Sonar

kuleuven
@KU_Leuven
kuleuven
school/ku_leuven
kuleuven
kuleuven
@KU_Leuven
kuleuven
school/ku_leuven
kuleuven
ent u een Newtonpendel? Dat is een constructie met vijf zilverkleurige balletjes die elk aan twee draden zijn opgehangen. Als je een van de twee buitenste balletjes optilt en weer loslaat, dan zwiept het balletje aan de andere kant de lucht in. Met eindeloos heen-en-weer-getik tot gevolg. Het voorwerp verbeeldt de fameuze derde wet van Newton: die van actie en reactie. Daarnaast is het een passende illustratie voor ‘wetenschapsvinding'. Het ene inzicht brengt het andere met zich mee, al verloopt dat proces niet altijd zonder slag of stoot. Denk maar aan de storm van kritiek die Copernicus oogstte toen hij niet de aarde, maar de zon in het middelpunt van het zonnestelsel plaatste. Achteraf bleek Copernicus toch maar mooi gelijk te hebben …
Ook deze universiteit beleefde de voorbije 600 jaar haar Copernicus-momentjes. Leest u het artikel over Georges Lemaître er maar eens op na. Lemaître, voortbouwend op de relativiteitstheorie van Einstein, stelde dat het heelal uitdijt. Later voegde hij daaraan toe: wat uitdijt, moet ooit kleiner geweest zijn. De oerknaltheorie was geboren. Vandaag staat de verdienste van Lemaître buiten kijf, maar destijds kreeg de hoogleraar aanvankelijk hoongelach over zich heen.
Andreas Vesalius was nog zo iemand die hier in Leuven en elders de status quo uitdaagde. Hij nam niets voor waar aan en bleef te allen tijde kritisch, niet in het minst voor zichzelf. De verdienste van Vesalius is dat hij het belang van eigen empirisch onderzoek voor eens en voor altijd heeft aangetoond. Na hem was er geen weg meer terug. Vesalius’ meesterwerk De humani corporis fabrica, kortweg de Fabrica, geldt als het meest invloedrijke medische boek aller tijden.
Ook deze universiteit beleefde de voorbije 600 jaar haar Copernicus-momentjes.
Wat we hieruit kunnen leren? Dat wetenschap de optelsom is van verbeelding, tijd, middelen en energie. Maar vooral: dat wetenschap mensenwerk is. En dan hebben we het niet alleen over grote namen die wereldschokkende theorieën uitdenken. Dan hebben we het ook over talloze anderen die een meer bescheiden maar ook vaak erg belangrijke bijdrage leveren aan wetenschappelijke vooruitgang. Die dag na dag het beste van zichzelf geven. Wel, KU Leuven heeft zulke mensen in huis: studenten, onderzoekers, docenten, medewerkers, allemaal even getalenteerd als gedreven. Generatie na generatie bouwen we hier verder op de fundamenten van onze voorgangers. Dat is wat deze plaats zo bijzonder maakt en waarvoor we zo dankbaar mogen zijn. Het artikel over Alumni Lovaniensis spreekt boekdelen. Alumni van KU Leuven, waar ze ook mogen belanden, drukken hun stempel op de samenleving. Om het met de woorden van voorzitter Frans baron van Daele te zeggen: het zijn de movers en de shakers van deze wereld.
© Emy Elleboog
U merkt het: KU Leuven heeft veel reden tot feesten. Wees gerust: de 600ste verjaardag van onze universiteit zal niet onopgemerkt voorbijgaan. Er staat veel op stapel in dit uitzonderlijke jubileumjaar. Er is muziek, beeldende kunst en poëzie, er zijn tentoonstellingen, lezingen en congressen. Verder blijven we doen waar we zo bedreven in zijn. We blijven ons nieuwsgierig verwonderen over onze planeet. We blijven zoeken naar inzichten, oorzaken, gevolgen en verbanden. We blijven antwoorden formuleren op kleine en grote vragen die de mensheid bezighouden. Het verleden heeft bewezen dat die aanpak loont. Ik zie geen enkele reden om daar na 600 jaar ook maar één seconde aan te twijfelen.
IN
Het brein achter de bigbangtheorie 8
DAT KAN MIJN KLEUTER OOK?
Kunst kijken: voer voor psychologen 16
DRIE SPEURTOCHTEN AAN HET REGA INSTITUUT “Voor de hele mensheid”
TOEVAL HELPT, FALEN MAG
Vijf lessen voor een vruchtbare wetenschap
DRIETALENCOLLEGE ADEMDE VERNIEUWING De droom van Erasmus
EREDOCTORES 2025 Eeuwenoud eerbetoon voor grensverleggers 54
320.000-KOPPIG NETWERK
Verbondenheid als leidmotief voor alumni 66
KUNST, WETENSCHAP EN DE WERELD
Kunstroute wil uitgestoken hand zijn
De anatomische atlas die alumnus Andreas Vesalius in 1543 publiceerde, betekende een wetenschappelijke omwenteling van het kaliber van Copernicus’ heliocentrisme. Een exemplaar van de tweede editie met persoonlijke notities van de meester-anatoom wordt sinds kort gekoesterd in de Universiteitsbibliotheek.
Amper vijftien was Andries van Wesele toen hij in 1530 begon aan de basisopleiding aan de Artesfaculteit. Vermoedelijk volgde hij ook lessen aan het vermaarde Collegium Trilingue (zie p. 46), dat studenten niet enkel de klassieke talen bijbracht maar ook een humanistische vorming gaf.
Tijdens zijn medische opleiding nadien, in Parijs, raakte Vesalius gefascineerd door anatomie, op dat moment een verwaarloosde wetenschap. Omdat er maar zelden een dissectie bij te wonen viel, legde hij zich toe op het ontleden van dieren – dood of levend – en het bestuderen van botten die hij vond in de Parijse knekelvelden.
Op dat moment was de meest gezaghebende medische bron al bijna vijftienhonderd jaar het werk van de Griekse arts Galenus, vertelt Tinne Claes, historica en curator van het Vesaliusmuseum dat in de steigers staat: “Daar las de hoogleraar anatomie uit voor, vanop zijn spreek gestoelte. Een paar treetjes lager voerde een barbier het snijwerk uit. Als er iets in tegenspraak leek te zijn met de tekst, was de conclusie dat er iets mankeerde aan het lichaam.”
Dat alles zou Vesalius helemaal omgooien. Nadat er oorlog uitbrak tussen Frankrijk en Karel V keerde hij in het najaar van 1536 terug naar Leuven voor zijn baccalaureaat geneeskunde. Intussen raakte hij steeds meer bedreven in het ontleden – zo haalde hij een lijk van de galgenberg om op zijn studentenkamer een skelet ineen te knutselen. Zijn toewijding maakte indruk, en hij kreeg toelating om een paar openbare dissecties uit te voeren – iets wat jarenlang niet was gebeurd aan de Leuvense universiteit.
Na een conflict vertrok hij in het voorjaar van 1537 naar Padua. Daar behaalde hij zijn doctoraat en werd hij – op zijn tweeëntwintigste – benoemd tot hoogleraar. Hij bleef dissecties uitvoeren, waarbij hij, net als in Leuven, studenten aanmoedigde om zelf te kijken en te voelen.
Gaandeweg realiseerde Vesalius zich dat Galenus het heel vaak niet bij het rechte eind had gehad, en dat zijn werk vermoedelijk was gebaseerd op dissecties
van dieren. Het was de aanzet voor zijn meesterwerk, De humani corporis fabrica libri septem – zeven ‘boeken’ over de bouw van het menselijk lichaam.
Het is in meerdere opzichten een uitzonderlijk werk, vertelt An Smets, conservator Bijzondere Collecties aan de Universiteitsbibliotheek. “Het bevat driehonderd schitterende houtsnedes – Vesalius moet hiervoor hebben samengewerkt met topkunstenaars.”
Dat had een prijs: het equivalent van een riant maandsalaris. “Voor studenten kwam er daarom een samenvatting, inclusief platen met beweegbare onderdelen.”
Maar het werk is vooral belangrijk omdat het een paradigmashift betekende, zegt Tinne Claes. “In de Fabrica pleit Vesalius voor het in vraag stellen van overgeleverde kennis, voor zelf kijken en zoeken. Eigenhandig – het portret op het gegraveerde titelblad, waarin Vesalius letterlijk de handen vuilmaakt, is veelzeggend. Met zijn nadruk op empirie en kritisch denken luidde Vesalius zo samen met tijdgenoot Copernicus de wetenschappelijke revolutie in.”
Zonder afbreuk te willen doen aan de enorme verdiensten van Vesalius: helemaal vrij van bias was hij niet –de vrouwelijke geslachtsorganen stelt hij verkeerdelijk voor als een variant van de mannelijke: “Daar laat Vesalius zich leiden door de Bijbelse idee dat de vrouw werd geschapen ‘naar het evenbeeld van de man’. De clitoris noemde hij ‘een foutje van de natuur dat slechts uitzonderlijk voorkwam’.”
Het exemplaar van de Fabrica dat KU Leuven samen met de Vlaamse Gemeenschap, en met de steun van schenkers, wist te verwerven betreft een tweede editie, met persoonlijke aantekeningen, zegt An Smets. “Wellicht gaat het om de – later ingebonden –drukproeven, waarin Vesalius correcties aanduidde, met het oog op een derde editie die er nooit gekomen is. Inhoudelijke verbeteringen, maar ook taalkundige en stilistische. Al die annotaties vormen een ware schat voor onderzoekers.” Het werk is inmiddels ook gedigitaliseerd, zodat iedereen het met eigen ogen kan bewonderen – zoals het de empiricus betaamt. ● (ivh)
www.kuleuven.be/fabrica
In 1927 concludeerde een professor uit Leuven, Georges Lemaître, dat het heelal uitdijt. Later bedacht hij ook: wat uitdijt, moet ooit kleiner geweest zijn. Het idee van de ‘big bang’ was geboren. Bijna honderd jaar later staan we op het punt de fossielen van de oerknal op te graven. Kosmoloog Thomas Hertog noemt het een ‘Galileo-moment’: “We maken de geboorte mee van een nieuwe sterrenkunde en kosmologie.”
Tot ruim een eeuw geleden was men er nog van overtuigd dat het heelal een onbeweeglijk zwart canvas was, met hier en daar interessante lichtstipjes. Stilaan kwamen er barstjes in dat beeld van de ruimte als een statisch decor. Voor natuur- en sterrenkundigen waren het alvast boeiende tijden.
In 1915 publiceerde Albert Einstein zijn algemene relativiteitstheorie, nog steeds de meest accurate theorie van de universele zwaartekracht, die zowel de planetenbanen als de sterren en andere grote galactische structuren in het universum beschrijft. Einstein ontketende daarmee een revolutie in ons denken over de zwaartekracht. Een jonge Leuvense prof, Georges Lemaître (1894-1966), volgde de ontwikkelingen op de voet. In 1927 schreef hij een baanbrekend artikel waarin hij op basis van de wiskunde van Einstein concludeerde dat het heelal uitdijt.
Dat eerste artikel van Lemaître zou later visionair blijken, maar aanvankelijk drongen zijn ideeën nauwelijks door in de wetenschappelijke wereld. Albert Einstein was een van de weinigen die Lemaîtres artikel wél las. Zijn commentaar: Lemaîtres wiskunde was prima, maar zijn natuurkundige conclusies waren abominable. Einstein hield vast aan een steady state- model van een heelal zonder begin of einde. Het wetenschappelijk dispuut stond de vriendschap tussen de twee heren echter niet in de weg.
Dankzij steeds betere telescopen wekten Lemaîtres revolutionaire bevindingen echter vrij snel toch interesse. Met de beste telescoop van dat moment, op Mount Wilson in Californië, stelden de Amerikaanse astronomen Hubble en Humason in 1925 vast dat het heelal veel groter is dan tot dan toe werd gedacht, met veel meer sterrenstelsels dan alleen maar de Melkweg. In 1929 volgden waarnemingen die aantoonden dat die sterrenstelsels zich weg van ons en van elkaar bewegen. Een bevestiging van Lemaîtres theorie.
Het tij keerde voor Lemaître en hij kreeg internationale aandacht. In 1931 liet hij in een kort artikel in het gerenommeerde wetenschappelijk tijdschrift Nature nog een nieuw ideetje vallen. Wat uitdijt, moet ooit veel kleiner geweest zijn. Terugrekenend kan je van de huidige toestand van het heelal de weg naar het begin ervan reconstrueren. Volgens Lemaître moet je dat begin zien als een atome primitif, dat via extreem snelle expansie het heelal zou worden. Het artikel was de blauwdruk van de bigbangtheorie.
Hoe mooi de theorie ook was, de wereld van de kosmologie was er kennelijk nog niet ontvankelijk voor. De term ‘big bang’ was oorspronkelijk zelfs een spotnaam, bedacht door Lemaîtres tegenstanders. Einstein draaide later wel bij en zou na een lezing van zijn vriend gezegd hebben: ‘This is the most beautiful and satisfactory explanation of creation to which I have ever listened.’
Dat Lemaître kritiek kreeg, had ook te maken met het feit dat hij priester was. Nochtans liet hij zich niet verleiden tot uitspraken over het goddelijk aandeel in de schepping en maakte hij een strikt onderscheid tussen wetenschap en geloof. Hij wilde niet dat zijn hypothese van ‘l’atome primitif’ werd geassocieerd met het theologische concept van de creatie – die boodschap gaf hij zelfs op discrete wijze door aan de paus.
“Decennialang werd Lemaîtres idee van een oerknal door velen beschouwd als speculation run mad ”, vertelt kosmoloog Thomas Hertog, hoofd van de Afdeling Theoretische Fysica. Overtuigende bevestiging van het bigbang-model kwam er pas in 1964: “Twee radioastronomen, Penzias en Wilson, pikten toen met grote radioantennes een ruis op. Die bestond uit koude microgolven die ons met eenzelfde intensiteit uit alle richtingen aan de hemel bereikten, en dus een kosmische oorsprong moesten hebben. Het ging om de kosmische achtergrondstraling: de nagloed van de hete oerknal van 13,8 miljard jaar geleden.” Lemaître had in de jaren 1930 al gewezen op fossiele straling als overblijfsel van de hete oerknal, maar hij tastte in het duister omtrent de aard ervan. Het bericht van de ontdekking zou hem nog bereiken op zijn sterfbed.
Latere satellietwaarnemingen vervolmaakten het beeld van het jonge heelal van Penzias en Wilson. Maar de blik op het verleden heeft een grens: een soort van kosmische horizon, legt Hertog uit. “We kunnen maar terugkijken in het verleden tot pakweg 380.000 jaar na de oerknal, tenminste met astronomische waarnemingen van lichtgolven.” Lichtgolven bestaan immers uit deeltjes – fotonen – en die zaten aanvankelijk gevangen in een kolkend plasma – heet, geïoniseerd gas. Pas na 380.000 jaar gingen materie en licht hun eigen weg. “Verder terugkijken in de tijd, tot aan het prilste begin, dat kunnen we niet met lichttelescopen.”
Kosmoloog Thomas Hertog werkte samen met de wereldberoemde Stephen Hawking aan een nieuwe theorie van de oerknal: “In 1999, toen we samen de patronen van zwaartekrachtgolven van de oerknal voorspelden, dacht Hawking al dat LISA Einstein zou gaan uitdagen.”
Foto: Stephen Hawking en Thomas Hertog in 2011, tijdens een bezoek van Hawking aan KU Leuven
Fast forward naar 2015, toen er opnieuw een schokgolf trok door de gemeenschap van sterrenkundigen en kosmologen: voor het eerst werden er zwaartekrachtgolven waargenomen. “Zwaartekrachtgolven bestaan niet uit lichtdeeltjes, of deeltjes tout court. Het zijn rimpelingen van het weefsel van de ruimtetijd. Ze ontstaan bij heftige gebeurtenissen in het heelal, zoals de samensmelting van twee zwarte gaten of botsingen van zware sterren.” Ondertussen zijn er al meer dan tweehonderd uitbarstingen van zwaartekrachtgolven ‘gehoord’.
Hertog noemt het ‘een Galileo-moment’: “We maken de geboorte mee van een nieuwe sterrenkunde en kosmologie. De voorbije vierhonderd jaar hebben we de geschiedenis van het heelal in kaart gebracht via licht, namelijk met waarnemingen van lichtgolven van allerhande golflengtes. Nu gaan we met een andere techniek de geschiedenis van het heelal schrijven. Door zwaartekrachtgolven te detecteren, kunnen we dieper doordringen in het heelal dan ooit tevoren, in de gebieden ondoordringbaar voor licht, tot aan de eerste sterrenstelsels, en zelfs tot het jonge heelal vlak na de oerknal.”
Want u raadt het al: wetenschappers vermoeden dat ook de oerknal gepaard ging met zwaartekrachtgolven. Meer zelfs, het is de heilige graal van de kosmologie om die allereerste, oudste zwaartekrachtgolven in het vizier te krijgen. “We staan op het punt de horizon van de kosmos te verleggen.”
De zoektocht naar de fossielen van de oerknal, die Lemaître destijds startte, gaat dus verder. De detectie van zwaartekrachtgolven van de oerknal vergt echter een nieuwe generatie van observatoria. Vanaf 2034 wil de Europese ruimtevaartorganisatie ESA zwaartekrachtgolven meten in de ruimte, met LISA – de Laser Interferometer Space Antenna. Stel je daarbij geen klassieke telescoop voor, maar drie satellieten die in de ruimte een gigantische driehoek vormen, op twee miljoen kilometer van elkaar. In het hart van elke satelliet zweeft een goudklompje dat dient als testmassa. Telkens wanneer er zwaartekrachtgolven door die driehoek passeren, doet dat de onderlinge afstand tussen de drie goudklompjes een beetje schommelen. De testmassa’s dobberen als het ware mee op de deiningen van het ruimteweefsel. De ultieme hoop is dat daar ook echo’s van de big bang bij zullen zijn.
Albert Einstein en Georges Lemaître in Caltech, Pasadena, in januari 1933. Na Lemaîtres uiteenzetting over het ‘atome primitif’ zou Einstein als commentaar gegeven hebben: ‘This is the most beautiful and satisfactory explanation of creation to which I have ever listened.’
Ongeveer gelijktijdig met LISA zou ook de Europese Einsteintelescoop voor zwaartekrachtgolven in werking moeten treden. Die zal functioneren volgens hetzelfde principe als LISA, maar dan niet in de ruimte, wel ondergronds – op minstens 250 meter diepte. Met een driehoeksconfiguratie met zijden tot twaalf kilometer lang is deze detector in staat om zwaartekrachtgolven met een hogere frequentie te meten. Het is nog even afwachten waar dat ondergrondse observatorium komt te liggen; over de exacte locatie wordt pas in 2027 beslist. De drie kandidaten zijn Sardinië, de Oost-Duitse regio Lausitz en onze eigen Voerstreek.
‘The Big Bang’ was oorspronkelijk een spotnaam, bedacht door Lemaîtres tegenstanders.
Voor al die nieuwe bouwplannen zit KU Leuven mee aan tafel. Bij de LISA-missie leidt Leuven de Belgische deelname, vervolgt Hertog: “Wij werken mee aan de instrumentatie en aan de architectuur die nodig zal zijn voor de verwerking en interpretatie van de data. We willen zwaartekrachtgolven immers niet alleen waarnemen, maar ook interpreteren. Er zal door de LISA-driehoek voortdurend een symfonie van zwaartekrachtgolven, afkomstig van duizenden bronnen, passeren. We willen die kosmische partituur leren ‘lezen’, de bronnen van de golven identificeren en zo de geschiedenis van het heelal reconstrueren.”
In Leuven werd recent het Leuven Gravity Institute opgericht, om de multidisciplinaire expertise waarop dit kantelmoment in de sterrenkunde stoelt, te ondersteunen en uit te bouwen. Er staat immers veel op het spel, legt Hertog uit. “De Einsteintelescoop bijvoorbeeld is veel meer dan een groot wetenschappelijk-technologisch project. Als de Voerstreek het zou halen, zou dat ook socio-economisch veel betekenen. We zouden het wereldwijde ankerpunt worden voor het onderzoek naar zwaartekrachtgolven; een beetje alsof je het CERN – de grootste deeltjesversneller ter wereld – in je achtertuin hebt.” Leuvense geologen en ingenieurs zijn trouwens ook betrokken bij het onderzoek naar de geschiktheid van de ondergrond in de Voerstreek om de Einsteintelescoop te herbergen. Fingers crossed.
Hertog is een man van de theorie – een schoolbord vol formules is nooit ver weg – maar hij kijkt uit naar de resultaten van de nieuwe detectoren. “Theorie en waarnemingen gaan hand in hand in de kosmologie. Ik wil en mag als theoreticus de realiteit niet uit het oog verliezen. Telkens wanneer de mensheid met een nieuwe bril naar het heelal keek, zijn er verrassingen opgedoken. Dat verwacht ik ook van de LISA-missie en de Einsteintelescoop.” Zeker voor LISA zit men nu in de laatste rechte lijn, zegt Hertog. "LISA volgt me al mijn hele carrière. Ik hoorde er voor het eerst van in 1996, als student van professor Christoffel Waelkens. En in 1999, toen ik bij Stephen Hawking aan de slag was en we samen de patronen van zwaartekrachtgolven van de oerknal voorspelden, dacht die al dat LISA Einstein zou gaan uitdagen.”
Met de resultaten van de LISA-missie hoopt Hertog de limieten van Einsteins relativiteitstheorie te toetsen. “We weten dat de relativiteitstheorie niet opgaat bij de oerknal en in zwarte gaten. We vermoeden dat zwaartekrachtgolven vanuit extreme uithoeken van ons heelal ons iets kunnen vertellen over waar en hoe het fout loopt met Einsteins theorie.” Zo zou de telescoop die naar Einstein genoemd is, weleens medeverantwoordelijk kunnen zijn voor het onderuithalen van een aantal van zijn ideeën.
Micro en macro
“We zijn op zoek naar de alleroudste gravitatiegolven, maar ook naar een beter theoretisch model van de oerknal”, zegt Hertog. Want als het gaat over de theorieën die het ontstaan en de evolutie van het universum verklaren, is er nog werk aan de winkel. Om dat beter te begrijpen, moeten we even de grote wetenschappelijke strijd binnen de fysica schetsen: die van groot versus klein. Die van theorieën over de kosmos en zwarte gaten versus theorieën over moleculen en atomen. Die van de relativiteitstheorie van Einstein versus de kwantummechanica van Max Planck, Niels Bohr en Erwin Schrödinger. Probleem: deze twee grote theorieën leverden elk vernieuwende inzichten op – en beide werken uitstekend op hun eigen terrein – maar lijken theoretisch niet te rijmen. Nochtans bestaan alle grote structuren in het heelal uiteindelijk uit microscopisch kleine componenten.
Waar gaat het macroscopische over in het microscopische en hoe giet je dat in een sluitend model dat de diepere eenheid van de Natuur vat? De kloof leek maar niet te overbruggen en er werd decennialang gezocht naar de missing link: een overkoepelende Theory of All die klein en groot samenbrengt. Zwarte gaten bleken de labo’s bij uitstek in die wetenschappelijke speurtocht. In de jaren zeventig ontdekte Stephen Hawking tot zijn verbazing dat het oppervlak van een zwart gat alle informatie over dat zwarte gat bevat. Het leek erop dat zwarte gaten hologrammen zijn: alle informatie om de 3D-wereld binnenin te beschrijven zit gecodeerd op een 2D-oppervlak.
Een heuse doorbraak kwam er pas in 1997, toen de Argentijnse natuurkundige Juan Maldacena het begrip ‘holografie’ op wiskundig stevige grondvesten stoelde. Kort door de bocht: sindsdien kan je de kosmos doorrekenen van klein naar groot en terug. “Maldacena deed ons inzien dat de relativiteitstheorie van Einstein en de kwantumtheorie slechts schijnbaar tegengesteld zijn. Ze zijn geen water en vuur, maar yin en yang, twee heel verschillende – en complementaire – manieren om naar de werkelijkheid te kijken”, vertelt Hertog. En de ene kijk op de wereld blijkt een holografische projectie van de andere te zijn.
Het is de heilige graal van de kosmologie om die allereerste, oudste zwaartekrachtgolven in het vizier krijgen.
Waarom is dat belangrijk als het over de oerknal gaat? Toen Maldacena in 2022 een eredoctoraat van de KU Leuven ontving, verwoordde hij het zo: “Eerst proberen we de buitenkant van een zwart gat te begrijpen, dan de binnenkant en dan het instorten ervan. Zodra we dat proces van zo’n big crunch binnenin zwarte gaten ontrafeld hebben, kunnen we misschien het tegenovergestelde begrijpen: de big bang. Want dat is wat we echt zoeken.” Hertog beaamt: “Eigenlijk heeft Maldacena ons een nieuwe taal gegeven, die cruciaal is om zowel zwarte gaten als de oerknal te begrijpen, waar de gebruikelijke noties van tijd en ruimte het laten afweten.”
Als we een knallende entree maakten, zal onze exit dan een big crunch op kosmologische schaal zijn? Volgens Hertog ziet het er niet naar uit: “De expansie van het heelal is nog versneld de laatste paar miljarden jaren; het lijkt erop dat het heelal voor eeuwig zal blijven uitdijen.”
Hoe kan dat als je weet dat de onderlinge aantrekkingskracht van alle materie in het heelal dat uitdijen eigenlijk zou moeten afremmen? “De versnellende uitdijing wijst erop dat het heelal naast materie gevuld is met een zeer mysterieuze substantie: donkere energie. We weten dat ze er is, maar niet om wat voor iets het precies gaat. Maar de expansie wordt erdoor aangedreven, alsof er een negatieve zwaartekracht uitgaat van donkere energie.” Ook daar had Lemaître trouwens al over nagedacht, voegt Hertog toe. “Hier moeten we hem nogmaals het krediet geven dat hem toekomt. Hij zag een prominente rol voor donkere energie ruim tachtig jaar vóór we een bevestiging kregen van het bestaan ervan.”
“We voeren hier een bijzondere dialoog over verschillende generaties heen: met onze voorgangers, zoals Lemaître en Einstein, en met de studenten, onze opvolgers.”
