Vivo | De biologie van je leven - 1 vmbo-t/havo Deel A -hs 1
BIOLOGIE
1 VMBO-T/HAVO DEEL A
Beste leerling,
Dit boek gebruik je samen met de digitale leeromgeving. Het is van jou, dus je mag je aantekeningen erin schrijven. Na dit schooljaar mag je het boek houden. Dan kun je er volgend jaar nog iets in opzoeken, bijvoorbeeld bij het leren voor een toets.
Veel succes en plezier met biologie!
Team Vivo
COLOFON
Auteurs
Lisette van Engelen, Barend de Graaf, Marlies van den Hurk-Bakker, Rob Melchers, Jorinde Post, Annemarel Reiber-Elhorst, Willy Stein, Nora Walsarie Wolff-Cox, Bram Winkelman
ThiemeMeulenhoff is een educatieve uitgeverij die zich inzet voor het voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs. De mensen van ThiemeMeulenhoff zijn er voor onderwijsprofessionals – met ervaring, expertise en doeltreffende leermiddelen. Ontwikkeld in doorlopende samenwerking met de mensen in het onderwijs om samen het onderwijs nog beter te maken.
We ontwikkelen lesmethodes die goed te combineren zijn met andere leermiddelen, naar eigen inzicht aan te passen en bewezen effectief zijn. En natuurlijk worden al onze lesmethodes zo duurzaam mogelijk geproduceerd.
Zo bouwen we samen met de mensen in het onderwijs aan een mooie toekomst voor de volgende generatie.
Alle rechten voorbehouden. Tekst- en datamining, AI-training en vergelijkbare technologieën niet toegestaan. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 23 augustus 1985, Stbl. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie (PRO), Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp (www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden.
Voor meer informatie over het gebruik van muziek, film en het maken van kopieën in het onderwijs zie www.auteursrechtenonderwijs.nl.
De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
Deze uitgave is volledig CO2-neutraal geproduceerd. Het voor deze uitgave gebruikte papier is voorzien van het FSC®-keurmerk. Dit betekent dat de bosbouw op een verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden.
INHOUD
Deel A
Hoofdstuk 1 Waarom biologie? 6
1.1 Biologie, wat heb je eraan? 9
1.2 Levende wezens 15
1.3 Verschillende organismen 24
1.4 Organismen en hun omgeving 32
1.5 Alles hangt samen 42
1.6 Biologisch onderzoek 50
1.7 Extra: Extreme organismen 60
1.8 Hoofdstukafsluiting 67
Hoofdstuk 2 Inzoomen 70
2.1 Hoe zijn organismen opgebouwd? 73
2.2 Organen en weefsels bestaan uit cellen 82
2.3 De delen van een cel 91
2.4 De celkern 100
2.5 Cellen delen, groeien en veranderen 109
2.6 De kleinste organismen en virussen 118
2.7 Extra: Cellen als fabrieken 126
2.8 Hoofdstukafsluiting 132
Hoofdstuk 3 Leven op aarde 134
3.1 Waardoor zijn er zoveel soorten? 137
3.2 Biodiversiteit 144
3.3 Evolutie 156
3.4 Stambomen en fossielen 167
3.5 Leven in het verleden 178
3.6 Uitsterven en nieuwe soorten 188
3.7 Extra: Evolutie van de mens 197
3.8 Hoofdstukafsluiting 207
Deel B
Hoofdstuk 4 Bewegen
4.1 Hoe blijf je fit?
4.2 Spieren en pezen
4.3 Skelet
4.4 Botverbindingen
4.5 Blessures
4.6 Steunweefsels
4.7 Extra: Skeletten vergelijken
4.8 Hoofdstukafsluiting
4.8 Hoofdstukafsluiting
Hoofdstuk 5 Waarnemen en gedrag
Waarnemen en gedrag
5.1 Waarom reageer je zoals je reageert?
5.2 Zintuigen en zenuwstelsel
5.3 Zenuwcellen en vervoer van impulsen
5.4 Zien
5.5 Hormonen
5.6 Gedrag van mens en dier
5.7 Extra: Horen, ruiken, proeven en voelen
5.8 Hoofdstukafsluiting
Hoofdstuk 6 Planten
6.1 Wat heb je aan planten?
6.2 Planten zijn overal
6.3 Fotosynthese en verbranding
6.4 Bladeren, stengels en wortels
6.5 Stevige stengels
6.6 Voortplanting
6.6 Voortplanting
6.7 Extra: Aanwijzingen door stuifmeel
6.8 Hoofdstukafsluiting
ZO WERK JE MET VIVO – De biologie van je leven
Je gaat aan de slag met Vivo. Bij Vivo ontdek je waarom het vak biologie belangrijk is voor jou, voor onze samenleving en onze planeet. Hieronder zie je alles wat je in Vivo tegenkomt.
STARTEN MET HET HOOFDSTUK
• Het hoofdstuk start met de grote vraag.
Deze vraag ga je aan de hand van het hoofdstuk beantwoorden.
• De hoofdstukvraag staat in een overzichtstekening: het grote plaatje Daarin zie je de samenhang met andere hoofdstukken en de belangrijkste zaken van dit hoofdstuk om te onthouden.
• Online vind je de Uitdaging. Dit is een grotere opdracht waarbij je de stof van het hoofdstuk gebruikt.
DE EERSTE PARAGRAAF
• In de eerste paragraaf ontdek je waarom het onderwerp van het hoofdstuk belangrijk is, en welke rol het onderwerp speelt in jouw leven. Ook ontdek je hoe het onderwerp samenhangt met andere onderwerpen in de biologie.
WERKEN MET DE PARAGRAFEN
• Bij de paragraaftitel zie je welke iconen uit het grote plaatje horen bij deze paragraaf.
• In de leerdoelen zie je wat je deze paragraaf gaat leren.
• Bij de practica gaat het om doen: je docent bepaalt welke practica je gaat doen. Je vindt deze online.
• In de startopdracht ga je meteen actief aan de slag met het onderwerp van de paragraaf. Zo ontdek je wat je al weet en begrijp je de stof die komen gaat sneller en beter.
WERKEN IN HET BOEK OF ONLINE
Je kunt aan de slag in je leerwerkboek of online. In je boek vind je alles wat je nodig hebt: theorie en opdrachten. Deze staan natuurlijk ook online, plus handige extra’s.
Boek
• Theorie
• Opdrachten
4
Online
• Theorie
• Opdrachten
• De Uitdaging
• Verder oefenen op maat
• Practica
• Proeftoets
WERKEN MET DE PARAGRAFEN
• Blauwgedrukte woorden in de theorie zijn de belangrijkste begrippen
• In blauwe kaders staan weetjes en voorbeelden. Je ziet hoe het onderwerp van de paragraaf terugkomt in het dagelijks leven.
• Iedere paragraaf heeft zes basisopdrachten. Daarna zijn er altijd drie extra opdrachten
• Online krijg je na de zes basisopdrachten een advies op maat om verder te oefenen: Herhaling, Extra of Plus
• Bij de opdrachten staat soms een icoon.
Staat bij opdrachten waar je
Staat bij opdrachten waar je samenwerkt met klasgenoten.
Staat bij opdrachten waar je iets onderzoekt.
Staat bij opdrachten waar je kritisch nadenkt of reflecteert.
• Je kijkt terug op de leerdoelen van de paragraaf. Wat gaat goed en waar moet je nog aan werken?
EXTRA
• Nieuwsgierig? Ga aan de slag met de extra paragraaf. Hierin leg je de verbinding tussen dit hoofdstuk en andere thema’s en je gaat dieper in op de stof van het hoofdstuk.
HOOFDSTUKAFSLUITING
• Je kijkt terug op het grote plaatje Begrijp je de verbanden en kun je de hoofdstukvraag beantwoorden met wat je hebt geleerd?
• Met de online proeftoets controleer je of je de theorie goed hebt geleerd.
• In Actief leren vind je werkvormen om de theorie te onthouden en begrijpen.
DE UITDAGING
Bij elk hoofdstuk hoort een Uitdaging. Deze kun je doen in plaats van één of meer paragrafen. Gebruik de leerstof om het probleem op te lossen!
INLEIDING
Het vak biologie gaat over het leven. Over jouw leven, en over al het andere leven op aarde. Wat is leven eigenlijk? Iedereen weet dat een steen niet leeft en een mier wel. Toch is het nog niet zo gemakkelijk te omschrijven wat leven is.
Het vak biologie gaat ook over onderzoek doen. Hoe hangt al het leven op aarde samen? En waarom sterft de ene diersoort uit, en de andere niet?
Dat komt onder andere doordat organismen zich aanpassen aan hun omgeving. Sommige dieren zijn met hun extreme eigenschappen absolute recordhouders. Mieren zijn één van de sterkste dieren ter wereld. Ze kunnen tot wel 50 keer hun eigen lichaamsgewicht dragen. Als er dieren mee zouden doen aan de Olympische Spelen, dan winnen mensen geen medailles meer!
HET GROTE PLAATJE
Welke verbanden zijn er?
H2 • Inzoomen Cellen
H5 • Waarnemen en gedrag Keuzes maken
H3 • Leven op aarde Organismen
H7 • Jouw omgeving en duurzaamheid Leefomgeving
H1
Wat leer je in dit hoofdstuk?
Biologie, wat heb je eraan?
Biologie gaat over al het leven op aarde
Binnen de biologie hangt alles samen
Biologisch onderzoek maakt nieuwe oplossingen mogelijk
Biologie helpt je om eigen keuzes te maken
1.1 BIOLOGIE, WAT HEB JE ERAAN?
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
• uitleggen waar biologie over gaat.
• uitleggen wat biologie met je eigen leven te maken heeft.
• uitleggen hoe biologie samenhangt met andere vakken.
• uitleggen waarom biologisch onderzoek voor jouw leven belangrijk is.
STARTOPDRACHT
1 Jouw idee over biologie
Alle woorden hieronder hebben te maken met biologie. Welke woorden horen volgens jou bij elkaar?
Maak combinaties met de volgende woorden: beweging - dier - klimaat - landbouw - leven - mens - plant - voedsel - ziekte
Vergelijk je combinaties met die van een klasgenoot. Je mag zoveel combinaties maken als je wilt (er is niet één goed antwoord per combinatie). Leg aan elkaar uit waarom jij deze woorden bij elkaar vindt horen.
THEORIE
Je hele leven is biologie
Je bent eigenlijk je hele leven bezig met biologie, vaak zonder dat je het doorhebt. Je bent ermee bezig als je een plant water geeft of de hond uitlaat. Je bent zelfs met biologie bezig als je naar school fietst (figuur 1). Sterker nog: voor je geboorte ging het al over biologie. Het vak biologie gaat namelijk over leven. Bij het vak biologie bestudeer je alles wat met leven te maken heeft.
