Alexander Kielland: Een goed geweten

Page 1

Alexander Kielland

EEN GOED GEWETEN

Uit de verhalenbundel Nye Novelletter (1880)


De Noor Alexander Lange Kielland (1849-1906) stamde uit een vooraanstaand patriciërsgeslacht in Stavanger (hij werd er later burgemeester) en debuteerde op 30-jarige leeftijd met groot succes in een genre dat hij aanduidde als Novelletter, kleine novelles. De term novellette werd in de 19e eeuw ook gebruikt in de muziek, denk aan Schumann en Niels Gade. Tegenwoordig zouden we het (korte) verhalen noemen. De aanduiding novelletten suggereert het lezerspubliek van die tijd een zekere luchtigheid en charme naar vorm en inhoud; men hoeft geen zware kost te verwachten ... Maar onder dit mom van vrijblijvende elegantie wist Kielland - die aanwijsbaar beïnvloed is door Dickens, Kierkegaard en H.C. Andersen - diepgang in zijn verhalen te leggen en sociale kwesties aan te snijden. Hij kritiseert de nieuwe rijken en komt op voor de zwakken aan de onderkant van de samenleving. Milde humor, subtiele ironie, een sentimentele glimlach en bijtende satire wisselen elkaar in deze verhalen af. Voeg daarbij compositorisch meesterschap en levendig, modern taalgebruik en het succes van Kielland laat zich verklaren. Tot zijn bewonderaars behoorden Thomas Mann en Theodor Fontane. Kielland wordt van oudsher gerekend tot “de Grote Vier” van de Noorse literatuur, al was dat begrip indertijd een marketingkreet van de uitgever. Wie kent bij ons Bjørnstjerne Bjørnson en Jonas Lie nog? Ja, Ibsen, die kennen we allemaal. Voegt u daar even de grote Kielland bij.

Kielland's style is polished, lucid, and incisive. He does not waste words or revel in bombastic diffuseness. Every phrase of his narrative is a definite contribution towards the vivification of his realistic effects. His concise, laconic periods are pregnant with deep meaning, and instinct with that indefinable Norse essence which almost eludes the translator — that vague something which specially lends itself to the treatment of weird or pathetic situations. In his pre-eminence as a satirist, Kielland resembles Thackeray. His satire, although keen, is always wholesome, genial, and good-humoured. Uit het voorwoord van R.L. Cassie in: Norse Tales and Sketches / by Alexander L. Kielland; translated by R. L. Cassie. London: E. Stock, 1896

Kielland is an unjustly neglected master of the short story, his style somewhere between Chekhov and Joyce, and Archer's versions from the original Norwegian deserve to be reissued, even after a whole century. John Lingard in: Olive Classe (ed.), Encyclopedia of Literary Translation into English , Vol. 1, 2000, p. 73. Lingard doelt op de vertaling van de verhalen door Charles Archer (Tales of Two Countries. New York: Harper & Bros, 1891)

De verhalen van Alexander Kielland zullen in 2017 verschijnen bij Uitgeverij Watervis in de vertaling van Willem Ouwerkerk.


