid tot volledig nieuwe inzichten. Het is de verdienste van de opgravingen dat nu het bijzondere, in materiële zin zelfs unieke, karakter van Dordrecht aan het licht is gekomen. In de titel van de publicatie wordt de unieke materialiteit van Dordrecht tot uitdrukking gebracht met de aanduiding deltastad. Dit woord verwijst met name naar de systematische landaanwinning middels grootschalige en zeer omvangrijke ophogingen in het westelijke deel van de Poortzijde. Dit fenomeen getuigt van de voortdurende aanpassing van de deltastad Dordrecht aan de veranderlijkheid van het landschap gedurende het dynamische proces van stadswording dat ze heeft doorlopen. De ontwikkeling van Dordrecht blijkt in werkelijkheid veel minder statisch te zijn dan het historische beeld daarvan suggereerde.

JULI 2008

uit te nodigen tot nieuw historisch onderzoek zal integraal archeologisch en historisch vervolgonderzoek leiden tot een nieuwe vraagstelling en nieuw onderzoek. Als ervaringsdeskundige ziet de auteur echter ook dat in contrast met ‘zijn’ Dordrecht in de meeste gevallen een echte integratie van archeologie en geschiedenis niet van de grond komt. Veelal wordt langs elkaar heen gewerkt op een wijze die in de publicatie fraai wordt verwoord als ‘in een samenwerkingsmodel met uitgesteld resultaat volgens het militaire adagium getrennt marschieren, vereint schlagen’. Verder wijst de auteur op de tegenstelling in benadering of, zo men wil opdracht, tussen de (gemeentelijke) ‘overheidsarcheoloog’ en de ‘onderzoeksarcheoloog’. De eerste graaft op, documenteert, publiceert en exposeert terwijl de tweede analyseert, selecteert, combineert en publiceert. Het gaat hier om rescue archaeology versus scientific archaeology, waartussen meer evenwicht moet ontstaan, zodat archeologie zich kan ontwikkelen tot de gewenste kennisbron voor het stedelijke verleden en tevens op kan treden tegen de voortgaande erosion of history. In het licht van dit pleidooi is de pensionering van Herbert Sarfatij een aantal jaren geleden een aderlating. Juist op het gebied van de stadsarcheologie ontbreekt het in Nederland vrijwel volledig aan inzet vanuit de scientific archaeology. Een belangrijke oorzaak hiervan is natuurlijk de organisatie van de stadsarcheologie op gemeentelijk niveau met versnippering in het onderzoek als gevolg. Herbert Sarfatij was in zijn functie bij de ROB als onderzoeker op het gebied van stadsarcheologie de laatste der Mohikanen. Deze wat sombere constatering mag echter niet het heugelijke feit van de verschijning van het ‘Dordrechtboek’ overschaduwen. Herbert heeft met dit werk in alle bescheidenheid een monument voor

Stadsarcheologie is een vorm van archeologie die dicht tegen geschiedenis aanligt en Sarfatij constateert met terechte tevredenheid dat in Dordrecht archeologie de rol vervult die zij van nature hoort te hebben, namelijk die van verschaffer van nieuw en aanvullend historisch materiaal. Het gegevensbestand van de stadsarcheologie dient niet ter opvulling van het gebrek aan traditionele historische bronnen, maar bezit een eigen waarde naast traditionele bronnen die kan leiden tot nieuwe inzichten, opvattingen en interpretaties van individuele stadgeschiedenissen of de algemene stedengeschiedenis. De koppeling van het archeologische beeld van Dordrecht aan het historische beeld levert nieuwe vragen op. Aangezien archeologische resultaten meer dan eens blijken

55

Dordrecht en daarmee ook voor zichzelf geschapen. Tot slot nog enkele opmerkingen over de onvermijdelijke zwakkere plekken van de publicatie. Zo is het omvangrijke centrale en beschrijvende gedeelte van de studie getiteld ‘grondsporen’ niet het meest leesbare deel, maar dat geldt voor veel materiaalpublicaties met een beschrijvend karakter, zeker indien het onroerende vondsten betreft. Voor de publicatie in het algemeen geldt dat de tekst niet altijd even toegankelijk is en vele herhalingen bevat. Dit komt waarschijnlijk door de enorme detailkennis van het onderzoeksobject waarover de auteur beschikt; deze maakt het voor de gemiddelde lezer vaak moeilijk om de grote lijn vast te houden. Het zo volledig mogelijk, maar tegelijk helder en begrijpelijk schriftelijk verwoorden van de overstelpende hoeveelheid informatie uit het zeer complexe bodemarchief van de Poortzijde is op zijn zachtst gezegd geen sinecure en Sarfatij is hierin zonder meer op welbespraakte wijze geslaagd. Desalniettemin had het naar mijn idee korter of beter gezegd compacter gekund. Als laatste merk ik op dat het één na laatste elfde hoofdstuk, ‘De Noordwest-Europese stad tijdens de Middeleeuwen’, het zwakste hoofdstuk vormt. De vergelijking van Dordrecht met andere steden op Noordwest-Europees niveau levert slechts een bevestiging op van de uniciteit van Dordrecht, die al bleek bij de vergelijking met steden dichterbij. Dit hoofdstuk valt binnen de publicatie eigenlijk uit de toon, het staat los van de andere hoofdstukken wegens het karakter van een college stadshistorie dat het heeft en voegt niets aan het voorafgaande toe.


