Het koperen kruis - Hfdst. 4 t/m 6

Page 1

4

Ik zat op mijn knieën op de tafel en keek door het ­kelderraam naar Peter. Het had hem maar een paar seconden ­gekost om naar buiten te klimmen en op de tractor te ­kruipen. ‘Een antiek Duits kreng!’ riep hij. ‘Waar is de startknop? Hebbes!’ De motor sloeg schokkerig aan. De dikke geribbelde slang bewoog even in het gras en Zoekjeweetnietwat sprong er blaffend omheen. In het ­water bij mijn voeten ontstond een kleine draaikolk. ‘Hij doet het!’ riep ik. Maar Peter kon me vast niet horen door de herrie. Aan de gang dan maar. Vlug dit klusje doen en dan twee of drie paters ondervragen. Ik stapte weer in het ­water, viste naar flessen en drukte er willekeurige natte etiketten op. Het viel mee, na honderd keer bukken ­lagen de flessen hoog en droog. Nu moesten de gereedschappen naar de werkplaats. Waar zou ik ze in dragen? Er was geen doos of zo te zien. Pater Olaf had al dat ijzerwerk toch hier gebracht, hij had zeker diepe zakken in zijn pij. Tegen de muur naast de grondwaterpomp stond een hoge houten kast, misschien lag daar iets in. Ik trok de deur open. De kast was leeg, onderin stond water. Ik wilde de deur weer dichtdoen toen ik iets aan de achterwand zag. Het

31


kierde, een groot vierkant stuk zat los. Ik drukte ­ertegen. Het hout bewoog, alsof de bovenkant met scharnieren vast zat. Het voelde zwaarder dan ik verwachtte van een stuk achterwand van een kast. Ik duwde nog eens. Het zware hout week, door de muur heen die er achter moest zijn. Ik zag een groot zwart gat. Meteen liet ik het hout terugvallen. Een luik! Daar wilde ik wel het mijne van weten. ­Alleen had ik geen zin om er doorheen te gaan. Voor geen goud, je weet nooit wat je tegenkomt. Ik deed de kast dicht. Aan de natte strook op de muren kon ik zien dat het water al iets gezakt was. Dat luik, misschien was het iets voor mijn onderzoekende broer. Ik kroop op de tafel. ‘Peter!’ schreeuwde ik door het open kelderraam. ‘Peter! Kom eens! Een geheime gang!’ Maar hij hoorde me niet. Hij zat met zijn rug naar mij toe op de tractor en maakte gebaren naar zijn gehoopte beloning, die blaffend tegen een achterwiel op sprong. Dit had geen nut. Waar was ik trouwens mee bezig? Ik had mijn kleine broertje het luik door willen sturen waar ik zelf nog niet eens doorheen durfde te kijken! Dat kon niet, hoe moest ik hem dat straks ­uitleggen? Kom op, nog eens. Niet erin, alleen beter ­kijken, mijn ogen even aan het donker laten ­wennen. Een briljant idee drong zich op. Wie weet was dat stomme kruis daar verstopt! Wat zou ik doen als het zo was? Ik zat niet op die hond als beloning te wachten. Ik open-