Lemaître begreep dat een portie donkere energie noodzakelijk is om leven te laten ontstaan in het heelal, zegt Hertog. “Een biofiel heelal zoals het onze, waarin leven mogelijk is, heeft de juiste mix van materie en donkere energie. Het dijt niet te traag uit en niet te snel – Lemaître noemde het een ‘aarzelend heelal’: alleen in die bijzondere omstandigheden ontstaan sterren en sterrenstelsels, en uiteindelijk ook vormen van leven.”
Zo blijft Lemaître inspireren, eindigt Hertog. “Denk aan het ontstaan van de tijdsdimensie: de tijd moet een begin gehad hebben in de oerknal, stelde hij. Maar hoe? En wat zegt dat over onze plek in het heelal? Het is bijna onmogelijk om dat op zuiver theoretisch-wiskundige gronden te begrijpen. Daarom kijken kosmologen reikhalzend uit naar de nieuwe detectoren voor zwaartekrachtgolven. Fundamentele wetenschap spant een wonderlijke boog. We voeren hier een bijzondere dialoog over verschillende generaties heen: met onze voorgangers, zoals Lemaître en Einstein, en met onze studenten als onze opvolgers. Ik ben al blij dat ik nog niet met pensioen zal zijn als de resultaten eindelijk zullen binnenkomen (lacht).” ● (if)
Lemaître zag veel mogelijkheden in de rol van ‘rekenmachines’ voor het onderzoek en lag zo mee aan de basis van wat we vandaag scientific computing noemen. In 1958 kocht hij voor de universiteit de eerste echte computer – een Burroughs E101.
1 Een zeldzame tekening van een student uit de periode van de Rijksuniversiteit (1817-1835).
Ook toen kon de boog niet altijd gespannen staan …
2 Met gevulde pen en dito pijp gaat deze student zijn leerstof te lijf, ca. 1958
3 Een kruisverhoor? Een geconcentreerde student geeft antwoord op een examenvraag, ca. 1958
4 College heelkunde bij Théophile Debaisieux, ca. 1900
5 Kunst- en vliegwerk van de Leuvense keurploeg in het Universitaire Centrum voor Lichamelijke Opvoeding, ca. 1958
6 De inschrijvingen in de Museumzaal, anno 1969.
De universiteit telde dat academiejaar meer dan 14.000 studenten, waarvan ruim een kwart vrouwen.
7 Toekomstige logopedisten en audiologen leren via virtual reality hoe hun patiënten dagelijkse situaties ervaren, 2024
Kun je voorspellen wat iemand mooi gaat vinden? Johan Wagemans denkt alvast van wel. Al vele jaren bestudeert hij hoe onze ogen over schilderijen wandelen, en hoe u dat ongetwijfeld anders doet dan ik. Een gesprek over kunst op voorschrift, katten die apen worden, en het zwarte gat in onze kennis van het kijken, met onderweg een stevig knikje naar Wagemans’ illustere voorganger, Albert Michotte. “Wij mensen zijn bij uitstek visuele wezens. Zelfs als we dromen, doen we dat in beelden.”
Cambridge, VS, zomer 1966. Enkele computerwetenschappers aan het Massachusetts Institute of Technology vinden het de hoogste tijd om een computer te maken die kan kijken zoals mensen. Misschien heeft het mooie weer hen overdreven optimistisch gemaakt. In elk geval: ze besluiten dat voor zoiets eenvoudigs als het menselijk zicht enkele maanden ruimschoots moeten volstaan. Ze dopen hun project ‘The Summer Vision Project’.
Experimenteel psycholoog Johan Wagemans glimlacht wanneer hij de anekdote aanhaalt. Want natuurlijk was er aan het einde van die zomer van ‘66 nog geen computer die kon zien. Bijlange niet zelfs. “Tien, twintig, dertig jaar hebben ze er hun tanden op stukgebeten. Uiteindelijk bleek het veel gemakkelijker om een computer een zogenaamd ‘intelligente’ taak als schaken aan te leren, dan een zogenaamd ‘domme’ taak als kijken. Het lijkt ook bedrieglijk simpel: we doen onze ogen open en we zien. Het kleinste kind doet het. Ja, hoe moeilijk kan het dan zijn?”
Wolken lezen
Best wel moeilijk, zo bleek dus. “Op het eerste gezicht lijkt kijken slechts een kwestie van fysiek en fysiologie. Er komt een fysieke prikkel binnen in ons oog, en die wordt geregistreerd en verwerkt. Maar op een bepaald moment gebeurt er in die verwerking iets mysterieus, waardoor we ons plots ‘bewust’ zijn van iets in de omgeving: we zien – pakweg – een tijger. Die individuele waarneming is essentieel subjectief – en daar komt de psychologie dus om de hoek loeren.”
Zien we dan niet altijd allemaal diezelfde tijger? Nee dus. “Er is op tal van vlakken een mismatch tussen onze waarneming en de objectieve werkelijkheid of de prikkel die binnenkomt. We missen bijvoorbeeld vaak visuele prikkels, of we negeren ze. Omgekeerd zien we soms wat er niet is. We ontdekken in de wolken dieren, mensenkoppen, noem maar op.
Uiteraard zitten die daar niet echt, en zijn we ons daar ten volle van bewust. En toch dringt plots die waarneming van een gezicht of een dier zich op aan ons bewustzijn. Dus ja, er is méér dan fysieke prikkels.”
“Waarom moeten we het hier zo uitgebreid over kijken hebben, en niet over pakweg reukzin of gehoor? Simpel: wij mensen zijn bij uitstek visuele wezens. Lang niet alle dieren zijn zo visueel georiënteerd als wij. Ons brein is een orgaan dat enorm veel energie verbruikt, en één derde van al die energie gaat naar het verwerken van visuele prikkels. Dat gaat maar door, heel de dag lang. En zelfs ’s nachts, als we dromen, doen we dat in beelden.”
Johan Wagemans begon inmiddels zo’n veertig jaar geleden aan zijn eigen zoektocht naar dat ‘méér’ tussen kijken en zien. En daarmee blies hij een sluimerende Leuvense traditie van experimenteel onderzoek naar visuele waarneming nieuw leven in. In de gebouwen van het Psychologisch Instituut loopt hij immers letterlijk in de voetsporen van Albert Michotte, een Leuvense grootheid die er een kleine eeuw geleden al baanbrekende experimenten opzette (zie kadertje op p. 20)
Ook Wagemans voerde de voorbije decennia tal van visuele experimenten uit in de kelder van het Psychologisch Instituut. Maar de laatste jaren vind je hem ook met de regelmaat van de klok een paar straten verderop terug, in de zalen van M Leuven. “Ik probeer vandaag vooral te ontrafelen hoe mensen naar kunst kijken: wat gebeurt er eigenlijk als iemand naar een kunstwerk
kijkt en daar rillingen van krijgt? En met ‘ik’ bedoel ik ‘wij’: het is een interdisciplinair project, samen met collega’s uit kunst geschiedenis, filosofie en communicatiewetenschappen. Het gaat over waarneming, over aandacht, over geheugen, culturele bagage, noem maar op, en we kunnen samenwerken met musea en kunstenaars: enorm boeiend allemaal.”
Boeiend, maar tegelijk een enorme uitdaging voor een experimenteel wetenschapper. Wagemans neemt immers geen vrede met een rondje filosoferen over kleuren en smaken. Hoe ‘meet’ je hoe mensen kunst kijken? “Een belangrijk instrument voor ons is oog bewegings-
“Ons brein verbruikt enorm veel energie, en één derde daarvan gaat naar het verwerken van visuele prikkels.”
onderzoek, of eyetracking . Als je in slow motion zou vastleggen hoe we naar een afbeelding kijken, dan zou je onze ogen voortdurend heen en weer zien springen over het beeld. Ze maken snapshot na snapshot, meerdere per seconde, en uit al die afzonderlijke snapshots puren we dan een coherente waarneming.”
“Zoveel weten we ondertussen, maar de vraag is: waar houdt onze blik halt, hoe lang, en vooral: waarom net op die plekken? We plaatsen proefpersonen voor een schilderij en we registreren hun scanpad: hoe hun ogen over het schilderij wandelen, waar ze stilstaan, waar ze springen.”
Johan Wagemans (rechts) demonstreert hoe hij oogbewegingsonderzoek verricht op schilderijen. “Beginnende kunstliefhebbers maken een totaal andere wandeling over een schilderij dan kunstkenners.”
Zo stelden de onderzoekers een opmerkelijk verschil vast tussen beginnende kunstliefhebbers en kenners: ze maken een totaal andere wandeling over een schilderij.
“Beginners blijven vaak hangen in details. Ze proberen de scène te interpreteren: ‘Daar staat een mens, maar is die nu aan het lachen of het huilen? Waarom?’ Het is logisch dat je zo kijkt: in het leven van alledag is onze waarneming constant gericht op het interpreteren van wat er gaande is. Maar kunstkenners kijken helemaal anders: ze letten op compositie, textuur, kleurgebruik, enzoverder. Met behulp van eyetracking konden we bijvoorbeeld heel mooi zien hoe ze met hun ogen de compositie proberen te vatten (zie het schilderij hiernaast).”
Op zich is er weinig mis met de ietwat ‘naïeve’ kijkstrategie van kunstmaagden, zegt Wagemans: er is niet één juiste manier om naar een schilderij te kijken. Maar wat als je daardoor de esthetische ervaring volledig misloopt?
“Zeker bij hedendaagse kunst gaat het vaak niet enkel om wat er te zien is, maar ook om de materialiteit van het werk. De spanning tussen beide is juist wat het werk interessant maakt. Als je dat mist, mis je de essentie.”
Dat kon Wagemans zelf vaststellen met een experiment in M Leuven in 2019, tijdens een tentoon stelling van hedendaags kunstenaar Pieter Vermeersch. Die werkt vaak met grote werken in subtiele kleurverlopen, waarbij lichtinval en plaatsing essentieel zijn voor de ervaring. Bezoekers van de expo kregen een brilletje op dat registreerde waar ze tijdens hun bezoek naar keken, en konden via puntenschalen aangeven wat ze van het werk vonden.
“We koppelden die subjectieve indrukken via de vragenlijsten aan het kijkgedrag van de bezoekers, en de conclusie was zonneklaar: wie een kunstwerk meer aandacht geeft, apprecieert het ook veel meer. De ene bezoeker staat, diep geraakt, een kwartier vanuit alle hoeken naar een werk te kijken, de ander wandelt er ongeïnteresseerd langs, ziet een marmeren steen met een streep verf op, en denkt wellicht: ‘Dat kan mijn kleuter ook.’ (lacht)”
Boeiende nieuwe inzichten dus, en toch zit niet iedereen in de kunstwereld op die wetenschappelijke blik te wachten, zegt Wagemans. “Sommige kunstliefhebbers zijn blijkbaar bang dat je zo het mysterie wegneemt. Ook kunstenaars, trouwens. ‘Laat mij maar gewoon schilderen, ik wil niet ‘geobjectiveerd’ worden.’ Andere kunstenaars staan er juist heel erg voor open: onze wetenschappelijke inzichten sluiten op één of andere manier aan bij hun intuïties, waardoor er net iets extra’s wordt toegevoegd aan het palet waar ze mee werken. De sceptici kan ik alvast geruststellen: ons onderzoek zal echt niet zomaar resulteren in een AI-tool die hen vervangt – die in hun plaats schilderijen gaat maken.”
Ook bij kunstenares Anne-Mie Van Kerckhoven was er twijfel, maar om een heel andere reden. In 2010 schotelden de onderzoekers bij een eyetracking-experiment hun proefpersonen vijftien werkjes van de kunstenares voor. “We vroegen Van Kerckhoven of ze ook zelf wou deelnemen, of we ook haar eyetracking mochten vastleggen. Dat had geen enkele zin, verzekerde ze ons, ‘want ik beweeg mijn ogen niet als ik naar m’n eigen werk kijk.’ Dat leek ons sterk. We hebben haar toch kunnen overtuigen, en wat bleek? Haar oogbewegingspatroon was inderdaad erg verschillend van dat van de andere deelnemers – omdat ze juist veel méér oogbewegingen maakte. Haar scanpad viel ook echt samen met de compositie van haar werk. Wellicht had ze juist daarom dat gevoel: ik kijk er in één oogopslag naar.”
De conclusie bij de andere deelnemers was ook bijzonder: hoe meer hun scanpad leek op dat van Van Kerckhoven zelf, hoe hoger hun appreciatie voor haar werk was. “Alsof de kunstenares zelf de beste manier kent om haar werk te verkennen. Nu, ik betwijfel ten zeerste of het ook omgekeerd werkt: je kopieert braaf een vooropgesteld pad, en plots ‘begrijp’ je het werk. Dat lijkt me wat simpel.”
“Ik ben er wel van overtuigd dat we met ons onderzoek tot hulpmiddelen kunnen komen die mensen aanmoedigen anders naar kunst te kijken, waardoor ze die meer appreciëren en er zelf meer uithalen. Hen een beetje ‘leren kijken’. Dat klinkt heel belerend hè? (lacht) Zoals gezegd: er is niet één manier om naar kunst te kijken. Maar ik denk wel dat we mensen kunnen aanmoedigen om tráger te kijken, met meer aandacht. En wellicht kan het ook musea helpen in hoe ze expo’s opbouwen.”
Wat meer visuele geletterdheid is sowieso meegenomen in een beeldcultuur in overdrive , zegt Wagemans. Heel wat mensen lopen daar vandaag wat in verloren, ze geraken overprikkeld, en visuele geletterdheid kan mogelijk de scherpe kantjes wat afvijlen. “Er is de laatste tijd, sinds covid, geregeld onderzoek dat aantoont dat intense emotionele beleving van kunst bijdraagt aan je emotioneel welzijn. In sommige landen kun je zelfs al op doktersvoorschrift naar het museum: het is een manier om een stukje de stress van de dagelijkse beslommeringen achter je te laten. Maar dat werkt natuurlijk enkel als je ervoor openstaat, als je weet wat je met kunst aan moet.”
De ene bezoeker staat voor een schilderij te trillen van ontroering, de ander denkt: ‘Dat kan mijn kleuter ook.’
Rechts een heatmap van het schilderij links. De rode hotspots – het rechteroog van Maria, het hoofd van Jezus en de hand met de anjer – geven aan waar de blik van de toeschouwers het vaakst heeft haltgehouden. Ze vormen een driehoek: bewust of onbewust leggen toeschouwers met hun oogbewegingen de compositie van het werk bloot.
In 2022 ontving Johan Wagemans Europese financiering voor een nieuw onderzoeksproject: hij wil AI laten voorspellen of mensen een beeld mooi vinden of niet. Daarvoor werkt hij nauw samen met computerwetenschappers. “De bestaande computermodellen missen nog heel veel zaken die voor ons psychologen essentieel zijn. Ze werken voor hun voorspellingen vaak met veel te simplistische data, zoals likes op Instagram. Daar weet je weinig mee, en je kunt er zeker niet de hele pipeline van beeld tot appreciatie mee blootleggen. Ik probeer nu samen met computerwetenschappers een veel fijnmaziger model op te bouwen, dat voorspelt op basis van de manier waarop mensen een beeld lezen en hoe een beeld georganiseerd is.”
Mensen vinden bijvoorbeeld symmetrische dingen mooier. “Maar dat is eigenlijk alweer veel te algemeen gesteld. Beginnende kunstkijkers vinden symmetrie
inderdaad belangrijk, maar bij kunstkenners is het vaak omgekeerd. Die vinden dat te simplistisch, te saai: die willen juist meer spanning, en afwijking van symmetrie. Om dat soort zaken juist in te schatten heb je dus die goede, kwalitatieve data nodig. We doen nu grootschalige online bevragingen en eyetracking-experimenten, en er zijn focusgroepen met kunstkenners. Er is zelfs een luik waarbij we hersenscans maken terwijl proefpersonen naar schilderijen kijken.”
Dat moet leiden tot een AI-model dat een soort ‘gemiddelde appreciatie’ kan geven van een beeld, en vervolgens ook per doelgroep, bijvoorbeeld mannen versus vrouwen. “Maar de ultieme ambitie is om op individueel niveau te voorspellen wat iemand apprecieert. Dat de computer, als we eenmaal weten hoe je kijkt en wat je culturele bagage is, simpelweg zegt: dit beeld ga je mooi vinden, en dat beeld niet.”
“Veel AI-modellen voor beeldherkenning zijn nog bijzonder kwetsbaar. Voeg een paar random pixels aan een foto toe, en plots zien ze een aap in plaats van een kat.”
WAARNEMINGSPIONIER ALBERT MICHOTTE: METEN IS WETEN
Leuven, 1946. Het boek La Perception de la Causalité rolt van de persen. Eindelijk, zou je kunnen zeggen: de auteur heeft bijna twintig jaar gewerkt aan de experimenten die erin beschreven staan. Het onderwerp: ‘Wat zien we als één balletje tegen een ander botst?’ De auteur: Albert Michotte.
Vandaag staat de naam ‘Michotte’ wellicht vooral synoniem voor de grote aula van het Psychologisch Instituut. Daarmee staat hij, met onder meer Andreas Vesalius, oud-vicerector Emma Vorlat en oud-rector Pieter De Somer, in een mooi rijtje van Leuvense aulaadel. “En dat lijkt me volkomen terecht”, zegt bewonderaar Johan Wagemans. Zelf heeft Wagemans Albert Michotte nooit mogen ontmoeten – hij was amper twee toen Michotte overleed – maar op diens reputatie botste hij veelvuldig. “Toen ik als jonge onderzoeker internationale congressen begon te bezoeken, was de reactie bijna altijd: ‘Ah, jij komt van Leuven, van Michotte!’”
Albert baron Michotte van den Berck (1881-1965) was een Franstalige Brusselaar die eind 19 de eeuw met een diploma filosofie op zak aan een lange Leuvense onderzoekscarrière begon. Via enkele omwegen kwam hij op het terrein van de visuele waarneming terecht: hoe kijken mensen? Het was daar dat hij zijn reputatie verwierf, vooral door zijn onderzoek naar de causaliteitswaarneming. En daarbij kwam dat diploma filosofie goed van pas.
De vraag hoe we een oorzakelijk verband ‘zien’ tussen verschillende gebeurtenissen was eeuwenlang een hot topic in de filosofie, zegt Johan Wagemans. “Eenvoudig gezegd gaat het hierover: als balletje A naar balletje B rolt, en als precies op dat moment balletje B wegrolt, dan heeft – in onze beleving – het ene het ander in beweging gezet. Balletje A veroorzaakt de beweging van balletje B, zoals je met één biljartbal een andere wegschiet. Maar waarom denken we dat? Gebeurt dat automatisch in onze perceptie, of beredeneren we dat? Volgens de Schotse filosoof David Hume was het het laatste: we kunnen enkel door te redeneren tot het besluit komen dat A de beweging van B veroorzaakt. Je kunt dat niet waarnemen.”
Maar Hume ‘experimenteerde’ in de achttiende eeuw louter met zijn gedachten. In de twintigste eeuw, voor iemand als Albert Michotte, volstond dat allang niet meer. Meten was weten. Michotte knutselde een ingenieus tuig in elkaar, de ‘banc Michotte’: een soort ‘analoge animatie’ met honderden schijven waarop de twee balletjes telkens anders botsen (zie foto hiernaast). “In totaal voerde hij bijna honderd experimenten uit. En daarmee kon hij het ongelijk van Hume aantonen: onze ervaring van causaliteit is automatisch en perceptueel, en niet beredeneerd.”
Hoe is het anno 2025 met Michottes erfenis gesteld? Prima, zegt Johan Wagemans: zijn ideeën hebben de pletwals van het voortschrijdend inzicht overleefd. “Veel van wat tachtig jaar geleden voor waar werd aangenomen in de psychologie, was enkele decennia later al hopeloos achterhaald. Maar een aantal inzichten van Michotte behoren nog altijd tot de basiskennis van onze discipline. We zijn er ook op blijven verderbouwen: ik maakte zelf mijn thesis rond zijn werk.”
Daarnaast is er een tastbare erfenis: Michotte legde tijdens zijn leven een bijzonder kostbare collectie aan van psychologische onderzoeksapparatuur. Die ‘collectie Michotte’ – met wonderbaarlijke apparaten als olfactometers en tachistoscopen – wordt gekoesterd in het Psychologisch Instituut, en een selectie eruit zal in het najaar te bewonderen zijn in M Leuven, op de jubileumexpo Kennis in Zicht.
‘Aula Michotte’ is dus veel meer dan een beleefd knikje voor bewezen diensten, besluit Wagemans. “Ook voor mezelf: Michotte had hier zijn kantoor, en hiernaast was het laboratorium waar hij zijn experimenten bouwde en uitvoerde. Het doet me persoonlijk iets dat ik vandaag net hier mag werken.” ● (wv)
Keren we tot slot nog even terug naar dat Summer Vision Project van MIT. Inmiddels is het al lang geen 1966 meer, en loert artificiële intelligentie niet meer voorzichtig om de hoek. Ze lijkt klaar om met behulp van een enorme rekenkracht en neurale netwerken het probleem van het menselijk zicht definitief te bedwingen.
“Veel computerwetenschappers denken inderdaad dat het bijna is opgelost”, zegt Johan Wagemans. “Maar eerlijk? Ik denk van niet. Op het eerste gezicht kan er al enorm veel. We gooien gigantische hoeveelheden data in reusachtige rekentoestellen, en vervolgens kan zo’n netwerk bijvoorbeeld met grote nauwkeurigheid van willekeurige foto’s zeggen: ‘Daar staat een kat op, en daar niet’. Maar tegelijk
blijken die AI-modellen nog bijzonder kwetsbaar. Voeg een paar random pixels aan zo’n foto toe, en plots zeggen ze dat het een aap is in plaats van een kat.”
Nee, wij mensen noemen een kat gewoon een kat. En dat doen we keer op keer, probleemloos en snel. En we doen nog eens duizend andere dingen met datzelfde brein. “Neurale netwerken hebben die flexibiliteit niet, of die generatieve kracht: vanzelf leren zit er niet in. Terwijl wij dat de hele dag door doen, en we worden er niet eens moe van. Er zit iets fantastisch in ons brein, iets anders dan louter rekenkracht, waardoor we dat kunnen. En naar dat mysterie ben ik dus op zoek, en velen met mij. Da’s zowat onze heilige graal.” ● (wv)
— Albert Michotte (rechts) toont een collega zijn ‘banc Michotte’. Met geschilderde lijnen op draaiende schijven, die je vervolgens door een spleetje te zien kreeg, kon hij de botsing van twee balletjes nabootsen. Hij maakte honderden schijven met variaties: het ene balletje raakt het ander net niet, net wel, enzoverder.
1 Het academiejaar geopend: de stoet der togati trekt van de Universiteitshal naar de Sint-Pieterskerk, met rector Van Waeyenbergh voorop, 1957
2 Het Innoptus Solar Team van KU Leuven onderweg naar de overwinning in de Sasol Solar Challenge van 2024 in Zuid-Afrika
3 De studentenprotesten van 1968: het waterkanon wordt ingezet tijdens de januarirevolte
4 Dansende schaduwen tijdens het BeiaardfestiBal op het Ladeuzeplein, 2008
5 De klokken voor de Universiteitsbibliotheek komen aan, 1928
6 Het ene uniform is het andere niet aan het Hoger Instituut voor Verpleegkunde, ca. 1970
7 Tekening van de stoet met rector en pedellen uit de 16de eeuw, gevonden in een collegedictaat van een 17de-eeuwse student
Rega
— Professor Erik De Clercq in zijn laboratorium, in de jaren 80: “Onderzoek doen op hiv was verre van evident. We namen alle mogelijke voorzorgsmaatregelen, maar uiteraard kan je nooit elk risico uitsluiten.”
Van hiv tot zika, van legionella tot polio: de lijst virussen en bacteriën die de mensheid ellende bezorgen is eindeloos.
Aan het Rega Instituut worden de boosdoeners bestudeerd, en wordt alles uit de kast gehaald om ze te bestrijden.
Drie wetenschappelijke speurtochten onder de microscoop.
De naam van emeritus professor Erik De Clercq is voor altijd verbonden met tenofovir, ruim een kwarteeuw geleden aan het Rega Instituut ontwikkeld, en nog steeds één van de meest effectieve en meest gebruikte hiv-remmers. “Vroeger betekende een infectie met hiv een zekere dood; vandaag kan wie besmet is een lang en kwaliteitsvol leven leiden.”
Begin jaren 80 raakte de wereld in de ban van een nieuwe en dodelijke ziekte: aids, voluit acquired immune deficiency syndrome. Patiënten kregen te kampen met een sterk verzwakt immuunsysteem, en als gevolg daarvan een opeenstapeling van infecties en zeldzame vormen van kanker, waar ze binnen hooguit een paar jaar aan bezweken. Een remedie was er niet. Aids evolueerde tot een wereldwijde epidemie en boezemde grote angst in. Wie besmet was, kwam vaak in een sociaal isolement terecht.
Het duurde enkele jaren voor duidelijk werd dat aids veroorzaakt wordt door een virus, in 1987 humaan immunodeficiëntievirus genoemd, kortweg hiv. Het wordt overgedragen via seksueel contact, bloedtransfusie of besmette naalden, en van moeder op kind. De hoopvolle verwachting dat deze ontdekking uiteindelijk tot een vaccin zou leiden, is vandaag nog altijd niet ingelost: aangezien hiv een zeer snel muterend virus is, lijkt dat een quasi onmogelijke opdracht.
Ook een geneesmiddel vinden lag niet voor de hand: omdat het virus zich vlot kan aanpassen aan wisselende omstandigheden in het lichaam, wordt het snel resistent voor medicatie, soms al na een paar dagen. Halverwege de jaren 90 deed de combinatietherapie zijn intrede, met de zogenaamde ‘aidscocktails’. Die werkten enkel bij patiënten die nog niet resistent waren voor één van de medicijnen in de cocktail. De therapie was erg duur en complex – patiënten moesten tot dertig pillen per dag innemen, op verschillende tijdstippen – en de bijwerkingen waren fors.
Tot op vandaag geldt aids als één van de dodelijkste ziekten aller tijden, met intussen 40 miljoen slachtoffers. Maar inmiddels is het perspectief voor wie met hiv besmet is drastisch veranderd, dankzij medicijnen die erin slagen het virus zonder al te grote bijwerkingen levenslang onder controle te houden. Eén van de meest gebruikte hivremmers is tenofovir.