Figuur 1 Je bent met biologie bezig als je naar school fietst.
Een wereld vol leven
Je leeft in een wereld met een enorme verscheidenheid aan levende wezens. Van planten, dieren en mensen tot schimmels en bacteriën. Van potvissen die meer dan 40 000 kilogram kunnen wegen tot micro-organismen die je alleen met een microscoop kunt zien. Er zijn bontgekleurde dieren, zoals de ijsvogel. Maar je hebt ook dieren die niet opvallen, zoals het groentje: een vlinder die je bijna niet ziet tussen groene bladeren. En dan zijn er ook nog dieren die hun kleuren aanpassen aan de omgeving. De kameleonspin bijvoorbeeld verkleurt van geel naar wit en omgekeerd (figuur 2).
In leven blijven
Bij het vak biologie kom je veel te weten over levende wezens. Hoe zij leven tussen al die andere levende wezens, hoe zij zich voortplanten en hoe zij hun best doen om in leven te blijven.
Elk levend wezen is afhankelijk van zijn lichaam. Daarom onderzoek je bij biologie hoe het lichaam in elkaar zit en hoe het werkt. Zo kun je begrijpen wat het lichaam nodig heeft om gezond te blijven. Je leert welke effecten voeding en bewegen hebben op het lichaam en hoe het lichaam zichzelf beschermt ziekten en beschadiging (bijvoorbeeld door de zon) (figuur 3).
Een levend wezen kan alleen in leven blijven in de juiste leefomgeving Ook voor jou is de leefomgeving van levensbelang. Het mag bijvoorbeeld niet te warm of te koud zijn. En er moet voldoende water en voedsel zijn. Een mens kan maar drie tot vier dagen overleven zonder water en drie weken zonder voedsel.
De leefomgeving bepaalt dus of je kunt overleven én hoe je dat doet. Bij biologie onderzoek je daarom niet alleen het levende wezen zelf, maar ook zijn leefomgeving.
Biologie, natuurkunde en scheikunde zijn drie natuurwetenschappen. Ook aardrijkskunde valt daar soms onder. Bij deze vakken onderzoek en bestudeer je verschijnselen van de natuur. Wat is eigenlijk het verschil tussen deze vakken?
Bij het vak biologie bestudeer je de levende natuur. Je verdiept je in levende wezens, in hun lichaam, in welke omgeving ze leven en hoe ze leven (figuur 4).
Figuur 4 Bij biologie verdiep je je in levende wezens, ook in hun gedrag.
Bij de andere vakken gaat het vooral over de niet-levende natuur. Bij natuurkunde verdiep je je in de natuurwetten. Je leert bijvoorbeeld over zwaartekracht en geluid. Bij scheikunde leer je hoe stoffen zijn opgebouwd en hoe ze met elkaar reageren. En bij aardrijkskunde leer je onder andere over het klimaat en de bodem. Elk van deze vakken heeft kennis uit de andere vakken nodig, want de levende en de niet-levende natuur zijn sterk met elkaar verbonden.
Biologen doen onderzoek op allerlei gebieden, zoals het milieu, sport, voeding, DNA en medicijnen. Daar profiteer je bijvoorbeeld van als je een vaccinatie krijgt tegen een virus, zoals HPV of COVID.
WIST JE DAT?
Insecten
In 2050 zijn er naar schatting 10 miljard mensen op de wereld. Die mensen moeten allemaal eten om in leven te blijven. Maar is er dan wel voldoende voedsel op aarde?
Biologen over de hele wereld houden zich hiermee bezig. Medewerkers van Wageningen University & Research onderzoeken hoe je insecten zoals meelwormen en sprinkhanen kunt gebruiken als voedsel. Hier zitten veel voordelen aan. Insecten stoten veel minder schadelijke gassen uit dan het vee dat we nu eten. Ze planten zich snel voort en hun vlees is net zo voedzaam als dat van koeien of varkens.
Gefrituurde meelwormen zijn in Thailand een heel gewone snack.
In deze opdracht denk je na over het vak biologie.
a Waar gaat het vak biologie over?
b Doe deze opdracht met een klasgenoot. Bekijk de hoofdstukken van Vivo.
Praat samen over de volgende vragen.
• Welke onderwerpen lijken je interessant om over te leren? Waarom?
• Welke vragen komen in je op als je naar de hoofdstukken van Vivo kijkt?
3 Verscheidenheid
Er zijn heel veel verschillende soorten levende wezens op deze wereld.
Maak een mindmap over de verscheidenheid in levende wezens op aarde. Denk hierbij aan grote, kleine, opvallende en gecamoufleerde wezens. Denk ook aan de wezens in het water, op het land, in de lucht en in de grond. En vergeet niet dat planten ook levende wezens zijn.
verscheidenheid in levende wezens op aarde
4 Wat is leven?
Biologie gaat over leven. Wat is leven eigenlijk precies? Je bespreekt dit met je klasgenoten. Bekijk de foto en lees de tekst over het robothondje Aibo.
Sony's robothond Aibo beweegt op een natuurlijke manier. Hij eet en hij loopt, net als een echte hond. Aibo kan met kunstmatige intelligentie zelfs leren van zijn baasje en een eigen karakter ontwikkelen. De robothond ontwikkelt zich op basis van hoe zijn baasje hem beloont, aait of straft. Hij leert je ook herkennen en gaat zelf terug naar zijn oplaadmandje.
Bespreek in tweetallen de stelling: "Aibo is een levend wezen".
• Bedenk zoveel mogelijk argumenten vóór en tegen de stelling.
• Probeer elkaar te overtuigen.
• Wat is jullie conclusie?
5 Biologie in jouw leven
a Kijk eens uit het raam.
Wat zie je buiten gebeuren dat te maken heeft met het vak biologie?
b Kijk eens rond in het klaslokaal.
Wat zie je binnen gebeuren dat te maken heeft met het vak biologie?
6 Verbanden: biologie en andere vakken
Biologie is een natuurwetenschap. Het vak hangt samen met andere natuur wetenschappen, zoals natuurkunde en scheikunde, en ook met aardrijkskunde. In deze opdracht benoem je de overeenkomsten en verschillen tussen biologie en de andere vakken.
Met cirkels kun je verschillen en overeenkomsten weergeven.
Tip: Je mag internet gebruiken.
Dit ga je doen:
1 Werk in tweetallen.
2 Pak drie vellen papier.
3 Teken op elk vel twee overlappende cirkels zoals in het voorbeeld.
Schrijf in het overlappende deel de woorden die met beide vakken te maken hebben.
Schrijf in de buitenste gedeeltes wat de verschillen zijn tussen de twee vakken.
Doe dit voor de volgende vakken:
• biologie en natuurkunde
• biologie en scheikunde
• biologie en aardrijkskunde
Biologisch onderzoek
a Je hoeft geen bioloog te zijn om met biologie te maken te krijgen. Mensen in andere beroepen profiteren ook van biologisch onderzoek. Lees de profielen.
Karsu Dönmez is een bekende zangeres, pianiste en televisiekok. Haar gerechten komen vooral uit de Turkse keuken.
Bertie Steur heeft een akkerbouwbedrijf in Zeeland. Ze verbouwt daar onder andere tarwe, vlas, graszaad, chicorei en suikerbieten. Ook lopen er varkens, kippen en paarden op haar boerderij.
Diederik Gommers is arts in het Erasmus-ziekenhuis. Hij behandelt daar patiënten op de intensive care. Tijdens de coronacrisis lichtte hij mensen voor over het coronavirus en over wat hij zag op de intensive care.
Hanne Tersmette is boswachter. Via social media neemt ze kijkers mee in haar werk. Ze maakt video's over bijvoorbeeld het spotten van ijsvogels en het helpen van insecten. Ook laat ze zien wat er uniek is aan natuurgebieden in Nederland, zoals Dwingelderveld.
Welk biologisch onderzoek zal voor deze personen belangrijk zijn?
Karsu Dönmez
Bertie Steur
Diederik Gommers
Hanne Tersmette
• • onderzoek naar het gedrag van dieren
• • onderzoek naar infectieziekten
• • onderzoek naar smaken
• • onderzoek naar verbetering van planten
b Waarom is biologisch onderzoek in jouw leven belangrijk? Noem twee voorbeelden.
AFSLUITING
8
Biologie, wat heb je eraan?
De grote vraag van dit hoofdstuk is: 'Biologie, wat heb je eraan?'
Wat is jouw antwoord op deze vraag?
Gebruik in je antwoord de informatie van deze paragraaf.
1.2 LEVENDE WEZENS
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
• de zeven levenskenmerken benoemen.
• uitleggen of iets levend, levenloos of dood is.
• uitleggen hoe biotische en abiotische factoren van invloed zijn op organismen.
Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht:
• De slak
Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.
STARTOPDRACHT
1 Op zoek naar leven
a Een ruimteschip met wezens van een andere planeet landt op aarde. Verkenners gaan onderzoeken of er op aarde levende wezens voorkomen. Ze komen dieren tegen en laten al snel aan hun commandant weten dat er leven op aarde is.
Op welke dingen hebben de verkenners gelet toen ze dachten dat ze levende wezens zagen?
Overleg in een groepje van 2-4 personen. Noem minimaal vijf dingen waar ze op hebben gelet.
b Wetenschappers onderzoeken of er op Mars leven mogelijk is. Waar letten ze op bij dat onderzoek?
Een levend wezen noem je in de biologie een organisme. Je zegt dat iets levend is als het levenskenmerken vertoont.
Er zijn zeven levenskenmerken.
• Organismen groeien. Jij bent zelf ook nog in de groei.
• Organismen voeden zich door voedingsstoffen uit hun leefomgeving op te nemen. Jij krijgt voedingsstoffen binnen door te eten en te drinken.
• Bij organismen vindt gaswisseling plaats. Dit is het opnemen van zuurstof en het afgeven van koolstofdioxide. Bij jou gebeurt dit als je in- en uitademt.
• Organismen kunnen zich voortplanten en voor nakomelingen zorgen.
• Organismen kunnen hun omgeving waarnemen. Je kunt bijvoorbeeld zien, horen, ruiken, proeven en voelen.
• Organismen kunnen reageren op veranderingen in hun omgeving, meestal door te bewegen. Jij ziet bijvoorbeeld een auto van rechts aankomen en je remt af om op tijd te stoppen.
• Organismen kunnen afvalstoffen afgeven. Stoffen die het lichaam niet nodig heeft worden verwijderd, bijvoorbeeld door te zweten, plassen en poepen.
Wil je weten of iets levend is, dan onderzoek je of het levenskenmerken heeft. Een organisme hoeft niet alle levenskenmerken tegelijk te vertonen om levend te zijn.