EEN GOED GEWETEN Voor het tuinhek van advocaat Abel hield een klein, elegant rijtuig stil, bespannen met twee vette, glimmende paarden. Aan het tuig was zilverbeslag noch enig ander metaal te bespeuren, alles was matzwart, en alle gespen waren overtrokken. Het lakwerk van de koets had een zweem van donkergroen, de kussens hadden een bescheiden, stof-grijze kleur, en pas van heel dichtbij kwam je tot de ontdekking dat ze met de zwaarste zijde overtrokken waren. De koetsier zag eruit als een Engelse geestelijke: in een zwarte, van onder tot boven dichtgeknoopte jas met een kleine opstaande kraag en een stijve witte halsdoek. Mevrouw Warden, die alleen in het rijtuig zat, boog naar voren en legde haar hand op de ivoren handgreep; ze stapte langzaam uit, trok de sleep van haar japon achter zich aan en sloot omzichtig het portier. Je kon je afvragen waarom de koetsier niet van de bok kwam om te helpen; de vette paarden zagen er niet uit alsof ze fratsen zouden gaan uithalen als hij de teugels losliet. Maar als je dat onverstoorbare gezicht zag met die waardige, grijs doorschoten bakkebaarden, begreep je meteen dat dit een man was die wist wat hij deed en nooit zijn plicht ook maar enigszins verzaakte. Mevrouw Warden liep het tuintje voor het huis door en stapte de tuinkamer binnen. De deur naar de volgende kamer stond half open, en daar zag ze de vrouw des huizes aan een grote tafel, bedekt met stapels lichtgekleurde kledingstof en rondslingerende nummers van de Bazar. “Ah! Je komt als geroepen, lieve Emilie!” riep mevrouw Abel, “ik ben de wanhoop nabij over m’n naaister: ze kan maar niets nieuws verzinnen. Dus daar zit ik nou, de Bazar door te zoeken. Lieve schat! Doe je stola af en kom me helpen; ’t gaat om een wandeljapon!” “Ik vrees dat je aan mij niet veel hebt als het om kledij gaat,” antwoordde mevrouw Warden. De goede mevrouw Abel staarde haar aan; er was iets verontrustends in haar toon, en ze had een grenzeloos respect voor haar rijke vriendin. “Je weet nog wel dat ik je laatst vertelde dat Warden mij beloofd had … dat wil zeggen,” corrigeerde mevrouw Warden zichzelf, “hij had mij gevraagd om een nieuwe zijden jurk te laten maken … ” “Bij madame Labiche … Ja, natuurlijk!” onderbrak mevrouw Abel haar. “En nu ben je zeker naar haar op weg? O, neem me mee! Enig!” “Ik rij niet naar madame Labiche,” antwoordde mevrouw Warden haast plechtstatig. “Lieve hemel! Waarom niet?” vroeg haar vriendin en sperde van verbazing als schoteltjes zo groot haar goede, bruine ogen op. “Nou, ik zal je zeggen,” antwoordde mevrouw Warden, “ik vind niet dat wij met een goed geweten zoveel geld uit kunnen geven aan onnodige opschik als we


weten dat er in de buitenwijken van de stad, hier in onze eigen stad, honderden mensen leven die nood lijden, letterlijk nóód!” “Ja, maar,” wierp mevrouw Abel tegen en liet een onzekere blik over haar tafel glijden, “zo is het nu eenmaal gesteld in de wereld; we weten toch dat de ongelijkheid … ” “We dienen ons ervoor te hoeden de ongelijkheid te vergroten, en liever te doen wat we kunnen om die te verkleinen,” onderbrak mevrouw Warden haar. En het kwam mevrouw Abel voor dat haar vriendin een misprijzende blik wierp over de tafel, de stoffen en de Bazar. “’t Is maar gewoon alpaca,” wierp ze bedremmeld op. “Allemachtig, Caroline!” riep mevrouw Warden uit, “denk nou alsjeblieft niet dat ik je iets verwijt. Bij dit soort dingen hangt het nou eenmaal helemaal af van ieders individuele opvatting; iedereen moet maar handelen zoals hij denkt dat hij met zijn geweten in overeenstemming kan brengen.” Het gesprek ging nog een tijdje door, en mevrouw Warden vertelde dat ze van plan was naar de meest verpauperde voorstad te rijden, om zich met eigen ogen te vergewissen van de omstandigheden onder de armen. De voorgaande dag had ze een jaarverslag van een particulier weldadigheidsgenootschap gelezen, waar haar man lid van was. Ze had bewust nagelaten zich te informeren bij de politie of de armenzorg; het was nu juist haar bedoeling om zelf, in eigen persoon, op zoek te gaan naar de armoede, die te leren kennen en vervolgens te helpen. De dames namen wat koeler afscheid dan gewoonlijk. Ze waren beiden ernstig gestemd. Mevrouw Abel bleef in de tuinkamer; de lust om weer aan de wandeljapon te beginnen was haar volledig vergaan, hoewel de stof werkelijk heel mooi was. Ze hoorde het gedempte geluid van het rijtuig, dat over de gladde weg in de villawijk wegrolde. “Wat heeft Emilie toch een goed hart,” verzuchtte ze. Niets was het karakter van de goedmoedige vrouw vreemder dan jaloezie; en toch – met een gevoel dat er veel op leek keek ze vandaag het lichte rijtuigje na. Maar of ze haar vriendin dat goede hart of dat heerlijke wagentje misgunde viel niet goed uit te maken. De koetsier had zijn orders, die hij zonder een spier te vertrekken in ontvangst had genomen; en aangezien het woord tegenwerping niet in zijn vocabulaire voorkwam, reed hij steeds dieper de wonderlijkste straatjes van de armenwijk in, met een gezicht alsof hij op weg was naar een hofbal. Eindelijk werd hem te verstaan gegeven halt te houden, en dat was hoog tijd ook. Want de straat werd almaar nauwer en het zag ernaar uit dat het nog maar een kwestie van seconden was of de vette paarden en het deftige rijtuigje zouden vast komen te zitten als een kurk in een flessehals. De Onverstoorbare toonde geen enkel teken van angst, hoewel de situatie toch echt hopeloos was. Een geestig hoofd, dat uit een dakraampje stak, raadde hem