Aan de ontwikkeling van tenofovir ligt een bijzondere ontmoeting ten grondslag, vertelt professor De Clercq. Hij was, als viroloog aan het Rega Instituut, altijd al erg geïnteresseerd in wat organische scheikunde kan betekenen voor de bestrijding van virussen. In 1976 woonde hij een symposium voor chemici bij in het Max Planckinstituut in Göttingen. “Ik was er als medicus de vreemde eend in de bijt; ik wilde zien of de scheikundige verbindingen die daar door de chemici werden voorgesteld ook perspectieven boden voor medische toepassingen.”
Eén van die chemici was Antonín Holý van het Institute for Organic Chemistry and Biochemistry (IOCB) in Praag. Hij was volop bezig met de ontwikkeling van nucleoside-analogen, een nieuw type organische verbindingen, waarvan De Clercq hoopte dat ze ingezet zouden kunnen worden tegen virussen. Ondanks wat initiële achterdocht wist hij Holý te overhalen om te gaan samenwerken. Het betekende de start van een decennialange intense samenwerking over het IJzeren Gordijn heen: Holý synthetiseerde nieuwe verbindingen en De Clercq onderzocht ze op hun antivirale activiteit. Tegelijk wees hij Holý ook de richting aan die hij uit moest om middelen te vinden tegen specifieke virussen.
Eén van de virussen waar de onderzoekers hun pijlen op richtten, was uiteraard hiv. In 1985 had De Clercq tijdens een conferentie met eigen ogen het leed van aidspatiënten gezien: “Jonge mensen, dertigers, die dement waren als gevolg van aids – hiv valt ook het ruggenmerg en de hersenen aan. Na afloop van het congres zei ik tegen Holý dat we onze inspanningen om een geneesmiddel te vinden echt moesten opdrijven.”
Datzelfde jaar hadden De Clercq en Holý hun grootste doorbraak: ze slaagden erin om acyclische nucleoside fosfonaten te ontwikkelen, een volledig nieuwe klasse antivirale middelen die bepaalde enzymen blokkeren die virussen nodig hebben om te overleven en zich te vermenig vuldigen. Het onderzoek ligt aan de basis van honderden nieuwe stoffen waarvan vele intussen geleid hebben tot succesvolle genees middelen. De resultaten werden gepubliceerd in Nature en wekten de interesse van John C. Martin, toen verbonden aan de farmaceutische firma Bristol-Myers, en later aan Gilead Sciences.
Er ontstond een vruchtbare samenwerking, vertelt De Clercq: “Van in het begin geloofde John in ons verhaal. We vormden een triumviraat, dat ik de ‘Holý Trinity’ noemde (lacht). Alles begint natuurlijk bij de synthese van een nieuwe stof, maar de chemicus heeft een medicus nodig om de biologische activiteit van die stof te achterhalen. En de medicus kan op zijn beurt niet zonder een industrieel die van de stof een geneesmiddel maakt, en het op de markt brengt.” Martin, zelf een chemicus, dacht trouwens actief mee over welke kant het onderzoek moest uitgaan, en hielp Holý bij het synthetiseren van de verbindingen.
Onderzoek doen op hiv was verre van evident, herinnert De Clercq zich nog levendig: “We namen alle mogelijke voorzorgsmaatregelen, maar uiteraard kan je nooit elk risico uitsluiten. De laboranten waren in paniek toen ze hoorden dat we het virus in het labo zouden binnenbrengen. Eentje barstte zelfs in tranen uit. Ik ben mijn medewerker Rudi Pauwels nog altijd dankbaar omdat hij kandidaat was om het onderzoek uit te voeren. Met Dominique Schols en Masanori Baba vormde hij een gouden trio.”
Sinds 1970 was bekend dat retrovirussen, zoals ook hiv, gebruik maken van een bepaald enzym om zich voort te kunnen planten in een cel die ze binnendringen. Als je dat enzym met medicatie kan blokkeren, snijd je het virus dus de pas af, legt De Clercq uit. “Het enzym – reverse-transcriptase – komt enkel voor in retrovirussen, en dus niet in menselijke cellen. Daarom is het een ideaal doelwit. Ons onderzoek naar een middel tegen hiv spitste zich dan ook toe op reverse-transcriptase-remmers.”
De eerste stof waarvan De Clercq en co. de remmende werking op reverse-transcriptase konden aantonen was PMEA, ook adefovir genoemd. “Dat bleek uiteindelijk niet inzetbaar tegen hiv omdat er een te hoge dosis van nodig was, met daardoor toxische effecten op de nieren. Het middel wordt vandaag wel nog, in lagere en dus veilige dosissen, toegepast bij hepatitis B, een ziekte die honderden miljoenen mensen treft – tien keer zoveel als hiv – en nog altijd veel dodelijke slachtoffers maakt.”
In maart ’92, terwijl Gilead nog bezig was met het ontwikkelen van adefovir, was De Clercq er, na overleg met Holý en Martin, van overtuigd geraakt dat er nog een tweede piste bestond om hiv te bestrijden: PMPA, later tenofovir genoemd. Het jaar daarop wist hij samen met Jan Balzarini, eveneens verbonden aan het Rega Instituut, de krachtige hiv-remmende werking van het middel aan te tonen in celcultuur.
Twee jaar later, in 1995, liet Gilead het middel uittesten bij apen die vervolgens besmet werden met de apenvariant van hiv. De resultaten waren overduidelijk, zegt De Clercq: “Indien het kort voor of na besmetting werd toegediend bood tenofovir honderd procent bescherming. Daar hoefde geen statistiek meer op te gebeuren.” Het was een voorproefje van de preventieve middelen die later op basis van tenofovir zouden worden ontwikkeld. Vervolgens bleek uit klinische studies bij patiënten dat onderhuidse inspuitingen met tenofovir hiv inderdaad konden afremmen. Niet lang daarna ontwikkelde Gilead een variant die in poeder- of pilvorm kon worden toegediend.
Eind 2001 en begin 2002 werd tenofovir goedgekeurd als hiv-remmer in respectievelijk de VS en de EU. Hierdoor veranderde het landschap voor wie met hiv was besmet volledig, vertelt De Clercq: “Tenofovir was niet alleen veel krachtiger dan de aidsremmers die op dat moment voorhanden waren, het had ook een stuk minder zware bijwerkingen en bovendien trad er weinig of geen resistentie op.”
Meer dan 75 procent van alle hiv-patiënten worden met tenofovir behandeld.
Tenofovir speelt op ingenieuze wijze in op de manier waarop hiv te werk gaat. Als het virus eenmaal in de menselijke bloedcel is binnengedrongen, gaat het – zoals elk retrovirus – zijn RNA omzetten in DNA, met behulp van reverse-transcriptase. Vervolgens bouwt het – met weer een ander enzym – zijn eigen virale DNA in het menselijke DNA in, als een paard van Troje. Zo blijft het verborgen voor het immuunsysteem, of medicatie, en kan het zich razendsnel vermenigvuldigen.
Maar ook tenofovir gaat een beetje te werk als een paard van Troje. Het dringt door in het DNA van de patiënt en neemt de vorm aan van één van de vier nucleotiden die er de bouwstenen van zijn. Als het virus vervolgens gebruik wil maken van die bouwsteen om er DNA mee te maken, wordt het medicijn in het virale DNA verweven. Eenmaal binnen kan het vervolgens het reverse-transcriptase van het virus blokkeren. Het virus kan zich daardoor niet langer vermenigvuldigen. Het blijft aanwezig in het lichaam van de patiënt, maar in zodanig lage concentraties – soms zelfs onmeetbaar – dat het geen schade kan aanrichten.
Tenofovir werd door Gilead op de markt gebracht onder de naam Viread, en ook als onderdeel van diverse combinatiepreparaten, die nog effectiever zijn. Vandaag is het nog steeds één van de best werkende en meest gebruikte hiv-remmers, zegt De Clercq: “Meer dan 75 procent van alle hiv-patiënten worden met tenofovir behandeld. Voor patiënten die voor het eerst een hiv-remmer krijgen, is dat zelfs 90 procent.” Sinds 2008 mag tenofovir ook worden ingezet tegen hepatitis B; het is nog veiliger en krachtiger dan adefovir. Daarnaast ontwikkelde Gilead op basis van tenofovir ook het allereerste middel voor de preventie van hiv.
Hiv is nog lang de wereld niet uit: vandaag zijn zo’n 35 miljoen mensen besmet; het merendeel daarvan in de derde wereld. In 2010 deden KU Leuven en de Academie voor Wetenschappen van Praag afstand van de royalty’s in 112 ontwikkelingslanden, waardoor tenofovir daar nagenoeg tegen productiekost ter beschikking kan worden gesteld. “Bijna 90 procent van de mensen die worden behandeld met onze hiv-remmers leven in de derde wereld”, zegt De Clercq. “Op dit moment gaat het om zo’n tien miljoen patiënten.” Mits zorgvuldige behandeling en therapietrouw zullen zij niet overlijden aan aids, maar mét hiv een volwaardig en kwalitatief leven kunnen leiden. “Vroeger stierf 90 procent van de mensen die met hiv werden geïnfecteerd. Vandaag is dat gereduceerd tot minder dan 7 procent.” ● (ivh)
In ons deel van de wereld is polio uitgeroeid. Maar nog niet zo lang geleden was kinderverlamming een echt schrikbeeld. Emeritus professor Alfons Billiau herinnert het zich uit zijn jeugd. “Als we hoorden dat ergens een kindje besmet was, was de eerste gedachte: ‘Als het maar niet in de stalen long belandt.’”
België kon midden jaren vijftig als één van de eerste landen in Europa beginnen met het massaal vaccineren tegen polio. En dat hebben we te danken aan het Rega Instituut, in 1954 opgericht in de Minderbroedersstraat, onder impuls van Pieter De Somer, de latere rector. Aan de hand van de correspondentie tussen De Somer en onder meer de Amerikaanse wetenschapper Jonas Salk, die het vaccin ontwikkelde, wist professor Billiau het hele proces te reconstrueren.
Pas vanaf de negentiende eeuw braken er geregeld polio-epidemieën uit. Dat had alles te maken met een betere hygiëne, legt Billiau uit. Het poliovirus wordt uitgescheiden via de stoelgang, en was in vroegere tijden alomtegenwoordig, waardoor mensen als baby al besmet raakten, wanneer de risico’s klein zijn.
Naarmate men hygiënischer ging leven, kwamen mensen vaak pas op latere leeftijd voor het eerst in contact met het poliovirus. En dat is vooral gevaarlijk voor schoolgaande kinderen en tieners: “Zij lopen een veel hoger risico op verlamming, die blijvend kan zijn. Ook de ademhalingsspieren kunnen aangetast worden. Patiënten werden dan – soms levenslang – afhankelijk van een beademingstoestel.”
Slachthuizen
Na WO II volgden de polio-epidemieën elkaar steeds sneller op, vertelt Billiau. “En ze werden steeds omvangrijker. Dat leidde tot grote bezorgdheid. In ’54 begon men in de VS te vaccineren met het Salkvaccin. Labo’s in heel Europa probeerden het ook zelf te produceren. Maar hier aan het Rega was men iedereen te snel af. Pieter De Somer besloot om een productielijn voor het vaccin op te zetten in zijn gloednieuwe laboratorium voor virologie, toen een opkomende discipline. Op korte tijd slaagde hij erin om genoeg vaccin te produceren om ons land en later ook andere Europese landen te bevoorraden.”
Een technisch huzarenstukje, volgens Billiau: “De uitdagingen waren enorm. Om een vaccin te maken moet je de ziektekiem kweken. Tot dan gebeurde dat in proef-
dieren, maar het besef raakte net ingeburgerd dat je het beter kan doen in dierlijke cellen die je in vitro kweekt. Vandaag kan je kweekvloeistof eenvoudigweg aankopen, maar destijds moest die nog helemaal worden samengesteld, met onder meer kalfsserum, dat je ook weer zelf moest bereiden. Daarvoor ging men in slachthuizen bloed ophalen.”
De Somer en zijn collega’s deden iedereen versteld staan. In mei ’56 was het eerste lot vaccins klaar; datzelfde jaar startte een massale vaccinatiecampagne door de overheid. Het jaar nadien zou de allerlaatste polio-epidemie plaatsvinden in ons land. Tien jaar later was België volledig vrij van de ziekte. ● (ivh)
Pieter De Somer slaagde erin een productielijn voor het poliovaccin op te zetten in zijn gloednieuwe laboratorium voor virologie, toen een opkomende discipline.
Tot de tien grootste dreigingen voor de wereldgezondheid behoort volgens de WHO ook dengue, een tropische infectieziekte die door de tijgermug wordt overgebracht. Vorig jaar werden grootschalige veldstudies opgestart met een veelbelovend krachtig antiviraal middel. “Het is heel spannend.”
Elk jaar worden vierhonderd miljoen mensen met dengue geïnfecteerd, en daarvan worden er honderd miljoen ziek, vertelt viroloog professor Johan Neyts. Hoge koorts, hevige gewrichtspijn, soms lekkende haarvaatjes waardoor patiënten in shock gaan … “Enkele tienduizenden overleven het niet. Daarmee is dengue niet de meest dodelijke ziekte, maar een uitbraak betekent wel een zware belasting voor de gezondheidszorg. Ik heb in Ho Chi Minhstad taferelen gezien waarbij de zieken in de gangen van het ziekenhuis zaten, op de vloer …”
Als jonge onderzoeker aan het Rega Instituut was Neyts er getuige van hoe tenofovir ontwikkeld werd. “Dat was zeer inspirerend.” Zelf werkte hij op andere virale infecties, zoals herpes en hepatitis C (HCV). “Een chronische infectie van de lever met HCV kan tegenwoordig op twee maanden tijd worden genezen door dagelijks één of twee pilletjes van krachtige antivirale middelen in te nemen. Het denguevirus is familie van HCV. Toen ik het boek The Coming Plague las, waarin Laurie Garrett treffend de impact van dengue beschrijft, dacht ik: wat voor hepatitis C mogelijk is, moet ook voor dengue lukken.”
Zoals Erik De Clercq het had over de Holý Trinity (zie p. 25), zo spreekt Neyts over een tripartite tussen het Rega Instituut, het Centre for Drug Design and Discovery (CD3) en Janssen Pharmaceutica. “We hebben honderdduizenden stoffen die CD3 ons aanleverde onderzocht, op zoek naar één of meer kandidaten die het denguevirus remmen bij in laboratorium gekweekte cellen – en dat zonder een nadelig effect voor die cellen. Dat is echt als zoeken naar een speld in een hooiberg.”
De zoektocht loonde, en er werd een geschikte virusremmer gevonden. Maar dan heb je natuurlijk nog lang geen geneesmiddel, zegt Neyts. Er volgde een intensieve samenwerking met de collega’s van CD3 om de werkzaamheid van de molecule verder op te drijven, en dat tegen de vier types van het denguevirus: “Er waren meer dan tweeduizend aanpassingen nodig; het middel moest uiteraard zeer veilig zijn, maar onder meer ook lang stabiel blijven, en makkelijk en goedkoop te produceren zijn.” Alvast in proefdieren bleek het molecule, dat de naam mosnodenvir kreeg, zowel zeer werkzaam als zeer veilig.
Alsof er 384 onderzoekers tegelijkertijd aan het werken zouden zijn, dag en nacht. Aan het Rega Instituut kunnen in het volautomatische labo Caps-It 24/7 de meest gevaarlijke virussen en andere micro-organismen op een veilige manier worden bestudeerd, niet door mensen maar met een robot. Caps-It werd ontwikkeld door collega-viroloog Pieter Leyssen, vertelt professor Neyts. “Het is een bijzonder ingenieus systeem; nergens heeft men iets vergelijkbaars. We krijgen van over de hele wereld aanvragen om stoffen tegen virussen te testen.”
De onderzoekers ontdekten dat de nieuwe virusremmer de interactie blokkeert tussen twee eiwitten die deel uitmaken van een soort kopieerapparaat voor het genetisch materiaal van het virus. “Met andere woorden: we hebben gevonden hoe de remmer de achilleshiel, of toch één van de zwakke plekken, van het denguevirus treft“, zegt Neyts. “Als het virus zijn genetisch materiaal niet langer kan kopiëren, worden er geen nieuwe virusdeeltjes geproduceerd. In het menselijk lichaam komen de eiwitten die door de virusremmer worden geblokkeerd niet voor, vandaar dat er ook nauwelijks bijwerkingen optreden.”
Wat de hele zoektocht des te boeiender maakt, is de combinatie met fundamenteel onderzoek, zegt Neyts: “We hebben niet enkel een werkzaam geneesmiddel gevonden maar ook meer geleerd over hoe het virus zich kan vermenigvuldigen.” Twee vliegen in één klap dus, en goed voor twee publicaties in Nature.
Het middel dat werd ontwikkeld bleek intussen ook effectief en veilig bij gezonde vrijwilligers die met een milde stam van dengue werden geïnfecteerd. In 2024 werden veldstudies in Latijns-Amerika en Zuidoost-Azië opgestart, waarbij huisgenoten van denguepatiënten – die zelf veel kans lopen op dengue – het middel toegediend krijgen. Over enkele maanden zal duidelijk worden of zij hierdoor beschermd zijn, en dus niet, of minder, ziek worden. “Ik hoop het heel erg”, zegt Neyts. “Voor de hele mensheid. Dat klinkt misschien wat beladen en melig, maar dengue zal de komende decennia een steeds groter probleem worden, onder andere door urbanisatie en klimaatverandering. Miljarden mensen zullen met de ziekte te maken krijgen. We hebben dringend een medicijn nodig.” ● (ivh)
1 Het oudst bewaarde portret van vrouwelijke studenten.
Deze studentes uit academiejaar 1927-28 verbleven in de SintGeertrui-abdij, onder het toezicht van de zusters benedictinessen
2 Roeiende studenten op de Leuvense vaart, ca. 1970
3 Knaldrang avant la lettre bij de studenten van Hollandia Lovaniensis, ca. 1958
4 De dansvloer brengt generaties samen tijdens een galabal van studentenclub Lovania, 2003
5 Een kleine tweeduizend deelnemers zingen hun kelen schor tijdens de Beiaardcantus op het Ladeuzeplein, 2008
6 Studenten van het Russisch College in Leuven, ca. 1930
7 Personeelskring Excelsior verzameld op het perron voor de bedevaart naar Lourdes, 1948
Wat is de succesformule voor vruchtbare wetenschap? Is het slim om elke mislukking de vuilnisbak in te kieperen? Hebben geniale wetenschappers vooral veel geluk? En als succes vooral de juiste man op de juiste plaats is, waar blijven de vrouwen dan? We zetten onze meest opportunistische bril op, nemen een wetenschapshistoricus bij de hand, en bewandelen het kronkelige pad naar wetenschappelijk succes.
Les 1 Koester het onverwachte
Hand in eigen boezem: ook wij vieren graag de geniale geesten uit 600 jaar Leuvense wetenschap. Maar hoe belangrijk is dat individuele genie eigenlijk? Hing zo’n ‘geniale’ ontdekking vaak niet gewoon in de lucht, rijp om geplukt te worden door de eerste toevallige passant? “Uiteraard speelt toeval een grote rol in de wetenschap”, zegt professor Joris Vandendriessche. Hij is verbonden aan de Onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750 van de Faculteit Letteren, en werkt mee aan de twee grote historische tentoonstellingen die naar aanleiding van het feestjaar in de steigers staan: Routes. 600 jaar universiteit in Leuven., in de Universiteitsbibliotheek, en Kennis in Zicht, in M Leuven (zie ook p. 40)
“Wetenschappelijk succes zal altijd ontstaan in een samenspel tussen het talent van een individu en een gunstige context: alleen dan kan een geniaal wetenschapper het toeval aangrijpen om een belangrijke doorbraak te forceren. Sinds de negentiende eeuw werd daarom het concept ‘serendipiteit’ populair. Serendipiteit is de kunst, of het talent, om als het toeval bij je aanklopt, daar iets méér mee te doen. Om de meerwaarde te ontdekken in het onverwachte.”
Een mooi voorbeeld daarvan is de Brit Alexander Fleming. Hij ontdekte in 1928 penicilline door wat van ver inderdaad stom toeval lijkt. Fleming kweekte in het Saint Mary’s Hospital in Londen bacteriën, en toen hij na een vakantie terugkeerde in zijn labo, merkte hij dat er een schimmel op zijn experiment was ingebroken. Gevolg: de bacteriën waren gestopt met groeien.
Een mindere wetenschapper flikkert op dat moment z’n experiment meteen de vuilnisbak in. “Maar niet Fleming”, zegt Vandendriessche. “Hij besefte dat die schimmel dus een antibacteriële werking moest hebben, en legde daarmee de basis voor het eerste algemene antibioticum. Daarin schuilt voor mij het wetenschappelijke talent van Fleming: in zijn inzicht om met de ‘bijvangst’ van een mislukt experiment één van de belangrijkste ontdekkingen van zijn tijd te doen.”
Die grote wetenschappelijke doorbraken kennen we ook in 600 jaar Leuvense universiteitsgeschiedenis. Denk maar aan hoe viroloog Erik De Clercq de hivremmer tenofovir ontwikkelde (zie ook p. 24), of aan de Vierendeelbrug, genoemd naar ingenieur Arthur Vierendeel. En toch wringt er iets aan dat verhaal van het genie, vindt Vandendriessche. “Als we die successen gaan navertellen, benadrukken we wel érg sterk de rol van het individu. We onthouden het verhaal van die ene persoon, dat ene eurekamoment. De anekdote overleeft, en alle randvoorwaarden worden onder de mat geveegd.”
“Daarom staan we in onze tentoonstellingen ook stil bij de obstakels op de route naar succes. Voor vrouwelijke onderzoekers of voor studenten uit voormalig koloniale gebieden zoals Congo lagen de kaarten veel minder gunstig. De toegang tot onderwijs en wetenschappelijke infrastructuur was voor hen lange tijd beperkt of onbestaande. Zij beschikten ook niet over dezelfde netwerken om hun theorieën een ruimere weerklank te geven.”
In de editie 2024 schoot het Nobelprijscomité weer raak: alle wetenschappelijke laureaten waren mannen. De prijs voor literatuur ging naar schrijfster Han Kang, maar dat was een doekje voor het bloeden: als de Nobelprijzen de ultieme graadmeter zijn, leek de impliciete boodschap dat wetenschappelijk succes niet zonder Y-chromosoom kan.
“Het is niet zo dat vrouwen minder belangrijke ontdekkingen doen. Wel krijgen zij er nog steeds minder erkenning voor”, zegt Joris Vandendriessche. “Dat is een historisch gegeven. Vrouwen werd lange tijd de toegang tot het wetenschappelijk veld ontzegd. En eenmaal zij die toegang kregen, kwamen ze in lagere posities terecht en werd hun werk minder geciteerd en gelauwerd. Het is alvast goed dat we vandaag in onze herinneringscultuur één en ander proberen recht te trekken (zie het kaderstuk hiernaast).”
Er is dus zeker sprake van voortschrijdend inzicht, en druppelsgewijs halen ook vrouwen de lijst van Nobelprijslaureaten. “Maar het zijn er nog altijd erg weinig. Die stereotypering is wel degelijk een probleem, vind ik. Ik ben niet zo’n fan van onderscheidingen die louter het individuele genie vieren, maar ze spelen wel een positieve rol in het stimuleren van wetenschappelijk onderzoek. En zolang ze vooral het mannelijke genie bekronen, dragen ze bij tot een blijvende associatie tussen excellentie en mannelijkheid.”
Vrouwen ontmoedigen is in geen enkel opzicht een slimme zet. Niet alleen zet je een groot deel van de samenleving buitenspel, je vermindert ook je kans op wetenschappelijk succes. “Want in welke omgeving moedig je de wetenschappelijke creativiteit het meest aan? Zeker niet in volledig homogene teams. Onderzoek heeft al vaker aangetoond: hoe gevarieerder je team, hoe meer kans op succes. Want hoe meer verschillende achtergronden, hoe groter de kans dat er iemand met een frisse blik naar atypische resultaten kijkt.”
Dat noopt tot een gedachtenexperiment: hoeveel talent, en hoeveel mogelijke ontdekkingen door vrouwen hebben we zo weggegooid? “Dat is dan counterfactual history (lacht). Dat soort vragen zijn uiteraard heel terecht en intrigerend, maar ze vallen onmogelijk te beantwoorden. Je kunt het nog breder trekken: hoe vaak heeft de wetenschap tout court gefaald om vraagstukken op te lossen? Omdat de context nét verkeerd zat, omdat men het politieke klimaat tegen had, noem maar op. Niemand die het weet. Dat noemen we dan ‘failed serendipity’: hoe vaak is die antibacteriële werking van die ene schimmel niét gezien vóór Fleming ze wél zag?”
Mocht u zich overigens afvragen wie het Y-chromosoom ontdekte: dat was de Amerikaanse Nettie Stevens, in 1905.
“Hoeveel mogelijke ontdekkingen door vrouwen hebben we weggegooid? Niemand die het weet.”
Door de historische mechanismen van uitsluiting en erkenning klinkt de ene naam vandaag als een oerknal, en doet de andere nauwelijks een belletje rinkelen.
Als vrouw had je eeuwenlang een flinke polsstok nodig om in de buurt van de wetenschap te komen. En toch waren ze er, als je maar genoeg wil uitzoomen. Ook in Leuven.
Nee, de kans dat we uit lang vervlogen tijden echt ‘vergeten’ vrouwelijke wetenschappers zullen ontdekken, is niet bijster groot. Een historische rechtzetting zoals in de kunsten – waar we het genie van barokschilder Michaelina Wautier mochten herontdekken, met dank aan de Leuvense kunsthistorica Katlijne Van der Stighelen – lijkt dus geen optie. “Maar binnen het bredere netwerk van de universiteit konden vrouwen wel degelijk een intellectueel invloedrijke rol spelen”, zegt Joris Vandendriessche.
“Al van bij het begin waren er bijvoorbeeld in de drukkerswereld vrouwelijke drukkers en uitgevers actief. Dat waren dan vaak weduwen die na de dood van hun man de zaak verderzetten. Of neem een figuur als Dorothea van Croÿ, een adellijke dame die we ook tijdens de expo Routes zullen belichten. Zij behoorde in de zestiende en zeventiende eeuw tot de hoge adellijke kringen rond het kasteel van Arenberg, die voor de Leuvense universiteit van groot belang waren.”
