Nelleke van Zeeland

Dirk van Gulik (1904-1982)
![]()
Nelleke van Zeeland

Dirk van Gulik (1904-1982)
Dirk van Gulik (1904-1982)

Waanders Uitgevers,Zwolle
Stichting Otto B. de Kat

Ben Huijskens
Voorzitter Stichting Otto B. de Kat www.ottobdekat.nl
< Atelier Dirk van Gulik, Circa 1980
alsof het om een typetje van andré van duin gaat, zo lijkt het als je een van de beeldende beschrijvingen van Dirk van Gulik in dit boek leest: “(…) een man op een brommer in een lange donkerbruine leren motorjas met een witte pothelm met leren oorkleppen, die altijd onaangekondigd langskwam”.
Niet elke kunstenaar was een rare snuiter of een paradijsvogel, hoewel het vaak wel hielp om als zodanig gezien te worden, want een romantische blik op het kunstenaarschap is nooit weg. Dat is zeker zo nadat een heel breed, wereldwijd publiek Vincent van Gogh na zijn dood spreekwoordelijk in de armen had gesloten: een rare snuiter die geniale kunst maakte en die ons een bijkans onuitroeibaar schaamtegevoel gaf. Hoe konden we immers, toen hij nog leefde, niet massaal zien hoe groot kunstenaar hij was. Die fout zouden we nooit meer maken. Een minder gewenst gevolg was dat we heel wat kleren-van-de-keizer-kunst gingen voorzien van kleding in de vorm van tekstbordjes met heel veel toelichting in bij voorkeur geheel ondoorgrondelijke woorden. Wisten we wel dat die bouwketendeur die daar pontificaal een meter achter de ingang van de zaal ligt, aangeeft dat we in onze moderne tijd – sinds de jaren zestig is elke daarop volgende tijd modern – de deur dichthouden voor onze medemens ver weg of , naar keuze, dichtbij? Of was het dat we onze gesloten deur moesten intrappen om de medemens te kunnen ontmoeten? Hoe het ook maar was: het bleef een deur van de Gamma.
Normaal duurt het even voordat iemand zich tot onwennige kunst aangetrokken voelt, maar er is ook een soort waarvoor geldt dat hoe dieper je erin doordringt, hoe obscuurder het wordt. Dat soort kunst kwalificeren we dan doorgaans als “apart”. In zo’n context drukt dat woord meestal niet veel goeds uit.
Dirk van Gulik was nogal apart en dat in de gewone betekenis van het woord: niet doorsnee. Een rare snuiter waarschijnlijk, een paradijsvogel tot op zekere hoogte, niet doorsnee een feit. Veel werk van Van Gulik sluit aan bij de ontwikkelingen van de vooroorlogse en naoorlogse figuratieve kunst. Hij was net als veel generatiegenoten actief in verenigingen als Arti en de Hollandse aquarellistenkring, exposeerde met grote regelmaat en werd even zo vaak gerecenseerd. Maar niet alleen als persoon was hij een buitenbeentje, ook in zijn werk ontwikkelde hij een geheel eigen handschrift. Vaak toegankelijk met een eigen kleurenpalet, maar bij een aantal werken is het voor de kijker
ook een intrigerende, spannende zoektocht. Alsof je van de gelaagde maar toegankelijke gedichten van Hendrik Marsman overgaat op het lezen van Lucebert. Dit en meer wordt duidelijk in deze in velerlei opzichten kleurrijke monografie van Nelleke van Zeeland. Een knap resultaat want rond Van Gulik ontbreekt het bijna geheel aan bruikbare primaire bronnen en secondaire, schriftelijke en orale, zijn schaars.
Met de tentoonstelling over Dirk van Gulik werken we inmiddels voor de vierde keer nauw samen met museum Henriette Polak in Zutphen. In de jaren zeventig werd hij bij de ontwikkeling van hun collectie door de toenmalige aankoopcommissie opgenomen in de “canon” van de Nederlandse figuratieve Nederlandse kunst van de twintigste eeuw.
Stichting Otto B. de Kat besteedt vanuit haar doelstelling met Van Gulik opnieuw aandacht aan figuratieve kunstenaars van de generatie 1900-1920, vaak met een nauwe band met de Rijksakademie. Kunstenaars ook die behoorden tot de kring van het echtpaar Otto en Dora de Kat. Kunstenaars die bekend en gewaardeerd werden maar door het museale beleid van na de oorlog goeddeels werden genegeerd. Het was de tijd van Cobra en andere experimentele of abstracte kunst die door musea werd omhelsd. Die experimentele en abstractere kunst leverde overigens, geen misverstand daarover, ook prachtig werk op, zoals onder veel en veel meer het vroege werk van Appel en Corneille of de landschappen van De Kooning en De Stael.
Intussen hebben we in samenwerking met diverse musea verschillende kunstenaars opnieuw onder de aandacht gebracht met monografieën en bijbehorende tentoonstellingen. Kunstenaars als Otto B. de Kat zelf en ook Friso ten Holt, Theo Kurpershoek, Theodoor Heynes, Bob Buys, Johan Buning en Paul Grégoire en steunden we projecten rond Judith Metzger, Jeanne Oosting en Lex Horn. Diverse verdere projecten zijn in voorbereiding.
Deze uitgave werd weer voorbeeldig verzorgd door uitgever Marloes Waanders en vormgever Victor Levie. De samenwerking met directeur Paulo Martina, conservator Lian Jeurissen en de overige staf van museum Henriette Polak was weer prettig en effectief. In het bijzonder danken we alle mensen die bereid waren de auteur schriftelijk en mondeling van vruchtbare informatie te voorzien.


