Sonar
Nr 13 – september 2024

Een tweede adem
Donororganen: leven doorgegeven
kuleuven
@KU_Leuven
kuleuven
school/ku_leuven
kuleuven
Nr 13 – september 2024
Een tweede adem
Donororganen: leven doorgegeven
kuleuven
@KU_Leuven
kuleuven
school/ku_leuven
kuleuven
Zes eeuwen omwentelingen overleven, het is weinig instellingen gegeven.
Fiat ut petitur. Het zal gebeuren zoals het gevraagd wordt. Met die welwillende woorden verleent paus Martinus V op 9 december 1425 zijn toestemming voor het oprichten van een universiteit in Leuven. Stad en streek halen opgelucht adem. Na de teloorgang van de economisch belangrijke lakennijverheid biedt een studium generale een uitgelezen kans om de kleine stad aan de Dijle opnieuw op de kaart te zetten. Vandaag, aan de vooravond van onze 600ste verjaardag, mogen we zonder blikken of blozen zeggen: missie geslaagd. Anno 2024 is Leuven een bruisende, aantrekkelijke stad met een universiteit die als huis van wetenschap en innovatie ook een bron is van welvaart en welzijn in de brede regio.
U merkt het: ik doe weinig moeite om mijn enthousiasme over het nakende jubileum te verbergen. Waarom zouden we ook? 600 kaarsjes, dat is wel wat. Zes eeuwen de lotgevallen van de tijd doorstaan, en sociale en religieuze omwentelingen overleven, het is weinig instellingen gegeven. Dat wij dit bijzondere moment samen mogen beleven, samen mogen vieren, voelt aan als een groot voorrecht. 2025 belooft een spectaculair jubileumjaar te worden. Wie een blik werpt op het programma, bemerkt een rode draad, met name de band tussen verleden, heden en toekomst van onze universiteit. Ook deze editie van Sonar slaat dergelijke bruggetjes.
Zo staan we stil bij het beklijvende verhaal achter de geboorte van de Leuvense universiteit. In een meeslepend artikel even verderop verneemt u allerhande saillante details over de oprichting. In deze Sonar reizen we trouwens nog verder terug in de tijd, naar het Allerød, de laatste gematigde periode van de laatste ijstijd, ruim 13.000 jaar geleden. Dat onze voorouders vernuftig gebruik wisten te maken van wat het landschap destijds te bieden had, mag blijken uit opgravingen van Leuvense archeologen aan de Molse Nete in Lommel, op de rand van het Kempens plateau. Ze diepten er tienduizenden stukjes vuursteen op, materiaal waarmee de jager-verzamelaars onder meer speren maakten en dierenhuid bewerkten. De opgravingen in Lommel zijn het werk van archeoWorks, een divisie van KU Leuven Research & Development (LRD). ArcheoWorks speelt in op de verplichting vanwege de Vlaamse overheid om bij grote bouwprojecten eerst een archeologisch vooronderzoek uit te voeren, om eventuele beschadigingen van het bodemarchief te voorkomen. Verleden, heden en toekomst vloeien hier netjes in elkaar over. ArcheoWorks illustreert bovendien de enorme meerwaarde van samenwerking met het maatschappelijk veld.
Een ander project dat verschillende stakeholders verenigt is Dwaaltuin, een eigenzinnig ontwerp van kunstenaarsduo Gijs Van Vaerenbergh dat één van de blikvangers belooft te worden van het jubileum. Het staal dat het geraamte vormt van het kunstwerk, is een geschenk van ArcelorMittal. De honderden meters gekromde rasters zullen mettertijd overwoekerd worden door klimplanten. Zo ontstaat in het Arenbergpark een groen labyrint dat niet alleen een ontmoetingsplek is, maar ook de zoektocht verbeeldt die inherent is aan wetenschap. Dwaaltuin is dan ook ontsproten uit een dialoog tussen de kunstenaars en onder meer onze ingenieurs, en onderzoekers van het KU Leuven Plant Instituut. Een indrukwekkende foto geeft u een eerste impressie van dit monumentale werk.