Levend, dood, levenloos
Een naaktslak kan ieder jaar 400 eitjes leggen (figuur 1). Stel je voor dat iedere naaktslak uit zo’n ei ook weer 400 eitjes legt en de nieuwe naaktslakken daarna ook weer. Hoe zou onze planeet er na een paar jaar uitzien als al die slakken blijven leven?
Dit gebeurt niet, want in de natuur gaan veel organismen dood. Bijvoorbeeld door ziekten, ouderdom of doordat ze worden opgegeten. Een organisme, of een onderdeel daarvan, dat geen levenskenmerken meer heeft, noem je dood. Het verschil tussen levend en dood is soms lastig te zien (figuur 2 en 3).
Figuur 2 De schimmels op het brood zijn levend, Figuur 3 Deze boom is door bevers doorgeknaagd. maar is het brood levend, dood of heeft De boom lijkt dood, maar misschien het nooit geleefd? blijven sommige delen leven.
Als iets nooit levenskenmerken heeft gehad, noem je het levenloos. Voorbeelden van levenloze dingen zijn een glazen vaas, de tv en je telefoon. Met twee vragen kun je bepalen of iets levend, dood of levenloos is (figuur 4).
Vraag 1
Zie je nu levenskenmerken?
Dan is het levend.
Vraag 2 ja nee ja nee
Heeft iets levenskenmerken gehad?
Dan is het dood.
Dan is het levenloos.
Figuur 4 Levend, dood of levenloos? Stel jezelf deze vragen.
Biotisch en abiotisch
In de natuur is veel te vinden wat nooit heeft geleefd en dus levenloos is. Denk maar aan stenen, zand en water. Alles in je leefomgeving wat met levenloze zaken te maken heeft noem je abiotische factoren. Temperatuur, luchtkwaliteit en bijvoorbeeld het zoutgehalte van het water zijn ook abiotisch.
Alles wat met levende organismen te maken heeft, noem je biotische factoren. De natuur bestaat uit een combinatie van abiotische en biotische factoren (figuur 5 en 6).
Als je de bodem onderzoekt, vind je levende organismen, resten van dode organismen en levenloze grond van zand, klei en steentjes. De abiotische en biotische onderdelen in de natuur beïnvloeden elkaar en vormen samen de leefomgeving.
5 Abiotische factoren (levenloze rotsen, Figuur 6 Biotische factoren (een paddenstoel op levenloos water) en biotische factoren een dode boom) (dode bladeren en levende struiken)
Organismen zijn afhankelijk van de omgeving waarin ze leven. Ze hebben te maken met verschillende omgevingsfactoren. Dat kunnen biotische en abiotische factoren zijn. Biotische factoren zijn soortgenoten en andere soorten dieren of planten. Herten en konijnen eten beide grassen en kruiden. Ze zijn elkaars voedselconcurrenten. Hoeveel grassen en kruiden er zijn, hangt af van abiotische factoren zoals temperatuur, water en voedingsstoffen in de bodem (figuur 7).
Figuur 7 Een konijn is afhankelijk van abiotische en biotische factoren.
WIST JE DAT?
Een echt koele kikker
Kikkers nemen de temperatuur van hun omgeving aan. Als de omgeving 15 graden is, dan is de kikker ook ongeveer 15 graden. In de winter graven de meeste kikkers zich in om te voorkomen dat ze helemaal bevriezen.
De boskikker doet dit anders. Als de temperatuur onder het vriespunt zakt, bevriest zijn hele lichaam. Zijn hart stopt zelfs met kloppen. De boskikker lijkt dan dood.
Als de lente aanbreekt en de temperatuur stijgt, gebeurt er iets heel bijzonders. De kikker ontdooit en zijn hart begint weer te kloppen. Alsof hij uit de dood opstaat.
Een konijn te midden van abiotische en biotische factoren
Dit ga je doen:
1 Werk samen met een klasgenoot.
2 Maak een soortgelijke figuur voor een das.
Scan de QR-code en zoek informatie over de das op de website van de Zoogdiervereniging.
Maak een tekening van een das met biotische en abiotische factoren. Schrijf bij elke factor een korte toelichting. Bij licht kun je bijvoorbeeld schrijven dat dassen nachtdieren zijn: zij zoeken hun voedsel ’s nachts. Bespreek je werk met een ander groepje.
EXTRA OPDRACHTEN
8 Levenskenmerken waarnemen
a Denk eens aan een hond.
Beschrijf met behulp van de zeven levenskenmerken hoe je kunt zien dat het dier leeft. Werk in tweetallen.
b Denk nu aan een kamerplant en kijk nog eens naar de lijst met levenskenmerken. Ook planten kunnen al deze levenskenmerken vertonen.
Schrijf van elk levenskenmerk op hoe je dat kenmerk bij een plant kunt waarnemen. Bespreek je antwoorden met een klasgenoot.
Levenloos lichaam
"Er is een levenloos lichaam in een sloot gevonden."
In het nieuws wordt vaak gesproken van een levenloos lichaam.
Kies de juiste woorden. Eén woord komt twee keer voor.
levend | levenloos | dood | niet | wel | dood
• Als iets levenskenmerken vertoont, is het
• Als iets nooit levenskenmerken heeft vertoond, noem je het
• Als iets heeft geleefd, maar nu geen levenskenmerken meer vertoont, noem je het
• De uitspraak "Er is een levenloos lichaam in een sloot gevonden" klopt , omdat het levenskenmerken heeft gehad. Het is dus een lichaam.
10 Omgevingsfactoren
Een veldmuis leeft in een grasveld. Allerlei omgevingsfactoren hebben invloed op het leven van de muis.
Welke omgevingsfactoren zijn biotisch en welke zijn abiotisch? biotisch abiotisch
Leerdoelen
Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.
Je kunt...
1 de zeven levenskenmerken benoemen.
2 uitleggen of iets levend, levenloos of dood is.
3 uitleggen hoe biotische en abiotische factoren van invloed zijn op organismen.
Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus
1.3 VERSCHILLENDE ORGANISMEN
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
• uitleggen in welke vier hoofdgroepen organismen ingedeeld worden.
• van een organisme benoemen of dit een plant, dier, bacterie of schimmel is.
• uitleggen dat er 'goede' en 'slechte' bacteriën en schimmels zijn.
Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht:
• De loep
Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.
STARTOPDRACHT
1 Welk dier is dat?
Organismen kun je indelen in vier groepen: bacteriën, schimmels, planten en dieren.
Dit ga je doen:
1 Werk in tweetallen.
2 De een neemt een organisme uit één van de vier groepen in gedachten. De ander stelt vragen en probeert te raden welk organisme het is en in welke groep het hoort.
3 Je mag alleen vragen stellen die de ander met ja of nee kan beantwoorden.
4 Is het organisme na tien vragen nog niet geraden? Geef dan het antwoord en draai de rollen om.
5 Voer de opdracht ieder minimaal twee keer uit en kies organismen uit verschillende groepen.
Tip: Je mag internet gebruiken.
Welke twee vragen leverden de meeste informatie op?
THEORIE
Veel verschillende organismen
Overal om je heen leven organismen. Organismen zijn er in allerlei vormen en maten.
Alleen al het aantal soorten kevers op aarde is gigantisch. Tussen die soorten kevers is er verschil in kleur, vorm en grootte (figuur 1).
Figuur 1 Er zijn ongeveer 350 000 soorten kevers bekend. Hier zie je een klein deel ervan.
Indelen in vier hoofdgroepen
Er zijn heel veel verschillende organismen. Daarom hebben biologen een manier bedacht om overzicht te houden. Je kunt de organismen verdelen in groepen met gemeenschappelijke kenmerken. Er zijn vier hoofdgroepen: bacteriën, schimmels, planten en dieren (figuur 2).
Je maakt onderscheid door te kijken naar cellen, de kleinste bouwstenen van levende wezens. Er zijn eencellige organismen, die bestaan uit één cel. En er zijn meercellige organismen, die bestaan uit een heleboel cellen die samen één lichaam vormen.
Bacteriën zijn eencellige organismen die eruitzien als staafjes, spiraaltjes of bolletjes. Bacteriën komen overal op aarde voor. Het maakt niet uit of het vochtig, droog, koud of heet is.
Nuttige bacteriën:
• Bacteriën zijn belangrijke opruimers in de natuur. Ze voeden zich met de resten van (dode) planten en dieren en zetten deze resten om in voedingsstoffen die door planten worden opgenomen.
• In en op je lichaam leven bacteriën die onmisbaar zijn voor je gezondheid. Darmbacteriën helpen bij het verteren van je voedsel en op je huid zitten bacteriën die een beschermingslaag vormen.
• Er zijn ook bacteriën die gebruikt worden bij de productie van zuurkool en yoghurt.
Schadelijke bacteriën:
• Sommige bacteriesoorten kunnen je ziek maken (figuur 3). Zulke bacteriën vernietigen of vergiftigen cellen in je lichaam. Je eigen lichaam kan die bacteriën meestal goed bestrijden. Als dat niet lukt, word je ziek.
3 Twee voorbeelden van schadelijke bacteriën: E.coli en streptococcus
Figuur 2 De vier hoofdgroepen van organismen
Shutterstock / Everett Collection
Figuur
DAT?
Heel veel bacteriën
Op en in je lichaam leven ongeveer 40 000 miljard bacteriën. Samen wegen ze ruim één kilogram! In je dikke darm zitten de meeste bacteriën. Op je huid zitten zo’n 50 000 bacteriën per vierkante centimeter.
De meeste huidbacteriën zijn nuttig omdat ze een beschermlaag vormen tegen andere, schadelijke bacteriën. Je handen wassen met desinfecterende zeep doodt de schadelijke bacteriën. Een nadeel is dat er ook goede bacteriën doodgaan. Als je te vaak je handen wast met deze zeep raakt je huid een deel van zijn beschermlaag kwijt.
Schimmels
Sommige schimmels zijn microscopisch klein, andere zijn juist heel groot. De grootste schimmel heeft een oppervlakte van zo’n 1650 voetbalvelden. Schimmels vind je overal: in de lucht, in het water, in de bodem en in en op planten en dieren. Schimmels kunnen eencellig of meercellig zijn. Voorbeelden van eencellige schimmels zijn gisten (figuur 4). Meercellige schimmels bestaan uit lange, vertakte schimmeldraden. Bij veel soorten groeien hieruit paddenstoelen (figuur 5).
Nuttige schimmels:
• Net als bacteriën ruimen schimmels dode resten op in de natuur.
• Er zijn schimmels die we eten, zoals champignons en de schimmel op blauwschimmelkaas.
• Met gist maken we bier en brood.