stugheid, geploeter, strijd en conflict, dat zijn enkele termen waarvan recensenten zich in de jaren vijftig en zestig bedienen om het werkproces van Dirk van Gulik te beschrijven.1 Hoewel hij werkte met traditionele materialen zoals olie- en waterverf en zich richtte op gangbare genres als landschappen, portretten en stillevens, is zijn werk onmiskenbaar eigen. Het vertoont geen duidelijke invloed van voorbeelden uit de kunstgeschiedenis en laat zich niet eenvoudig in een kunsthistorische stroming of stijl onderbrengen. Zelf sprak hij nauwelijks over zijn werk of inspiratiebronnen. Zijn oeuvre is daardoor niet gemakkelijk te duiden, behalve door aandachtig naar het werk zélf en de totstandkoming ervan te kijken.
Dat werk is vaak gelaagd, letterlijk laag over laag geschilderd. Het beeld onthult zich niet in één oogopslag; het vraagt om geduld en een aandachtige blik. Van Gulik werkte vaak in fasen aan zijn schilderijen, soms over een langere periode verspreid. Zo maakte hij tijdens zijn reizen schetsen van landschappen die hij pas later uitwerkte. Eveneens kon hij besluiten een voltooid werk aan te passen, soms met een enkele verfstreek, om vervolgens maanden later nog een wijziging aan te brengen. Dit kon zelfs nog gebeuren lang nadat hij al met het doek geëxposeerd had.2 Binnen zijn familie ging het verhaal dat schilderijen soms van de muur werden gehaald en verborgen wanneer hij op bezoek kwam, om te voorkomen dat hij ze opnieuw zou bewerken.3 Dit continu herzien en heroverwegen is absoluut niet uniek voor Van Gulik, maar is wel typerend. Waar tijdgenoot en vriend Otto B. de Kat (1907-1995) zijn werkproces omschreven zag als ‘wikken en wegen’, sprak Hans Redeker (1918-1992) in 1958 bij Van Gulik juist van een ‘worsteling’.4 Ten opzichte van wikken en wegen impliceert een worsteling niet alleen twijfel, maar ook inspanning en ongemak. Waar De Kat toewerkte naar een uitgebalanceerd geheel, blijft in Van Guliks latere werken juist het proces zichtbaar: de worsteling wordt tastbaar in de manier waarop kleurvlakken elkaar verdringen op het doek. Het maakt dat het werk, ook al is het tweedimensionaal, de tastzin prikkelt.
< Dirk van Gulik in zijn atelier Circa 1980
Dirk van Gulik in schilderstenue
Januari 1930
Dirk van Gulik Circa 1930
De zoektocht naar de perfecte weergave van de werkelijkheid, die Van Gulik in zijn schilderijen ervoer, zet zich voort in de kijker, die zich al kijkend een eigen beeld moet vormen van die werkelijkheid.
Ook de persoon Van Gulik was opvallend en eigen. Een ‘eenzame vogel’, in de woorden van kunstcriticus Hans Redeker.5 ‘Een kaarsrechte man met felblauwe ogen, die een Friese afkomst verraadden; een aristocraat met een kunstenaarsziel, het zwarte schaap van de familie’, aldus vriend Gerbrand Volger (1940).6 ‘Een prachtige, indrukwekkende verschijning‘, in de beschrijving door een familielid.7 Het beeld dat wordt geschetst is van een man op een brommer in een lange donkerbruine leren motorjas met een witte pothelm met leren oorkleppen, die altijd onaangekondigd langskwam. We schrijven de jaren zeventig, waarin dit al als een antieke outfit gold. Zowel zijn uiterlijk als gedrag was anders dan gebruikelijk.
Voor de buitenwereld bleef Van Gulik meestentijds onzichtbaar, maar door veel collega’s werd hij bewonderd: een echte artist’s artist. Collega’s konden zijn (vaak eenzame) worsteling met de volmaakte weergave op waarde schatten. Ze zagen Van Gulik als een raskunstenaar die wars van conventies probeerde zijn eigen pad te volgen en zijn wereld op geheel eigen wijze weergaf.