32


de de kast, stapte erin en duwde weer tegen het hout. ‘Hoehoe!’ riep ik. Even roepen of een liedje fluiten helpt als je niet weet wat er in het donker zit. Voor mijn ogen hing een wit touwtje, het leek wel een lichtkoordje. Ik trok eraan en meteen zag ik niets meer door een lichtflits. Van schrik liet ik het luik los, het viel met een klap dicht. Mijn achterhoofd bonkte tegen de rand ­boven de kastdeur. Auw. Ik siste tussen mijn tanden en wachtte tot de gemene pijn wegtrok. Opnieuw duwde ik tegen de achterwand. Het luik gaf weer mee en in de duisternis daarachter trok ik weer aan het koordje. Niets. Die flits daarnet… het was duidelijk dat binnen een lamp gesprongen was. Ik liet het luik weer zakken en stapte uit de kast. Zou ­pater Olaf geen zaklamp bij zijn spullen hebben? Vast wel, nu hij hier in de kelder moest werken. Op de tafel vond ik inderdaad tussen de gereedschappen een kleine groene lamp. Een knijpkat, ik had er wel eens van gehoord. Er zit geen batterij in maar een dynamootje dat je laat werken door voortdurend met een duim op een hendeltje te drukken. Hij deed het prima. Ik stapte weer in de kast, duwde het luik omhoog en scheen met de lamp door de opening. Wat ik zag was geen gang maar een andere kelderruimte, net zo groot als de wijnkelder. Er stonden enkele eenvoudige meubels en op de grond lag een matras met slordige dekens eroverheen. De stenen vloer was droog.

33


Het was spannend maar tegelijk viel het een beetje tegen. Vond ik een geheim luik en dan zat er een kamer vol oude troep achter. Zolang ik flink in de lamp kneep kon ik alles redelijk goed zien. Met een hand tegen het omhoog geklapte hout gedrukt stapte ik door het gat. Ik stond in de kamer en liet het luik zakken. Het paste precies in het muurgat. De motor van de tractor was nu niet meer te horen. Het enige geluid kwam van de zoemende knijpkat. Mijn knie谷n knikten een beetje, dus ging ik zitten op een stoel, die met drie andere stoelen bij een tafel stond. Ik probeerde mijn wiebelbenen stil te krijgen en liet de lichtvlek van de lamp door de kamer dwalen. In een hoek zag ik een zinken emmer en een paar lege blikken, daarnaast een oude elektrische straal足 kachel. Links tegen de muur stond een boekenkast zonder 足boeken. Er was geen raam en het rook muf. Oude spinnewebben hingen in de hoeken. Mijn blote voeten hadden natte afdrukken achtergelaten op de stoffige vloer. Toen ik me weer stevig voelde stond ik op. Met mijn duim ritmisch op het hendeltje van de lamp drukkend liep ik om de tafel heen. In een open kratje lagen vergeelde kranten. Door de stoflaag kon ik niet zien wat erin stond. Ik pakte er een en legde hem open op de 足tafel. November 1944, stond op een half door muizen weggeknaagde hoek. Een foto van Duitse soldaten, iets

34


over gevechten in België. Dit was nog uit de oorlog! Zouden hier onderduikers gezeten hebben? Vast en zeker. Zo was het wel genoeg. Ik liep terug naar het luik en trok aan de houten knop die eraan zat. Knak. De ­verdorde knop lag los in mijn hand. Opgesloten! Hier kreeg ik het helemaal koud van. Ik gooide de knop neer, kneep met een hand als een wilde in de lamp en pulkte met de andere hand aan het luik. Geen vinger tussen te krijgen. Duwen! Nee, dat hielp ook niet, het moest naar deze kant open. ‘Peter!’ Ik riep, bonkte op het hout. ‘Peter!’ Ik liep achteruit en zakte op een stoel, zonder nog op de lamp te drukken. Nu was het stikdonker, inktzwart, dit was helemaal erg. Wat nu? Ik bewoog mijn duim net hard genoeg om een zwak lichtvlekje op het luik te ­laten vallen. Maar af en toe hield ik zelfs daarmee op want ik werd moe in mijn hand. ‘Peter zal me wel zoeken,’ dacht ik hardop. Mijn stem klonk als een beetje gezelschap, alleen niet het beste gezelschap, ik hoorde er een lichte bibber in. ‘Hij zal me toch wel missen? Peter, help…’ Ik riep niet meer want nu zat mijn keel dicht en de muren waren te dik en de tractor bromde en hij had toch alleen maar aandacht voor die hond. Pater Olaf… die was druk bezig. Oom Adriaan? Ik stond op, zocht de emmer en sloeg ermee tegen het luik. ‘Hallo, help!’ piepte ik in het donker. ‘Hoort iemand me?’ Mijn hemel, dacht ik, de kast voor het luik is ook