zelfs aan om de paarden maar ter plekke te slachten, omdat ze er toch nooit meer levend uit konden komen. Mevrouw Warden stapte uit en sloeg een nog nauwer straatje in; ze wilde op zoek naar het ergste. Ergens in een deuropening stond een opgeschoten meisje; mevrouw vroeg: “Wonen hier erg arme mensen in dit huis?” Het meisje lachte en zei iets terug terwijl ze dicht langs haar heen glipte in de nauwe deur. Mevrouw Warden verstond niet wat ze zei maar ze kreeg de indruk dat het meisje iets lelijks had gezegd. Ze ging het eerste het beste vertrek binnen dat ze tegenkwam. Het was niet nieuw voor mevrouw Warden dat arme mensen hun kamers nooit afdoende luchten. Maar de atmosfeer die ze begon in te ademen greep haar toch zo naar de keel, dat ze blij was dat ze op de kachelbank kon gaan zitten. Voor mevrouw Warden lag er iets opvallends in de handbeweging waarmee de vrouw van dit huisje de kleren die op de kachelbank lagen op de grond schoof, en in de glimlach waarmee ze de deftige dame uitnodigde om plaats te nemen. Het wekte de indruk dat die arme vrouw betere dagen gekend had, al waren haar bewegingen eerder rap dan verfijnd en al was haar glimlach verre van aangenaam. De lange sleep van mevrouws parelgrijze uitgaansjapon lag over de zwarte vloer, en terwijl ze naar voren boog en ’m naar zich toetrok, moest ze onwillekeurig denken aan een uitspraak van Heine: “Ze zag eruit als een bonbon die in het slijk gevallen is.” Het gesprek begon en verliep zoals dergelijke gesprekken plegen te verlopen. Als elk in zijn eigen taal en zijn eigen gedachtengang was blijven hangen, zouden deze twee vrouwen geen woord van elkaar begrepen hebben. Maar omdat de arme de rijke altijd veel beter kent dan de rijke de arme, heeft de laatste zich een aparte taal eigengemaakt, een aparte toon, die de ervaring hem heeft leren gebruiken als het eropaan komt om begrepen te worden; dat wil zeggen zodanig begrepen dat de rijke aandrang gaat voelen om de weldoener uit te hangen. Nader kunnen ze elkaar niet komen. Die taal beheerste de arme vrouw tot in de puntjes, en mevrouw Warden had al gauw een aardig beeld van haar ellendige bestaan. Ze had twee kinderen, een jongen van vier, vijf jaar, die op de grond lag, en een kindje aan de borst. Mevrouw Warden bestudeerde dat grauw-vale wezentje en kon maar niet begrijpen dat het al dertien maanden oud was. Zelf had ze thuis een bom van een baby van zeven maanden in de wieg, die minstens de helft groter was. “U moet uw kindje iets versterkends geven,” zei ze; er stond haar iets voor de geest als kindermeel en sinaasappelgelei. Bij de woorden ‘iets versterkends’ rees er een verfomfaaid hoofd op uit het beddestro; het was een bleke, hologige man met een grote wollen doek om zijn hoofd. Mevrouw Warden werd bang. “Uw man?” vroeg ze.