• Met behulp van schimmels maken we antibiotica. Dat zijn medicijnen tegen ziekmakende bacteriën.
Schadelijke schimmels:
• Schimmels zitten ook op en in jouw lichaam. Meestal kan dat geen kwaad, maar er zijn ook schimmels die kalknagels, jeuk of schilfers veroorzaken.
• Ook op voedsel zitten soms schimmels waar je ziek van kunt worden.
is wassen met desinfecterende zeep noodzakelijk.
schimmeldraden
Figuur 5 De paddenstoel groeit uit schimmeldraden.
Figuur 4 Microscopische foto van gistcellen. Gist is een eencellige schimmelsoort.
Planten
Planten leven overal op aarde: op het land en in het water. De meeste planten zijn groen en hebben stengels, bladeren en wortels. Soms hebben ze bloemen en daarna zaden of vruchten (figuur 6).
6 Verschillende soorten planten
Veel plantensoorten zijn meercellig. Zelfs kleine planten als speenkruid bestaan uit enorm veel cellen (figuur 7). Maar er zijn ook eencellige planten, zoals boomalgen.
Je ziet ze vaak als het groene laagje op muren en boomstammen. Planten zijn het voedsel voor veel diersoorten. Deze planteneters worden weer gegeten door andere diersoorten.
Dieren vind je op het land, in het water en in de lucht. Er zijn heel kleine eencellige dieren, zoals het pantoffeldiertje (figuur 8). Er zijn ook enorme dieren, zoals de blauwe vinvis (figuur 9). De meeste dieren bewegen en alle dieren voeden zich met andere organismen.
pantoffeldiertje, een eencellig dier
OPDRACHTEN
2 Hoofdgroepen organismen
In welke vier hoofdgroepen kun je alle organismen verdelen?
3 Indelen
Er is een hoofdgroep van organismen die je in de lucht, in het water, in de bodem en op andere organismen kunt vinden. Sommige zijn meercellig en andere zijn eencellig.
Welke organismen zijn dit?
◯ bacteriën
◯ dieren
◯ planten
◯ schimmels
4 Fantasiedier
In de figuur zie je een fantasiedier. Je vindt er kenmerken van verschillende diersoorten in terug.
Noteer van dit dier de belangrijkste onderdelen. Noteer daarna achter elk onderdeel een dier dat dit onderdeel ook heeft. Vergelijk je antwoorden met die van een klasgenoot.
Figuur 9 Blauwe vinvis, het grootste dier op aarde
5 Indelen in hoofdgroepen
Je mag internet gebruiken.
Bij welke hoofdgroep horen de volgende organismen?
champignon - E-coli - eik - mos - salmonella - wandelende tak - voetschimmel - zeester
6 Groepen organismen
Bij biologisch onderzoek is de microscoop erg belangrijk.
Welke groepen organismen konden wetenschappers pas indelen na de uitvinding van de microscoop?
☐ bacteriën
☐ dieren
☐ planten
☐ schimmels
7 Op het menu
Stel een menu samen met een voor-, hoofd- en nagerecht dat bacteriën, schimmels, planten en dieren bevat.
Dit ga je doen:
1 Werk in tweetallen.
2 Stel het menu samen.
3 Maak hiervan een menukaart.
EXTRA OPDRACHTEN
8 Aarde
Als je een handje aarde uit een bos of een weiland bekijkt, zie je op het eerste gezicht niet veel leven. Toch zit de aarde in je hand propvol met levende organismen.
a Welke hoofdgroepen van organismen kun je vinden in dat handje aarde?
☐ bacteriën
☐ dieren
☐ planten
☐ schimmels
b Hoeveel organismen zouden er leven in een handje aarde?
Maak een schatting. Denk ook aan de organismen die je niet met het blote oog kunt zien.
◯ 5 000
◯ 50 000
◯ 500 000
◯ 5 000 000
10
Bacteriën en schimmels
Geef twee verschillen en twee overeenkomsten tussen bacteriën en schimmels.
Nuttig en schadelijk
Er zijn nuttige en schadelijke bacteriën en schimmels.
Match de goede combinaties. Je mag internet gebruiken.
salmonella
eekhoorntjesbrood
Stachybotris chartarum
Lactobacillus
AFSLUITING
11 Leerdoelen
Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.
nuttige bacterie
nuttige schimmel
schadelijke bacterie
schadelijke schimmel
Je kunt...
1 uitleggen in welke vier hoofdgroepen organismen ingedeeld worden.
2 van een organisme benoemen of dit een plant, dier, bacterie of schimmel is.
3 uitleggen dat er 'goede' en 'slechte' bacteriën en schimmels zijn.
Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus
1.4 ORGANISMEN EN HUN OMGEVING
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
• uitleggen dat organismen aan hun omgeving zijn aangepast.
• benoemen wat een soort is.
• verschillende samenlevingsvormen van organismen noemen.
• uitleggen hoe verschillende soorten organismen samenwerken en van elkaar afhankelijk zijn.
STARTOPDRACHT
1
Een perfect aangepaste dromedaris
Denk je aan een woestijn, dan denk je aan hitte, zand en stof en gebrek aan water en voedsel. Misschien denk je ook aan karavanen met dromedarissen. De dromedaris is een eenbultige kameel die perfect is aangepast aan de extreme omstandigheden in woestijnen. Hij is daardoor in staat om mensen en goederen over heel grote afstanden door droge gebieden te vervoeren.
Werk in tweetallen.
Tip: Je mag internet gebruiken.
Welke aanpassingen heeft de dromedaris aan de omstandigheden in de woestijn?
Schrijf in 5 minuten zoveel mogelijk aanpassingen op. Je kunt denken aan uiterlijke kenmerken en aan gedragskenmerken (wat de dromedaris doet).
Welk tweetal vindt de meeste aanpassingen?
THEORIE
Aangepast aan de leefomgeving
Op aarde heb je allerlei verschillende landschappen, zoals vochtige jungles, hete woestijnen, diepe oceanen, hoge bergen en moerassen. Bijna overal vind je organismen die zich aanpassen aan hun omgeving.
Kameleons (figuur 1) leven vooral in tropische en subtropische bossen. Door de camouflage valt het dier niet op voor roofdieren. De dieren hebben nog meer aanpassingen aan de omgeving. De poten hebben precies de juiste vorm om zich vast te klampen aan takken. De ogen van de kameleon kunnen onafhankelijk van elkaar alle kanten op draaien. Hij ziet daardoor vanuit alle richtingen een roofdier of een prooi aankomen.
Figuur 1 De tweehoornkameleon is goed
Figuur 2 Een aalscholver moet regelmatig zijn aangepast aan zijn omgeving. veren drogen.
Watervogels zijn aangepast aan leven op en bij het water. Zij smeren hun veren goed in met vet. Zo trekt het water niet in hun veren als ze naar vissen duiken. En boven water rollen de druppels makkelijk van hun veren af. Zo blijven ze droog. Een aalscholver is ook een watervogel (figuur 2). Hij smeert maar heel weinig vet op zijn veren. Als hij in het water duikt, worden zijn veren dus nat. De aalscholver laat na het vissen zijn veren drogen, want vliegen met natte veren kost veel energie. Je zou denken dat de aalscholver niet goed is aangepast aan zijn omgeving. Maar dat is hij juist wel. Juist omdat de aalscholver zwaar is en geen vette veren heeft, kan hij veel dieper duiken dan de andere watervogels. Zo vangt hij vissen die voor andere vogels onbereikbaar zijn. Een aalscholver heeft aanpassingen die andere watervogels niet hebben. Daardoor is er weinig concurrentie. De aalscholver kan hierdoor beter overleven.
Zo is het overal in de natuur: organismen concurreren om voedsel, ruimte, water of licht. Elke soort is op zijn eigen manier aangepast aan de biotische en abiotische omgevingsfactoren. Daardoor kunnen er veel soorten naast elkaar bestaan.
Verschillende soorten
In de biologie gebruik je het woord soort voor organismen die zich onder natuurlijke omstandigheden onderling kunnen voortplanten en dan vruchtbare nakomelingen krijgen. Organismen van dezelfde soort lijken meestal veel op elkaar maar soms ook niet. Een grijze wolf en een hond kunnen zich onderling wel voortplanten en vruchtbare nakomelingen krijgen (figuur 3). Ondanks alle verschillen kun je ze in de biologie tot dezelfde soort rekenen.
Figuur 3 Een grijze wolf en een poedel
Manieren van samenleven
Als twee verschillende soorten organismen langdurig met elkaar samenleven, noem je dat symbiose. Er zijn verschillende vormen van symbiose.
Soms levert het voordeel op voor beide soorten. Lantaarnvissen, bijvoorbeeld, leven diep in de oceaan of in donkere grotten. De vissen gebruiken lichtgevende bacteriën om andere lantaarnvissen in het donker te vinden. Deze bacteriën zitten in speciale organen onder de ogen van de lantaarnvis (figuur 4). De lantaarnvis en de lichtgevende bacterie hebben hier beide voordeel van. De lantaarnvis kan soortgenoten vinden, de bacteriën krijgen voedingsstoffen van de lantaarnvis. Zo leven deze verschillende soorten organismen hun hele leven samen.
Figuur 4 Lantaarnvis in symbiose met Figuur 5 Zo verwijder je een teek met een pincet. lichtgevende bacteriën
Soms is symbiose maar voor één soort voordelig en voor de andere soort nadelig. Dan spreek je van parasitisme. Een parasiet is een organisme dat op of in een ander organisme leeft. Het organisme waar de parasiet op of in zit noem je de gastheer Een teek is zo'n parasiet. Van een tekenbeet kun je ziek worden. Sommige teken zijn besmet met een bacterie. Bij mensen kan die bacterie de ziekte van Lyme veroorzaken. Teken leven in bossen, duinen, parken en tuinen, in hoog gras of tussen dode bladeren. Na een wandeling is het verstandig om jezelf op teken te controleren en ze op de juiste manier te verwijderen (figuur 5).
Neushoorns zijn erg populair bij stropers, omdat hun hoorns veel geld waard zijn.
Ze worden zelfs met uitsterven bedreigd. De dieren zien slecht, waardoor stropers gemakkelijk dichtbij kunnen komen. Behalve als er ossenpikkers aanwezig zijn.
Ossenpikkers zijn vogels die teken en andere parasieten van de huid van de neushoorns pikken. Deze vogels zien een mens al van grote afstand aankomen en maken dan alarmerende geluiden. De neushoorns hebben geleerd om naar dat geluid te luisteren. Ze reageren op het alarm door weg te rennen.
Bekijk het lijstje van organismen en hun kenmerken.
• Blauwe pijlgifkikker: Zijn omgeving moet warm zijn en zijn huid moet goed vochtig blijven. Hij eet kleine insecten.