35


nog dicht, misschien weten ze niet eens dat hier een kamer is. Die krant is uit de oorlog... er is hier vijfen­zestig jaar niemand meer geweest. Vijfenzestig jaar! Misschien duurt het net zo lang voor er weer iemand komt. Als het klooster sluit komt hier nooit meer iemand! Ik wil eruit! Ik probeerde na te denken, maar het lukte niet. Het enige wat ik kon doen, was proberen om het opkomende gevoel van totale paniek te onderdrukken. Ik slingerde de emmer weg. Kletterend rolde hij in de duisternis over de stenen vloer tot hij met een zachte plof ergens tegenaan kwam. Snel scheen ik er met de lamp op. De matras. De grauwe dekens erop waren bultig. Ik werd helemaal koud, er lag iets onder! Een lijk, een dooie… iets wat ik helemaal niet wilde weten. ‘Ja, ik wil het wel weten,’ fluisterde ik mezelf moed in. ‘Anders word ik hier helemaal gek van wat ik niet weet.’ Ik kneep zo hard ik kon in de lamp, liep langzaam naar de matras en pakte een dekenpunt. Een ruk, de dekens vlogen in een stofwolk opzij. Poeh! Geen geraamte, gewoon wat kleren. Een jack van verdroogd bruin leer met schapenvacht aan de binnen­kant. Ik pakte het met twee vingers op en liet het weer vallen. ‘Gaaf jack. Jammer dat het zo hard is geworden.’ Op de matras lagen ook een broek en een jasje van dikke blauwgrijze stof. Met strepen op de mouwen en vleugeltjes op de borstzak, een uniform. Ik voelde voor-

36


zichtig in de zakken. Wie weet zat er een mes in waarmee ik het luik open kon wrikken. Nee, niks. Misschien ergens anders in de ­kamer? Het licht viel op de boekenkast. Die stond een stukje van de muur af. Dat zwarte ernaast, was dat schaduw? Of een gat? Ik liep erheen. Ja! Vlug drukte ik de kast ­helemaal ­opzij. Er zat een grote vierkante opening in de muur, tot op de grond. Mijn lamp verlichtte de eerste meters van een gang. Gelukkig, hier kon ik eruit. Met de opgerolde oude krant sloeg ik naar het grauwe gordijn van spinnewebben. Zonder veel effect, toen ik achter de lichtvlek van de knijpkat aan de gang in liep, voelde ik plakkerige draden tegen mijn gezicht. De wanden van de gang waren met cement ­afgesmeerd. Dit moest ergens heen gaan. Het plafond werd steeds lager, de muren kwamen dichterbij. Ik liep nu gebukt, hoewel dat niet echt nodig was. De gang maakte een bocht. Mijn duim werd moe, maar toen ik ophield met knijpen was alles ondraaglijk zwart. Gauw liet ik de lamp weer werken. Het licht scheen recht voor me uit… op een houten deur aan het einde van de gang. Er zat geen klink of knop aan. Ik duwde tegen het ruwe hout. Er kwam geen beweging in. Ik wilde gaan zitten, ophouden met in de lamp te knijpen,­ maar dat durfde ik niet. Rustig, rustig… nadenken… dit kon toch niet waar zijn! Waarvoor diende

37


die gang? Ik duwde nog eens. Toen met een schouder, met mijn volle gewicht. Er klonk een knerpend geluid. De deur bewoog. ­Duwen! Ik hield op met in de lamp te knijpen en gebruikte alle kracht die ik had. In de duisternis zwaaide de deur open. Snel bewoog ik mijn duim weer. Achter de opening was een kleine witgekalkte ruimte. In het midden stond een grote langwerpige stenen kist, zonder deksel. Tegenover mij, in een nis in de wand, lagen schedels. Die draaiden naar me toe‌ nee, het waren glijdende schaduwen toen ik de lamp bewoog. Ik hoorde mezelf hijgen. Met een hand hield ik de krant als een zwaard voor me uit, met de andere hand kneep ik als een bezetene in de lamp. De lichtvlek danste over de wanden, over het lage plafond, viel in de kist. Ik gilde, vergat mijn duim te bewegen. Het duister bedekte de holle ogen van het skelet weer. In het donker liep ik achteruit. Mijn rug raakte de koude muur en ik liet me op de grond zakken. Ik was in een graf.