De arme vrouw antwoordde van ja, dat was haar man. Hij was vandaag niet naar zijn werk gegaan omdat hij zo’n kiespijn had. Mevrouw Warden had zelf ook kiespijn gehad en wist hoe zeer dat kan doen. Ze sprak enige woorden van oprecht medeleven. De man mompelde wat en ging weer liggen, en op datzelfde moment ontwaarde ze een persoon die ze nog niet eerder had opgemerkt. Het was een heel mooi jong meisje, dat in de hoek aan de andere kant van de kachel zat. Ze staarde de deftige dame een ogenblik aan, maar trok direct haar hoofd weer in en ging naar voren gebogen zitten met haar rug bijna naar de vreemde bezoekster toe. Mevrouw Warden dacht dat het jonge meisje een handwerkje op haar schoot had, dat ze wilde verbergen; misschien zat ze wat oud goed te verstellen. “Maar waarom ligt die grote jongen op de grond?” vroeg mevrouw. “Hij is verlamd,” antwoordde de moeder. En nu volgde een omstandige beschrijving van en veel geweeklaag over die arme jongen, die lam in zijn heupen was geworden na de roodvonk. “Wat u voor hem moet kopen,” begon mevrouw Warden “is een rolstoel,” had ze willen zeggen. Maar ze bedacht dat het beter was om er zelf een te kopen. Het was niet goed voor arme mensen veel geld in handen te krijgen; maar iets wilde ze de vrouw toch nu direct geven. Want hier wilde ze helpen, hier heerste werkelijk gebrek; en ze greep in haar zak naar haar portemonnee. Hij was er niet. Wat vervelend nou — hij zou wel in het rijtuig liggen. Net toen ze zich tegenover de vrouw voor dit ongemak wilde excuseren en beloven later geld te zullen sturen, ging de deur open en een tiptop geklede heer trad binnen. Zijn gezicht was zeer vol, en van een eigenaardig droge bleekheid, alsof hij meel at. “Mevrouw Warden, neem ik aan!” zei de vreemde heer. “Ik zag uw rijtuig een eindje terug in de straat; en nu breng ik u … vermoedelijk uw portemonnee? Mevrouw bekeek hem, inderdaad, geen twijfel aan, ’t was die van haar; op het gladde ivoren oppervlak stond E.W., met zwart ingelegd. “Ik zag hem toevallig net toen ik een hoek omsloeg in de handen van een meisje, een van de ergste van de buurt,” legde de vreemde uit. “Ik ben armbestuurder hier in de wijk,” voegde hij eraan toe. Mevrouw Warden bedankte, hoewel de man haar helemaal niet beviel. Maar toen ze zich weer naar het kamertje omdraaide, schrok ze vreselijk van de verandering die van het ene moment op het andere over de bewoners was gekomen. De man zat overeind in zijn bed de dikke heer aan te staren, de vrouw had een lelijke grijns over zich gekregen, en wat die kleine lamme stakker betrof, die had zich naar de deuropening weten te rollen, en op zijn dunne armpjes steunend keek hij strak omhoog, als een klein dier. En in al die ogen lag dezelfde haat, dezelfde strijdvaardige trots, en mevrouw Warden bekroop het gevoel of er opeens een enorme afstand gaapte tussen