• Laplanduil: Kan goed tegen kou en heeft bomen nodig om nesten in te bouwen.
• Europese haas: Kan goed tegen wind en regen. Kan niet tegen extreme kou en hitte.
• De gewone grootoorvleermuis: Leeft vooral in open loof- en naaldbossen, waar hij tussen de bomen kan jagen. Hij kan niet tegen extreme kou en extreme hitte.
• IJswalvis: Leeft in ijskoud water. Haalt adem boven water. Het zee-ijs rond de Noordpool beschermt hem tegen orka’s. Is daarnaast een heel goede zanger.
Bekijk de afbeelding. Je ziet verschillende leefomgevingen, met hun temperatuur en neerslag. laag
Geef aan in welke leefomgeving de dieren voorkomen. Werk in tweetallen.
blauwe pijlgifkikker laplanduil
1 poolijs
2 toendra
3 naaldbos
4 woestijn (gemiddelde temperatuur)
5 struikvegetatie
6 grasland
7 loofbos
8 naaldbos
9 woestijn (hoge temperatuur)
10 grasland (savanne)
11 tropisch loofbos
12 tropisch regenwoud
Europese haas gewone grootoorvleermuis ijswalvis
Sloot
In een bepaalde sloot zijn de abiotische factoren heel gunstig voor een kikkersoort. Toch worden er bij onderzoek maar weinig kikkers van deze soort geteld.
a Noem twee abiotische factoren die gunstig zijn voor kikkers. Je mag het opzoeken.
b Noem twee biotische factoren die er mogelijk voor zorgen dat er toch maar weinig kikkers in die sloot leven.
4 Soort
Leg uit wat een soort is in de biologie.
5 Verschillende soorten
Er zijn verschillende soorten dieren die onderling kunnen paren, maar die nakomelingen krijgen die niet vruchtbaar zijn. Bijvoorbeeld bij een paard en een ezel.
Dit heb je nodig:
• internetverbinding
• app om een fotocollage te maken
Dit ga je doen:
1 Werk in tweetallen.
Muilezel, een kruising tussen een paard en een ezel
2 Ga op zoek naar foto's van nakomelingen van dieren die niet tot dezelfde soort behoren.
3 Maak een fotocollage.
4 Zet erbij welke ouders ze hebben.
5 Welk groepje vindt de meeste voorbeelden?
Maak een fotocollage met zoveel mogelijk verschillende dieren.
Bladsnijdermieren
De bladsnijdermieren hebben een ondergrondse ‘schimmelmoestuin’. Ze brengen er verse bladeren naartoe. Deze bladeren snijden ze eerst met hun kaken in heel kleine stukjes en geven het dan als voedsel aan bepaalde schimmels. Deze schimmel leeft op de verse bladeren en maakt voedzame bolletjes. Die bolletjes zijn het eten van de mieren. De mieren zorgen ervoor dat ‘hun’ schimmel niet overwoekerd wordt door andere schimmels. Zo beschermen ze hun schimmeltuin.
Bladsnijdermieren
a Heeft de schimmel voordeel of nadeel van deze voedselrelatie? En de mier? Kies de juiste antwoorden.
schimmel: heeft geen voordeel of nadeel | heeft nadeel | heeft voordeel mier: heeft geen voordeel of nadeel | heeft nadeel | heeft voordeel
b Is hier sprake van parasitisme? Leg uit.
7 Organismen
Noteer bij elke omschrijving het juiste begrip.
• Organismen die samen vruchtbare nakomelingen kunnen voortbrengen behoren tot dezelfde:
• Een organisme heeft een uiterlijk waarmee het niet opvalt in de leefomgeving:
• Organisme dat op een hinderlijke manier samenleeft met een ander organisme:
• Organisme dat een ander organisme in of op zich draagt:
• Twee organismen van verschillende soorten die langdurig samenleven:
Muizen zijn het hoofdvoedsel van de kerkuil. De kerkuil vliegt bijna geruisloos, waardoor een muis hem niet hoort naderen. De kerkuil kan bijna zonder geluid vliegen dankzij een aanpassing aan zijn vleugels. De voorste vleugelveer heeft een rij kleine haken die het geluid dempen.
Mensen die in de buurt van een windmolen wonen klagen soms over geluidsoverlast. Vergelijk een wiek van een windmolen met de voorste vleugelveer van een kerkuil.
Welke vorm moet zo’n wiek volgens jou krijgen om zo min mogelijk geluid te veroorzaken? Teken de vorm die de wieken moeten krijgen.
KeithSzafranski
Kerkuil
Uilenveer ingezoomd
Malaria
De malariaparasiet is een eencellig organisme dat bij mensen de ernstige ziekte malaria kan veroorzaken. De malariamug is de tussengastheer van de malariaparasiet. Dat wil zeggen dat de mug wordt besmet met de parasiet, maar er niet ziek van wordt. Als een besmette malariamug een mens steekt, brengt hij de malariaparasiet over op deze persoon. Mensen zijn de gastheer van de parasiet. De malariaparasiet is heel erg soortspecifiek: alleen mensen worden ziek en alleen de malariamug brengt de parasiet over.
a Welk organisme veroorzaakt de ziekte malaria? ◯ malariamug
malariaparasiet
mens
b Welke twee gastheren heeft de malariaparasiet?
c Beantwoord de twee vragen met ja of nee.
• Kan de malariaparasiet zich verspreiden in een gebied waar geen mensen wonen?
• Kan de malariaparasiet zich verspreiden in een gebied waar geen malariamuggen leven?
10 Zombie-mieren
Scan de QR-code en bekijk het Planet Earth-filmpje van de BBC.
Zijn de uitspraken juist of onjuist? juist onjuist
De schimmel in het filmpje is een parasiet.
De schimmel maakt paddenstoelen aan.
De schimmelinfectie beïnvloedt het gedrag van de mier, waardoor de mier (door omhoog te klimmen) de schimmel beter verspreidt.
De mier wordt zombie-mier genoemd, omdat er een steel uit zijn hoofd groeit.
Leerdoelen
Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.
Je kunt...
1 uitleggen dat organismen aan hun omgeving zijn aangepast.
2 benoemen wat een soort is.
3 verschillende samenlevingsvormen van organismen noemen.
4 uitleggen hoe verschillende soorten organismen samenwerken en van elkaar afhankelijk zijn.
Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus
1.5 ALLES HANGT SAMEN
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
• uitleggen dat je de natuur op verschillende niveaus kunt bekijken.
• uitleggen hoe deze niveaus met elkaar samenhangen.
• uitleggen wat een ecosysteem is en voorbeelden noemen.
• uitleggen wat een voedselkringloop is en voorbeelden noemen.
STARTOPDRACHT
1 Inzoomen vanuit het heelal
Onze aardbol is maar een klein onderdeel van het heelal. Bij het vak biologie bestudeer je de organismen op aarde. Daarbij zoom je steeds verder in op steeds kleinere onderdelen.
Dit heb je nodig:
• internetverbinding
• telefoon
• app om een fotocollage te maken
Dit ga je doen:
1 Zoek een foto van de aarde vanuit de ruimte.
2 Zoek andere foto’s waarbij je steeds een stapje inzoomt.
3 Bij je foto’s zitten in ieder geval een foto van een organisme en een foto van een cel.
4 Gebruik minimaal acht foto's.
Maak een fotocollage.
Begin met de foto van de aarde.
THEORIE
Van organisme tot biosfeer
Je komt op aarde vijf biologische niveaus tegen (figuur 1). Het kleinste niveau is het organisme. Kijk bijvoorbeeld naar de bruine beer. In een bosgebied leven meerdere bruine beren. Zo’n groep organismen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leeft, noem je een populatie
ecosysteem
levensgemeenschap
populatie
organisme
De bruine beren delen hun bos met veel populaties van andere soorten. Ze vangen zalmen, vinden struiken met bosbessen en zoeken in de stam van een omgevallen boom naar de larven van kevers. Alle populaties die samen in een bepaald gebied leven, vormen een levensgemeenschap
biosfeer
Figuur 1 De bruine beer, van organisme tot biosfeer
Een leefgebied van de bruine beren is bijvoorbeeld een uitgestrekt bos in West-Canada. Het leven van de beren hangt samen met de abiotische factoren in dat gebied. In de zomer valt er veel regen en is het aangenaam warm. In de winter kan het heel koud zijn en ligt er meestal een dik pak sneeuw. Dan houden de beren hun winterrust. De levensgemeenschap in het bos vormt samen met de abiotische factoren een ecosysteem
Er zijn allerlei ecosystemen, zoals gebergten, steden, woestijnen en zeeën. Alle ecosystemen samen vormen de biosfeer. De biosfeer bevat alle delen van de aarde waar organismen leven (figuur 2). De biosfeer bestaat uit de bovenste laag van de aardkorst, het aardoppervlak met al het oppervlaktewater en de onderste laag van de atmosfeer.
Samenhang
Van klein naar groot kom je dus vijf niveaus tegen: organisme, populatie, levensgemeenschap, ecosysteem en biosfeer. Deze niveaus hangen sterk met elkaar samen. Als de abiotische factoren blijvend veranderen, zal het hele ecosysteem veranderen en verdwijnen er soorten uit de levensgemeenschap. Bijvoorbeeld: als het zeewater bij West-Canada warmer wordt, kunnen zalmen daar minder goed in leven. De zalmen zullen dus verdwijnen. Daardoor hebben de bruine beren minder voedsel. Er sterven bruine beren en hun populatie wordt steeds kleiner. Uiteindelijk komen er misschien geen bruine beren meer voor in dat gebied.
Veel verschillende ecosystemen
Het klimaat en de bodem bepalen welk ecosysteem in een gebied voorkomt. Tropische regenwouden vind je in gebieden waar het altijd heel warm is en vaak regent. De kenmerken van dit ecosysteem zijn: dichte begroeiing, hoge bomen en heel veel organismen. Op delen van de aarde met een ander klimaat en een andere bodem vind je andere ecosystemen, zoals woestijnen, naaldbossen, steppen en savannen.
In Nederland heb je verschillende ecosystemen, zoals de duinen (figuur 3). Belangrijke abiotische factoren in de duinen zijn het zout en de droge bodem. De bovenste laag van de bodem bestaat vooral uit zand dat zoutig is door de invloed van de zee. Het regenwater zakt snel naar de ondergrond. De bovenlaag is daarom vaak heel droog. Er leven weinig soorten organismen.
Een ander ecosysteem is de heide (figuur 4). De heide kan alleen bestaan als het onderhouden wordt door bomen en struiken weg te halen en door te begrazen met schapen. Als dat lukt, vind je op de heide enorm veel soorten organismen.