Dirk van Gulik werd op 29 september 1904 geboren in Wageningen, in een welgestelde familie. Hij was genoemd naar zijn vader Dirk van Gulik (1868-1935), die in 1897 was getrouwd met Catharine Kingma Boltjes, roepnaam Tine (1870-1960). Dirk en Tine kwamen allebei uit vooraanstaande Friese families: haar vader was notaris in Jorwerd en zijn vader was doopsgezind predikant in Grouw. Het huwelijk vond plaats in het Friese Weidum en het stel kreeg in korte tijd zes kinderen: Etty (1898-1982), Guus (1898-1966), Mies (1901-1985), Tom (1902-1983), Dirk (1904-1982) en Tine (1907-1998). Het opvoeden van de kinderen was soms een te zware taak voor moeder. De kinderen verbleven perioden bij hun grootouders in Jorwerd om moeder te ontlasten, vooral in tijden van gezinsuitbreiding. Etty nam als oudste dochter veel werkzaamheden over in huis en ontfermde zich ook over de jongere kinderen, onder wie Dirk.8

Promotiediner vader
Dirk van Gulik 11 december 1896

Vader Dirk had carrière gemaakt in het onderwijs en de wetenschappelijke wereld. Hij had wis- en natuurkunde in Groningen gestudeerd en was leraar aan het gymnasium in Doetinchem en daarna aan de hbs in Apeldoorn. Kort voor zijn huwelijk, op 11 december 1896, was hij in Groningen gepromoveerd.9 Uit de foto van zijn promotiediner spreekt trots; trots op een positie en status die toen maar voor heel weinigen was weggelegd. Hij werd in 1902 als leraar natuurkunde en meteorologie benoemd aan de Hoogere Land- en Boschbouwschool in Wageningen. Toen deze in 1918 werd ‘verheven’ tot Rijks Landbouw Hooge school mocht hij zich hoogleraar noemen. Het officiële predicaat universiteit volgde voor Wageningen pas ver na de Tweede Wereldoorlog. Meteorologie was in die tijd een heel nieuw