Hoe meer we richting nu schuiven, hoe dichter vrouwen werden toegelaten tot het epicentrum van het wetenschappelijk bedrijf. “Maar we moeten daar ook eerlijk in zijn: Leuven was op dat vlak niet de snelste leerling van de klas. Het conservatisme speelde hier, gevoed door de uitgesproken katholieke cultuur, nog sterker dan elders. De Leuvense universiteit was bijvoorbeeld erg laat om vrouwelijke studenten toe te laten. Die konden hier pas terecht vanaf 1920, aan andere Belgische universiteiten gebeurde dat al vanaf de vroege jaren 1880. De eerste vrouwelijke hoogleraar aan KU Leuven kwam er pas in 1960: ook dat was erg laat.”
Toen vrouwen eenmaal ‘mochten’ deelnemen, lag de lat zeker niet meteen gelijk. Vrouwen groeiden nog altijd minder snel door dan hun mannelijke collega’s, of kregen andere functies, en het
bleef vaak wachten op de ultieme erkenning. Die eerste vrouwelijke hoogleraar bijvoorbeeld, Marguerite Lefèvre, was een exacte tijdgenoot van oerknal-ontdekker Georges Lemaître – ze werden in hetzelfde jaar geboren en overleden met een jaar verschil. “Lefèvre was een geografe met een rijke internationale onderzoekscarrière, en ook in Leuven klom ze wel degelijk op: ze werd zelfs directeur van het Geografisch Instituut. Toch kreeg ze pas vier jaar vóór haar emeritaat, in 1960, die titel van ‘professor’.”
Door die historische mechanismen van uitsluiting en erkenning klinkt de ene naam vandaag als een oerknal, en doet de andere nog altijd nauwelijks een belletje rinkelen. “We moeten dringend één en ander rechtzetten in onze herinneringscultuur”, zegt Vandendriessche. “Gelukkig is de inhaalslag ondertussen ingezet. De KU Leuven hernoemt bijvoorbeeld ruimtes naar vrouwelijke hoogleraren. Een heel mooi voorbeeld is de Aula Emma Vorlat –naar de eerste vrouwelijke vicerector van KU Leuven, de germaniste die in 1985 groepsvoorzitter Humane Wetenschappen werd. En de Stad Leuven koos ervoor om één van de straten op de nieuwe Hertogensite de Heymansstraat te noemen.”
Zuster Jules-Marie Heymans was één van de drie eerste vrouwelijke artsen die in Leuven afstudeerden, en groeide nadien uit tot dé pionier van de verpleegkunde in ons land. Ze richtte onder meer de Hogere School voor Verpleegsters-Monitrices op, en lag zo aan de basis van een betere wetenschappelijke opleiding voor verpleegsters. “Maar ook bij haar bleef de academische erkenning erg lang uit. Pas in 1961 werd zij formeel als lector aan de universiteit aangesteld.”
Wat als Heymans een man was geweest? Ook dat zal altijd gissen blijven – al vinden we misschien een aanwijzing binnen haar eigen familie: haar broer Corneel, ook arts, won in 1938 de Nobelprijs voor Geneeskunde. ● (wv)
Wetenschappelijke successen hebben soms ook een keerzijde. Achter de verhalen van geniale onderzoekers gaan machtsrelaties schuil. Ook worden de diverse betrokkenen niet altijd even uitgebreid belicht. In Kennis in Zicht presenteren de curatoren bijvoorbeeld objecten uit de medische en koloniale collecties van de universiteit. “Een bijzondere collectie aan KU Leuven zijn de filmbeelden van neuroloog Arthur Van Gehuchten”, legt Vandendriessche uit. “Hij was een buitengewoon getalenteerd clinicus én filmmaker die tussen 1905 en 1908 een unieke reeks filmbeelden van neurologische patiënten maakte om te gebruiken in zijn medisch onderwijs.”
Maar vandaag roepen die filmbeelden vragen op. “Wat te denken van de manier waarop vrouwen het label ‘hysterie’ kregen, een diagnose die vandaag niet meer wordt erkend? Of van de soms confronterende manier waarop patiënten met de ziekte van Parkinson in beeld werden gebracht? De beelden tonen patiënten die een belangrijke rol hebben gespeeld in kennisopbouw, maar die tegelijk ook heel fragiel overkomen.”
In dezelfde categorie plaatst Vandendriessche een te exclusief westerse blik op wetenschap. Niet dat in het oosten de appels plots naar boven vallen, maar tunnelvisie is nooit de beste weg naar succes. “Een mooi voorbeeld daarvan is hoe in de twintigste eeuw de ecologie als wetenschapsdiscipline ontstond. Historica Helen Tilley toonde in haar onderzoek hoe landbouwwetenschappers ambieerden om de landbouw in Afrika productiever te maken. Ze brachten moderne westerse methodes in stelling, onderzochten met behulp van luchtfotografie en bodemstalen welk soort bodem waar aanwezig was, en gingen aan de slag.”
Wat bleek? De landbouw werd aanvankelijk helemaal niet productiever. “Het lokale klimaat bleek toch anders te werken dan thuis. De methode van de plaatselijke bevolking, slash and burn, waarbij stukken landbouwgrond afwisselend onbeplant bleven en afgebrand werden, zorgde zelfs voor een hogere opbrengst. Dat was een cruciaal inzicht voor de ontwikkeling van de moderne ecologische wetenschap: je kunt je kennis niet zomaar even elders gaan injecteren, je moet altijd vanuit het systeem denken.”
Succes kent vele vaders en moeders, de mislukking is een wees. En dat geldt – helaas – ook vaak in de wetenschap, stelt professor Vandendriessche vast. Want Alexander Fleming kon zijn mislukking nog ombuigen in een glorieuze overwinning, maar hadden we anders ergens over zijn experiment kunnen lezen? “Daarmee komen we bij één van dé problemen van de wetenschap vandaag: het is veel moeilijker om negatieve resultaten gepubliceerd te krijgen dan positieve. En dat is bijzonder jammer, want mislukkingen zijn een inherent deel van de weg naar succes.”
“Het is veel moeilijker om negatieve resultaten gepubliceerd te krijgen dan positieve. En dat is bijzonder jammer, want mislukkingen zijn een inherent deel van de weg naar succes.”
Want zelfs wat met recht en reden in de vuilnisbak belandt, is het onthouden waard: van fouten leer je, en het is voor je collega’s wel zo handig om de reeds bewandelde paden goed te markeren. “Dat verlangen om meer openlijk over dat proces van trial-and-error te communiceren, leeft al heel lang. De beroemde Duitse astronoom Johannes Kepler bijvoorbeeld onderzocht in de vroege zeventiende eeuw hoe licht breekt op water, en in zijn geschriften deed hij daarbij heel mooi uit de doeken wat hij allemaal had geprobeerd: wat werkte en wat niet.”
“Dat openlijk rapporteren gebeurt vandaag ook, maar veel te weinig. Het is de prijs die je betaalt als je succes te veel heroïseert: je stimuleert wetenschappers om enkel met positieve resultaten naar buiten te komen. Een wetenschappelijk artikel wordt vaak een soort mini-succesverhaaltje. Initiatieven als The Journal of Trial and Error proberen daar vandaag een tegengewicht voor te bieden.”
We moeten het tot slot nog over religie hebben. Het was immers Paus Martinus V aan wie Leuven in 1425 haar universiteit te danken had. Maar hoe rijm je geloof met wetenschappelijk succes? Er is het beroemde voorbeeld van Galileo Galilei, die door de katholieke Kerk in de ban werd gedaan. Religie beknot de vrijheid van denken, zou je dus denken, en snijdt zo wetenschappelijk succes de pas af.
“Dat beeld van een onverenigbaarheid tussen wetenschap en geloof is in feite een historische mythe”, zegt Joris Vandendriessche. “Ze werd in het leven geroepen door de liberale tegenstanders van katholieke wetenschappers in de negentiende eeuw. Veel meer dan om twee uitersten gaat het juist om een symbiotische en productieve relatie: geloof en wetenschap gingen vaak in dialoog met elkaar. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de universiteit hier in Leuven zich enkel tot een topuniversiteit heeft kunnen ontwikkelen dánkzij katholieke netwerken, en vanuit een sterke drang om te tonen dat je én katholiek én wetenschapper kon zijn.”
In vroegere tijden waren veel wetenschappers er immers van overtuigd dat ze, door aan zuiver wetenschappelijk onderzoek te doen, de schepping van God aan het openbaren waren. Net als Galileo trouwens: ook hij wilde met zijn verketterde Copernicaanse ideeën – dat de aarde rond de zon draait – aantonen hoe ingenieus Gods creatie wel was. “Religie was dus juist een heel krachtige, inspirerende idee: het zoeken naar de waarheid was een manier om dichter bij God te komen.”
Religie opende bovendien deuren. Een tot de verbeelding sprekende figuur is Ferdinand Verbiest, die in Leuven studeerde en als missionaris in de zeventiende eeuw naar het hof in China trok. “Verbiest was een Jezuïet, en het was via dat religieuze netwerk dat hij de ruimte kreeg om in China ook wetenschappelijk actief te zijn. Hij zou er jarenlang mee de koers van de astronomie bepalen.”
Omgekeerd werd aan een katholieke universiteit wel degelijk van je verwacht dat je zelf katholiek was. “Een typerend voorbeeld is die andere Leuvense grootheid, de zestiende-eeuwse humanist Justus Lipsius. Die reisde van de ene Europese instelling naar de andere, en heeft zich maar liefst drie keer bekeerd – van katholiek naar luthers naar calvinistisch en weer terug – om dat soort academische mobiliteit mogelijk te maken in een Europa dat verscheurd werd door godsdienstoorlogen.”
“Verderop in de geschiedenis, in de twintigste eeuw, moesten Leuvense professoren bij hun aanwerving in de Sint-Pieterskerk een religieuze eed van trouw zweren. Dat gebeurde geknield aan een tabernakel voor het beeld van de Sedes Sapientiae. In Routes tonen we trouwens het originele tabernakel en filmbeelden van die ceremonie.”
De wetenschap zelf knielde zeker niet zomaar voor de Kerk, door bij voorbaat gevoelige onderwerpen uit de weg te gaan. “Ook hier ging het niet zozeer om conflicten maar wel om interacties tussen geloof en wetenschap.
De Leuvense universiteit speelde bijvoorbeeld een sleutelrol in de ontwikkeling van de katholieke geloofsleer rond reproductie, door medische inzichten aan te dragen”, zegt Vandendriessche.
“De eerste Belgische IVF-baby werd in 1987 in het UZ Leuven geboren, en dat lag toen moeilijk in sommige conservatievere katholieke middens. Het Vaticaan nam immers een strenge positie in. Daarom is de universiteit steeds duidelijker een autonome koers gaan varen ten opzichte van de Kerk. In 1985 eiste toenmalig rector Pieter De Somer in een toespraak tot Paus Johannes Paulus II voor onderzoekers uitdrukkelijk de ‘vrijheid tot dwalen’ op.”
De vrijheid tot dwalen en de vrijheid tot falen: beide onontbeerlijk voor nog eens – minstens – zeshonderd jaar vruchtbare wetenschap. ● (wv)
1 5 april 1946: veldmaarschalk Bernard Montgomery ontvangt het eredoctoraat van rector Honoré Van Waeyenbergh
2 Rector Pieter De Somer ontvangt een eredoctoraat van de Saint Louis University op de Filipijnen, 1971
3 Kroonprinses Elisabeth volgt een workshop Chinees tijdens de Kinderuniversiteit van 2011
4 Een erg dankbare eredoctor: de Italiaanse acteur en regisseur Roberto Benigni omhelst rector Marc Vervenne, 2007
5 De inwijding van de Universiteitsbibliotheek op 4 juli 1928. Kardinaal Van Roey begroet prinses Astrid en kroonprins Leopold
6 Biochemicus en eredoctor Roger Y. Tsien ontsnapt even uit de stoet der togati om een foto te maken, 1995
7 Rector Van Waeyenbergh (uiterst rechts op de derde rij) neemt deel aan het
Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965)
8 Een tafereel uit de praalstoet van 1884: figuranten kruipen in de huid van aartshertogen Albrecht en Isabella, die de Leuvense universiteit in 1607 aan een ‘visitatio’ of doorlichting onderwierpen
De voorbije zes eeuwen werden onze aula’s bevolkt door een bont allegaartje aan bollebozen. Sommigen vonden vooral vertier in de universitaire bierkelder, anderen groeiden uit tot invloedrijke denkers en gingen de geschiedenisboeken in. Nóg anderen –zoals de eerste vrouwelijke studenten – baanden de weg voor vele generaties na hen. Stoffige anekdotes vonden we niet in die zeshonderd jaar studentenleven, stof tot nadenken des te meer. Een beknopte samenvatting.
Hoe zag het leven eruit voor studenten aan de Oude Universiteit (1425-1797)? Met welke obstakels werden ze geconfronteerd? En hoe wisten ze die te overwinnen? Het zijn maar enkele vragen die aan bod komen tijdens de expo Routes. 600 jaar universiteit in Leuven, die in oktober van start gaat. We kloppen aan bij Annelies Vogels en Liesbet Nys van de Dienst Publiekswerking, Congressen en Evenementen, die samen met hun collega-curatoren de laatste voorbereidingen treffen.
Valt de Leuvense universiteit van 1425 nog te vergelijken met die van vandaag? “Er zijn toch veel verschillen”, zegt Liesbet Nys. “Alleen al als het gaat om de schaalgrootte … Vandaag hebben we meer dan 62.000 studenten, maar tot aan de Eerste Wereldoorlog waren het er vaak maar een paar honderd en zelden meer dan tweeduizend. Tijdens het ancien régime was de universiteit misschien zelfs eerder te vergelijken met een grote middelbare school.”
Studenten waren ook jonger. Wie de Latijnse school had afgerond –het middelbaar onderwijs van die tijd – kon op zijn veertiende beginnen aan de Artesfaculteit, een verplichte vooropleiding die studenten klaarstoomde voor studies geneeskunde, rechten of theologie, op dat
moment de enige studierichtingen. “De Artesstudenten verbleven en volgden les in één van de vier pedagogieën: De Burcht, De Lelie, De Valk en Het Varken.”
Ze identificeerden zich sterk met ‘hun’ pedagogie. “De pedagogieën bekampten elkaar zelfs”, zegt Annelies Vogels. “Je kan het vergelijken met de concurrentie tussen de huizen van tovenaarsschool Zweinstein in de Harry Potter-boeken (lacht). Aan het eind van de Artesopleiding werd bijvoorbeeld een centraal examen georganiseerd, waaraan de beste drie studenten van elke pedagogie deelnamen. De eindoverwinnaar was de primus en werd dagenlang gevierd met optochten, banketten en drinkgelagen. De pedagogie waartoe de primus behoorde, mocht zich een jaar lang op de borst kloppen en zich als de beste beschouwen.”
Aan de hogere faculteiten werden studenten ingewijd in de door hen gekozen discipline. “Vandaag maken studenten uitgebreid kennis met onderzoek, maar aan de Oude Universiteit betekende studeren voornamelijk onderricht”,
Een practicum tandheelkunde. Eeuwenlang mochten vrouwen niet studeren aan de universiteit, maar dat is gelukkig veranderd. Vandaag zijn vrouwelijke studenten zelfs licht in de meerderheid.
zegt Nys. “Studenten noteerden ijverig wat de professor in het auditorium dicteerde. Die notities schreven ze later in het net over, en verluchtten ze soms met wetenschappelijke gravures of met grappen en toespelingen op het studentenleven. Denk aan tekeningen van rijkelijk gedekte tafels en bierkruiken gevuld met ‘kennis’.”
Veel van die zestiende- tot achttiende-eeuwse studentennotities zijn bewaard gebleven en bevinden zich grotendeels achter het hek van Bijzondere Collecties in de Universiteitsbibliotheek. Het Algemeen Rijksarchief bewaart dan weer de inschrijvingsregisters of ‘matrikels’ van de Oude Universiteit. Die schetsen een goed beeld van de voorwaarden waaraan je moest voldoen om toegelaten te worden. “Kennis van het Latijn was bijvoorbeeld een must: tot in de negentiende eeuw was het de voertaal aan de universiteit”, zegt Vogels.
Wie het inschrijvingsgeld had betaald en in de matrikels stond ingeschreven, kon op verschillende ‘privileges’ of voordelen rekenen. “De universiteit was eigenlijk een stad in de stad, met een eigen rechtssysteem en zelfs een eigen gevangenis. Studenten die iets mispeuterden, werden berecht door de universiteit, die vaak milder was dan de wereldlijke rechtbank. Leden van de universitaire gemeenschap waren ook vrijgesteld van allerhande belastingen. Én ze kregen toegang tot de universitaire bier- en wijnkelder, waar ze accijnsvrij drank konden inkopen.”
“Je kan de concurrentie tussen de pedagogieën een beetje vergelijken met die tussen de huizen van Zweinstein.”
Veertienjarigen die de Latijnse school hadden afgerond, mochten beginnen aan de Artesfaculteit, een verplichte vooropleiding. De studenten verbleven in één van de vier pedagogieën: De Burcht, De Lelie, Het Varken en De Valk. Ze kregen er ook les, en identificeerden zich sterk met ‘hun’ pedagogie.
Verzonnen stamboom
Het woord ‘privilege’ is niet slecht gekozen, want de universiteit was niet voor iedereen weggelegd. “De democratisering van het universitair onderwijs is pas echt op gang gekomen na de Tweede Wereldoorlog”, zegt Nys. “Tot dan kwamen studenten voornamelijk uit de bevoorrechte sociale groepen. Rijke studenten betaalden in de vijftiende eeuw zes à acht stuivers inschrijvingsgeld. Armen of ‘pauperes’ hoefden niks neer te tellen. Al moet je ‘arm’ hier met een korreltje zout nemen – de échte armen leerden niet lezen of schrijven. En zelfs met vrijstelling van het inschrijvingsgeld bleef studeren duur: onderdak, maaltijden en lesmateriaal kostten handenvol geld.”
Studietoelagen zoals we die vandaag kennen bestonden in het ancien régime nog niet, maar er werden wel al beurzen toegekend, zegt Vogels. “Die werden in het leven geroepen door rijke weldoeners (zie ook p. 58). Vaak gingen ze naar verwanten van de oprichter, of naar beloftevolle leerlingen die afkomstig waren uit zijn of haar streek. Studenten konden zo’n beurs per brief aanvragen. Ze moesten hun motivatie toelichten, en in sommige gevallen ook een uitgewerkte stamboom inleveren, om hun verwantschap met de oprichter van de beurs te kunnen aantonen. Het gebeurde weleens dat studenten hun geluk beproefden en een hele stamboom verzonnen (lacht).”
De meeste beurzen waren bedoeld voor studies theologie, en waren ook verbonden aan een universiteitscollege. “Rijke studenten huurden een kamer of zelfs een huis, terwijl hun minder welstellende studiegenoten eerder in zo’n college verbleven, waar een strenge discipline heerste. De colleges werden in de loop van de eeuwen gesticht en enkele uit de periode van de Oude Universiteit bestaan nog steeds, al zijn er inmiddels auditoria, faculteiten en universiteitsdiensten in ondergebracht. Het Heilige Geestcollege en het Pauscollege bieden ook nu nog onderdak aan studenten.”
Minderbedeelde studenten konden dankzij een steuntje in de rug een diploma halen, maar vele eeuwen lang gold dat niét voor vrouwen. Bekend is het verhaal van Isala Van Diest, die zich in 1873 wil inschrijven als studente geneeskunde, maar teleurgesteld moet afdruipen.
“In Leuven doen de eerste vrouwelijke studenten pas in 1920 hun intrede, en dat is rijkelijk laat”, vertelt Nys. “Zeker internationaal beschouwd, maar ook wat België betreft – aan de universiteiten van Brussel, Luik en Gent werden veertig jaar eerder al vrouwelijke studenten toegelaten. De bisschoppen hielden het hier lang tegen omdat ze vreesden dat vrouwen die gestudeerd hadden hun taak als moeder en echtgenote zouden verwaarlozen. Uiteindelijk stemden ze er toch mee in, vooral uit schrik dat katholieke vrouwen aan andere, vrijzinnige universiteiten zouden gaan studeren.”
In zijn openingsspeech van academiejaar 1920-1921 sprak rector Ladeuze ook de hoop uit dat de 39 ingeschreven vrouwelijke studenten zich ver weg zouden houden van beroepsuitwegen die ‘weinig in overeenstemming zijn met de normale functie die de natuur hen in de maatschappij aanwijst’. “Ze werden aanvankelijk wel wat in een bepaalde richting geduwd”, zegt Nys. “Zo’n veertig procent van de vrouwelijke studenten studeerde aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, waar ze werden voorbereid op een job in het onderwijs. Ook farmacie en landbouwwetenschappen waren populair. ”
De eerste vrouwelijke studenten werden aan strenge regels onderworpen, vertelt Vogels. “Ze verbleven in één van de twee pedagogieën voor meisjes, waar ze nauwlettend in de gaten werden gehouden door kloosterzusters. Uitgaan was verboden, net zoals bezoekjes aan koffiehuizen of restaurants, en in het eerste jaar begeleidden de zusters hen zelfs naar en van de les. Omgang met jongens was al helemaal uit den boze – zelfs in de aula zaten mannen en vrouwen apart.”
Hoewel studeren sowieso al niet evident was voor die eerste vrouwelijke studenten, kregen degenen die het waagden om geneeskunde of rechten te studeren vaak nog extra tegenkanting: Germaine Cox, de eerste studente rechten, werd door één van haar professoren verwelkomd met de woorden: ‘Mademoiselle, vous n’êtes ni attendue ni bienvenue ici.’
Moeilijk voor te stellen vandaag. “Sinds de eeuwwisseling ligt het totale aantal vrouwelijke studenten aan KU Leuven zelfs iets hoger dan het aantal mannelijke studenten. De opleiding rechten, bijvoorbeeld, telt vandaag 66 procent vrouwen. Sommige opleidingen – denk aan logopedische en audiologische wetenschappen –bestaan vrijwel volledig uit vrouwelijke studenten, terwijl andere studierichtingen nog steeds overwegend mannelijke studenten aantrekken. Er is dus nog wel een weg af te leggen naar meer evenwichtige genderverhoudingen in alle studiedomeinen.”
Voor de voorbereiding van de expo doken Vogels en Nys samen met hun mede-curatoren in eeuwenoude studentennotities, plozen ze de inschrijvingsregisters uit, en diepten ze getuigenissen op van de eerste vrouwelijke studenten. Ze gingen ook het verhaal na van de eerste lichting Congolese studenten, die rond het midden van de twintigste eeuw in Leuven arriveerden.
“Naast sociale afkomst of gender was ook kleur natuurlijk een hinderpaal voor wie wilde studeren”, zegt Vogels. “De situatie van de eerste studenten uit de toenmalige Belgische kolonie toont dat goed aan. Voor hen was het geen sinecure om een universitaire studie aan te vatten. De Belgische kolonialen hebben de oprichting van een universiteit in Congo lang tegengehouden, omdat ze niet wilden dat er zich een intellectuele elite zou ontwikkelen, wat toch maar voor ‘problemen’ zou zorgen. 'Pas d'élite,
“De eerste vrouwelijke studenten werden nauwlettend in de gaten gehouden door kloosterzusters.”
pas d'ennuis', klonk het. Ze zagen de Congolezen ook liever niet aan Belgische universiteiten, uit schrik dat ze er al te revolutionaire ideeën zouden opdoen.”
Een uitzondering was weggelegd voor François Zuza, een christelijke broeder die in de jaren veertig aan een studie mocht beginnen in Leuven. De eerste Congolese lekenstudent was Thomas Kanza, die zich in 1952 inschreef aan de universiteit. “In Congo was er geen beurzensysteem, maar Kanza kreeg hulp van enkele invloedrijke progressieve Belgen, en kon ook rekenen op financiële steun van een rijke zakenman. Nadat hij schriftelijke toestemming had gekregen van de rector mocht Kanza beginnen aan een studie pedagogische wetenschappen.”
“Zijn voorbeeld werkte inspirerend”, zegt Vogels. “In de jaren daarna volgden andere Congolese studenten. Ook de oprichting van Lovanium in 1954, een afdeling van onze universiteit in Congo, maakte het makkelijker voor Congolezen om in Leuven te komen studeren.”
Dat studeren al eeuwenlang gepaard gaat met uitdagingen, mag inmiddels duidelijk zijn. “Dat willen we ook benadrukken in de tentoonstelling, die niet enkel focust op studenten maar op iedereen die de KU Leuven heeft gemaakt tot de instelling die ze vandaag is”, besluiten Nys en Vogels. “De universiteit bestaat in de eerste plaats uit mensen. In de tentoonstelling willen we dat laten zien: zeshonderd jaar aan uitdagingen, teleurstellingen en overwinningen — zonder daarbij ook maar een moment te denken dat het laatste obstakel overwonnen is. Er is altijd ruimte voor verbetering. Als mens én als instelling blijven we en route.” ● (pjb)
In het kader van het feestjaar stelt hetzelfde curatorenteam twee cultuurhistorische tentoonstellingen samen. ‘Routes. 600 jaar universiteit in Leuven’ is van 10 oktober 2025 tot 22 februari 2026 te bezichtigen in de Universiteitsbibliotheek. De tentoonstelling ‘Kennis in zicht’, die de schijnwerpers richt op de studiecollecties van de Leuvense universiteit, loopt op hetzelfde moment in M Leuven.
1 Boekendokter Lieve Watteeuw gaat meticuleus te werk bij het conserveren van een beschadigd eeuwenoud manuscript uit Timboektoe, 2015
2 Klinisch onderzoek van een baby op de dienst gynaecologie en verloskunde van het Sint-Rafaëlziekenhuis, ca. 1958
3 Een gravure van het menselijk hart door Lambert Blendeff, uit het uitvoerig geïllustreerde collegedictaat 'Physica' van student Balthasar Cox, 1686-1687
4 Scheikundig laboratorium in het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, ca. 1900
5 De paardenstallen van het Bacteriologisch Instituut. De paarden werden ingezet bij onderzoek naar serums voor bacteriologische aandoeningen, ca. 1900
6 Onderzoek in het Kankerinstituut, ca. 1958
7 Studenten werktuigkundig ingenieur monsteren een straalmotor Rolls Royce Derwent-8 in het Thermotechnisch Instituut, ca. 1970
8 Teddybear Hospital: studenten maken kinderen op een speelse manier vertrouwd met het werk van de dokters in UZ Leuven, 2015
Een instituut waar je de ‘heilige’ talen Latijn, Grieks en Hebreeuws kon studeren: Eramus zag het niet alleen als een weg naar literaire en religieuze herbronning, maar ook als een manier om de samenleving te injecteren met kritische geesten die geproefd hadden van de bonae litterae, de schone letteren. De impact van ‘zijn’ Collegium Trilingue of Drietalencollege was groot, ook op wetenschappelijk vlak. De geest van vernieuwing die het college ademde, inspireerde pioniers als Vesalius en Mercator.