haar en die arme vrouw met wie ze net nog zo open en vertrouwelijk had gesproken. “Dus zo zie je eruit vandaag, Martin!” zei de heer met een heel nieuwe stem, “Ik dacht al dat je er bij was vannacht. Jaja! Vanmiddag komen ze je halen! Je gaat voor twee maanden achter slot en grendel.” Plotseling, als een waterval, brak het los: de man en de vrouw door elkaar heen, het meisje achter de kachel kwam tevoorschijn en viel in, de lamme schreeuwde en rolde … woorden vielen niet te onderscheiden, maar het geluid, die ogen, die handen … het was alsof het bedompte kamertje op exploderen stond door de wilde hartstocht die losbarstte. Mevrouw Warden verbleekte en stond op; de heer deed de deur open en beiden gingen schielijk naar buiten. In de gang hoorde ze een afgrijselijk wijvengelach achter zich. Dat moest die vrouw zijn, dezelfde vrouw die zo oprecht en mismoedig over die stakkers van kinderen had gesproken. Ze voelde half en half antipathie voor de man die de schokkende verandering teweeg had gebracht, en terwijl ze met elkaar opliepen hoorde ze hem met een koel, hautain gezicht aan. Maar langzaam maar zeker veranderde de uitdrukking op haar gezicht; er zat eigenlijk zo veel waarheid in wat hij zei … De armbestuurder vertelde hoe goed het hem deed, te zien dat een dame als mevrouw Warden zoveel hart voor die beklagenswaardige armen had. Het mocht dan te betreuren zijn dat zelfs de meest goedbedoelde hulp zo vaak in verkeerde handen terechtkwam, toch had het altijd iets moois en verheffends dat een dame als mevrouw Warden … “Maar,” onderbrak ze hem, “moeten deze mensen dan niet hoog nodig hulp krijgen? Ik kreeg de indruk dat met name de vrouw ooit betere dagen gekend heeft, en dat zij — als ze tijdig geholpen werd — mogelijk weer op het juiste pad gebracht zou kunnen worden.” “Het spijt me vreselijk u te moeten zeggen, mevrouw, dat zij een heel beruchte publieke vrouw is geweest,” zei de armmeester, op een toon waaruit moest blijken dat hij met haar te doen had. Mevrouw Warden rilde. Met zo’n vrouwspersoon had ze gesproken — en over kinderen gesproken; zij had zelfs haar eigen kind genoemd, dat thuis in zijn propere wiegje lag. Het kwam haar bijna voor alsof ze zich naar huis moest reppen om te zien of het er nog even gezond en proper bij lag. “En dat jonge meisje?” vroeg ze angstvallig. “Ja … mevrouw heeft zeker wel haar … eh … haar toestand opgemerkt?” “Nee … u bedoelt … ?” De dikke heer fluisterde een paar woorden. Mevrouw Warden kromp ineen. “Van die man? De man des huizes?” “Ja, mevrouw! Het spijt me het u te moeten zeggen; maar u kunt zich voorstellen dat deze mensen …” En hij begon weer te fluisteren.