38


5

De muur van de grafkelder drukte hard en koud tegen mijn rug. Mijn hoofd zat vol watten, tranen drongen op achter mijn ogen. De lucht was bedompt, gevuld met de geur van stof en van dingen die ik niet wilde weten. Maar iets klopte er niet‌ de stilte. Het was niet stil! Als ik van moeheid even ophield met op de knijpkat te drukken, maakte het gezoem plaats voor een ander geluid. Door het bonken van mijn hart heen hoorde ik zachte muziek. Een mannenkoor. Ik ging staan, draaide met mijn hoofd. Waar kwam het vandaan? Van boven! Van boven het graf! Zo hard als ik kon kneep ik licht uit de lamp en het zoemen overstemde het gezang weer. Nu zag ik in een verre hoek van de kelder een stenen trap. Ik rende erheen en vloog de treden op. De trap maakte een bocht en kwam uit bij een deur. Het gezang klonk hier heel duidelijk. Ik haakte de lamp achter mijn broeksband, klemde de opgerolde krant onder mijn arm en drukte zacht de klink omlaag. De deur draaide geluidloos open. Ik knipperde tegen het licht, dat door hoge gekleurde ramen op mij viel. Vrij! Het was me meteen duidelijk waar ik was: achter in de kloosterkapel. In lange houten banken stonden tientallen monniken in bruine pijen, de rug naar mij toe.

39


Ze keken in een boekje en zongen een onverstaanbaar lied. Slechts enkelen letten op de kleine dikke pater die voor hen met een stokje stond te zwaaien. Zijn ronde zongebruinde hoofd was kaal, op wat grijze haarplukken boven de oren na. Zijn ogen waren op het hoge plafond gericht. Hij hief een arm op en het koor begon aan een hoge uithaal. De blik van de dirigent zakte en ineens keek hij mij recht aan. De man verstijfde zoals hij stond, de hand met het stokje omhoog, de mond een beetje open. De zangers die in het boekje keken zongen het lied verder. De 足andere koorleden hielden de blik gericht op de 足dirigent. Hun hoge stemmen trilden onzeker, het gezang werd warrig. Ik was ontzettend blij dat ik uit de kelder was, maar voelde me nu nogal opgelaten. Wat ik het liefste wilde was heel snel wegwezen, maar voor geen goud ging ik terug dat graf in. Waar was de uitgang van de kapel? De dirigent bleef me bewegingloos aanstaren. Sommige monniken keken op uit hun boekje en haperden. De zangers die de hoge toon aanhielden, hapten naar lucht. De dirigent liet zijn arm zakken, de hoge stemmen daalden mee. Enkele monniken kregen in de 足gaten dat er achter hen iets aan de hand was. Laag doorbrommend keerden ze zich om. Steeds magerder klonk het verwarde koor. Toen stopte iedereen en allemaal keken ze nu naar mij.