“
Ik stel me weleens voor hoe spannend het geweest moet zijn om op de banken van het Drietalencollege te zitten. Als je de hoekige, aarzelend neergeschreven studentennotities ziet, dan voel je echt hoe ze zaten te zweten op dat onbekende Hebreeuwse of Griekse alfabet.”
We wanen ons geregeld in het auditorium van het Collegium Trilingue tijdens ons gesprek met classicus Raf Van Rooy (Onderzoekseenheid Literatuurwetenschap en Culturele Studies), maar het vindt wel degelijk plaats in zijn kantoor in het Erasmushuis. Ook aanwezig, in de vorm van een groot portret aan de muur: de Rotterdamse humanist naar wie dat huis genoemd is. Het lijkt wel of Desiderius Erasmus nog steeds waakt over alles wat het Drietalencollege aanbelangt.
Het was dan ook zijn humanistische missie die aan de basis lag van de oprichting van het Collegium Trilingue. “Erasmus wou tot een puur christendom komen, vrij van alle ballast. In plaats van zich te verliezen in allerhande commentaren op de Bijbel, zoals de middeleeuwse scholastiek deed, wou hij ad fontes, naar de bronteksten, gaan”, zegt professor Van Rooy. “Erasmus droomde van een instituut dat studenten zou opleiden om werken van de grote antieke auteurs en Bijbelteksten in de oorspronkelijke taal te lezen.”
Door een geluk bij een ongeluk kreeg hij het nodige geld daarvoor ook in de schoot geworpen. Toen diplomaat en jurist Hieronymus van Busleyden, die Erasmus’ humanistische project zeer genegen was, in 1517 onverwacht overleed, liet hij een groot deel van zijn middelen na voor de oprichting van een college voor de studie van het Latijn, het Grieks en het Hebreeuws.
En dus kreeg Erasmus onverwachts de kans om zijn droom te verwezenlijken. In Leuven was daar ook een zekere voedingsbodem voor, zegt Van Rooy. “De humanistische geest begon hier toch al enigszins te leven, zeker in De Lelie, één van de vier Artes-pedagogieën. (De Artesfaculteit zorgde voor een basisopleiding; de meeste vakken werden gegeven in een pedagogie, waar de studenten ook verbleven – red.) Daar had je jonge mensen die al privélessen Grieks gaven. Ze hadden in Parijs gestudeerd bij Girolamo Aleandro, een vroege verpersoonlijking van het ideaal van de vir trilinguis, de drietalige man.”
Niet iedereen in Leuven liep warm voor Erasmus’ plannen. De bestuurders van de Artesfaculteit voelden weinig voor een talenschool buiten hun invloedssfeer en probeerden onder meer de controle over benoemingen naar zich toe te trekken. Tevergeefs: de uitvoerders van Busleydens testament kozen ervoor om een zelfstandige koers te varen. Het zou nog drie jaar duren, tot 1520, voor het Collegium Trilingue als universitair instituut aanvaard werd.
‘Nergens draagt de jeugd de literatuur een warmer hart toe’, schreef Erasmus in 1521 in een brief.
Hoewel er zeker Leuvense theologen waren die belangstelling hadden voor zijn ideeën en methodes, kreeg Erasmus ook uit die hoek geregeld met tegenkanting te maken. “Sommige professoren van de theologische faculteit gruwden van het idee dat er in een of ander humanistisch college Bijbelteksten zouden worden gelezen en verklaard aan studenten”, zegt Raf Van Rooy. “Zich inlaten met Grieks en Hebreeuws was voor theologen, die zwoeren bij de Latijnse Vulgaatvertaling van de Bijbel, per definitie verdacht.”
Een zelfstandig college oprichten betekende dat er een eigen onderkomen diende te worden gezocht, met ruimte voor een leslokaal en slaapplaatsen voor de president van het college, voor professoren, en voor inwonende studenten. De executeurs van het testament kochten in 1519 het huis aan de Vismarkt dat ze al huurden en waar de lessen Hebreeuws inmiddels van start waren gegaan. Er werd een nieuwe vleugel gebouwd, met onder meer een auditorium en een kapel. En er werden houten banken voor het auditorium besteld: een luxe, want in de Artesfaculteit moesten studenten staan of op de grond zitten.
Het college zou in de loop der tijd nog meerdere uitbreidingen kennen, want het was van bij de start een doorslaand succes. “Nergens draagt de jeugd de literatuur een warmer hart toe”, schreef Erasmus in 1521 in een brief. In een ander schrijven klonk het: “Het auditorium is, zoals bij deze universiteit te verwachten is, meestal behoorlijk vol, met soms wel driehonderd personen.” Een aantal gerenommeerde leerstoelhouders – zoals Conradus Goclenius voor het Latijn en Rutgerus Rescius voor het Grieks – droegen bij tot die snelle bloei van het Drietalencollege. De professoren kregen een salaris, zodat ze hun openbare lessen gratis konden geven. Bezieler en uithangbord Erasmus zou zelf overigens nooit een officiële functie bekleden in het Trilingue.
Op de banken van het Drietalencollege moet een bovengemiddeld gemotiveerd publiek gezeten hebben: “Omdat het een extracurriculair college was, waren er geen examens”, zegt Van Rooy. “Je kwam naar de lessen voor je eigen ontwikkeling, en dus zat er een diverse mix van leeftijden en verschillende niveaus van voorkennis. Dat moet een interessante dynamiek gegeven hebben.”
Temeer omdat de aantrekkingskracht van het college zich in alle hoeken van Europa liet gelden. “Er zijn bijvoorbeeld studentennotities uit de Hebreeuwse les bewaard gebleven van John Heliar, een Engelse priester. We weten ook dat de Portugese humanist Diogo Pires aan het Drietalencollege gestudeerd heeft: hij schreef later een tweetalig Latijns-Grieks grafdicht voor Erasmus, dat professor Grieks Rescius publiceerde als deel van een bundel met gedichten van Trilingue-studenten. Ook de Deen Jacobus Jasparus studeerde in Leuven – hij zou later zelf lessen Grieks geven aan Nicolaus Olahus, secretaris van Maria van Hongarije, en Griekse en Latijnse gedichten schrijven voor de Engelse koning Hendrik VIII.”
Wat kreeg het studentenpubliek voor de kiezen? “Omdat de faculteit theologie het monopolie op godsaangelegenheden claimde, moest er voorzichtig omgesprongen worden met Bijbelteksten”, zegt Van Rooy. “Op het programma stonden bij Latijn en Grieks veelal ‘heidense’ teksten, die vaak een moraliserende lezing kregen en verbonden werden met de christelijke waarden. Voor Latijn kwamen vooral de klassiekers aan bod die we vandaag nog lezen – Vergilius, Cicero, Livius – maar ook buitenbeentjes als Lucretius, hoewel de studenten die laatste niet echt konden smaken.”
Voor de lessen Grieks was – naast Plutarchus, Demosthenes en Plato – Homerus de favoriete auteur, zeker in de beginjaren. Hoe het er in de lessen aan toeging, leert een exemplaar van een Odyssee-editie van Rutgerus Rescius, de eerste professor Grieks. Het behoorde toe aan een student die zich Johannes Aegidius noemde, wellicht de Latijnse naam van ene Jan Gillis. “De lessen begonnen met een inleidende oratio, waarin Rescius het werk van Homerus kaderde als een lof op de deugd”, zegt Van Rooy. “Bij het lezen van de tekst zelf bood hij de studenten een woord-voor-woordvertaling in het Latijn aan, de lingua franca van het
onderwijs en de wetenschap op dat moment. Toch parafraseert de professor de tekst soms ook in het Oudgrieks. Notities van de student in de marge illustreren hoe Rescius inging op diverse aspecten van Homerus’ tekst: hij lichtte woordkeuzes van de auteur toe, gaf inhoudelijke en etymologische duiding bij begrippen, en maakte systematische vergelijkingen met andere antieke teksten, zoals Vergilius’ Aeneis.”
In de lessen Hebreeuws werd er minder literair hooi op de vork genomen. “Het Collegium Trilingue was één van de allereerste universitaire instellingen in Europa waar de taal werd onderwezen. Anders dan bij het Latijn en het Grieks kon de leerstoelhouder geen voorkennis verwachten. Er ging dus veel aandacht naar de grammatica. Als er teksten werden gelezen, waren dat vaak psalmen – de meeste studenten kenden die half vanbuiten, omdat ze in de mis gezongen werden, in het Latijn weliswaar. Die psalmen werden dan vooral voor de taal gelezen, aangezien diepgaande interpretatie uit den boze was: dat was het voorrecht van de faculteit theologie.”
De nog jonge boekdrukkunst speelde een belangrijke rol voor het humanisme en ook voor het onderwijs aan het Drietalencollege. “Aan de andere faculteiten was het de gewoonte dat de professor dicteerde en de student noteerde, maar aan het Trilingue hadden studenten doorgaans gedrukte boeken en maakten ze aantekeningen tussen de regels of in de marge. De eerste professor Hebreeuws in Leuven, Matthaeus Adrianus, liet bij Dirk Martens in de Naamsestraat een Alphabetum Hebraicum maken – de eerste keer dat er Hebreeuws gedrukt werd in de Lage Landen. Professor Grieks Rutgerus Rescius was proeflezer voor Martens en startte later een eigen drukpers op. Hij zorgde ervoor dat er veel materiaal was om Grieks te doceren. Het Drietalencollege stond ook bekend om zijn bibliotheek: de rijke collectie van Busleyden vormde de kern, geregeld aangevuld met schenkingen van professoren.”
Het hoogstaande onderwijs aan het Trilingue bracht uitmuntende latinisten, graecisten en hebraïsten voort, die gegeerd waren bij andere Europese universiteiten en daar leerstoelen kregen aangeboden. Maar de invloed van het college ging veel verder. De ‘Leuvense methode’, gestoeld op kritische twijfel en de overtuiging dat je het object van je onderzoek met eigen ogen moet zien, leidde tot nieuwe inzichten in tal van domeinen.
Voorbeeld bij uitstek is Andreas Vesalius. “Of hij echt fysiek op de banken van het Drietalencollege heeft gezeten, kunnen we niet met zekerheid zeggen, maar hij vertoefde overduidelijk wel in die kringen en liet zijn eerste publicatie drukken bij Rutgerus Rescius. Vesalius paste de humanistische methode toe op de anatomie: naar de bron gaan betekende in zijn geval het lichaam zelf bestuderen, door dissecties
De ‘Leuvense methode’, gestoeld op kritische twijfel, leidde tot nieuwe inzichten in tal van domeinen.
—
Via de studie van Latijn, Grieks en Hebreeuws wou Erasmus ad fontes, naar de bronteksten, gaan. Afbeelding: portret van Desiderius Erasmus door Hans Holbein de Jonge. Raf Van Rooy heeft een kopie van het portret in zijn kantoor hangen.
te verrichten. De studie van het Grieks hielp hem om de geschriften van Galenus zorgvuldig te lezen en te interpreteren, zodat hij ze naast zijn eigen vaststellingen kon leggen en de Oudgriekse arts kon tegenspreken waar nodig.”
Andere bekende namen die met de Leuvense methode een stempel drukten op hun vakgebied, zijn geografen Gemma Frisius en Gerardus Mercator. “Ook zij zijn te situeren in het milieu van het Drietalencollege. Uit een brief van Mercator weten we bijvoorbeeld dat professor Grieks Hadrianus Amerotius hem aanmoedigde om een nieuwe globe te maken.” De wortels van de moderne botanica zijn eveneens deels in Leuven en in het Trilingue te situeren: Rembert Dodoens en Carolus Clusius – die in Leuven Grieks studeerde om de antieke botanist Dioscorides te kunnen lezen – pasten de empirische aanpak toe op de plantkunde.
Vanwege die rol als motor van wetenschappelijke vernieuwing omschrijft Raf Van Rooy het Drietalencollege weleens als het MIT van de zestiende eeuw. “Het MIT is het instituut waar Noam Chomsky de taalkunde in een nieuwe richting duwde en dat voor talrijke wetenschappelijke doorbraken zorgde in verscheidene disciplines. Ik zou hetzelfde durven te beweren over het Drietalencollege, dat een boost gaf aan allerhande wetenschappen.”
“Het genereerde ook belangstelling voor talen in het algemeen: de volkstaal, maar bijvoorbeeld ook het Ethiopisch, het Aramees, het Syrisch … We wisten al dat er in de zeventiende eeuw een leerstoel Frans werd opgericht aan het Trilingue, maar recent hebben we ontdekt dat er al vroeger, in de jaren 1560, minstens al een poging moet geweest zijn om dat te doen. We hebben namelijk een lofzang op de Leuvense universiteit gevonden uit die periode, een redevoering gehouden naar aanleiding van twee nieuwe leerstoelen, één voor wiskunde en één voor Frans. Spreker van dienst was de Fries Suffridus Petri, die ook substituut-professor Grieks aan het Drietalencollege was.”
Aan het Trilingue hadden studenten doorgaans gedrukte boeken en maakten ze aantekeningen tussen de regels of in de marge, zoals in dit bewaard gebleven exemplaar van een Odyssee-editie (1535) van Rutgerus Rescius, de eerste professor Grieks.
Het humanisme was voor Erasmus meer dan een intellectuele onderneming: het was ook een maatschappelijke beweging. “Hij omschreef het Drietalencollege meermaals als een paard van Troje. Het moest hoogopgeleide mensen voortbrengen die strategische plaatsen in de maatschappij zouden innemen: als je met de bonae litterae in aanraking was gekomen, dan moest je wel capabel zijn om belangrijke functies uit te oefenen. En je ziet inderdaad dat heel wat studenten sleutelposities zouden krijgen – of soms al hadden – in de ambtenarij of de kerkelijke overheid.”
De impact van het Trilingue is ook zichtbaar in de navolging die het initiatief kreeg in binnen- en buitenland, meer nog dan het iets eerder opgerichte college van kardinaal de Cisneros in het Spaanse Alcalá de Henares. “Het Trilingue was een model voor colleges in Doornik en Brugge. En in Parijs werd in 1530 het Collège Royal opgericht, een rechtstreekse kopie. Later doken ook in het Heilige Roomse Rijk meerdere Collegia Trilinguia op. Niet alleen het concept, maar ook de naam sprak duidelijk tot de verbeelding.”
De omstandigheden zaten het Drietalencollege zelf helaas niet mee. “In het laatste kwart van de zestiende eeuw deden de pest en Spaanse plunderingen Leuven en de universiteit leeglopen. Bovendien werd de studie van de geleerde talen Grieks en Hebreeuws meer en meer als protestants en dus verdacht gezien. Tal van academici namen de vlucht en veel van de expertise kwam in Leiden en elders terecht.”
“In de eerste helft van de zeventiende eeuw kende het college wel nog een heropleving, met een aantal sterke figuren. Professor Hebreeuws Valerius Andreas, bijvoorbeeld, die ook historiograaf was en een eerste geschiedenis van het Drietalencollege schreef.” Na die opflakkering doofde het vuur van het college geleidelijk uit. Voor veel hoogleraren was een leerstoel aan het Trilingue dan eerder een bijbaan of een springplank naar een ander ambt, al kende het Hebreeuws eind achttiende eeuw wel nog een sterke periode dankzij professor Jean-Noël Paquot.
In 1797 werd in de nasleep van de Franse Revolutie de Leuvense universiteit afgeschaft, en werden al haar bezittingen verbeurd verklaard. De gebouwen van het Trilingue werden in 1806 verkocht. Het college zou nooit meer een doorstart kennen. “Veel tastbaars is er helaas ook niet overgebleven: een stukje van de gevel, zoals die in de
zeventiende eeuw gerenoveerd is, en de vroegmoderne wenteltrap”, zegt Van Rooy. “Als ik bezoekers meeneem op een humanistische wandeling door Leuven, lopen we die altijd even op. Bovenaan vind je een afbeelding van Erasmus, met een inspirational quote van hem: ‘Reizigers zijn wij in deze wereld, geen bewoners.’”
Van Rooy reist zelf in zijn onderzoek geregeld naar de wereld van het Drietalencollege én maakt dat voor andere geïnteresseerden mogelijk, via DaLeT (Database of the Leuven Trilingue), een online database gewijd aan het Trilingue. “Je vindt er onder meer een inventaris van alle lessen waarvan we weten dat ze hebben plaatsgevonden tijdens de bloeiperiode, 1517 tot 1578, en van alle personen en boeken die we op één of andere manier met het Trilingue kunnen verbinden. Het is ook een portaal voor de studentennotities, die we er leesbaar –want vaak zijn ze moeilijk te ontcijferen – en in Engelse vertaling aanbieden.”
“We hebben inmiddels meer dan dertig corpora van studentennotities die zo goed als zeker in het Drietalencollege zijn opgetekend. Een rijkdom aan materiaal waar doctorandi zich over buigen, en waar we ook studenten bij betrekken: ze geven dan bijvoorbeeld notities over Cicero uit als opdracht binnen een vak.”
Van Rooy en zijn collega’s enthousiasmeren ook scholieren voor de materie: met gastlessen en lespakketten, maar ook door hen in te schakelen voor projecten. “Raar maar waar: het oeuvre van Erasmus is nog niet integraal digitaal doorzoekbaar. We hebben een AI-model getraind om daarmee elf volumes van zijn teksten te transcriberen. Helemaal foutloos is die technologie nog niet, en daarom hebben we middelbare scholen en andere citizen scientists gevraagd om ons te helpen bij het nakijken van de transcripties. Een doorzoekbaar corpus van Erasmus’ geschriften is van evident belang voor onderzoekers in allerhande disciplines – geschiedenis, literatuurstudie, taalkunde – maar ook voor de geschiedenis van Leuven: zijn oeuvre is op tal van manieren nauw met Leuven verbonden en zijn briefwisseling staat vol met verwijzingen naar het Drietalencollege.”
Een doorzoekbare Erasmus komt ook van pas voor een project van Raf Van Rooy rond klassieke tweetaligheid tijdens de renaissance. Erasmus en zijn tijdgenoten switchten in brieven, gedichten, essays en boeken geregeld van het Latijn naar het Oudgrieks – of beter: hun eigentijdse variant daarvan. Dat deden ze bijvoorbeeld om hun teksten wat te kruiden of om uit te pakken met hun talenkennis. Van Rooy wil dergelijke functies van ‘code-switching’ beter in kaart brengen, in een project dat de titel ‘ERASMOS’ kreeg.
“We zijn nu bijvoorbeeld bezig met een tweetalig LatijnsGriekse lofzang op Antwerpen, geschreven door een jongeman uit Beieren ter gelegenheid van de inhuldiging van het stadhuis in februari 1565. Hij wil overduidelijk in
de gunst van de Antwerpse gemeenteraad komen en bejubelt onder meer de openheid van de stad voor vreemde volkeren. Minder fraai is dat hij vrouwen nogal objectiveert … We werken aan een uitgave van de lofzang met een voorwoord van Maud Vanhauwaert, gewezen writer in residence van KU Leuven en ook voormalig stadsdichter van Antwerpen.”
Over Antwerpen gesproken: Bart De Wever zou je een hedendaagse ‘code-switcher’ kunnen noemen. “Hij gebruikt Latijnse uitdrukkingen zoals Erasmus Griekse zinnetjes binnensmokkelde in zijn Lof der Zotheid: decoratief, bijna als een meme. Zo omschrijft Erasmus mensen die zich slimmer voordoen dan ze zijn met de Griekse woordspeling morosophoi, ‘dwaaswijzen’. In het Engels hebben ze er een mooie vertaling voor: foolosophers.”
In zijn speech na de verkiezingen van juni koos Bart De Wever voor de frase ad astra per aspera, ‘langs de moeilijkste weg naar de sterren’, zoals hij het zelf vertaalde. “Een mooie spreuk, maar niet de meest originele keuze”, vindt Van Rooy. “Hoe dan ook is het voor ons eigen onderzoeksveld van belang dat Latijn en Grieks in de publieke sfeer aanwezig blijven, dus alle aandacht juichen wij toe. Al hoeft het wat mij betreft geen politicus te zijn die als Trojaans paard voor de klassieke talen dient. Meerdere wegen leiden naar Rome …” ● (rvh)
De citaten uit de brieven van Erasmus zijn overgenomen uit ‘De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 8. Brieven 1122-1251’ (vert. Tineke L. ter Meer en Ton Osinga). Ad. Donker, Rotterdam 2011
“We hebben meer dan dertig corpora van studentennotities die zo goed als zeker in het Drietalencollege zijn opgetekend.”
Een computersimulatie van duizenden koolstofnanobuisjes, hier in een honingraatpatroon: hun onderkant in het groen, de bovenkant in het roze. Nanotubes zijn populair omdat ze sterk zijn en omdat ze warmte en elektriciteit uitstekend geleiden.
Een jong, eenbloemig aartje van het zeggegras Uncinia rubra, een siergras met rode bladeren. Hier zie je een vrouwelijke bloem met een stamper die net tot ontwikkeling komt, in het paars-rood.
Fossieltjes van mosdiertjes, 66,1 miljoen jaar oud, uit de regio van Maastricht. De zeediertjes hebben overigens niks met mos te maken; ze lijken alleen van ver een beetje op stipjes korstmos. Misschien zag je ze onvermoed al op de mosselschelpen in je bord.
Een netwerkvisualisatie van het Zenon-archief. Zenon (hier het blauwe bolletje) was de privésecretaris van de minister van financiën onder koning Ptolemaeus II in het oude Egypte. In zijn archief worden vele namen genoemd (de andere bolletjes).
Een koperen stukje van een warmtewisselaar, een apparaat dat warmte afvoert. De koelkanalen van de warmtewisselaar zijn hier gemaakt met een hightech 3Dprinter. Zo kan je meer complexe vormen creëren, voor een meer efficiënte warmteafvoer.
Een ‘rustei’ van de kieuwpootkreeft Branchipodopsis wolfi: een omkapseld embryo, bestand tegen de droogte, dat jarenlang in een uitgedroogd poeltje kan liggen wachten op nattigheid. Zodra het rustei weer in water terechtkomt, kan het zich snel ontwikkelen tot een volwassen dier.
Al decennialang reikt KU Leuven tijdens haar Patroonsfeest eredoctoraten uit, maar dit jaar wordt het een wel heel feestelijke editie. Ter gelegenheid van 600 jaar universiteit bekronen we samen met zusteruniversiteit UCLouvain vijf grote namen: Frans de Waal, Dokters van de Wereld, Mona Hatoum, Max Roser en Halidou Tinto. We stellen onze nieuwe eredoctores aan u voor, en duiken en passant even in de geschiedenis van het Leuvense eredoctoraat.
Terwijl studenten op adem komen na de semesterexamens, en professoren volop bezig zijn met verbeterwerk, viert KU Leuven begin februari haar Patroonsfeest – de jaarlijkse feestdag van de universiteit. Dat doen we al sinds 1834, toen het universiteitsbestuur Maria koos als patroonheilige en ter ere van haar een viering organiseerde op Maria-Lichtmis. Die feestdag valt op 2 februari en herdenkt een zuiveringsritueel dat Maria als jonge moeder moest volbrengen, maar vandaag associëren we Lichtmis wellicht eerder met de pannenkoeken die dan worden gegeten.
Professoren trekken op die dag traditiegetrouw gehuld in toga door de straten van Leuven in de stoet der togati. Sinds 1954 worden tijdens het Patroonsfeest ook eredoctoraten uitgereikt, om academische, maatschappelijke of culturele verdiensten te honoreren. Tot 1950 gebeurde het bekronen van eredoctores door de faculteiten.
Onze eerste doctor honoris causa was schrijver Hendrik Conscience. In 1881 werd ‘de man die zijn volk leerde lezen’ gelauwerd voor zijn oeuvre, dat toen exact honderd boeken telde. Even vlot als Conscience schreef, reikte de universiteit in die periode eredoctoraten uit. In 1884 waren het er 31; in 1909 niet minder dan 56. Het absolute recordjaar was 1927, toen er maar liefst zeventig eredoctoraten werden uitgedeeld. Met koningin Elisabeth kregen we in dat jaar onze eerste vrouwelijke eredoctor.
Eredoctoraten worden natuurlijk in de eerste plaats uitgereikt aan verdienstelijke wetenschappers. En daar zitten best grote namen bij. Grondleggers zoals Louis Pasteur bijvoorbeeld – vooral bekend van de pasteurisatietechniek – en Alexander Fleming, ontdekker van de penicilline. Fleming was lang niet de enige eredoctor die een Nobelprijs won. Het zijn er te veel om op te noemen, maar de lijst werd in 2020 nog uitgebreid met Emmanuelle Charpentier en Jennifer Doudna, die een Nobelprijs kregen voor hun ontwikkeling van de CRISPR-Cas-techniek.
Ook na Conscience bekroonden we tal van invloedrijke auteurs, zoals Umberto Eco, Mario Vargas Llosa en Alessandro Baricco. Ook kunstenaars, natuurlijk, én enkele politieke zwaargewichten die de geschiedenisboeken haalden. Viervoudig Amerikaans president Franklin D. Roosevelt, de Franse generaal Charles De Gaulle en de ‘Britse bulldog’ Winston Churchill, om er maar enkele te noemen. Recenter kregen Herman Van Rompuy, Ban Ki-moon en Angela Merkel de titel van eredoctor.
Al die namen doen u lichtjes duizelen? Begrijpelijk, maar toch is het maar een uiterst beperkte selectie. In totaal heeft KU Leuven meer dan 850 eredoctores. En daar voegen we ook dit jaar enkele kleppers aan toe. Naar aanleiding van 600 jaar Leuvense universiteit reiken we de eredoctoraten samen uit met onze zusteruniversiteit UCLouvain.
Met primatoloog Frans de Waal, medische hulporganisatie Dokters van de Wereld, beeldend kunstenaar Mona Hatoum, econoom Max Roser en malariabestrijder Halidou Tinto bekronen we opnieuw enkele grensverleggers binnen het wetenschappelijk onderzoek of de kunsten, en voorvechters van een betere wereld. We stellen ze kort aan u voor.