Het was te veel voor mevrouw. Ze viel haast in onmacht en nam de aangeboden arm van de heer. Haastig liepen ze in de richting van het rijtuig, dat iets verder terug stond te wachten dan zij het achtergelaten had. Want de Onverstoorbare had een kunststukje uitgehaald waarover zelfs het geestige hoofd met een pittige vloek zijn waardering had uitgesproken. Na een tijdje recht als een kaars op de bok te hebben gezeten, had hij zijn Vetten voetje voor voetje achteruit laten lopen, tot waar de straat iets breder werd, waarneembaar voor niemands oog, behalve voor dat van een volleerd koetsier in dienst van de betere kringen. Een hele school slonzige kinderen zwermde om het rijtuig, ze deden wat ze konden om de Vetten van hun stuk te brengen. Maar de geest van de Onverstoorbare was in hen. En nadat hij met een kalme blik de afstand had gemeten tussen twee stoeptreden aan weerszijden van de straat, liet hij zijn vette jongens langzaam en stap voor stap een draai maken zó scherp, zó krap, dat het ernaaruit zag dat het sjieke rijtuig wel in stukken en brokken moest breken, maar zo precies, dat het ook maar nergens een duim te veel of te weinig scheelde. Nu zat hij alweer kaarsrecht op de bok en mat nogmaals met zijn ogen de afstand tussen de stoeptreden. Hij prentte zich zelfs het nummer in van de politieagent die zijn kunststukje had gadegeslagen, om zich te kunnen beroepen op een getuige voor het geval zijn verhaal in de stalhouderij niet geloofd zou worden. Mevrouw Warden liet zich door de armmeester in haar rijtuig helpen. Ze verzocht hem de volgende dag langs te komen en gaf hem haar adres. “Naar advocaat Abel!” riep ze de koetsier toe; de dikke heer lichtte met een melige glimlach zijn hoed, en het rijtuig hobbelde weg. Naarmate ze zich van de arme wijk verwijderden, werden de bewegingen van het rijtuig rustiger en de vaart nam toe. En toen ze op de brede, met bomen beplante laan kwamen die door de villawijk leidde, snoven de Vetten met welbehagen de heerlijke, zuivere lucht uit de tuinen op, en de Onverstoorbare liet zonder enige noodzaak tot driemaal toe op een prachtige, artistieke wijze zijn zweep knallen. Ook mevrouw Warden voelde hoe goed het haar deed weer in de frisse lucht te komen. Door wat ze meegemaakt had, en vooral door wat ze van de armmeester gehoord had, was ze nogal in choque geraakt. Ze begon zich de onmetelijke afstand tussen zichzelf en die mensen te realiseren. Ze had het vaak een al te zware, ja, haast harde bijbelplaats gevonden: Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Nu begreep ze, dat het zo moest zíjn. Hoe zouden mensen die dermate verworpen waren zich tot een morele hoogte kunnen verheffen die ook maar in de verste verte aan die strenge eisen kon voldoen. Hoe moest het er wel niet uitzien in het geweten van deze verdorvenen! En hoe zouden ze de talloze verleidingen des levens kunnen weerstaan!


Ze wist zelf wat verleiding was! Had ze niet te strijden tegen misschien wel de gevaarlijkste van allemaal, de rijkdom, waar zulke harde woorden over geschreven staan?! Ze griezelde bij de gedachte hoe het zou gaan als dat beest van een kerel en die verdorven vrouwen plotseling een grote som in handen kregen. Wis en waarachtig, rijkdom was geen geringe beproeving. Eergisteren nog had haar man haar proberen te verleiden met een schitterend knechtje, een complete Engelse groom. Maar zij had de beproeving weerstaan en geantwoord: “Nee, Warden! Het is niet juist; ik wil geen tweede koetsier op de bok. We zijn er misschien wel rijk genoeg voor, maar laten we ons hoeden voor overdaad. Ik kan me waarachtig heel goed zelf in en uit het rijtuig helpen, en de koetsier hoeft voor mij ook niet van de bok te komen.” Het deed haar goed om nu aan die zaak terug te denken; en met welbehagen liet ze haar blik rusten op de lege plek op de bok, naast de Onverstoorbare. Mevrouw Abel, druk doende Bazars en lappen stof van de grote tafel op te ruimen, was verrast haar vriendin zo gauw terug te zien. “Nee maar, Emilie! Ben je er alweer? Ik zei net tegen de naaister dat ze weer kon gaan. Door wat jij me hiervoor allemaal verteld hebt, heb ik helemaal geen zin meer in die nieuwe jurk; ik kan ook eigenlijk best zonder,” zei die beste mevrouw Abel; maar haar lippen trilden enigszins onder het spreken. “Iedereen moet maar handelen naar eigen geweten,” antwoordde mevrouw Warden rustig, “maar ik geloof ook, dat je té gewetensvol kan zijn.” Mevrouw Abel keek ervan op, dat had ze niet verwacht. “Ja, moet je horen wat ik allemaal meegemaakt heb,” zei mevrouw Warden en begon te vertellen. Ze schetste haar eerste indruk van de bedompte kamer en de verlopen mensen; vervolgens besprak ze de diefstal van haar portemonnee. “Ja, mijn man zegt ook altijd dat dat soort mensen het stelen niet kan laten,” zei mevrouw Abel. “Ik vrees dat je man het meer bij het rechte eind heeft dan wij denken,” antwoordde mevrouw Warden. Ze vertelde over de armbestuurder en over de ondankbaarheid die deze mensen tegenover hem aan de dag hadden gelegd, terwijl hij zich toch met de dagelijkse zorg voor hen belastte. Maar toen ze kwam bij wat ze over het verleden van de arme vrouw gehoord had, en vooral toen ze vertelde over het jonge meisje, kreeg die beste mevrouw Abel het zo te kwaad, dat ze het dienstmeisje moest vragen om port te komen brengen. Zodra het karafstel werd binnengebracht, fluisterde mevrouw Abel het dienstmeisje toe: “Laat de naaister wachten.” “Dus je kan je voorstellen,” ging mevrouw Warden verder, “nou ja, het is haast niet te vertellen … ”. En ze fluisterde …