40


Ik voelde mijn hoofd gloeien. ‘Goedemiddag, heren,’ zei ik. De blik van de kleine dirigent gleed van boven tot ­onder over me heen en weer terug. Ik keek omlaag naar mijn blote voeten en de opgerolde broekspijpen. Je kunt niet uit een vergeten kelder en oude graftombe komen zonder dat het aan je te zien is. Zo’n bezoek bezorgt je een aura van stof en spinnewebben. Dikker naarmate je er langer in verblijft. Ik zag er natuurlijk uit alsof ik daar beneden thuishoorde en ten onrechte even de bovenwereld betrad. ‘Ik, eh, ik kom uit het graf,’ zei ik terwijl ik met de opgerolde krant ­achter me wees. ‘Hier beneden. Door uw zingen ben ik eruit ­gekomen.’ Die uitleg hielp niet echt. Er ontstond een opgewonden gefluister. De dirigent tikte tegen een kandelaar. ‘De repetitie is afgelopen,’ zei hij tegen de koorleden. ‘Jullie kunnen gaan.’ Hij legde het stokje neer en liep langzaam naar mij toe. De monniken schuifelden uit de banken. Omkijkend en zacht pratend liepen ze naar de uitgang van de kapel, hier en daar klonk onderdrukt gegrinnik. Grappen ten koste van mij, ik vond dat helemaal niet leuk. ‘Allemensen.’ De opgetrokken wenkbrauwen van de dirigent drukten rimpels in zijn bruine voorhoofd. ‘De crypte heeft onvermoede geheimen. Volgens mij ben jij niet de stichter van ons klooster, die hier beneden in zijn kist ligt.’

41


‘Nee.’ De opluchting maakte me doodmoe en ik ging in een bank zitten. Ineens rolden de tranen over mijn wangen. Ik kon er niets aan doen, ik zat met trillende knieën te janken in de bank. De monnik stond zwijgend naar me te ­kijken. Langzaam kreeg ik mezelf weer ­onder controle. Hij reikte me een tissue aan. ‘Gaat het weer een beetje? Wat is er? Hoe heet je?’ Ik veegde over mijn ogen en snoot mijn neus. ‘Ik heet Eefke en ik… ik kom voor een interview.’ Het duurde een paar minuten voor ik alles had uitgelegd. ‘Zo,’ zei de monnik. ‘Dat moet heel eng geweest zijn. Maar het is ook bijzonder interessant. Een geheime kelder! Niet te geloven, zo vlak onder onze voeten. Daar moet ik de pater Overste over inlichten. Mag ik die krant eens zien?’ Hij vouwde hem open en liet zijn blik over de pagina’s glijden. ‘Zoiets ligt dan in onze kelder… zal de herinnering aan die oorlog ons ooit verlaten?’ Ik kwam weer een beetje bij. De oorlog, daar was ik niet voor naar het klooster gekomen. ‘Die is al heel lang voorbij,’ zei ik. De monnik sloeg een bladzijde om. ‘Tja… het ver­ leden is pas voorbij als alle lessen eruit geleerd zijn. En als ik rondkijk in de wereld weet ik niet of dat al zo is.’

42


6

De monnik vouwde de krant op en stak hem in zijn pij. ‘Ik ben pater Isidoor. Aangenaam kennis te maken, Eefke. Ik dirigeer het zingen en zaaien.’ ‘Het zaaien? Hoe bedoelt u?’ ‘Ik regel het werk in de moestuin. De zaaiplanning, wie de schoffelbeurt heeft, dat soort dingen. Met mijn handen vorm ik aarde tot eten en stemmen tot muziek.’ Hij keek me tevreden aan. Langzaam kwamen mijn gedachten weer bij elkaar. Deze pater Isidoor leek me best aardig, zou ik hem straks als eerste interviewen? Als ik een beetje bijgekomen was. Had ik mijn blocnote maar. Ik probeerde iets ontspannends te zeggen. ‘De helft van het koor zong zonder op u te letten. Uit een boekje.’ Ai, niet grappig, maar gelukkig glimlachte hij. ‘Tja, op sommige dingen heb je invloed, op andere niet. De kunst is om het onderscheid te zien, dat scheelt een hoop inspanning in het leven. Dat leer je wel in de groententuin. Daarom dirigeer ik ook maar met een hand, haha, de helft kijkt toch niet. Het geeft niet, we komen er samen altijd wel uit. Zal ik je even uitlaten?’ Het zonlicht, dat door een gebrandschilderd raam viel, maakte kleurige plekken op zijn pij.