In een ecosysteem zijn organismen onderling afhankelijk van elkaar. Het is een systeem van eten en gegeten worden. Planteneters eten planten en krijgen zo voedingsstoffen van planten. Vleeseters eten planteneters en zo worden voedingsstoffen doorgegeven. Hetzelfde gebeurt als vleeseters andere vleeseters opeten. Planten, planteneters en vleeseters gaan een keer dood. Dode resten zijn het voedsel voor de bacteriën en schimmels in de grond. Zij maken daarbij stoffen die door planten worden gebruikt als voedingsstoffen. Voedingsstoffen worden dus voortdurend doorgegeven. Je noemt dit een voedselkringloop (figuur 5). De pijlen tussen de verschillende organismen geven de richting van de voedselstroom weer.
planten
dode resten voedingsstoffen
planteneters
dode resten
schimmels en bacteriën vleeseters voedingsstoffen voedingsstoffen
dode resten
De samenhang verstoord
Soms wordt de samenhang in een ecosysteem verstoord. Bijvoorbeeld wanneer mensen giftige bestrijdingsmiddelen gebruiken om landbouwgewassen te beschermen tegen ziekten. Veel bestrijdingsmiddelen zijn schadelijk voor insecten. Ze gaan ervan dood. Insecten zijn voedsel voor vogels en kleine dieren zoals muizen en egels. Als deze dieren te weinig insecten kunnen eten, neemt hun aantal af. Vogels, muizen en egels worden weer gegeten door roofvogels. Dus ook roofvogels hebben dan te weinig voedsel. Het aantal roofvogels zal dan ook kleiner worden (figuur 6). Bestrijdingsmiddelen verstoren dus de voedselkringloop. Dat heeft een nadelige invloed op het hele ecosysteem.
Figuur 6 Oehoenest met ouder en jong. De jongen hebben veel voedsel nodig.
Figuur 5 Voedselkringloop. Hierin worden voedingsstoffen doorgegeven.
Wasberen zijn vanuit Noord-Amerika naar Duitsland gehaald zodat mensen op de wasberen konden jagen. In Duitsland zijn er al zo’n 1,5 miljoen en in Oost-Nederland worden ze steeds vaker gezien. Wasberen horen hier eigenlijk niet thuis. Ze hebben hier geen natuurlijke vijanden, dus er komen steeds meer wasberen. Als de aantallen sterk toenemen, gaan ze concurreren met de bunzing en de marter. Dat zijn dieren die hier van nature wel voorkomen.
De wasbeer is een exoot in Nederland.
Organismen die vanuit een ver land hiernaartoe verhuisd zijn en een plekje in de natuur hebben gevonden, noem je exoten.
OPDRACHTEN
2 Niveaus in de biologie
Bij welk niveau horen deze voorbeelden?
Maak de juiste combinaties.
De berkenboom heeft een witte stam.
• • biosfeer Alle berken op de Veluwe samen.
Berken zijn goede nestelplaatsen voor vogels en insecten.
Berken en dennenbomen op de Veluwe hebben last van de droogte.
Berken komen in allerlei gebieden over de hele wereld voor.
3 Niveaus van klein naar groot
• • ecosysteem
• • levensgemeenschap
• • organisme
• • populatie
Zet de niveaus in de biologie in de juiste volgorde van klein naar groot. Geef de volgorde aan door de cijfers 1 t/m 5 in de juiste vakjes te zetten.
Er is een onderzoek geweest naar de voedselketen van de zomereik, wintervlinder en koolmees. Daaruit bleek dat de zomereik tien dagen eerder bladeren krijgt dan veertig jaar geleden. De rupsen van de wintervlinder eten die bladeren. De wintervlinders hebben zich aangepast en leggen hun eitjes ook eerder. Koolmezen hebben meer moeite om zich aan te passen en leggen hun eieren nog rond dezelfde tijd als veertig jaar geleden.
Welke invloed heeft deze verschuiving op de zomereik, de wintervlinder en de koolmees?
Tip: Teken eerst het schema van deze voedselketen.
5 Ecosystemen
Dit ga je doen:
1 Werk samen met een klasgenoot.
2 Kies twee ecosystemen die in Nederland voorkomen en twee ecosystemen die niet in Nederland voorkomen.
3 Noem van elk ecosysteem een plant en een dier die kenmerkend zijn voor dat ecosysteem.
4 Noem kenmerkende abiotische factoren van elk ecosysteem.
5 Zoek een afbeelding van elk ecosysteem.
6 Geef de resultaten overzichtelijk weer op één A4 of één pagina in Word.
Voer de opdracht uit en lever het resultaat in bij je docent.
6 Voedselkringloop
Welke organismen in een voedselkringloop kun je vergelijken met een vuilnisdienst die voor recycling van het afval zorgt?
◯ bacteriën en schimmels
◯ planten
◯ planteneters
◯ vleeseters
Voedselkringloop is verstoord
Het schema geeft een voedselkringloop weer in een ecosysteem. Deze voedselkringloop bestaat uit vier populaties die onderling van elkaar afhankelijk zijn. In de kringloop is '1' het voedsel van '2', enzovoort.
Wat gebeurt er als er door een ziekte veel organismen in populatie 2 doodgaan?
Er zijn twee goede antwoorden.
☐ Het aantal organismen in populatie 1 neemt af.
☐ Het aantal organismen in populatie 1 neemt toe.
☐ Het aantal organismen in populatie 3 neemt af.
☐ Het aantal organismen in populatie 3 neemt toe.
EXTRA OPDRACHTEN
8 Onderdeel van de biosfeer?
Is een stad een onderdeel van de biosfeer?
Kies alle goede antwoorden.
☐ Ja, omdat alles waar leven op aarde te vinden is, bij de biosfeer hoort.
☐ Ja, omdat in steden allerlei levende organismen voorkomen.
☐ Nee, omdat de stad alleen uit abiotische factoren bestaat.
☐ Nee, omdat de stad geen natuurgebied is.
9 Onderzoek op niveau
Wetenschappers hebben de volgende vragen. Ze doen onderzoek om die vragen te beantwoorden.
Kies per onderzoeksvraag op welke niveau(s) het onderzoek plaatsvindt. organisme populatie ecosysteem biosfeer
Waardoor neemt het aantal wolven in Nederland toe?
Wat is de beste watertemperatuur in een aquarium om een goudvis te houden?
Waardoor neemt het aantal wilde bijen in Nederland steeds verder af?
Welke effecten heeft een grote vulkaanuitbarsting in de atmosfeer op de wereldwijde plantengroei?
Waarom is die ene boom doodgegaan?
10
Voedselkringloop in de zee
In het ecosysteem van de zee is een aantal organismen afhankelijk van elkaar.
a Plaats de organismen op de juiste plaats in de voedselkringloop: algen | garnaal | orka | vis | zeehond 1 2 3 4 5 schimmels en bacteriën
voedingsstoffen
b Door nieuwe vistechnieken worden zeeën helemaal leeg gevist. Wat vind jij daarvan?
AFSLUITING
11 Leerdoelen
Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.
Je kunt...
1 uitleggen dat je de natuur op verschillende niveaus kunt bekijken.
2 uitleggen hoe deze niveaus met elkaar samenhangen.
3 uitleggen wat een ecosysteem is en voorbeelden noemen.
4 uitleggen wat een voedselkringloop is en voorbeelden noemen.
Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus
1.6 BIOLOGISCH
ONDERZOEK
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
• nieuwsgierigheid of verwondering over de natuur omzetten in een onderzoeksvraag.
• uitleggen uit welke stappen een natuurwetenschappelijk onderzoek bestaat.
• uitleggen hoe je resultaten van een onderzoek overzichtelijk kunt weergeven in een tabel of diagram.
Bij deze paragraaf horen de volgende practicumopdrachten:
• Tabel en staafdiagram
• Zaden
• Kikkervisjes
• Tabel en lijngrafiek
Overleg met je docent welke je gaat uitvoeren.
STARTOPDRACHT
1 Verschillende schoenmaten
De schoenmaten van de leerlingen in je klas zijn niet allemaal hetzelfde. Hoe is de verdeling van schoenmaten in je klas? Wat is de grootste en de kleinste maat? Je gaat het onderzoeken.
Dit heb je nodig:
• tekenvel A3
• stift
Dit ga je doen:
1 Werk in viertallen.
2 Overleg hoe je het onderzoek gaat aanpakken.
3 Voer het onderzoek uit.
4 Geef de resultaten overzichtelijk weer.
5 Vergelijk de weergave van je resultaten met die van de andere groepen.
Welk resultaat ziet er het meest overzichtelijk uit?
Noem twee argumenten.
THEORIE
De basis van onderzoek
Onderzoek begint met nieuwsgierigheid of verwondering. Waarom zit jij bijvoorbeeld altijd vol muggenbulten en worden anderen nooit gestoken? Hoe kan dat?
Om een antwoord op die vraag te krijgen kun je erover gaan lezen. Je doet dan bronnenonderzoek. Je leest wat anderen door onderzoek al ontdekt hebben.
Het is daarbij belangrijk dat je betrouwbare bronnen gebruikt. Dat zijn bronnen die informatie geven die op waarheid berusten. Om te ontdekken of een bron betrouwbaar is, kun je drie vragen stellen:
• Wie heeft de bron geschreven?
• Waar is de bron gemaakt?
• Waarom is de bron gemaakt?
Figuur 1 De een heeft meer last van muggenbulten dan de ander. Hoe kan dat?
Gebruik altijd meerdere bronnen over hetzelfde onderwerp. Zo krijg je meer en verschillende informatie.
Zelf biologisch onderzoek doen
Je kunt ook zelf iets onderzoeken. Wetenschappers doen onderzoek om meer kennis te verzamelen of om problemen op te lossen. Ook hierbij is het belangrijk dat het onderzoek betrouwbaar is. Andere onderzoekers moeten de resultaten kunnen controleren en vergelijken door het onderzoek precies na te doen.
De natuurwetenschappen biologie, natuurkunde, scheikunde en aardrijkskunde pakken een onderzoek steeds op dezelfde manier aan. Bij een natuurwetenschappelijk onderzoek neem je een aantal stappen in een vaste volgorde.
Stap 1. De onderzoeksvraag
Je begint met de onderzoeksvraag. Deze voldoet aan de volgende eisen.
• Het is een duidelijke vraag die bij het onderwerp past en die geen nieuwe vragen oproept.
• Het is één vraag en bestaat dus niet uit meerdere vragen.
• Het is geen vraag die je met alleen ja of nee kunt beantwoorden.
Stap 2. De hypothese
De hypothese is de verwachte uitkomst van de onderzoeksvraag.
Stap 3. De methode
De methode is een beschrijving van hoe je het onderzoek gaat uitvoeren. Dit doe je zo nauwkeurig, dat iemand anders die de proef uitvoert dat op precies dezelfde manier doet.