vakgebied, waar Dirk een expert en voorloper in was. Zo bracht hij het eerste leerboek voor meteorologie uit (Leerboek der Meteorologie. Voor Gymnasia, Hoger Burgerscholen, Lycea en Kweekscholen, 1910) dat decennia later nog relevant bleef voor het vakgebied, getuige de herdrukken. Van 1911 tot vlak voor zijn overlijden in 1935 was hij secretaris van het College van Curatoren van het Meteorologisch Instituut in De Bilt.10 Ook voor de kinderen uit zijn gezin waren een studie en een beroep met aanzien mogelijk. Zo studeerden zowel Dirks oudste zus Etty als broer Guus in Leiden. Guus werd huisarts in achtereenvolgens Heusden en Deventer. Zus Mies studeerde Frans en werd docent aan de middelbare school, eerst in Ter Apel en na de Tweede Wereldoorlog in Den Haag. Tom studeerde economie aan de Hogeschool van Rotterdam en heeft, in dienst van de Nederlandse Handel-Maatschappij, met zijn gezin door het verre oosten gezworven. Voor zijn werk is hij in 1953 geridderd in de Orde van Oranje-Nassau.11 Jongste zus Tine trouwde met werktuigbouwkundige Jan Lugt. Zowel Tom als Guus trouwden met een meisje uit de familie Lugt, wat een bijzonder hechte familieband gaf.12
In deze gegoede, intellectuele familie groeide Dirk junior op. Dat betekende geen geldzorgen en een goede opvoeding, deels gestuurd door de vrijdenkende doopsgezinde achtergrond van de familie. In het Bowlespark in Wageningen, waar het gezin woonde, waren zij omringd door andere notabelen. Bij een foto van een ongeveer achtjarige, verklede Dirk uit het familiearchief staat geschreven: ‘Page in operette Klein Duimpje. Tijdens de late avondvoorstelling sliep hij op het toneel in.’13 Het bleek echter dat deze levensstijl niet echt bij hem paste. De jonge Dirk ging graag zijn eigen weg en kon zich niet goed conformeren. De keuze om kunstenaar te worden viel buiten de gebaande paden van de familie. Deze keuze zal daarom niet door alle gezinsleden positief zijn ontvangen. Tegelijkertijd werd de familie wel coulant genoemd, een omgeving waarin je van alles kon zijn.14 Het kunstenaarschap van Van Gulik is in elk geval niet sterk ontmoedigd en op een zeker moment zelfs door financiële steun mede mogelijk gemaakt.
Hoewel Van Gulik bij vlagen irritant genoemd werd – hij liep niet over van sociale vaardigheden – was hij op persoonlijk vlak ook geliefd. De amusante anekdotes die in de familie rondgaan geven een beeld van een zonderlinge man die vaak zorgde voor een onverwachte wending. Buiten de familiekring viel Van Gulik juist op door zijn gedistingeerde houding en de zeer geaffecteerde manier waarop hij praatte. Onder kunstenaars werd hij bestempeld als deftig.

Dirk als page in operette Klein Duimpje Circa 1912
Particuliere collectie
Het gezin Van Gulik
1924
Particuliere collectie