43


Ik voelde me al wat steviger en stond op uit de bank. ‘Mag ik u wat dingen vragen voor de schoolkrant? Dan bent u de eerste die ik interview.’ Iemand die zichzelf zo graag hoorde praten zou daar wel intrappen. Hij keek omhoog naar de kapelramen alsof hij aan het zonlicht wilde zien hoe laat het was. ‘Ja hoor, het kan wel. Ik heb van je project gehoord. De jeugd moet alles weten van de wereld en daar zijn wij ook een stukje van. Goed dat je met mij begint, want weet je wat de basis is van goede journalistiek?’ ‘Nee?’ ‘Feiten kennen, zo begin je je onderzoek. Wie met beide voeten op de grond staat, weet waar hij aan toe is. Het bos leer je kennen door de bomen te bestuderen. Wie de vogels wil begrijpen, moet naar hun lied luisteren.’ Hij hief een vinger op alsof hij mij een groot geheim verklapte. ‘Eerst de feiten, dan de rest.’ Maar het was voor mij helemaal geen geheim. Als er iemand is die graag het naadje van de kous wil weten voor ze een stap zet, ben ik het wel. ‘Zijn de voorbeelden duidelijk?’ vroeg hij. ‘Alle feiten, alle gegevens verzamelen, dat is de basis voor goede journalistiek. De vraag naar het wat is de moeder van alle vragen. Pas daarna komen de kindervragen.’ ‘Kindervragen?’ ‘Ja, waarom, hoe, wie. Maar eerst komt wat, eerst komen de feiten. Alle details, want wie het kleine niet ziet,

44


kent het grote ook niet. Je kent de schepper door zijn schepping.’ ‘Juist, dank u.’ Isidoor is van het wat, vatte ik het in gedachten samen. Erg verheven vond ik het niet, en of je daarvoor in het klooster moest zijn? Ik wilde naar ­Peter terug, die was natuurlijk heel ongerust. ‘Ik zal mijn blocnote gaan halen om het op te schrijven,’ zei ik. Pater Isidoor liep zwijgend met me mee door het middenpad, met zijn ronde bruine hoofd knikkend tegen zijn eigen gedachten. Voor het altaar maakte hij een korte kniebuiging en een snel kruisteken. ‘Met wie ga je verder praten voor je artikel?’ vroeg hij. ‘Ik weet het niet. Oom Adriaan helpt me wel om ­iemand te vinden. Pater Olaf had geen tijd. Ik moet nu naar mijn broertje. Peter is vast heel erg ongerust over me.’ Isidoor schikte wat bloemen in een van de vele ­vazen naast het altaar. ‘Pater Olaf moet inpakken,’ zei hij. ‘Hij vertrekt vandaag.’ ‘Hij heeft me wel een tip gegeven hoe ik de interviews moet doen. Hij zei dat ik moet praten over het verdwenen kruis, dat maakt het verhaal wat spannender.’ ‘Welk kruis?’ ‘Het koperen kruis.’ ‘O, dat. Zo zo. Maakt dat je verhaal spannender? Pater Olaf heeft weer eens aparte ideeën.’