Stap 4. De materialen
Op de lijst met materialen staan alle materialen die nodig zijn om het onderzoek uit te voeren. Methode en materialen samen noem je het werkplan
Stap 5. De resultaten
Tijdens de uitvoering van het onderzoek noteer je alle resultaten. Je geeft ze overzichtelijk weer in een tabel of diagram.
Stap 6. De conclusie
Je geeft met je conclusie antwoord op de onderzoeksvraag. Bij de uitleg gebruik je de resultaten van het onderzoek.
Stap 7. De discussie
Bij de discussie kijk je terug op het onderzoek dat je hebt gedaan. De volgende punten kunnen daarbij aan de orde komen.
• Hoe betrouwbaar is het onderzoek?
• Komt eruit wat ik verwachtte? Wat is de uitkomst van vergelijkbare onderzoeken?
• Wat ging er mis tijdens het onderzoek?
• Welk vervolgonderzoek zou ik kunnen doen?
Let op: het komt vaak voor dat de conclusie anders is dan de hypothese. Ook dat is belangrijke informatie: je toont aan wat in ieder geval niet waar is. Het kan ook zijn dat het onderzoek zelfs helemaal mislukte. Dat is niet erg. Je leert ervan. Als je weet wat niet werkt, kun je ook bedenken wat misschien wel werkt.
WIST JE DAT?
Ontdekking door een fout
De ontdekking van antibiotica kwam door een fout bij een natuurwetenschappelijk onderzoek. Alexander Fleming was bezig bacteriën te kweken om die te gaan onderzoeken. Toen hij na een korte vakantie terugkwam, bleek dat een van de petrischaaltjes niet goed was afgesloten. Er waren toevallig sporen van een schimmel in gekomen en die waren gaan groeien. In de buurt van de schimmel waren geen bacteriën meer te vinden. Fleming onderzocht de schimmel verder en deze bleek dodelijk voor sommige soorten bacteriën.
De schimmel werd in grote hoeveelheden geproduceerd. Penicilline, het eerste antibioticum, heeft miljoenen mensen met een bacteriële ziekte het leven gered.
Foute bacteriekweek zorgde voor de ontdekking van penicilline.
Resultaten nauwkeurig vastleggen
Het is belangrijk dat waarnemingen en resultaten nauwkeurig en overzichtelijk worden genoteerd. Dat doe je bijvoorbeeld in een tabel (tabel 1). Daarna kun je deze resultaten in diagrammen of grafieken zetten. Zo kun je meestal snel zien wat er is gebeurd en een conclusie trekken.
Een tabel bestaat uit kolommen en rijen. In het voorbeeld wordt de groei van een wortel bijgehouden. Je ziet twee kolommen en negen rijen. De kolommen hebben een titel.
Met een staafdiagram (figuur 2) kun je waarnemingen en resultaten uit een tabel overzichtelijk weergeven. Als je bijvoorbeeld tellingen hebt gedaan en je hebt lijsten met aantallen dan gebruik je een staafdiagram.
Je geeft de assen een naam. De aantallen zet je op de verticale as.
Ook met een lijngrafiek of lijndiagram (figuur 3) kun je waarnemingen en resultaten uit een tabel overzichtelijk weergeven.
Bij biologie gebruik je een lijngrafiek bij veranderingen in de tijd, zoals groei of verandering van temperatuur. Bij een lijngrafiek zet je eerst de punten in een grafiek en daarna trek je een vloeiende lijn door de punten. Je geeft de assen een naam. De lengte of de temperatuur zet je op de verticale as.
Groei van de wortel
in dagen
Lengte van de wortel
Tabel 1 Resultaten in een tabel
Groei van de wortel
Ma Ma Di Wo Do Vr Za Zo
Figuur 2 Staafdiagram
Figuur 3 Lijngrafiek
OPDRACHTEN
2 Nieuwsgierigheid en onderzoeksvraag
Je komt in de natuur soms onbegrijpelijke dingen tegen waar je meer over wilt weten.
Dit ga je doen:
1 Werk in tweetallen.
2 Maak eerst alleen, zonder te overleggen of bij elkaar te kijken, de opdracht.
3 Vergelijk, als je allebei klaar bent, de antwoorden met elkaar.
4 Geef commentaar op elkaars vragen.
5 Verbeter eventueel je eigen onderzoeksvragen.
Welke onderzoeksvraag past bij de volgende situaties?
a Het is maart, bij een mierenhoop is geen enkele mier te zien.
b Je ziet dat een klasgenoot linkshandig is.
c Over een lege stoel in de drukke aula hangt een trui.
d Je ziet dat een wortel naar beneden groeit.
e Je hebt paardenbloemen met lange stengels en met korte stengels.
3 Stappen van natuurwetenschappelijk onderzoek
Zet de stappen van natuurwetenschappelijk onderzoek in de juiste volgorde.
conclusie
discussie
hypothese
onderzoeksvraag
resultaten
werkplan
Onderzoek wateropname
Je hebt na een onderzoek de conclusie getrokken dat een snijbloem (een tulp) met bladeren meer water opneemt dan een snijbloem zonder bladeren. Je hebt tijdens je onderzoek waargenomen dat ook in de buis met de snijbloem zonder bladeren de waterstand zakte. Je vraagt je af waardoor dat gebeurt. In de discussie aan het einde van je onderzoek krijg je een idee over een vervolgonderzoek.
a Wat is je onderzoekvraag?
b Wat is je hypothese?
c Hoe ga je dit onderzoeken (wat is je methode)?
5 Eetgedrag bonobo's
Je wilt weten welke soorten fruit bonobo’s het liefste eten. Daarvoor doe je 5 dagen onderzoek in een dierentuin.
Maak een kort werkplan van alle dingen die je gaat doen in dit onderzoek.
Dit ga je doen:
1 Werk samen met een klasgenoot.
2 Gebruik de vaardigheidskaart ‘Natuurwetenschappelijk onderzoek doen’ (online) voor het maken van een werkplan.
3 Het werkplan mag ongeveer 100 woorden zijn.
4 Bespreek het werkplan met een ander groepje.
6 Temperatuur meten
Je gaat een onderzoekje doen met als onderzoeksvraag: wat gebeurt er met de temperatuur van warm water als je het laat afkoelen?
Je docent zet voor in de klas een bekerglas met warm water klaar. In het bekerglas staat een thermometer. Je gaat af en toe kijken wat er gebeurt met de temperatuur.
Dit heb je nodig:
• thermometer
• bekerglas met water van ongeveer 60 graden celsius
1 Kijk wat de begintemperatuur is en start de tijd.
2 Meet om de vijf minuten de temperatuur en zet de resultaten in een tabel.
3 Doe vijf metingen. Tussendoor kun je aan andere opdrachten werken.
4 Maak na de vijf metingen een lijngrafiek van de gegevens uit de tabel.
5 Maak de opdrachten.
a Welke bewering over het temperatuurverloop is juist?
◯ De temperatuur daalt. De temperatuurdaling gaat steeds langzamer.
◯ De temperatuur daalt. De temperatuurdaling gaat in even grote stappen.
◯ De temperatuur daalt. De temperatuurdaling gaat steeds sneller.
◯ De temperatuur stijgt.
b Zien de tabel en de grafiek die je gemaakt hebt er goed uit?
Gebruik de beoordelingen op de vaardigheidskaart 'Tabellen en diagrammen tekenen' (online) om hier een antwoord op te geven.
7 Broedvogeltelling
Een onderzoeker telt in een gebied het aantal broedende vogels van verschillende soorten. Zij telt in dat gebied 15 zwarte mezen (a), 10 boomkruipers (b), 4 grote bonte spechten (c) en 2 sperwers (d).
boomkruipers grote
sperwers
zwarte mezen boomkruipers grote bonte spechten sperwers
Vier diagrammen bij de vogeltelling
zwarte mezen boomkruipers grote bonte spechten sperwers
a Wat is de beste manier om de aantallen broedende vogels in een diagram te zetten?
◯ diagram 1
◯ diagram 2
◯ diagram 3
◯ diagram 4
b Leg uit waarom je dit diagram kiest.
EXTRA OPDRACHTEN
8 De zaklantaarn doet het niet
Bekijk de figuur.
Onderzoek naar de zaklantaarn
a Zet de gedachten van Tim in de juiste volgorde. Geef de volgorde aan door de cijfers 1 t/m 9 in de juiste vakjes te zetten.
▢ Als ik er een nieuwe batterij/lamp in doe, dan gaat het licht schijnen.
▢ De zaklantaarn doet het nog steeds niet.
▢ Hé, deze zaklantaarn doet het niet!
▢ Het komt doordat de batterij leeg is.
▢ Het komt doordat het lampje stuk is.
▢ Hoe komt het dat de zaklantaarn het niet doet?
▢ Ik doe een nieuw lampje in de zaklantaarn
▢ Ik doe een nieuwe batterij in de zaklantaarn.
▢ Ja! De zaklantaarn doet het!
b Welke gedachte hoort bij de onderzoeksvraag?
c Welke gedachten horen bij de hypothese?
d Welke gedachten horen bij het werkplan?
e Wat is jouw eigen conclusie bij de onderzoeksvraag?
9 Onderzoek naar pissebedden
Karel wil onderzoeken of pissebedden liever in het licht of in het donker zitten. De proefomgeving heeft een donker gedeelte (deel A) en een verlicht gedeelte (deel B). Hij laat de pissebedden in de ruimte rondlopen en schrijft elke vijf minuten op waar de pissebedden zitten (tabel 1).
Halverwege het experiment doet hij het licht in ruimte B uit en in ruimte A aan. Hij meet weer op dezelfde manier de verblijfplaats van de pissebedden. Als hij naar de resultaten kijkt, ziet hij iets opvallends (tabel 2).
Pissebedden geregistreerd per gedeelte
Deel A (verlicht)
Deel B (donker) 8 22
Tabel 2
Karel heeft nu een idee over de voorkeuren van pissebedden.
Welk idee is aannemelijk?
◯ Pissebedden zoeken het donker op.
◯ Pissebedden zoeken het donker en de warmte op.
◯ Pissebedden zoeken het licht op.
◯ Pissebedden zoeken het licht en de warmte op.
10 Onderzoek pijnstillers
Een onderzoeker bekijkt de werkzaamheid van een pijnstiller. Hij geeft een groep mensen met hoofdpijn allemaal een tablet met een pijnstiller. Hij noteert na hoeveel tijd de pijnstiller werkt. Het blijkt dat na een halfuur de helft van de mensen geen hoofdpijn meer heeft. De conclusie van het onderzoek is dat het middel goed werkt.