“Wat zeg je! In één bed? Met zijn allen! Maar dat is toch ongehoord!” riep mevrouw Abel en sloeg haar handen ineen. “Ja, een uur geleden had ik zoiets ook niet voor mogelijk gehouden,” antwoordde mevrouw Warden, “maar als je zelf ter plekke geweest bent en persoonlijk hebt kunnen vaststellen hoe … ” “Mijn God! Dat je je in die gribus hebt durven begeven, Emilie!” “Ik ben blij dat ik het gedaan heb; en ik moet ook het gelukkige toeval prijzen dat net op het juiste moment de armbestuurder op kwam dagen. Want even verheffend als het is om de deugdzame armoede te helpen, die in al zijn nooddruft fatsoenlijk en tevreden leeft — even ontstellend zou het zijn geweest als ik eraan had bijgedragen de slechte neigingen van zulke mensen te bevredigen.” “Ja, je hebt gelijk, Emilie! Alleen begrijp ik niet hoe mensen in een christelijke samenleving, gedoopt en aangenomen, zo kunnen worden! Ze hebben toch elke dag, in elk geval elke zondag, de gelegenheid om krachtige, indringende preken te horen; en een bijbel moet, wat ik ervan gehoord heb, voor een belachelijk klein prijsje te krijgen zijn.” “Ja, en dan te bedenken,” voegde mevrouw Warden eraan toe, “dat zelfs de heidenen, die het zonder al die zegeningen moeten stellen, dat díe zelfs geen excuus hebben; want die hebben nog altijd hun geweten…” “En dat spreekt waarachtig luid genoeg voor eenieder die horen wil,” riep mevrouw Abel met overtuiging uit. “Ja, zeg dat wel,” antwoordde mevrouw Warden en staarde met een ernstige glimlach voor zich uit. Toen de vriendinnen afscheid namen, omhelsden ze elkaar hartelijk. Mevrouw Warden legde haar hand op de ivoren handgreep, hees zich in het rijtuig en trok haar lange japon achter zich aan. Daarop sloot ze het portier, niet met een klap, maar langzaam en omzichtig. “Naar madame Labiche!” riep ze naar de koetsier, en tegelijkertijd keerde ze zich naar haar vriendin, die helemaal was meegelopen tot aan het tuinhek, en zei met een verholen lachje: “Nu kan ik goddank toch nog met een goed geweten mijn zijden japon laten maken.” “Ja, zeg dat wel!” antwoordde mevrouw Abel en keek haar met tranen in de ogen na. En ze haastte zich naar binnen.

Vertaling © 2013 Willem Ouwerkerk en Uitgeverij Watervis. Illustratie "Alexander Kielland Warholized" © 2013 Studio WMO


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.