45


‘Hoezo? Wat is er dan mee?’ Isidoor wreef in zijn mollige handen alsof hij blij was het te kunnen vertellen. ‘Tja, als je daar je verhaal mee wilt opleuken… ik zal de feiten eens voor je op een rij zetten. Dat kruis is weg. De pater Overste had gehoord dat de ijzeren paal, waaraan het hing, gammel was. De voet ervan zat los op het dak, oude cement of zoiets. Bij de eerste de beste storm zou het ter aarde storten. Nou, al het goede komt van boven, maar slechts weinigen hier willen vroegtijdig onder een kruis liggen. Die paal moest opnieuw worden vastgezet, dus het kruis moest voor de duur van de reparatie omlaag. Als je het aan de paal laat zitten, blijft alles wiebelen in de wind, dan droogt het nieuwe cement verkeerd op. Het was een hele klus, heb ik gehoord, met touwen en katrollen.’ In gedachten zag ik een paar monniken aan een touw hangen alsof ze de kerkklok luidden. ‘Een hele klus,’ zei ik hem na. ‘Reken maar. Het kruis is beneden tegen de gevel gezet. Dat was twee weken geleden. Nu is het verdwenen, niemand weet hoelang al. De pater Overste is, zacht gezegd, ontstemd.’ ‘En u? Vindt u het erg?’ Ik keek hem met grote ogen aan alsof ik die vraag van pater Olaf zelf ter plekke bedacht. Hij haalde zijn schouders op. ‘Daar heb ik nog niet over nagedacht. Ach, wat maakt het uit dat het kruis

46


niet meer op het dak staat, we zijn er niets minder om. En het klooster gaat toch dicht.’ ‘Dus u vindt het niet erg.’ Ik zei het niet zozeer om na te gaan of ik het goed begrepen had, maar om een hoofdnotitie te maken. Ik had straks heel wat op te schrijven op mijn blocnote. ‘Wel een gek idee dat dit klooster gaat sluiten,’ zei ik. ‘Waar gaat u dan heen?’ ‘Naar een ander klooster. Daar ga ik de aarde opnieuw bewerken. Ik ga met mijn tijd mee, ik hoop dat ik daar de kans krijg het op een nieuwe manier te doen. Energiezuinig, dat is modern. De pater Overste hier houdt niet zo van veranderingen. Ik wel.’ Hij keek me aan met een gezicht alsof hij hoopte dat ik daarover door zou vragen. ‘Wat gaat u dan doen?’ vroeg ik dus. ‘Met mijn wijzer aan de slag.’ Ik wist niet of ik het goed gehoord had. ‘Uw wijzer?’ Hij ging er eens goed voor staan. ‘Ik zal het je uitleggen, het is vast wel leuk voor je lezers. Kijk, we zijn een kloosterorde die midden in de maatschappij staat. Ik heb je al verteld dat ik de landbouw regel hier. Welnu, ik geef ook les op een landbouwschool. Ik vind het leuk de jeugd iets te leren. Zo hebben de meesten van ons werk buiten of binnen het gebouw. Ieder krijgt aan het eind van de dag een uur de gelegenheid om vrij te ­mediteren.’ ‘Hoe bedoelt u, vrij?’

47


‘Ik bedoel, het hoeft dan even niet te gaan volgens de regels van ons geloof. Die regels zijn heel belangrijk, het katholieke geloof is voor ons de leidraad in het leven. Maar eens per dag laten we onze geest even rondrennen zonder die teugels. Vrij nadenken over de zin van het bestaan. Waartoe zijn wij op aarde, dat soort zaken. Ieder mag iets kiezen dat hem daarbij helpt, een ding of een bezigheid. Een ­wijzer.’ ‘Een wijzer?’ herhaalde ik. ‘Ja, een gedachtenrichter noemen we het ook wel. Iets dat je helpt om je gedachten te verdiepen. Het hoeft niet om een ingewikkelde toestand te gaan, gewoon iets een­voudigs dat je steunt bij het denken over de schepping.’ Isidoor vouwde zijn handen en kreeg een wat dromerige blik in de ogen. ‘Zo werk ik aan de kweek van perfecte bonen. Dat is mijn wijzer. Goede mest, uitgekiende bewatering. Nu komt mijn idee, energieverdubbeling. Ik heb laatst een paar blinkende koperen platen op de kop getikt, die neem ik mee naar het klooster waar ik heen zal gaan. Daar zal ik ze achter de planten zetten om het zonlicht te verdubbelen. Ik zie het al voor me. Ik zal daar achterover leunen en kijken wat de aarde wil geven. Dan ben ik een tevreden mens.’

48


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.