De Amerikaans-Nederlandse bioloog Frans de Waal (1948-2024) was één van de meest vooraanstaande primatologen ter wereld. Tijdens zijn carrière bestudeerde hij het sociale gedrag van mensapen. Hij toonde aan dat ze over intelligentie en zelfbewustzijn beschikken, en emotioneel gestuurde complexe sociale interactie vertonen die veel overeenkomsten laat zien met menselijk gedrag.
In 1977 doctoreerde De Waal aan de Universiteit Utrecht met zijn onderzoek naar het gedrag van makaken. Enkele jaren later verwierf hij internationale bekendheid met de bestseller Chimpanseepolitiek (1982), gebaseerd op zijn observaties van een langdurige machtsstrijd in de chimpanseekolonie in Burgers’ Zoo in Arnhem. De Waal stelde onder meer vast dat apen zich richten op conflictbemiddeling en het smeden en onderhouden van bondgenootschappen.
De Waal schreef ook over empathie, emoties en moraliteit bij dieren. In 2006 toonde hij samen met twee collega’s aan dat ook olifanten over zelfbewustzijn beschikken. In zijn laatste boek Anders (2022) beargumenteerde hij hoe de evolutionaire biologie bijdraagt aan een genuanceerd begrip van gender en genderverschillen.
Sinds 1996 was De Waal hoogleraar primatologie en psychobiologie aan Emory University in Atlanta. Zijn werk werd veelvuldig bekroond en in 2007 nam het Amerikaanse Time Magazine hem op in de lijst met de honderd invloedrijkste mensen ter wereld. Frans de Waal overleed op 14 maart 2024. KU Leuven en UCLouvain kennen hem postuum een eredoctoraat toe voor zijn revolutionaire onderzoek.
Promotoren: kinder- en jeugdpsychiater Marina Danckaerts, neuropsycholoog Henryk Bukowski
Dokters van de Wereld is een internationale ontwikkelingsorganisatie die medische hulp verleent aan kwetsbare groepen overal ter wereld. Denk aan mensen die bij de reguliere zorg vaak uit de boot vallen, zoals sans-papiers, daklozen en sekswerkers, en slachtoffers van humanitaire crisissen en gewapende conflicten. De ngo opereert vanuit de vaste overtuiging dat het recht op gezondheid geen voorrecht is, maar een universeel mensenrecht. In de loop der jaren voerde Dokters van de Wereld tal van interventies uit in noodgebieden.
Dokters van de Wereld werd in 1980 opgericht door de Franse arts en politicus Bernard Kouchner en enkele collega’s. Naast hulp verlenen op plekken waar niemand anders kan of wil komen, is het ook hun missie om mogelijke mensenrechtenschendingen in de openbaarheid te brengen en bij te dragen aan de wederopbouw van post-conflictlanden.
De Belgische tak van Dokters van de Wereld kwam er in 1997. In eerste instantie werkten de artsen samen met daklozenorganisatie Samusocial en het Baron Lambertziekenhuis, en zetten ze zich in voor vrouwen in kwetsbare posities. Later volgden projecten in onder meer Antwerpen, La Louvière, Oostende, Namen en Zeebrugge. Dokters van de Wereld België is ook actief in het buitenland en kwam te hulp bij onder meer de aardbeving in Haïti, de hongersnood in de Hoorn van Afrika, en de oorlog in Syrië. De Belgische delegatie zet ook volop in op medische hulp aan vluchtelingen.
Dokters van de Wereld verricht broodnodig werk aan de rafelranden van de Belgische welvaartsstaat en dat in vaak moeilijke omstandigheden. De organisatie zet zich in voor mensen die elders op weinig mededogen of hulp kunnen rekenen. Ook in een rijk land als België zijn Dokters van de Wereld onmisbaar. KU Leuven en UCLouvain kennen een eredoctoraat toe aan de Belgische tak van de organisatie.
Promotoren: socioloog Wim Van Lancker, studente geneeskunde Aléna Borys
Mona Hatoum
Beeldend kunstenares Mona Hatoum (1952) wordt geboren in Beiroet, als kind van Palestijnse ouders. Als ze in 1975 voor een kort bezoek in Londen is, breekt in Libanon de burgeroorlog uit, waardoor ze niet meer kan terugkeren naar haar thuisland. Het gevoel van ontheemding dat ze aan die gebeurtenis overhoudt, zal later aan bod komen in vele van haar kunstwerken.
In de jaren tachtig maakt Hatoum voornamelijk videokunst en performances met het lichaam als uitgangspunt. Later legt ze zich toe op installatiekunst en sculpturen. Daarvoor werkt Hatoum vaak met alledaagse voorwerpen als stoelen, kinderbedjes of keukengerei. Die bewerkt ze, of vergroot ze zodanig uit dat ze vreemd, gevaarlijk of zelfs bedreigend lijken. Zo blijkt in de installatie Grater Divide (2012) een groot kamerscherm een gigantisch uitvergrote, vervaarlijk ogende kaasrasp te zijn.
Andere bekende werken van Hatoum zijn onder meer de video Measures of Distance (1988) – waarin ze beelden van haar moeder onder de douche verweeft met brieffragmenten van het thuisfront – en de installatie Hot Spot (2013): een stalen wereldbol waarop de continenten met rood neonlicht zijn omlijnd – de wereld als één grote gevarenzone. Voor de Triënnale Brugge creëerde ze het werk Full Swing (2024) – een ondergrondse schommel in de tuin van het Psychiatrisch Ziekenhuis Onzelievevrouw, die je laat ervaren hoe het voelt om je te bevinden in een benepen ruimte, evenwel met een uitweg.
In 2019 kreeg Mona Hatoum de Praemium Imperiale van de Japan Art Association, een internationale erkenning voor haar oeuvre. Haar werk werd tentoongesteld in tal van grote musea, waaronder het Centre Pompidou, Tate Britain en het Hiroshima MOCA.
Promotoren: kunstwetenschapper Barbara Baert, literatuuronderzoeker Audrey Lasserre
Max Roser (1983) is een Duits econoom en filosoof, en directeur van het Oxford Martin Programme on Global Development aan Oxford University. In 2011 richtte hij Our World In Data op, een online openaccessdatabank met gegevens en onderzoeksresultaten over uiteenlopende wereldproblemen, zoals armoede, oorlog, ongelijkheid en klimaatverandering.
Terwijl nieuwsmedia vaak focussen op ‘single events’ of recente gebeurtenissen, pleit Roser voor een ruimere blik. Zo kijkt hij naar evoluties op lange termijn. De stijging van de levensverwachting sinds de achttiende eeuw bijvoorbeeld, of de toename van de CO 2-uitstoot in diezelfde periode. Roser vindt het belangrijk om dat soort langetermijnevoluties in de gaten te houden én erover te rapporteren in de media, zeker als het gaat om topics als armoede, onderwijs, geweld en gezondheid. Die evoluties tonen aan dat niet alles steeds maar slechter gaat: niet alleen leven we langer en gezonder dan 200 jaar geleden, ook hongersnoden zijn praktisch de wereld uit.
Volgens Roser maken we vandaag te weinig gebruik van de kennis die beschikbaar is, terwijl die ons net in staat zou kunnen stellen om nog sneller vooruitgang te boeken. Dat heel wat wetenschappelijke data verscholen zitten achter een betaalmuur helpt natuurlijk niet. Met Our World In Data geeft Roser het brede publiek gratis toegang tot onderzoeksgegevens, waarbij hij ze helder en toegankelijk weet te duiden. De databank wordt maandelijks dan ook miljoenen keren geraadpleegd door academici, media en beleidsmakers.
Andere projecten van Roser zijn het Chartbook of Economic Inequality – dat de evolutie van economische ongelijkheid schetst in 25 verschillende landen – en de SDG Tracker, een website waarop je kan nagaan in hoeverre de Sustainable Development Goals worden gehaald.
Promotoren: geograaf Gerard Govers, aard- en omgevingswetenschapper Sophie Bontemps
De Burkinese onderzoeker Halidou Tinto (1968) is de bezieler van de Clinical Research Unit of Nanoro (CRUN) en regionaal directeur van het Institut de Recherche en Sciences de la Santé (IRSS). Al zijn hele loopbaan lang zet hij zich in voor de strijd tegen malaria, waaraan jaarlijks een half miljoen mensen overlijden, vaak kinderen jonger dan vijf jaar.
Tinto studeerde farmaceutische wetenschappen, en behaalde een master in microbiologie en biochemie aan de universiteit van Ouagadougou in Burkina Faso. Tussen 2003 en 2006 verbleef hij in België voor zijn doctoraatsonderzoek aan het Instituut voor Tropische Geneeskunde in Antwerpen. Hij bestudeerde er malariaparasieten om beter te kunnen begrijpen waarom sommige patiënten resistent blijken tegen medicijnen voor malaria.
Ondanks een aanbod van een Amerikaanse universiteit koos Tinto ervoor om naar Burkina Faso terug te keren en daar zijn eigen onderzoekseenheid op te zetten. In 2009 richtte hij CRUN op. Het centrum onderscheidt zich vanwege de geavanceerde infrastructuur, die voldoet aan de internationale normen voor het uitvoeren van klinische trials. Inmiddels werken er zo’n 600 onderzoekers aan projecten rond malaria, bacteriële infecties en cardiometabole aandoeningen.
CRUN was ook een belangrijke testsite voor RTS,S en R21, twee malariavaccins die door de Wereldgezondheidsorganisatie zijn goedgekeurd voor gebruik in Afrika en die miljoenen levens kunnen redden. Tinto zelf was nauw betrokken bij de ontwikkeling van R21, in samenwerking met onderzoekers van Oxford University.
In 2023 werd Halidou Tinto door het wetenschappelijk tijdschrift Nature uitgeroepen tot één van de belangrijkste tien onderzoekers van dat jaar. Hij is een rolmodel voor wetenschappers en bewijst dat uitmuntend klinisch onderzoek ook mogelijk is in de meest uitdagende omstandigheden. ● (pjb)
Promotoren: Stura-leden Mats Muyllaert en Louis Dewez, kinderinfectioloog Dimitri Van der Linden
Vandaag worden universiteiten grotendeels door de overheid gefinancierd. Maar dat was ooit anders. De universiteit van Leuven had niet zes eeuwen lang kunnen bestaan zonder de steun van genereuze schenkers. Die speelden een cruciale rol bij de uitbouw van onderwijs, onderzoek en studentenvoorzieningen. Een historie van vrijgevigheid, engagement en visie.
S
tuderen was zeker in de middeleeuwen niet voor iedereen weggelegd. Voor begaafde maar minder bemiddelde studenten werden colleges opgericht, waar ze goedkoop of zelfs gratis konden verblijven. Twintig jaar na de oprichting van de universiteit werd het allereerste college gesticht: het Heilige Geestcollege, dat vandaag nog altijd studenten huisvest aan de Naamsestraat. De weldoeners, een vermogend Leuvens echtpaar, schonken aan de theologische faculteit een gebouw en geld om zeven studenten kost en inwoon te bieden. Na hun dood kwamen ook hun andere bezittingen ten goede aan de faculteit en werd het college uitgebreid. Een bekende oud-student van het Heilige Geestcollege is priester-kosmoloog Georges Lemaître, de grondlegger van de oerknaltheorie (zie ook p.8). Ook Adriaan Boeyens, de latere paus Adrianus VI, verbleef in het Heilige Geestcollege. Later zou hij zelf het Pauscollege stichten via een legaat in zijn testament.
De meeste colleges werden op die manier opgericht. De stichters waren veelal verbonden aan de universiteit, als professor of medewerker, of ze waren alumnus. Meestal ging het om geestelijken, maar af en toe was er ook een kinderloos koppel bij. In het testament werd gestipuleerd dat de nalatenschap moest worden gebruikt om onbemiddelde studenten, meestal uit de streek van herkomst van de schenker, onderdak te bieden, in een gebouw dat ofwel eveneens geschonken werd ofwel met de erfenis moest worden aangekocht.
De loonkosten voor een dienstmeid en knecht waren vaak inbegrepen. In veel gevallen werden ook de studiekosten betaald, via een beurzensysteem avant la lettre. In ruil vroegen de schenkers dat de studenten zouden bidden voor hun zielenheil.
In totaal zijn in Leuven 68 colleges opgericht, haast zonder uitzondering met schenkingen en legaten. Een dertigtal van deze gebouwen kan je vandaag nog bewonderen tijdens een wandeling door de Leuvense binnenstad, zoals de restanten van het Collegium Trilingue (zie ook p. 46).
De schenkers vroegen de studenten te bidden voor hun zielenheil.
De zorg voor huisvesting en voor financiering van de opleiding van studenten was eeuwenlang de voornaamste motivatie van schenkers. Onder impuls van de verlichting veranderde dat. Vernieuwers brachten empirisch onderzoek naar de universiteit. Experimenten, waarnemingen en kritisch bronnenonderzoek werden de basis voor nieuwe theorievorming, nadat eeuwenlang dezelfde klassieke schrijvers onder de loep waren genomen en becommentarieerd. Die nieuwe manier van onderzoeken en onderwijzen noopte de universiteit tot een andere, duurdere infrastructuur: van telescopen, destilleerkolven en een kruidtuin tot laboratoria en de uitbreiding van de centrale bibliotheek.
Een medewerker van architect Whitney Warren presenteert in New York een schaalmodel van de nieuwe Leuvense universiteitsbibliotheek aan de voorzitter van het Amerikaans comité (links) en de Belgische viceconsul, alumnus Emile Rosier (rechts).
Die infrastructuur kwam er dankzij schenkers. Een van de invloedrijkste mecenassen uit die periode was Hendrik Jozef Rega (1690-1754), hoogleraar scheikunde, botanica en geneeskunde en later ook rector van de universiteit. Hij bouwde een nieuwe vleugel aan de Lakenhal voor een universiteitsbibliotheek, gevuld met geschonken boekencollecties, en een laboratorium voor fysica en chemie. Ook het anatomisch amfitheater en de Kruidtuin hebben we aan Rega te danken.
Nog zo’n professor-mecenas was paleograaf en geoloog Henry de Dorlodot. Hij bouwde op eigen kosten het Kolenmuseum in de De Bériotstraat, waar hij wetenschappelijke collecties in onderbracht en toegankelijk maakte voor studenten en voor andere wetenschappelijke instellingen. Een van die collecties is een kostbare verzameling fossiele plantafdrukken, die nog steeds dienstdoet als lesmateriaal voor studenten, een schenking van Gaspard Schmitz.
In augustus 1914, kort na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, werd Leuven verwoest door Duitse troepen. Honderden mensen lieten het leven en ruim 1.500 gebouwen werden door brand vernield, waaronder de universiteitshal met de bibliotheek. Het zorgde voor een wereldwijde golf van verontwaardiging, en gaf Leuven de status van martelaar. Onder impuls van de Amerikaanse president Herbert Hoover werden inzamelacties gehouden en met donaties van scholen en universiteiten van over de hele wereld werd een nieuwe boekencollectie opgebouwd – vandaag zouden we het crowdfunding noemen. Het iconische bibliotheekgebouw zelf was een schenking van het Amerikaanse volk aan de stad en de universiteit. —
In 1924 lanceerde rector Ladeuze een campagne om geld te doneren voor een nieuwe medische campus. In 1928 opende het Kankerinstituut als eerste gebouw van de nieuwe Sint-Rafaëlcampus. Voor de grote schenkers kwam er een gedenkplaquette aan de muur.
De Eerste Wereldoorlog had het belang van verpleegkundigen en dokters pijnlijk duidelijk gemaakt. Steeds meer studenten schreven zich in voor een studie geneeskunde, waardoor de nood aan opleidingsziekenhuizen groeide. De medische wetenschap kende in die jaren bovendien grote vooruitgang in onder meer bacteriologie, immunologie en radiografie. Investeringen in gesofisticeerde labo’s en onderzoeksinstrumenten drongen zich op als men artsen wilde afleveren met up-to-date kennis en vaardigheden. Ook hier zouden schenkers een cruciale rol spelen.
Rector Ladeuze lanceerde in 1924 een campagne om geld te doneren voor een nieuwe medische campus. Zowel kleine schenkers als rijke industriëlen en adellijken werden aangesproken. De focus lag op de strijd tegen kanker en de oprichting van een instituut, de voorloper van het huidige Leuven Kankerinstituut. De campagne kreeg veel aandacht in de kranten en werd een doorslaand succes: in 1928 opende het Kankerinstituut als eerste gebouw van de nieuwe Sint-Rafaëlcampus. Voor de grote schenkers kwam er een gedenkplaquette aan de muur, of er werd een ruimte naar hen vernoemd.
De eerste overheidsfinanciering dateert van 1922, de periode als Rijksuniversiteit (1817-1835) buiten beschouwing gelaten. Tot ver in de twintigste eeuw zouden private schenkingen van professoren, adel en geestelijken nog een grote rol spelen bij de uitbouw van de universiteit: wetenschappelijke collecties, maar ook gebouwen en gronden, zoals bijvoorbeeld de Arenbergcampus met zijn kasteel en park. In 1907 ontving de universiteit een van de grootste particuliere schenkingen uit haar geschiedenis via het legaat van burggraaf Charles-Victor de Spoelberch (1836-1907) uit Lovenjoel. Het omvatte onder meer 1.250 hectare grond met vastgoed en een omvangrijke kunst- en erfgoedcollectie. Een deel van de schenking werd verkocht; met de opbrengst kon de universiteit verschillende laboratoria en instituten bouwen.
Opmerkelijk: tot 1968 hielden de Belgische kerken ook nog jaarlijks een collecte voor de Leuvense universiteit. In de loop van de twintigste eeuw zorgde de overheid geleidelijk aan voor meer en betere financiering van het hoger onderwijs en gingen private schenkingen een minder grote rol spelen.
Voor de financiering van wetenschappelijk onderzoek richtten de verschillende overheden fondsen en programma’s op, waarvoor onderzoekers dossiers kunnen indienen. De laatste decennia wordt het echter steeds moeilijker om financiering te krijgen voor basisonderzoek: origineel en risicovol onderzoek waarbij geenszins zeker is of er resultaat zal worden behaald. Nochtans liggen vrije experimenten, trial-and-error en toevallige vondsten aan de basis van wetenschappelijke vooruitgang. Voor de financiering van dergelijk onderzoek kijkt de universiteit daarom naar private schenkers, zowel particulieren als ondernemingen. Door een leerstoel te financieren, of gewoon een bedrag te schenken, geven zij een onderzoeker de vrijheid om nieuwe pistes te verkennen en echt out-of-the-box te werken.
Sinds 1985 zet de universiteit weer actief in op de werving van fondsen uit schenkingen en legaten. Vandaag zorgt mecenaat voor om en bij de twee procent van de inkomsten van KU Leuven. Een gemeenschap van meer dan 11.000 grote en kleine schenkers geeft daarmee een essentiële impuls aan de universiteit om onderzoek en onderwijs op het scherpst van de snee te blijven aanbieden, ook in de toekomst. Immers, zoals de slagzin van het feestjaar luidt: kennis kent geen einde. ● (vh)
Alles over schenken aan KU Leuven op steun.kuleuven.be
Een van de grootste particuliere schenkingen in haar geschiedenis ontving de universiteit in 1907, via het legaat van burggraaf Charles-Victor de Spoelberch. Foto: het Spoelberchmuseum in het Heilige Geestcollege, waarin onder meer een deel van de nagelaten porseleincollectie wordt bewaard.
Elke dag krijgen zowat dertig Belgen een hartstilstand: gemiddeld twee van die dertig kunnen het nog navertellen … In ons land liggen de overlevingskansen van het slachtoffer drie tot vier maal lager dan in andere landen. Dat kan beter, vindt urgentiearts Marc Sabbe: met burgerhulpverlening.
Voor dringende hulp kunnen we terecht bij het noodnummer 112. We hebben uitstekende spoeddiensten, en MUGs, die het ziekenhuis naar de patiënt brengen. Onze artsen, verpleegkundigen en ambulanciers zijn zeer goed opgeleid. En toch doen we het merkelijk slechter dan andere West-Europese landen als het gaat om de overlevingskans bij een hartstilstand.
Waar knelt dan het schoentje? Tussen het telefoontje naar de 112 om een hartstilstand te melden en de aankomst van de ambulance ligt in België zo’n acht à vijftien minuten. Wachten tot de professionele hulp arriveert is helaas vaak fataal: de overlevingskans van een slachtoffer daalt met ongeveer tien procent per minuut die voorbijgaat zonder dat er reanimatie wordt opgestart.
— Studenten geneeskunde tijdens een reanimatieoefening met een simulatiepop. (archiefbeeld) Idealiter zouden niet alleen zorgprofessionals, maar alle burgers de vaardigheden van het reanimeren onder de knie hebben.
In het buitenland weet men dat cruciale tijdsvenster te overbruggen met burgerhulpverlening: daarbij kunnen zowel professionals als burgers met de nodige reanimatiekennis zich registreren als vrijwilliger. Als er bij de noodcentrale een oproep binnenkomt voor een hartstilstand, gaat men na welke burgerhulpverleners zich in de buurt van het slachtoffer bevinden. Via een app of sms ontvangen zij de vraag of ze kunnen helpen, en zo ja, of ze naar het slachtoffer kunnen gaan om te reanimeren of dat ze een AED-toestel – Automatische Externe Defibrillator –kunnen ophalen en brengen. Nederland was één van de eerste landen met een dergelijk groot nationaal netwerk van burgerhulpverleners en wist zo de overlevingscijfers flink op te krikken.
Marc Sabbe, urgentiearts bij UZ Leuven en hoofd van de Dienst Urgentiegeneeskunde van KU Leuven, hoopt dat er in de toekomst ook in ons land zo’n systeem van first responders kan komen: “Bij Rock Werchter werken we al met een gelijkaardig opzet. Als er een probleem wordt gemeld is er binnen de drie tot zes minuten een team van het Rode Kruis ter plaatse – die getrainde vrijwilligers geven dan al basic life support. Binnen de acht minuten zijn de professionals er.” Sabbe reanimeerde in Werchter ooit zelf de zoon van vrienden: “Lucas had het geluk dat zijn omgeving direct besefte dat er iets mis was, en hij stelt het goed nu.”
Sabbe start nu met een onderzoeksproject ‘Van omstaander tot held’. Het is een voorbeeld van citizen science, burgerwetenschap, waarbij onderzoekers en burgers samenwerken. Wie interesse heeft, kan zich via de website inschrijven om deel te nemen aan het project.
“Voor je zo’n firstrespondersysteem met burgers kan uitrollen moet je het goed testen en dat doen we met zeer ervaren proefkonijnen, zowel zorgprofessionals als getrainde burgers. De software om burgerhulpverleners op te roepen, bestaat al. We gaan checken hoe goed het systeem werkt: hoeveel vrijwilligers heb je nodig, in welke straal rondom het slachtoffer enzovoort.” Het zal er levensecht aan toegaan: er worden acteurs ingeschakeld die in de straten van Leuven een hartstilstand zullen simuleren.
Het doel van het project is ook om na te gaan op welke plaatsen er een kink in de kabel zit, zegt projectcoördinator Olivier Hoogmartens: “Je hebt – in een ideaal scenario – vier stappen in de overlevingsketen. Eén: een omstaander herkent het probleem en belt de hulpdiensten. Twee: iemand begint te reanimeren. Stap drie is defibrilleren met een AED-toestel en stap vier is professionele hulp. Bij de eerste drie stappen valt er nog winst te boeken.”
Een AED-toestel bedienen is vrij simpel, maar de twee voorgaande stappen vergen de nodige kennis en kunde. Zo moet je om te beginnen weten dat een slachtoffer dat bewusteloos is en niet ademt een hartstilstand heeft, en dat snel ingrijpen dan cruciaal is om de bloedcirculatie op gang te houden, en daarmee de zuurstofvoorziening naar de organen. Stap twee vergt kennis van reanimatie
“Als ik aan mijn eerstejaarsstudenten geneeskunde vraag wie op school heeft leren reanimeren, steekt slechts een derde de hand omhoog ...”
en daar schort ook nog wat, vindt Sabbe: “Kunnen reanimeren staat in de eindtermen van het secundair onderwijs. Maar als ik aan mijn eerstejaarsstudenten geneeskunde vraag wie dat vroeger op school geleerd heeft, steekt slechts een derde de hand omhoog … In het buitenland zet men veel meer in op algemene sensibilisering en EHBO-opleiding. We moeten bekijken hoe we dat hier ook het best kunnen organiseren.”
Ook wat de derde stap betreft, defibrilleren met een AED-toestel, zijn er nog wat losse eindjes. Zo’n AED-toestel gebruiken mag dan wel redelijk dummyproof zijn, zaak is om er eentje te vinden. “Er bestaan kaarten waarop de AED-toestellen in een bepaalde regio staan aangegeven, helaas niet voor alle regio’s en ook niet altijd even up-to-date. Niet alle AED’s zijn ook altijd publiek toegankelijk. Vaak hangen ze in de inkomhal van een gebouw, maar dan zijn ze enkel bereikbaar tijdens de openingsuren”, legt Hoogmartens uit. De onderzoekers willen ook nagaan of de spreiding van de AED’s in ons land optimaal is, zodat alle regio’s gecoverd zijn.
Binnen het project zal daarnaast ook een bevraging gebeuren om zo de drempels rond reanimatie in kaart te brengen. Soms durven of willen mensen niet reanimeren, bijvoorbeeld uit schrik om ribben te breken bij het slachtoffer, uit angst om zelf een ziekte op te lopen, omdat ze vrezen juridisch aansprakelijk gesteld te worden … “Vrouwen met een hart stilstand hebben minder kans om geholpen te worden dan mannen, vanwege schroom om het bovenlichaam van het slachtoffer te ontbloten voor de reanimatie. We willen al die barrières achterhalen en bekijken hoe we daarop een antwoord kunnen bieden, onder meer met opleiding en training.”
Een ander probleem betreft de nazorg bij de burgerhulpverlener. In landen die al langer werken met firstresponders merkt men dat een deel na een tijdje afhaakt. “Er schort wat aan de feedback. Mensen die geholpen hebben, willen achteraf graag horen hoe het met het slachtoffer gaat, of ze het goed gedaan hebben – zeker als het slachtoffer uiteindelijk overleden is. We moeten nadenken over een soort buddy-systeem om de burgerhulpverleners op te vangen, uiteraard met respect voor de anonimiteit van het slachtoffer.”