Recent Verschenen TITEL

AUTEUR UITGAVE D E TA I L S

NUMMER 4

JULI 2008

TRAP-reeks: Cultuurhistorische routes in Nederland

14 maart 2008 vond de presentatie plaats van deel 59 en 60 in de reeks Cultuurhistorische Routes in Nederland: Appingedam Delfzijl en Winterswijk. Deze boekjes beschrijven op een aantrekkelijke wijze de bewoningsgeschiedenis van het Groninger kustlandschap en de gemeente Winterswijk. Naast de introductie op het landschap zijn een aantal fietsroutes beschreven die u ook werkelijk het landschap laten beleven. De boekjes maken deel uit van een TRAP: een Toeristisch Recreatief Aantrekkelijk Project. Dit is een project van de RACM waarin zij samenwerkt met tal van partners om het cultureel erfgoed te behouden en te benutten.

TITEL

VITRUVIUS

Op 23 mei 2008 verscheen deel 61 over het buurtschap Drie (bij Ermelo) en later dit jaar volgen de delen Ezinge, Sneek en Zutphen. Deel 59: Appingedam, Delfzijl, twee fietsroutes door Oost-Fivelingo Auteur: Y. van Koeveringe 88 pag./full colour afbeeldingen ISBN/EAN 978-90-76046-47-1 Prijs: € 8,50

144 pag./full colour afbeeldingen ISBN/EAN 978-90-76046-48-8

Prijs: € 9,50 Cultuurhistorische Routes in Nederland is een uitgave van de RACM . De routes zijn te verkrijgen bij de boekhandel, de VVV’s of te bestellen bij de uitgeverij Buijten & Schipperheijn in Amsterdam,

Deel 60: Winterswijk, fietsen door de geschiedenis van een Nationaal Landschap Auteur: K.J. Steehouwer

W.G. Witteveen en Rotterdam Wim Nijenhuis en Wilfried van Winden 010 Publishers, www.010publishers.nl ISBN 978 90 6450 612 3, 28,5 x 24 cm, 240 pagina’s, hardcover met omslag. Prijs € 45,00

W.G. Witteveen was van 1924 tot 1945 stedebouwkundige in Rotterdam. De elite van de Maasstad nam in deze jaren als vanzelfsprekend aan dat Rotterdam dankzij haar haven tot Nederlands enige echte metropool zou uitgroeien. Witteveen moest deze metropolitane dromen vormgeven. Groot-Rotterdam moest niet alleen een goed functionerend organisme worden, maar ook een mooie stad, een groot kunstwerk – Witteveens ideaal was het samengaan van kunst en techniek. Onder zijn regime werden

Blijdorp, delen van RotterdamZuid, de Maastunnel, de Meentdoorbraak en vele andere grote werken gerealiseerd.

Deze ingrepen markeren het einde van de stedebouw van het interbellum. Witteveen keerde de Maasstad de rug toe en richtte met G.S. Bos het ingenieursbureau Witteveen+Bos op, dat na een vliegende start zou uitgroeien tot een van de grootste in de sector.

Witteveens stedebouwkundig werk culmineert in het wederopbouwplan. Gedurende de oorlogsjaren werd de stad volledig ontworpen. Deze ‘papieren stad’ werd na 1944 echter terzijde geschoven. Het huwelijk tussen techniek en kunst werd ontbonden. Techniek en organisatie werden allesbepalend. Ze vormden de basis voor de architectuur, die niet langer ondergeschikt werd gemaakt aan het stadsontwerp.

56

Tel. 020-524 1010 Fax 020-524 1011 E-mail: info@buijten.nl Een overzicht van de reeds verschenen delen vindt u op www.buijten.nl, www.racm.nl en www.traproute.nl


Onderscheidende inhoud

Hoogstaand drukwerk

Smaakvolle vormgeving

Perfecte distributie

Uw relaties zijn het waard Uw relaties zijn de basis voor uw succes. Dat mogen ze best weten. Geef blijk van uw waardering met een uitgave op niveau. Perfect drukwerk dat de ontvanger het gevoel van een cadeau geeft... Dat bereikt een e-mailing of website nooit. Educom realiseert al meer dan 20 jaar toonaangevende publicaties. Van basis-concept, inhoud en ontwerp, tot en met distributie (incl. sealen, postale- en abonneeservice). U heeft al een uitgave, of voelt er wel voor? Neem contact op voor een gesprek over hoe onze expertise u van dienst kan zijn.

Uitgeverij Educom BV

www.uitgeverijeducom.nl

Mathenesserlaan 347 Rotterdam T 010 - 425 6544 info@uitgeverijeducom.nl


Muurhuizen 9 l Zuidsingel 22 (Eurocamp)

Typerend 16e-eeuws Muurhuis, met voorbouw ter plaatse van de oude weergang. Het pand heeft een oud-hollandse kapconstructie met eigen ‘kromstijlen’, historische balklagen.Het herbergt een souterrain, halfverdiept, gedeeltelijk met gewelven. De gevels hebben 18e-eeuwse schuifvensters. Muurhuizen 9 is in de loop van 2007 in het

bezit gekomen van Stadsherstel Amersfoort. Stadsherstel verwerft, restaureert, en beheert monumenten en beeldbepalende panden. Niet om ze vervolgens onder een stolp te plaatsen. De objecten worden verhuurd als winkel, atelier, kantoor, horecagelegenheid en/of woning. Op deze manier blijft ons erfgoed deel uitmaken van ons leven.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.