Korenveld Circa 1935
Olieverf op doek
35 x 40 cm
Particuliere collectie


Boslandschap
Circa 1938
Olieverf op doek
38 x 47 cm
Particuliere collectie

Landschap met boerderij 1923
Olieverf op doek
23 x 33 cm
Particuliere collectie

Olieverf op doek
37,5 x 39,5 cm
Particuliere collectie

Stilleven 1946
Olieverf op doek
80 x 100 cm
Collectie Stedelijk Museum Amsterdam

Rijn bij Wageningen
Circa 1918
Inkt op papier
13 x 23 cm
Particuliere collectie

Pasfoto uit Van Guliks vreemdelingendossier
1936
Felix Archief Antwerpen

Over het leven van Van Gulik als tiener en twintiger is heel weinig bekend. In 1924 woonde hij in Amsterdam: Overtoom 260. Bij zijn inschrijving werd genoteerd: student. Waar en wat hij studeerde is niet duidelijk. Na zo’n vier jaar vertrok hij naar Parijs.15 In één, veel later gepubliceerd krantenartikel wordt verwezen naar een periode in Parijs, waar hij in 1929 gewerkt zou hebben bij André Lhote (1885-1962).16
Van de Nederlandse beeldhouwer Charlotte van Pallandt (1898-1997) is bekend dat ze in 1926-1927 les had aan de Académie Lhote, een privéacademie. Een directe aanwijzing dat Van Gulik daar ook lessen heeft gevolgd, is er niet.
In deze jaren gingen heel veel Nederlanders voor artistieke inspiratie naar Parijs, het zinderende centrum van de moderne kunst. Bijvoorbeeld Jeanne Oosting (1898-1994), die in 1929 naar Parijs verhuisde. Maar ook schilders als Wim Oepts (1904-1988), Joop Sjollema (1900-1990) en Otto B. de Kat verbleven korte of langere tijd in Parijs.17 Het is niet ondenkbaar dat ook Van Gulik zich aangetrokken voelde door de ontwikkelingen in de Franse hoofdstad. Helaas zijn concrete sporen van een Parijse periode van Van Gulik niet gevonden. In de bevolkingsadministratie wisselt zijn woonplaats gedurende een aantal jaren tussen Parijs en Amsterdam.18 In 1934 komt hij elders weer in beeld, als hij zich inschrijft in de gemeente Den Haag. Daar woont en werkt hij ten minste een jaar.19
Wat Van Gulik precies dreef om kunstenaar te worden of een kunstopleiding te volgen, is niet met zekerheid te zeggen. Binnen het gezin was er geen bijzondere aandacht voor kunst. Wel blijkt uit een bewaard gebleven jeugdtekening dat hij duidelijk over tekentalent beschikte. Voor Van Gulik was het zichzelf uiten via kunst misschien innerlijke noodzaak, zoals dat naar een uitspraak van Wassily
Kandinsky (1866-1944) nogal romantisch over het kunstenaarschap wordt beweerd. Misschien was het simpelweg de enige manier waarop hij zich kon uitdrukken. Vanaf de vroege jaren dertig begon hij frequenter te schilderen en begon hij, zoals hij het later zelf zei, ‘te snuffelen wat er allemaal in je leven verandert als je met schilderijen te maken hebt.’20
Dat snuffelen nam serieuze vormen aan toen hij zich in 1935 aanmeldde bij de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen. De keuze voor Antwerpen lag niet voor de hand. Denkbaar is dat hij letterlijk wat afstand wilde nemen van zijn familie.21 Een andere mogelijke verklaring is dat je, in tegenstelling tot bijvoorbeeld voor de Rijksakademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam, voor de Antwerpse academie geen toelating hoefde te doen. Opvallend is dat zijn aanmelding kort volgde op het overlijden van zijn vader in februari 1935. Hij kreeg toen een lijfrente en werd door zijn moeder financieel ondersteund. Een combinatie van financiële ruimte en een behoefte aan ademruimte lijkt aannemelijk. De Antwerpse academie, gesticht in 1663 en met een rijke historie, was een imposant instituut met ook in de jaren dertig al een internationale studentenpopulatie. In het jaar voordat Van Gulik arriveerde waren er 615 leerlingen ingeschreven, die samen vijftien nationaliteiten vertegenwoordigden. Het aandeel Hollanders was 52, ruim 8 procent. Van Gulik was dus zeker niet de enige ‘vreemdeling’.22 Van Gulik volgde figuurschilderen bij Walter Vaes (1882-1958), een klas die dat leerjaar uit zeven leerlingen bestond. Die klas was beduidend kleiner dan de klas figuurschilderen bij de veel bekendere Isidore Opsomer (1878-1967), tevens directeur van de academie. Opsomer was invloedrijk: hij deed veel lobbywerk, zijn werk werd vaak geselecteerd voor (buitenlandse) tentoonstellingen en hij nam zitting in vele commissies. Walter Vaes en Isidore Opsomer zouden rivalen zijn. Doordat hij bekender was bij het grote publiek, kozen veel meer kandidaat-schilders voor Opsomers atelier.23 Hij noteerde in 1935 maar liefst 43 inschrijvingen voor zijn klas.24 Walter Vaes, specialist in natuurgetrouwe stillevens, had in 1904 de prestigieuze Prix de Rome gewonnen. Behalve de traditionele reis door Italië, reisde hij ook naar Spanje, Turkije, Egypte en Libanon. In 1919 werd hij docent aan de Antwerpse academie, waar hij tot 1949 werkzaam zou blijven.25 Uit de leerlingenregisters blijkt dat Vaes Van Guliks enige leermeester geweest is.
Hoe het er voor Van Gulik aan toeging in Antwerpen staat in grote lijnen beschreven in zijn dossier bij de vreemdelingenpolitie.

Strandgezicht België 1934
Olieverf op doek
39 x 51 cm
Particuliere collectie