Wil je graag meewerken aan het citizenscienceproject? Schrijf je in om op de hoogte gehouden te worden op www.kuleuven.be/burgerhulpverleners
Ben je student of personeelslid van KU Leuven? Dan kan je je nu al inschrijven voor een reanimatieles bij de Faculteit Geneeskunde: med.kuleuven.be/nl/samenwerken/steps/reanimAid
“Het is een kwestie van alle krachten bundelen”, vervolgt Sabbe. “Er bestaan al heel wat waardevolle initiatieven, maar helaas zijn die versnipperd: EHBO-opleidingen van het Rode Kruis, kleinschalige firstrespondersystemen, lokale AED-kaarten … De puzzelstukjes zijn er, maar om een sterke overlevingsketen te creëren moeten ze nog samen worden gelegd. Met ons project willen we daarvoor een voorstel formuleren: daarna is het aan het beleid om keuzes te maken.” Sabbe hoopt ook dat het project uiteindelijk breder kan gaan, en het firstrespondersysteem niet alleen bij hartstilstand kan worden toegepast.
De urgentiearts eindigt met een warme oproep aan iedereen – burgerwetenschapper of niet – om een korte reanimatietraining of een meer uitgebreide EHBOopleiding te volgen: “Volgens onderzoek wordt slechts bij een klein deel van de patiënten reanimatie opgestart voor de ambulance arriveert; bij een klein percentage daarvan wordt een defibrillator gebruikt. Die cijfers moeten omhoog. Het is letterlijk een kwestie van leven of dood. Wist je trouwens dat drie op vier hartstilstanden thuis gebeuren?” Leren reanimeren doe je dus vooral voor je familie en vrienden. ● (if)
Met burgerhulpverlening zou het tijdsvenster tussen een oproep naar het noodnummer 112 en het toedienen van professionele zorg verkleind kunnen worden.
— Een AED-toestel gebruiken mag dan wel redelijk dummyproof zijn, zaak is om er eentje te vinden.
In het kader van het 600-jarig bestaan van de Leuvense universiteit werd een wedstrijd gelanceerd waarbij het publiek mocht kiezen welk interdisciplinair citizenscienceproject opgestart zou worden. Het project ‘Van omstaander tot held’ kwam als winnaar uit de bus.
Met citizen science – burgerwetenschap – kan iedereen de wetenschap vooruithelpen. Door vlinders te tellen in je tuin of de luchtvervuiling in je stad te meten via aardbeienplantjes op je balkon. Of door als patiënt met wetenschappers mee aan tafel te zitten om de onderzoeksagenda te bepalen. Citizen science betekent win-win: de burgers worden betrokken en geïnformeerd, de onderzoekers kunnen sneller grote hoeveelheden data verzamelen en/of verwerken.
Een paar voorbeelden van citizenscienceprojecten aan KU Leuven: Leuven.cool onderzoekt of planten, bomen en struiken op openbare plekken en in privétuinen in Leuven een invloed hebben op het hitte-eilandeffect in de stad. De particulieren die een weerstationnetje en grondsensoren in hun tuin hebben geplaatst, kunnen de metingen live volgen op de website. In het project Astrosounds luisteren burgers mee naar de trillingen van sterren en helpen ze zo de grote hoeveelheid gegevens afkomstig van ruimtetelescopen te verwerken. Het project MamaMito riep Vlamingen op om via stamboomonderzoek op zoek te gaan naar hun voormoeders; bij een aantal deelnemers werd dat gekoppeld aan onderzoek van het mitochondriaal DNA – dat alleen via de moeder wordt doorgegeven – om het bestaan van een gemeenschappelijke voormoeder te bevestigen of te weerleggen.
Voor het project ‘Van omstaander tot held’ werd een uitgebreid interdisciplinair consortium binnen en buiten de universiteit opgericht: met sociale wetenschappers voor het onderzoek naar bewustwording en sensibilisering (professor Kathleen Beullens), tolken voor het aspect van burgerhulpverlening in een multiculturele samenleving (professor Heidi Salaets), wiskundigen voor risico-inschatting en systeemoptimalisatie (professor Jan De Spiegeleer). Voor het onderzoek naar detectie van hartstilstand via camera wordt samengewerkt met hogeschool UCLL, voor mentale nazorg van burgerhulpverleners met hogeschool Vives en voor het aspect mobiliteit met UHasselt. En niet te vergeten: een legertje burgers!
Leuven.cool: stories.kuleuven.be/nl/verhalen/wat-voelt-de-bosanemoon
Astrosounds: www.kuleuven.be/open-science/news/2022/kolenberg
Mamamito: stories.kuleuven.be/nl/verhalen/moeder-zult-gij-eren
Van omstaander tot held: www.kuleuven.be/burgerhulpverleners
V.l.n.r. emeritus professor Yvan Verbakel, secretaris-generaal van Alumni Lovanienses; Frans baron van Daele, voorzitter van Alumni Lovanienses; en professor Peter Lievens, vicerector voor internationaal beleid en interculturaliteit, ook bevoegd voor alumnibeleid
Verbondenheid is het leidmotief van dit feestjaar. Sinds 1968 doen Alumni Lovanienses en KU Leuven precies dat: de band versterken tussen de universiteit en haar 320.000 oud-studenten, of, zoals ze officieel genoemd worden: alumni.
Afgestudeerden hebben elkaar natuurlijk altijd weten te vinden, van in de beginjaren van de universiteit. Maar op een formeel alumninetwerk was het wachten tot de negentiende eeuw.
In 1865 richtte toenmalig rector Nicolas-Joseph Lafôret een eerste overkoepelende kring op voor alle oud-studenten van de Leuvense universiteit, de Association des anciens étudiants.
Een paar jaar later, in 1872, bracht professor André Dumont de bal echt aan het rollen met de eerste studie-specifieke alumnikring, de Union des ingénieurs sortis des écoles spéciales de l'université catholique de Louvain. Dumont wilde niet alleen de vriendschapsbanden tussen de burgerlijk ingenieurs bewaren, maar ook een brug slaan naar de industrie, en oud-studenten op de hoogte houden van de laatste ontwikkelingen. Zijn plaatsingsdienst verzekerde afgestudeerden van een vlotte toegang tot de arbeidsmarkt – niet onbelangrijk, want Leuvense oud-studenten waren op dat moment bij gebrek aan een diploma van een rijksuniversiteit nog uitgesloten van functies bij de overheid.
Daarnaast ontstonden ongeveer tegelijkertijd ook regionale studentenclubs, meestal met een eigen alumniwerking – Ons Hageland, opgericht in 1874, is het vroegste voorbeeld. Ze boden een plek om ook na het afstuderen verbonden te blijven, een voortzetting van de camaraderie uit de studententijd.
Andere studieverenigingen volgden al snel het voorbeeld van de ingenieurs en richtten hun eigen alumnikring op. Studenten, oud-studenten en professoren sloegen er de handen voor in elkaar. Die laatsten waren vaak zowel stichter als voorzitter. Begin twintigste eeuw zagen zo onder meer de Classici Lovanienses en de Pedagogische Kring het levenslicht. Stilaan werd de koepelvereniging overvleugeld door de alumnikringen.
Als gevolg van de splitsing van de universiteit in 1968 groeide de nood aan samenhorigheid. Onder impuls van rector Pieter De Somer stichtte de kersverse alumnidienst dat jaar de koepelvereniging Alumni Lovanienses, met Jos Chabert als eerste voorzitter. Het opzet? De alumnikringen
verenigen en een platform creëren voor samenwerking rond bijscholing, fondsenwerving, netwerk- en carrièreopportuniteiten. Wat begon als een vrijwilligersorganisatie, groeide uit tot een universiteitsbrede werking die nog steeds springlevend is.
Huidig voorzitter Frans baron van Daele studeerde in diezelfde periode af als romanist. “Na mijn diplomatiek examen in 1970 vertrok ik naar het buitenland. Mijn carrière bracht me naar alle uithoeken van de wereld en overal kwam ik KU Leuven-alumni tegen.” Ook Yvan Verbakel, secretaris-generaal bij Alumni Lovanienses, herinnert zich die tijd goed: “De jaren zeventig kenden een hoge werkloosheid. Een netwerk van afgestudeerden was toen goud waard.”
Aanvankelijk zat elke alumnikring op zijn eigen eiland, vertelt Van Daele. “Sinds 1968 zijn de kringen en faculteiten steeds meer naar elkaar toegegroeid. Dialoog brengt mensen dichter bij elkaar. Zelfs als er meningsverschillen waren, hebben we die altijd kunnen uitpraten. Dat zorgt voor een breed gedragen samenwerking.”
Om iedereen op dezelfde golflengte te krijgen, is soms wat diplomatie vereist. Dat moet ook voormalig rector Marc Vervenne hebben gedacht toen hij in 2008 Frans van Daele voordroeg als kandidaat-voorzitter van Alumni Lovanienses. Hoe hij dat combineerde met zijn carrière als topdiplomaat? “Je moet woekeren met je tijd, en dat lukt alleen als je een sterk team achter je hebt. Gelukkig had ik die steun, zowel binnen de universiteit als binnen onze vereniging.”
“Vanaf dag één beschouwen we studenten als toekomstige alumni.”
Door de jaren heen is de alumniwerking geëvolueerd van een handvol losse kringen naar een uitgebreid en dynamisch netwerk van kringen, faculteiten, regionale werkingen en een centrale Dienst Fondsenwerving en Alumnirelaties. Sinds 2019 is de samenwerking vastgelegd in heldere charters en zorgt een Raad voor Alumnibeleid voor afstemming, coördinatie en universiteitsbrede initiatieven. “Zes regionale kernen bouwen met de campussen van Brugge tot Brussel stapsgewijs een solide regionale alumniwerking uit, waarbij campus, faculteit en kring elkaar versterken”, vertelt Van Daele.
En de verbondenheid stopt niet aan de landsgrenzen, aangezien studenten van over de hele wereld aan onze universiteit komen studeren, en alumni naar alle windstreken uitzwermen. “Onze oud-studenten zijn overal. Professoren of onderzoekers van KU Leuven kunnen steevast rekenen op de gastvrijheid van lokale alumnikringen, waar ook ter wereld.” Dat kan professor Peter Lievens, vicerector voor alumni- en internationaal beleid, beamen: “Die internationale chapters zijn als een stukje KU Leuven in het buitenland, een thuisbasis waar alumni kunnen samenkomen om ideeën uit te wisselen. Tijdens de voorbije missies naar het buitenland hebben we hen telkens met plezier uitgenodigd om onze 600ste verjaardag mee te komen vieren.” “En uiteraard hopen we ook dat onze internationale alumni ambassadeurs willen zijn van KU Leuven”, voegt professor Verbakel toe.
Vicerector Lievens, die zelf wetenschappen studeerde aan KU Leuven en promoveerde in de kernfysica, weet hoe waardevol het is om alumnus te zijn. “Afstuderen is meer dan enkel een diploma behalen. Het creëert een blijvende verbondenheid. De universiteit moet dat koesteren, door afgestudeerden blijvend toegang te geven tot relevante kennis. Tegelijk kan de universiteit veel leren van de expertise die alumni tijdens hun loopbaan opdoen.”
“Vanaf dag één beschouwen we studenten als toekomstige alumni.” En ook na hun studie kunnen zij terugvallen op hun alma mater, of het nu gaat om bijscholing of een helpende hand bij hun carrière. “Zo biedt onze jobdienst tot twee jaar na afstuderen loopbaanondersteuning, met onder meer toegang tot KU Leuven Career Zone, de vacaturedatabank voor startersjobs, en een aantal nuttige tools.”
Voor de 10.000 nieuwe alumni die elk jaar de arbeidsmarkt betreden, is een KU Leuven-diploma een sterke troef. Maar wié je kent is vaak net zo bepalend als wát je kent. Connecties kunnen deuren openen waar anderen muren zien. De sleutel tot dat waardevolle netwerk is KU Leuven Connect.
Die online community, gelanceerd in 2020, verbindt alumni wereldwijd. “Het platform is dynamisch, interactief en gekoppeld aan onze centrale databank, waardoor gebruikers elkaar makkelijk kunnen vinden op basis van afstudeerjaar, studierichting of locatie – uiteraard mits toestemming”, verduidelijkt Lievens. Elke faculteit en alumnikring heeft een eigen groep waar nieuwtjes, vacatures en informatie over bijscholingen worden gedeeld. Gebruikers kunnen berichten sturen, zich inschrijven voor events en het laatste universiteitsnieuws volgen. “Het is nog nooit zo makkelijk geweest om in contact te blijven met je alma mater en je medestudenten.”
Dat een sterk netwerk een hefboom kan zijn voor ambities, weet ook Heidi Rakels, voormalig judoka – brons op de Olympische spelen van ’92 – maar ook burgerlijk ingenieur computerwetenschappen. Van 2014 tot 2019 was ze CEO van de appbeveiliger GuardSquare, die ze samen met haar partner en mede-alumnus Eric Lafortune oprichtte en die al snel uitgroeide tot marktleider.
Heidi Rakels, voormalig judoka en burgerlijk ingenieur computerwetenschappen en mede-oprichter van de appbeveiliger GuardSquare: “We selecteerden elk jaar een tiental profielen uit de nieuwste lichting computerwetenschappers. Onze software was complex, en we merkten dat net afgestudeerden daar het snelst in thuis waren.”
Voor de versterking van hun tech-team keken ze naar KU Leuven. Een logische keuze, als je op zoek bent naar topstudenten, vindt Rakels. “We selecteerden elk jaar een tiental profielen uit de nieuwste lichting computerwetenschappers. Onze software was complex, en we merkten dat net afgestudeerden daar het snelst in thuis waren.”
Naast haar zakelijk succes toont Rakels een diep maatschappelijk engagement. Sinds 2007 behoort ze, samen met haar man, tot de schenkers van het Zuster Jeanne Devos Fonds voor Kinderrechten van KU Leuven, die ze vol bewondering een ‘echte avonturier’ noemt.
“Toen ik haar boek las, was ik diep onder de indruk van het verhaal van Jeanne Devos. Zelfs nadat ze haar rug brak, bleef ze onvermoeibaar vechten voor de rechten van kindslaven en huispersoneel.”
Rakels spreekt gepassioneerd over ‘teruggeven aan haar alma mater’ en noemt zichzelf een ‘effectief altruïst’, een term die verwijst naar de filantropische beweging die het grootste goed nastreeft en schenkingen aanmoedigt die een meetbaar verschil maken.
Niet alle goede doelen gaan even efficiënt om met hun middelen, weet Rakels. “Soms krijg je na je donatie steeds opnieuw reclame in je brievenbus.” Bij het Zuster Jeanne Devosfonds zag ze voor het eerst dat elke euro benut werd. “Bovendien probeert de organisatie de problemen bij de wortel aan te pakken. Dat is trouwens
essentieel voor alle grote kwesties van vandaag, denk aan klimaatverandering bijvoorbeeld. Ook wetenschappelijk onderzoek kan daarom een steuntje in de rug gebruiken. Zonder innovatie komen we nergens.”
Historische reünie
Waar kijken onze alumni dit feestjaar het meest naar uit? Heidi Rakels en haar echtgenoot woonden al lezingen ter ere van 50 jaar computerwetenschappen bij. Frans van Daele en Yvan Verbakel plannen dan weer een bezoek aan Dwaaltuin, het groene labyrint van kunstenaarsduo Gijs Van Vaerenbergh aan het Arenbergkasteel. “Toeval of niet, twee afgestudeerden van onze faculteit”, glimlacht Verbakel, zelf alumnus ingenieurswetenschappen. Vanaf 16 mei opent dit unieke staalkunstwerk zijn paden voor nieuwsgierige dwalers.
Het startschot voor het jubileumjaar wordt gegeven tijdens het feestweekend op 15 en 16 februari. “KU Leuven Inside is dé kans voor alumni om terug te keren naar hun alma mater en Leuven te herontdekken”, zegt Van Daele. Een historische reünie, vult vicerector Peter Lievens aan, ook voor afgestudeerden die in het buitenland wonen. “Tijdens deze Homecoming rolt de universiteit de spreekwoordelijke rode loper uit voor alumni uit alle windstreken.”
Er zijn wereldwijd maar weinig instellingen die hun 600 ste verjaardag mogen vieren, besluit professor Verbakel. “We hopen dat deze unieke gelegenheid ons netwerk zo versterkt dat we nog eens zes eeuwen vooruit kunnen.” ● (lvr)
CULTUUR — Kunst- en wetenschapsroute toont wisselwerking tussen universiteit en
De Japans-Belgische kunstenares Clara Spilliaert aan het werk in haar atelier. In haar bijdrage voor de kunst- en wetenschapsroute reflecteert ze over de toegang tot geneeskunde.
“Er valt heel wat te ontdekken als we ons eigen perspectief even loslaten, en daar is gelukkig een groeiend bewustzijn rond.”
“Zelfs voor complexe onderzoeksresultaten en ingewikkelde maatschappelijke uitdagingen kan je een taal vinden die voor iedereen leesbaar is.” Naar aanleiding van 600 jaar universiteit zetten beeldend kunstenaars en dichters hun tanden in de grote vraagstukken van onze tijd, geïnspireerd door gesprekken met onderzoekers.
Het resultaat – een nieuwe kunstroute dwars door Leuven en Heverlee – toont een wetenschap die bescheiden én ambitieus is.
“
Een kunstwerk kan een plaats die je helemaal dacht te kennen opnieuw aan je introduceren, dat vind ik het mooist aan kunst in de publieke ruimte”, zegt Heidi Ballet, één van de drie curatoren van de kunst- en wetenschapsroute die de komende maanden concreet vorm krijgt. Vanaf 16 mei zijn Leuven en zijn universiteit klaar om zich te laten herontdekken.
“Deze kunstroute wil een uitgestoken hand zijn. Een universiteit staat altijd in wisselwerking met de maatschappij, en kunst in de publieke ruimte is een manier om dat gesprek aan te gaan”, zegt Stéphane Symons, co-curator en professor esthetica en cultuurfilosofie. “We zien de kunstroute ook als een vorm van wetenschapscommunicatie. Zelfs voor complexe onderzoeksresultaten en ingewikkelde maatschappelijke uitdagingen kan je een taal vinden die voor iedereen leesbaar is.”
Kunst in de publieke ruimte heeft haar eigen vereisten, weet Heidi Ballet, die eerder twee edities van de kunsttriënnale Beaufort in goede banen leidde. “De publieke ruimte is van iedereen, en je wil dat iedereen zich vertegenwoordigd voelt. Inclusiviteit was dus een belangrijke leidraad bij het selecteren van de onderwerpen en van de kunstenaars en dichters. In het geval van de kunst- en wetenschapsroute gaat het bovendien over werken die blijven staan, en die dus ook over dertig jaar nog relevant moeten zijn, zowel inhoudelijk als qua beeldtaal.”
“We zijn langs alle faculteiten getrokken om zo een gedeelde intellectuele agenda op te stellen: grote vraagstukken die raakvlakken hebben met uiteenlopende disciplines”, zegt Symons. “Aan elk thema hebben we vervolgens een kunstenaar gekoppeld. Het is een mix van opkomend talent en gevestigde waarden, uit binnen- en buitenland, en met diverse achtergronden”, zegt Ballet. “Maud Vanhauwaert, curator van het poëzieluik, zocht bij elk thema een dichter (zie p. 76). De geselecteerde kunstenaars en dichters brachten we samen met wetenschappers in ‘onderzoekslabs’, waar ze van gedachten wisselden over de thema’s.”
Het grootste kunstwerk van de route werd eerder al voorgesteld: Dwaaltuin van het duo Gijs Van Vaerenbergh is een open doolhof dat langzaamaan ‘ingekleurd’ zal raken met klimplanten. Het werk maakt tastbaar hoe dwalen hoort bij het zoeken naar oplossingen. Die bescheidenheid zit in de hele route vervat. “Wetenschap is mensenwerk, en dus per definitie verbeterbaar”, zegt Symons. “Dat erkennen betekent niet dat je geen stappen vooruit meer kan zetten. We willen net een vuist maken tegen de scepsis over de wetenschap die je her en der ziet opduiken, en tonen dat onderzoekers wel degelijk over de instrumenten beschikken om zelfs de wicked problems aan te pakken. Vooruitgangsoptimisme, maar dan in een bescheiden vorm.”
“De overkoepelende titel – And So, Change Comes in Waves – geeft weer dat wetenschap een voortstuwende kracht is, maar ook dat ze op haar beurt beïnvloed wordt door noden, angsten en veranderingen in de samenleving”, zegt Ballet. “En als verworven kennis in de samenleving terechtkomt, hebben bijvoorbeeld de politiek en het maatschappelijk klimaat een impact op de toepassing ervan. Je kan nooit helemáál voorspellen waar een golf zal landen.”
Waar onze maatschappij zeker behoefte aan heeft, is veerkracht. “Het is een onderwerp dat vaak ter sprake kwam tijdens onze ronde langs de faculteiten”, zegt Symons. “We hadden het geluk dat één van Belgiës meest toonaangevende kunstenaars, Berlinde De Bruyckere, dat thema al sterk verbeeldt. Je kan veerkracht en wendbaarheid vinden in het durven tonen van je kwetsbaarheid: haar werk gaat over de verwevenheid van die begrippen, die toepasbaar is op heel diverse gebieden. Tijdens de gesprekken met onderzoekers ging het bijvoorbeeld over bedrijven in tijden van crisis. Hoe kunnen ze voldoende wendbaar zijn en tegelijk waken over het mentaal welzijn van soms jonge werknemers?”
“Uiteraard zijn kwetsbaarheid en veerkracht ook belangrijke begrippen als we het hebben over de klimaatproblematiek. Dat bleek voor veel onderzoekers en disciplines agendapunt nummer één. De klimaatcrisis dwingt ons om onze relatie met de natuur te herdenken, vanuit het besef dat wij óók deel uitmaken van die natuur. Ook daar was het niet moeilijk om een kunstenaar te vinden. De Zwitser Ugo Rondinone maakte eerder al indruk met zijn menselijke figuren uit gestapelde rotsblokken, die de dualiteit tussen mens en natuur overstijgen.”
“Zijn werk sluit aan bij de one health- idee die opgang maakt in de wetenschap: de gezondheid van de mens is afhankelijk van de gezondheid van de natuur, van onze planeet”, zegt Ballet. “In veel niet-westerse kennissystemen bestaat die gedachte al langer. Er valt heel wat te ontdekken als we ons eigen perspectief even loslaten, en daar is gelukkig een groeiend bewustzijn rond. Ons waardeoordeel over niet-westerse kennis is één van de thema’s in het werk dat Sammy Baloji zal maken voor de kunstroute. Hij kijkt ook naar de geschiedenis van Lovanium – de universiteit die KU Leuven in 1954 oprichtte in Congo – en ruimer naar hoe de historische relatie tussen Congo en ons land vandaag nog doorwerkt: hoe kunnen we van elkaar leren en het beste halen uit die verbondenheid? Daar is een rol weggelegd voor
“De scheidslijn tussen kunstenaar en wetenschapper is vandaag sowieso niet zo groot.”
het onderwijs: zowel in België als in Congo wordt nog te weinig aandacht besteed aan ons gezamenlijk verleden, vertelde Sammy me uit eigen ervaring.”
Baloji maakte eerder al werk dat verwijst naar delfstoffen die ontgonnen werden in koloniaal Congo. “Voor dit project had hij specifiek interesse in uranium – zowel in de beruchte rol die het gespeeld heeft op het wereldtoneel als in het onderzoek naar nucleaire toepassingen in tal van domeinen vandaag”, zegt Ballet. “Aan de Faculteit Wetenschappen heeft hij een masterclass geologie gekregen en zich verdiept in de structuur van ertsen.”
Naast het Anatomisch Theater op de Hertogensite komt werk van de Chinese kunstenares Yu Ji, die met het thema ‘The Make-Able Human’ aan de slag ging. “Ze maakt beelden die ergens gebroken zijn en zoekt de schoonheid in dat gebroken-zijn”, zegt Ballet. “Dat past perfect bij het spanningsveld dat thema’s als lichaamsoptimalisatie oproepen: in hoeverre moeten we perfectie nastreven? Of kunnen we het nietvolmaakte aanvaarden en daar de schoonheid van zien?”
Ook de Japans-Belgische kunstenares Clara Spilliaert zoekt het in de medische hoek: zij reflecteert over de toegang tot geneeskunde. “Zo stelt ze de vraag hoe we ervoor kunnen zorgen dat de modellen waarop de geneeskunde zich baseert universeel zijn, en dus niet – zoals historisch gegroeid – vooral geënt op de westerse man. Ze kijkt onder meer naar hart- en vaatziekten: er zijn vrouwspecifieke symptomen, die soms niet tijdig worden herkend door gebrek aan kennis erover. Omdat Spilliaert rond het vrouwenlichaam werkt, was het Groot Begijnhof een toepasselijke locatie voor haar werk. Ze gaat er roosters voor waterputten maken met patronen die verwijzen naar verschillende aspecten van het thema ‘Medicine For All’.”
Een andere vorm van inclusiviteit staat centraal in het project van de Turkse kunstenares Elif Erkan. “Zij vertrekt van de gedachte dat toegang tot hoger onderwijs een universeel goed zou moeten zijn”, zegt Symons. “Een diverse en inclusieve studentenpopulatie is een werkpunt dat het verdient om telkens weer besproken te worden. Elif Erkan kijkt naar het parcours dat de KU Leuven op dat vlak heeft afgelegd en onderzoekt wat er vandaag nodig is om ervoor te zorgen dat iedereen zich welkom voelt. Dat vertaalt ze in de tegels van een hinkelspel. Voor de invulling daarvan heeft ze onder meer gesproken met pedagogen, psychologen en juristen – zo wordt dit werk echt een co-creatie van kunstenaar en wetenschappers.”
Een thema dat de andere overkoepelt is ‘Poetics of Not-Knowing’: het erkent dat we nog veel kennis missen en onderzoekt hoe we omgaan met problemen die steeds complexer lijken te worden. “Elke wetenschapper botst met zijn onderzoek weleens op grenzen”, zegt Symons.
— De Pools-Duitse
Alicja Kwade zegt dat haar werk begint waar ze stopt met begrijpen. Ze zoekt een eigen taal voor thema’s uit de wetenschappen.