Wat is er niet goed aan dit onderzoek en deze conclusie?
AFSLUITING
11 Leerdoelen
Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.
Je kunt...
1 nieuwsgierigheid of verwondering over de natuur omzetten in een onderzoeksvraag.
2 uitleggen uit welke stappen een natuurwetenschappelijk onderzoek bestaat.
3 uitleggen hoe je resultaten van een onderzoek overzichtelijk kunt weergeven in een tabel of diagram.
Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Kies online voor Herhaling of Plus
1.7
EXTRA : EXTREME ORGANISMEN
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
• voorbeelden noemen van organismen met extreme eigenschappen.
• uitleggen welke extreme aanpassingen er zijn en welk voordeel die opleveren.
STARTOPDRACHT
1 Groot, sterk en snel
• De slechtvalk, het snelste dier op aarde, haalt bij een duikvlucht een snelheid van (a) km/uur.
• De blauwe vinvis, het grootste dier dat ooit heeft geleefd, heeft een massa van (b) ton. (Een ton is 1000 kg.)
• De Afrikaanse olifant is met (c) ton het zwaarste landdier.
• De duizendpoot Eumillipes persephone, het insect met de meeste poten, heeft (d) poten.
• De schuimcicade (spuugbeestje) kan relatief het verst springen, (e) keer zo ver als zijn lichaamslengte.
• De Onthophagus taurus, een kever, kan (f) keer zijn eigen gewicht trekken.
• Een sidderaal kan stroomstoten van (g) volt afgeven.
a Schat of zoek op internet bij elk dier het getal dat ingevuld moet worden. Tel daarna alle getallen bij elkaar op.
Werk in tweetallen. Wie heeft de meeste antwoorden goed en wie komt het dichtst bij het juiste totaal?
b Hoe ver zou iemand van 160 cm kunnen springen als hij hetzelfde vermogen zou hebben als de schuimcicade?
Sommige bacteriën zijn kleiner dan een duizendste deel van één millimeter. Er zijn ook schimmels die tientallen vierkante kilometers groot zijn. Je hebt allerlei recordhouders met extreme eigenschappen. Recordhouder stinken is de reuzenaronskelk (figuur 1). De geur van de bloem lijkt op de stank van rottend vlees. De plant trekt hiermee aasvliegen en aaskevers aan, die zijn stuifmeel verspreiden.
Wie is de grootste?
Wat is het grootste organisme? Je zou op deze vraag kunnen antwoorden met: de blauwe vinvis (figuur 2). Dat dier is ongeveer 28 meter lang en weegt rond de 140 000 kilogram.
De grootste reuzensequoia, een naaldboomsoort in Noord-Amerika, doet daar nog een schepje bovenop (figuur 3).
Deze boom weegt 1 500 000 kilogram (1,5 miljoen kilogram). De grootste reuzensequoia's zijn 110 meter hoog.
Als je alleen naar de afmeting kijkt, is het grootste organisme waarschijnlijk een schimmel. In Amerika werd een honingzwam (figuur 4) ontdekt met ondergrondse schimmeldraden van bijna 9 vierkante kilometer in oppervlakte.
Een Bristlecone Pine (een naaldboomsoort) leeft in de bergen van de Rocky Mountains in de Verenigde Staten (figuur 5). Het oudste exemplaar is ongeveer 4500 jaar oud. Deze boom was al 100 jaar oud toen de farao’s in het oude Egypte aan de macht waren!
Maar liefst 256 jaar oud werd het oudste levende landdier, de Seychellenreuzenschildpad. Deze schildpadden kunnen wel meer dan 300 kilo wegen. De oudste nog levende schildpad werd in 1832 geboren.
WIST JE DAT?
Extreme organismen
Overal op aarde is leven, zelfs in extreme omstandigheden. Organismen die onder extreme omstandigheden leven, noem je extremofielen. Vaak zijn dat bacteriën. Ze zijn aangepast aan een leefomgeving waar vrijwel alle andere organismen doodgaan. Extremofielen komen voor in hete geisers en hete modderpoelen, bijvoorbeeld in IJsland en het Yellowstone National Park in de Verenigde Staten. Bepaalde bacteriesoorten groeien in een omgeving met een temperatuur van wel 120 °C.
De oranje rand van deze hete bron in Yellowstone Park wordt gevormd door extremofiele bacteriën.
Figuur 5 De Bristlecone Pine kan wel 4500 jaar
Figuur 6 Reuzenschildpadden zijn en leven heel oud worden. traag.
Wie is de giftigste?
Veel organismen gebruiken gif als bescherming. Een voorbeeld hiervan is de pijlgifkikker (figuur 7). In en op de huid zit een heel sterk gif. Zijn felle kleuren moeten roofdieren afschrikken. De inheemse bevolking in Zuid-Amerika wreef de pijlpunten over de huid van pijlgifkikkers. Als zo’n pijl met gif in een dier of mens terechtkwam, stierf deze razendsnel. Pijlgifkikkers zijn zo giftig doordat ze veel giftige mieren en kevers eten.
Figuur 7 De pijlgifkikker levert dodelijk gif voor
Figuur 8 De groene knolamaniet is de giftigste pijlpunten. paddenstoel in Nederland.
In Nederland kom je één van de giftigste paddenstoelen ter wereld tegen: de groene knolamaniet (figuur 8). Hij lijkt op een eetbare soort: de weidechampignon. Dat maakt hem nog gevaarlijker, omdat je je dus makkelijk kunt vergissen. Het eten van 30 gram groene knolamaniet kan al dodelijk zijn!
De westelijke taipan, een slangensoort uit Australië, produceert het sterkste en dodelijkste gif van alle slangen (figuur 9). De taipan is erg schuw en zal eerder wegkruipen dan bijten.
Figuur 9 De westelijke taipan heeft het dodelijkste
Figuur 10 De zwarte mamba: de dodelijkste gif van alle slangen. slangensoort
De zwarte mamba uit Afrika (figuur 10) is iets minder giftig dan de westelijke taipan, maar veroorzaakt meer dodelijke slachtoffers. De zwarte mamba is namelijk veel sneller en agressiever.
Sommige dieren blinken uit door hun snelheid. Het snelste dier ter wereld kom je in Nederland tegen, zelfs in steden! Het is de slechtvalk (figuur 11). Deze vogel kan meer dan 350 kilometer per uur vliegen. Handig als je prooien moet vangen.
Scan de QR-code en bekijk het filmpje ‘Aanval door de slechtvalk’.
In het water is de zwarte marlijn het snelste (figuur 12). Deze vis kan een snelheid van 129 kilometer per uur bereiken.
Op het land is de cheeta de snelste met een snelheid van ongeveer 100 kilometer per uur (figuur 13).
OPDRACHTEN
2 Verrassende recordhouders
Je hebt dierlijke recordhouders op allerlei gebieden.
De slechtvalk is het snelste dier in de lucht, de zwarte marlijn is het snelste dier in het water en de cheeta is het snelste dier op het land.
a Hoe snel kunnen deze dieren bewegen?
slechtvalk • • 100 km/uur
zwarte marlijn
cheeta
• 129 km/uur
• 350 km/uur
b Wat maakt dat deze dieren zo snel kunnen bewegen?
Kijk hiervoor naar het uiterlijk van de dieren.
4 Beerdiertje
Scan de QR-code en bekijk het filmpje 'Hoe beweegt een beerdiertje?'.
Maak een striptekening met in de hoofdrol een beerdiertje.
Laat in je striptekening zien welke extreme dingen het beerdiertje kan doen en in welke extreme leefomgevingen hij kan voorkomen.
5 Weerstand
Beweeg je hand door de lucht. Beweeg daarna je hand door water.
Welk verschil merk je op? Wat betekent dit voor de vorm van een dier?
Voordelige eigenschappen
Welke extreme eigenschap hebben deze organismen en welke voordeel hebben ze daarvan?
a cheeta
b reuzensequoia
c honingzwam
d pijlgifkikker
e blauwe vinvis
7 Records bij planten en dieren
Welke vijf planten en dieren vinden jullie het meest indrukwekkend?
Dit ga je doen:
1 Werk in tweetallen.
2 Maak een presentatie met maximaal vijf dia’s over recordhouders bij planten en dieren die jullie het meest indrukwekkend vinden.
3 Lever de presentatie in bij je docent.
AFSLUITING
8 Leerdoelen
Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.
Je kunt...
1 voorbeelden noemen van organismen met extreme eigenschappen.
2 uitleggen welke extreme aanpassingen er zijn en welk voordeel die opleveren.
1.8 HOOFDSTUKAFSLUITING
ACTIEF LEREN
Hoe leer je de theorie en begrippen uit het hoofdstuk? En hoe leg je de juiste verbanden? Kies een opdracht uit Actief leren achter in je boek als hulp bij het leren.
TERUG NAAR HET GROTE PLAATJE
1 Waarom biologie?
Je ziet hier nog een keer ‘het grote plaatje’ uit de hoofdstukopening.
H3 • Leven op aarde Organismen
H2 • Inzoomen Cellen
Biologie gaat over al het leven op aarde
Binnen de biologie hangt alles samen
H5 • Waarnemen en gedrag Keuzes maken
Welke verbanden zijn er?
Biologie, wat heb je eraan?
H7 • Jouw omgeving en duurzaamheid Leefomgeving
Wat leer je in dit hoofdstuk?
Biologisch onderzoek maakt nieuwe oplossingen mogelijk
Biologie helpt je om eigen keuzes te maken
a Je ziet links de verbanden tussen dit hoofdstuk en andere hoofdstukken. Leg deze verbanden uit. Schrijf je antwoorden in de linker vakjes.
b Je ziet rechts iconen die laten zien waar het om draait in dit hoofdstuk.
Leg in je eigen woorden uit wat je ziet en wat je hebt geleerd in dit hoofdstuk.
Schrijf je antwoorden in de rechter vakjes.
c Je hebt in paragraaf 1 antwoord gegeven op de grote vraag 'Biologie, wat heb je eraan?'. Kijk nog even terug naar wat je toen hebt geantwoord.
Zou je je antwoord aanpassen na het doorlopen van dit hoofdstuk? Zo ja, wat zou je nu zeggen?
Betrek in je antwoord de verbanden en de punten waar het om draait uit het grote plaatje.
TERUG NAAR DE UITDAGING
Maak online je eindproduct bij de Uitdaging.
PROEFTOETS
Maak online de proeftoets bij dit hoofdstuk.
Vi·vo - ik leef; levend
Bij biologie leer je over alles wat leeft. Over hoe planten, dieren en mensen in elkaar zitten én hoe zij met elkaar samenleven. Ook jij leeft. Dus biologie gaat ook over jou. Met Vivo kom je alles te weten over het leven in jou en om jou heen.