Foto: de installatie ParaPivot op het dakterras van het Metropolitan Museum of Art, New York, 2019
“Dat hoeft niet alleen een moment van ‘onttovering’ te zijn. Je kan ook poëzie en verwondering vinden in het besef dat we geen halfgoden zijn die alles zomaar kunnen becijferen en controleren. Dat idee zit ook in het werk van de Pools-Duitse kunstenares Alicja Kwade: zij zegt dat haar werk begint waar ze stopt met begrijpen. Ze zoekt een eigen taal voor thema’s uit de filosofie en de natuurwetenschappen. In het verleden heeft ze bijvoorbeeld een ‘zelfportret’ gemaakt door haar genetische code te laten printen op in totaal 259.025 vellen papier, met de delen die haar uniek maken in het vet gedrukt.”
“De wetenschappen zijn echt een muze voor Kwade en dat maakt haar een ideale kunstenaar voor ons project”, vult Ballet aan. “Haar werk zal niet alleen in de kunstroute te zien zijn, maar in het najaar ook in M Leuven.”
Tijdens de onderzoekslabs voelden de curatoren veel wederzijds respect. “Het was interessant om te zien hoe kunstenaars dankzij de voelsprieten die ze hebben de uitdagingen en knopen in een thema heel scherp konden formuleren”, zegt Symons. “Leerrijk voor de wetenschappers, die de kunstenaars dan weer vaak inspireerden met hun geloof in vooruitgang: ‘We kunnen die problemen misschien niet één-twee-drie oplossen, maar dit zijn de strategieën waarmee we ze willen aanpakken.’”
“De scheidslijn tussen kunstenaar en wetenschapper is vandaag sowieso niet zo groot”, zegt Ballet. “Natuurlijk heb je nog altijd kunstenaars die puur uit gevoel iets op doek zetten, maar de voorbije twintig jaar zie je steeds vaker kunst waarin wetenschappelijk onderzoek verwerkt is. We hebben vandaag ook doctoraten in de kunsten,
waar dat nog nadrukkelijker gebeurt. Omgekeerd zijn er veel wetenschappers die over de muren van hun vakgebied kijken en andere invalshoeken binnenbrengen in hun onderzoek, vanuit een andere bezigheid bijvoorbeeld – fotograferen, schilderen, musiceren … Eén van de dichters in het poëzieluik van de route, Reinout Verbeke, is een mooi voorbeeld van iemand die meerdere perspectieven samenbrengt: naast dichter is hij ook wetenschapscommunicator bij het Instituut voor Natuurwetenschappen.”
Wat de mix van kunst en wetenschap oplevert, kan de bezoeker ontdekken vanaf 16 mei, wanneer de route met een feestelijk programma geopend wordt. “We hopen dat de kunstwerken en gedichten een geschenk mogen zijn voor iedereen die in Leuven rondwandelt: onze collega’s, studenten, toeristen … En voor de Leuvenaars zelf natuurlijk. Uit tal van studies blijkt dat kunst in de publieke ruimte een directe impact heeft op het welzijn van bewoners en op hoe ze het stadsweefsel ervaren”, zegt Stéphane Symons. “Kunst geeft een stad vorm en kleur.” ● (rvh)
Meer info over de kunst- en wetenschapsroute via onderstaande QR-code
Op p. 74-76 vindt u een gedicht van Maud Vanhauwaert en meer informatie over het poëzieluik van de kunst- en wetenschapsroute.
Waarom is een zeepbel rond?
Wie kleurde de lucht roze?
Waarover fluistert de zee?
Waarom gaan bomen zo traag dood?
Waar dromen dromedarissen van?
Wanneer haal ik mijn schaduw in?
Waarom volgt de maan mij?
Het is het koesteren van het kind dat sterren tot nieuwe dierenriemen verbindt en het miertje ziet dat op een doorbuigend grassprietje klimt. Het is proberen het universum binnenstebuiten te draaien, zoekend naar de naden. Onderzoeken, bovenzoeken, achterzoeken, tussenzoeken in de kleinste godvergeten hoeken
Het is in ondergrondse archieven de ruggen strelen van oude stoffige boeken. Onder een zwak licht de woorden aanraken eeuwen geleden geschreven. Het is in de nerven van een hand de nerven zien van een blad in de nerven van een stad. Iets in je handen nemen, het kantelen, van alle kanten observeren, zien hoe het licht erin breekt
Het is de geschiedenis en de toekomst spiegelen in het heden. Je afvragen hoe je met dode materie nieuw leven kweekt. Het is de grenzen oprekken van het onmetelijke, verder kijken dan je eigen leven, gedreven door: Wat? Hoe? Huh? Nee! Pff. Zucht. Allez! Hup! Kom! Oh? Echt? Moh! Zo! Zot! Tiens? Hè? Hm? Ha! Zo! Euh? Ja!
Eureka!
Het is de hardnekkige twijfel uitroeien en als die eenmaal is verdelgd er weer verse zaaien — want wat moet je zonder, het is de twijfel die je drijft! Het is het kraken van een atoomketen, het veld betreden van elektromagneten, het bestuderen van middeleeuwse decreten, een appeltje schillen met apologeten
Het is daar in het laboratorium — het is al donker, iedereen is al lang naar huis — gebogen staan over een petrischaaltje, je blindstaren. Plots opkijken en je afvragen: waar ben ik eigenlijk gebleven? Waar is het kind met duizend en een vraagtekens, als kapstokjes waarmee het zich aan de toverbalblauwe wereld haakte?
Het is naar huis fietsen, de maan zien en weten: hij volgt mij niet. Het is stilletjes wenen. De druk voelen om te blijven publiceren en stilletjes wenen. Het is nog harder trappen, dat grassprietje zijn, doorgebogen, een tandje hoger, wie schuilt er in mijn schaduw en stilletjes … welt in het wenen toch weer het willens nillens willen weten op
Het is vorsen morsen, vragen tobben, vissen, spitten graven, speuren, keuren, neuzen toetsen, testen, delven, peinzen, prutsen pulken, pogen, sloven, hopen, streven, malen wroeten, dubben, zuchten, knoeien, woelen, kniezen en opnieuw
Het is jezelf in iets kunnen verliezen, om te vinden. En misschien zoek je niet zozeer om te vinden, maar vooral om jezelf — al is het maar heel even — door het gezochte
gevonden te weten
In het poëzieluik van de kunst- en wetenschapsroute And So, Change Comes in Waves benaderen acht schrijvers de geselecteerde thema’s vanuit hun eigen optiek en achtergrond. Curator is Maud Vanhauwaert, vorig jaar writer in residence van de universiteit. De gedichten krijgen een plek in de stad en worden zo onderdeel van de wandeling.
De deelnemende schrijvers zijn Annelies Van Dyck, Dominique De Groen, Yousra Benfquih, Aya Sabi, Reinout Verbeke, Jan Lauwereyns, Pieter Van de Walle en Maud Vanhauwaert.
Meer info over de kunst- en wetenschapsroute:
KU Leuven gaf aan componist Kevin Houben de opdracht om een compositie te schrijven voor de 600 ste verjaardag van de universiteit. Maud Vanhauwaert schreef de koortekst. Drie studentenensembles – het Universitair Symfonisch Orkest, het Universitair Harmonieorkest en het Leuvens Universitair Koor – brengen de compositie Beyond the Horizon of Thought ten gehore op 23 en 24 april (concertzaal LUCA Campus Lemmens, Leuven) en op 9 mei (Concertgebouw Brugge).
Meer info over het verjaardagsconcert:
Het gedicht van Maud Vanhauwaert dat de basis vormt voor de compositie – en dat u hierboven kunt lezen – wordt ook opgenomen in de kunst- en wetenschapsroute.
Vandaag komt bijna één op vijf studenten aan onze universiteit uit het buitenland. Maar hoe zat dat zeshonderd jaar geleden?
Wanneer Willem Neve in het najaar van 1425 in opdracht van het stadsbestuur gaat pleiten bij paus Martinus V voor de toelating om een studium generale te mogen oprichten in Leuven, heeft hij een verzoekschrift bij zich. Eén van de argumenten daarin: als inwoners van het hertogdom Brabant willen studeren, moeten ze ver reizen. Op dat moment telt Europa al een vijftigtal universiteiten, maar de Lage Landen moeten het voorlopig nog zonder stellen. Wie in onze contreien woont en een diploma wil, trekt daarvoor meestal naar Keulen of Parijs. Aangezien er overal wordt gedoceerd in het Latijn, is er van een taalbarrière geen sprake.
De paus verleent zijn toestemming, met een document dat bekendstaat als de ‘stichtingsbul’, en op 2 oktober 1426 beginnen een paar honderd studenten in Leuven aan het eerste academiejaar. Ze komen in de eerste plaats uit het hertogdom Brabant, uiteraard, en uit de graafschappen Vlaanderen en Holland. Reisafstand is altijd een belangrijke factor voor studenten, en was dat zeker ook in de middeleeuwen. Toch blijkt uit cijfers van halverwege de vijftiende eeuw dat voor één op vier studenten Leuven niet de dichtstbijgelegen universiteit was.
Een belangrijke reden voor de aantrekkingskracht die de universiteit uitoefende op buitenlandse studenten, was de toelating van paus Martinus V in 1432 om ook een faculteit theologie op te richten. Dat verleende prestige en straalde ook af op de andere opleidingen: kerkelijk en burgerlijk recht, en geneeskunde. Eind vijftiende eeuw hebben bijvoorbeeld de meeste artsen in Frankrijk met een buitenlands diploma – zeventien in totaal – dat diploma in Leuven behaald.
Van Spanje tot Scandinavië
De jonge universiteit had ook al vroeg begrepen dat een internationale reputatie ervoor zorgt dat je betere professoren kunt aantrekken, en daardoor ook meer studenten, ook uit andere regio’s. Er worden nauwe relaties aangeknoopt met de universiteiten van Parijs en Keulen, met uitwisselingen van professoren en studenten. De stad Leuven ziet het graag gebeuren. Het is zelfs zo dat de stadsmagistraat de universiteit op een gegeven moment – weliswaar zonder succes – probeert te dwingen tot een lager inschrijvingsgeld voor buitenlandse studenten.
Maar ook zonder zo’n aanmoedigingsmaatregel weten studenten uit het buitenland die eerste eeuw al de weg naar Leuven te vinden. De studentenaantallen – en dus ook de aantallen buitenlandse studenten – schommelen wel sterk, onder meer als gevolg van politieke en economische omstandigheden. Aangezien studenten zich slechts één keer hoefden in te schrijven, lag het eigenlijke aantal studenten ook altijd een flink stuk hoger dan de inschrijvingscijfers laten zien.
In 1475 telde de Leuvense universiteit maar liefst vijfhonderd inschrijvingen – een indrukwekkend aantal als je bedenkt dat slechts een klein deel van de anderhalf miljoen inwoners in de Lage Landen toegang had tot hogere studies. Vijftien jaar later is dat gezakt tot een schamele vijftig, als gevolg van het instabiele politieke klimaat met bijbehorende nasleep op economisch en sociaal vlak – in het laatste kwart van de 15de eeuw zijn onze streken het toneel van diverse oorlogen en conflicten. Lange tijd is het voor studenten eenvoudigweg niet mogelijk om in Leuven te geraken.
De
stadsmagistraat probeert de universiteit vruchteloos te dwingen tot een lager inschrijvingsgeld voor buitenlandse studenten.
—
Litho met praalwagen met daarop een allegorische voorstelling van de universiteit, bij de jubileumviering in 1884. De ‘Belgische grondwet’ kroont de figuren vooraan, die de toen bestaande faculteiten en de Speciale Scholen voorstellen. De wagen is versierd met de vlaggen van alle landen waarvan er op dat moment studenten in Leuven studeren.
Als we alle buitenlandse studenten tussen 1426 en 1515 tellen, zien we dat het merendeel – 816 – uit Frankrijk komt, vooral uit het noorden van het land. De tweede grootste groep – 524 – wordt gevormd door studenten uit het Heilige Roomse Rijk. 270 studenten komen in die eerste eeuw uit Schotland, 69 uit Engeland en 33 uit Italië. Verder zijn er kleine groepen uit Scandinavië en de Baltische staten, dunbevolkte gebieden waar weinig of geen universiteiten zijn, uit Spanje en Portugal, en hier en daar ook een enkeling uit Zwitserland en Ierland.
Van de Balkan naar de Vismarkt
In 1517 wordt op de Vismarkt het Drietalencollege opgericht, voor de studie van Latijn, Grieks en Hebreeuws (zie ook p.46). Daardoor, en door de aantrekkingskracht van bezieler en uithangbord Erasmus, groeit Leuven uit tot een vooraanstaand centrum van het humanisme, met grote internationale weerklank. Anno 1520 telt de universiteit meer dan 750 studenten, 6 procent daarvan komt uit het buitenland. Tussen 1528 en 1569 passeren er maar liefst 25.498 studenten in Leuven, en stijgt het aandeel buitenlanders tot 8 à 12 procent – alleen Parijs, Bologna en Padua doen beter. Voor het eerst lopen in Leuven studenten rond uit landen als Polen en Hongarije, en uit de Balkan. Ook het aantal studenten uit het
Iberisch schiereiland neemt sterk toe onder de Spaanse Habsburgers. Franse studenten laten zich in die tijd dan weer minder zien, vanwege de voortdurende strijd van Karel V met Frankrijk.
In 1566 breekt de Tachtigjarige Oorlog uit, de opstand van de Nederlanden tegen het Spaanse bewind, waardoor reizen lange tijd moeilijk wordt. Leuven verliest zijn aantrekkingskracht vanwege een aanhoudende economische crisis, en krijgt in 1578 en 1579 ook nog eens te kampen met de pest. Na de oprichting van de universiteit van Leiden in 1575 is Leuven niet langer de enige universiteit in de Nederlanden, en ook de wat eerder gestichte universiteit in Douai in Noord-Frankrijk betekent concurrentie.
Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw wordt Europa geteisterd door godsdiensttwisten. Religie bepaalt voortaan voor welke universiteit men kiest. Leuven ontwikkelt zich tot een bolwerk van de contrareformatie, en studenten uit protestantse landen als Duitsland, Engeland, Schotland, maar ook Scandinavië en de Baltische staten, laten de universiteit links liggen – tenzij ze tot de katholieke minderheid behoren. Het Iers College en het Hollands College worden begin zeventiende eeuw opgericht voor de huisvesting en opleiding van priester studenten. Op dat moment komt nog amper 4 procent van de studenten in Leuven uit het buitenland en dat zal de jaren nadien nog afnemen.
Opmerkelijk: in 1737 studeert de eerste student van buiten Europa af in Leuven, een Amerikaan uit Virginia met de Vlaams klinkende achternaam De Meester. Gaat het om een nazaat van migranten die nieuwsgierig is naar zijn roots? Helaas is verder niets over hem bekend.
In 1797 wordt de universiteit door de Franse bezetter opgeheven. Wanneer de Belgische bisschoppen in 1834 de universiteit expliciet heroprichten als ‘katholieke universiteit’, bekleedt die net daardoor een unieke positie in Noordwest-Europa, met bijbehorende sterke internationale aantrekkingskracht. Studenten van over de hele wereld komen naar Leuven om theologie te studeren –de vele priesterstudenten uit de VS worden gehuisvest in het Amerikaans College. Professoren bouwen een internationaal netwerk uit, en sturen elkaar foto’s, soms met een boodschap erbij – een Facebook of Instagram avant la lettre. Zo bevindt zich in het Universiteitsarchief het album van scheikundeprofessor Louis Henry, gevuld met foto’s van collega’s in binnen- en buitenland – van Ernest Solvay tot Alfred Nobel.
Intussen zijn ook de toegepaste wetenschappen in opmars. Het sterk geïndustrialiseerde jonge België heeft ingenieurs nodig voor zijn mijnen, hoogovens en fabrieken. Om die op te leiden worden naar het voorbeeld van de rijksuniversiteit in Luik in 1865 ‘speciale scholen’ opgericht in Heverlee, en later ook een agronomisch
instituut. Ook in de Europese kolonies bestaat een grote behoefte aan ingenieurs voor infrastructuurwerken en mijnbouw. In 1867 komt al 16 procent van de studenten aan de speciale scholen uit het buitenland, vaak onder impuls van missionarissen. Leuven krijgt studenten van over de hele wereld over de vloer – Perzië, het Ottomaanse rijk, de Caraïben, Egypte, Oost-Afrika, India, China en Japan, Latijns-Amerika … Tussen 1834 en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog komen 68 Braziliaanse studenten naar Leuven, voor het merendeel om geneeskunde te studeren.
Maar de grootste groepen buitenlandse studenten zijn in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw nog afkomstig uit de buurlanden. Luxemburg heeft lang geen eigen universiteit, en voor inwoners die willen studeren is Leuven de logische bestemming. Dat geldt ook voor katholieke studenten uit Nederland, tot in 1923 de Katholieke Universiteit Nijmegen wordt opgericht. Zowel voor Luxemburgse als voor Nederlandse studenten bestaat een eigen studentenclub, en een alumniwerking.
In de 19 de en het begin van de 20 ste eeuw zijn de meeste buitenlandse studenten nog afkomstig uit de buurlanden. Nederlandse studenten verenigden zich in een eigen studentenclub, Hollandia Lovaniensis, opgericht in 1886. Dit groepsportret dateert van ca. 1930.
In de 16de eeuw zie je in Leuven voor het eerst studenten uit landen als Polen en Hongarije, en uit de Balkan.
Als in Rusland de revolutie van 1905 uitbreekt, slaan Russen uit de hogere standen onder meer naar België op de vlucht. Naarmate het communisme oprukt, komen steeds meer mensen ook in Leuven terecht. In 1919 zijn hier nog maar drie Russische studenten; in 1925 al 116.
In 1914 komt 12 procent van de studenten in Leuven uit het buitenland; drie op vier daarvan nog uit Europa. Maar na de Eerste Wereldoorlog verandert dat in snel tempo. Door de brand van de universiteitsbibliotheek in augustus 1914, en de inzamelactie die erop volgt, wordt Leuven, als oudste universiteit van de Lage Landen, in één klap wereldberoemd. De reputatie van eeuwenoude, degelijke universiteit trekt steeds meer studenten uit het buitenland. In 1919 komt al een derde van hen van buiten Europa, onder meer uit de VS.
Leuven ontvangt in de jaren nadien nog meer Amerikaanse studenten, met beurzen van de Belgian American Educational Foundation, gesticht met middelen van de Commission for Relief in Belgium. Ook zien we vanaf de jaren twintig onder meer Italiaanse studenten, op de vlucht voor Mussolini’s fascisme. Tijdens de economische crisis in de jaren dertig valt het aantal buitenlandse studenten sterk terug. Na 1936 komen er meer studenten uit Spanje, als gevolg van de burgeroorlog.
Na de Tweede Wereldoorlog wordt een systeem van studiebeurzen uitgewerkt voor ‘displaced persons’ en andere vluchtelingen. Leuven wordt heel kleurrijk. Studenten uit het Oostblok, om politieke redenen uitgeweken, vormen de meerderheid van de buitenlandse studenten. In 1945 komen 202 van de 519 buitenlandse studenten uit Polen. Ter vergelijking: op dat moment tellen we 162 studenten uit Nederland en 55 uit Luxemburg. Verder zien we ook weer meer Italiaanse studenten arriveren, na de val van de monarchie in hun thuisland.
De academische stoet, tijdens de opening van academiejaar 1959-1960. Vooraan lopen de voorzitters van de studentenverenigingen, op de voet gevolgd door rector Van Waeyenbergh en de togati. De voorzitter van de Luxemburgse studentenvereniging draagt traditiegetrouw geen vaandel maar wel de kop van een opgezet everzwijn.
Niet minder dan 357 Amerikanen komen tijdens de Vietnamoorlog in Leuven studeren.
Na de Hongaarse opstand in 1956 wordt een Hongaars College opgericht. Ook voor Russische, Wit-Russische, Oekraïense, Poolse en Chinese studenten zijn er speciale ‘huizen’. De buitenlandse studenten krijgen vaak hulp, en les of bijles in hun thuistaal, van missionarissen die mee terug zijn gekomen of professoren die eveneens zijn gevlucht. Hier en daar zijn er ook spanningen tussen de verschillende nationaliteiten.
Intussen is in 1954 ook Lovanium gesticht, een afdeling van de universiteit in wat toen Belgisch-Congo was. De studenten zijn voor het merendeel Congolezen, maar ook een aantal kolonialen sturen er hun kinderen naartoe. Ook na de onafhankelijkheid in 1960, tot in de jaren zeventig, blijven professoren uit Leuven aan de slag in Lovanium. Tegelijkertijd studeren ook veel Congolese studenten in Leuven; in 1968 maken zij 19 procent uit van de buitenlandse studenten.
Niet minder dan 357 Amerikanen komen tijdens de Vietnamoorlog in Leuven studeren – om te ontsnappen aan rekrutering voor het leger? Tijdens diezelfde periode wordt de universiteit ook een toevluchtsoord voor politiek vluchtelingen uit Latijns-Amerika, ook hier vaak aangemoedigd door missionarissen. Anno 1970 gaat het om één op vier van de 3.222 buitenlandse studenten; Leuven wordt een trefpunt voor allerlei oppositiebewegingen.
Eind jaren zestig was bijna één op vijf buitenlandse studenten afkomstig uit Congo. Foto: Na de onafhankelijkheid kwamen 134 Congolezen met een Belgische studiebeurs in Leuven studeren. Voor een reportage in De Zondagsvriend poseerde dit echtpaar voor de Universiteitsbibliotheek.
Vandaag wordt volop ingezet op virtuele vormen van mobiliteit; zo bereikt het MOOC-aanbod – massive open online courses – 270.000 deelnemers uit meer dan 170 landen. Maar daarnaast vinden jaarlijks meer dan tienduizend buitenlandse studenten – 140 nationaliteiten – de weg naar KU Leuven, dankzij internationale uitwisselingsprogramma’s als Erasmus en tal van andere formules. Koplopers zijn Nederland en China, maar zelfs de Seychellen en de Salomonseilanden zijn vertegenwoordigd.
Anno 2024 ligt de aantrekkingskracht van KU Leuven niet enkel in de zowat honderd opleidingen die in het Engels worden aangeboden, in een universiteit in het hart van Europa die wereldwijd tot de top 100 behoort. KU Leuven is vandaag in transitie van een nationale universiteit met een mondiale reputatie naar een instelling die ‘truly international’ wil zijn. Dat komt tot uiting in talloze internationale projecten en samenwerkingsprogramma’s, zowel voor onderzoek als voor onderwijs – KU Leuven is niet alleen lid van LERU, het netwerk van Europese onderzoeksuniversiteiten, maar ook van Una Europa, een alliantie van elf topuniversiteiten die samen een Europese interuniversitaire omgeving willen creëren.
Genoeg ambities voor de komende 600 jaar … ● (ivh)
Horizontaal
Hoeveel weet u over de KU Leuven en haar geschiedenis? Om zeshonderd jaar universiteit in Leuven te vieren werd een speciale editie van Trivial Pursuit gemaakt, met daarin vragen over wetenschap, universiteitsgeschiedenis én illustere oud-studenten. Hieronder vindt u alvast een voorproefje.
4 In Limburg ontdekt door professor André Dumont
8 Artiestennaam van oud-student
Jonathan Vandenbroeck
9 Paus die de stichtingsbul tekende
11 Ontdekker van het steenkoolgas
13 Patroonheilige van de universiteit
14 Studentenkring van FaBeR
16 Voornaam van oud-student en oorlogsreporter
18 Intercultureel ontmoetingscentrum van KU Leuven
Verticaal
1 Achternaam van vader en zoon, beiden professor en premier geweest
2 College waar boom van ’t groot verdriet staat
3 Latijnse achternaam van Andries van Wesel
5 Standbeeld van Fred Bellefroid op de Oude Markt
6 Dit studeerde Kim Gevaert aan KU Leuven
7 Voorganger van Sonar
10 Bijnaam van het Erasmushuis
12 Vader van de oerknaltheorie
15 Draagt de scepter in de academische stoet
17 Prestigieuze functie die oud-student Adriaan Boeyens bekleedde
Oplossing: zie onderaan.
Trivial Pursuit – 600 jaar KU Leuven
Sinds 1425 zoekt onze universiteit naar antwoorden op kleine en grote vragen die de mensheid bezighouden. Is uw kennis net zo breed als die van de grote denkers die ons voorgingen? Neem de proef op de som met deze speciale editie van Trivial Pursuit, waarmee we zes eeuwen van verwondering en nieuwsgierigheid vieren. Geef zoveel mogelijk juiste antwoorden en win magna cum laude. Maar weet: uit elk antwoord ontspringt weer een nieuwe vraag. Dat is de prikkelende gedachte die ons al 600 jaar bezielt. Kennis kent geen einde, dus wij blijven zoeken.
Trivial Pursuit – 600 jaar KU Leuven is vanaf het feestweekend van 15 en 16 februari te koop in de KU Leuven-shop in de Universiteitshal, Naamsestraat 33, Leuven.
Dit magazine is een uitgave van KU Leuven.
Hoofdredactie
Lise Detobel
Isabelle Van Geet
Redactie en beeldredactie
Pieter-Jan Borgelioen
Ilse Frederickx
Ine Van Houdenhove
Reiner Van Hove
Wouter Verbeylen
Fotografie
Rob Stevens
Coverbeeld
Rob Stevens
Illustratie
Gudrun Makelberge
Werkten mee aan dit nummer
Dirk Blijweert
Veerle Heyvaert
Laura Van Reet
Met dank aan
Kjell Corens (Universiteitsarchief)
Sophie De Smet (Universiteitsarchief) Dr. Christiaan Aart Engberts (Onderzoeksgroep
Cultuurgeschiedenis sinds 1750, Faculteit Letteren)
Klaartje Heiremans, zakelijk coördinator 600 jaar KU Leuven
Maud Vanhauwaert, writer in residence KU Leuven 2023-2024
Contact Sonar@kuleuven.be
Vormgeving Altera
Druk Van der Poorten
Wil je het KU Leuven-magazine Sonar drie keer per jaar thuis ontvangen? (gratis voor alumni, studenten en personeel van KU Leuven)
Meld je aan op https://stories.kuleuven.be/nl/abonneer of scan de QR-code.
Wil je digitaal op de hoogte worden gebracht van de nieuwste online onderzoeksverhalen?
Schrijf je in voor de maandelijkse nieuwsbrief via https://stories.kuleuven.be/nl/inschrijven-nieuwsbrief of scan de QR-code.
Wil je Sonar liever niet meer ontvangen?
Laat het ons weten via https://stories.kuleuven.be/nl/contact of scan de QR-code.