© Emy Elleboog
Ook het onderzoek naar dementie heeft baat bij een multidisciplinaire aanpak. Meer dan 200.000 Belgen lijden aan deze sluipende ziekte. Nog eens een veelvoud krijgt er als partner, als zoon of dochter, dichte buur of verre vriend mee te maken. Hartverscheurend is het, machteloos te moeten toezien hoe een dierbare dag na dag, beetje bij beetje, geestelijk en lichamelijk verkruimelt. Niet enkel de emotionele en sociale, ook de financiële tol van dementie is torenhoog. Dat verdient een veelzijdige benadering, die in dit nummer uit de doeken wordt gedaan.
Zorgzaamheid van de een zorgt voor zorgeloosheid voor de ander, zo las ik ooit. De zin schoot me te binnen tijdens het lezen van het artikel over mensen die hun nalatenschap toevertrouwen aan KU Leuven. Om stil van te worden. Zulke onbaatzuchtige daden mogen ons niet onbewogen laten. Als universitaire gemeenschap past het om nederig en dankbaar de ontvangen middelen optimaal aan te wenden en daarmee de ultieme wens van onze schenkers te eerbiedigen.
Dat KU Leuven vandaag zo een hechte, warme plek is en blijft, doet mij het beste verhopen voor de ongetwijfeld vele mooie jaren die nog zullen volgen na deze mijlpaal. Ik wens u van harte een feestelijk jubileumjaar. We hebben het samen dubbel en dik verdiend.
ONGEWENST GEDRAG VOORKOMEN Weg met de wankele werkvloer 8
AKOESTIEK ALS ONMISBARE BOUWSTEEN Wanklanken weren uit architectuur 20
MAATSCHAPPIJ
De verborgen kost van dementiezorg
INTERLAND: PERU-BELGIË
naar slakken
GENEESKUNDE
Transplantatie geeft letterlijk nieuw leven
ONDERWIJS
Microcredentials: blokgewijs bijscholen
WRITER IN RESIDENCE KOEN PEETERS
“Alles begint bij observatie”
ALUMNUS NIX
Cartoonist wordt AIonderzoeker
Het bloed kruipt precies waar het kruipen moet in de kanaaltjes van de Blood2Collect-cartridge, een minilab ter grootte van een bankkaart waarmee je thuis zelf eenvoudig een bloedstaal kan nemen. Complexere varianten van het kaartje zijn nog tot veel meer in staat, zoals het opsporen van ziektes.
Een bankkaart kan een mens weleens in figuurlijke – lees: financiële – zin doen bloeden, maar de kaart die onderzoekers van de Biosensors Group aan de Faculteit Bioingenieurswetenschappen ontwikkelden, gaat met je echte bloed aan de slag. Je voert een vingerprik uit en deponeert een druppel bloed in het ‘Sample’gaatje. Door vervolgens op ‘Press’ te duwen, creëer je een onderdruk die maakt dat de druppel naar binnen wordt gezogen, in een circuit van kanaaltjes en klepjes. Het is zo ontworpen dat aan het eind twee bloedstalen van exact 10 microliter op een filterpapiertje terechtkomen, waar ze opdrogen tot dried blood spots. De kaart kun je dan met de post naar een klinisch lab sturen voor analyse.
“Het verkeer regelen, maar dan met vloeistoffen”, zo omschrijft professor Jeroen Lammertyn, hoofd van de Biosensors Group (Lammertyn Lab), de microfluïdische technologie die in het kaartje zit. Dries Vloemans mag je dan een wegenbouwer noemen: samen met andere onderzoekers ontwierp hij het kanaaltjescircuit dat precies de gewenste hoeveelheid bloed doorlaat. “Om bloedwaarden te meten, moet een laborant kunnen uitgaan van een exact volume”, zegt hij. “Dus moet je het staal nauwkeurig afmeten, want een vingerprik kan uiteenlopende volumes bloed opleveren: dat verschilt van persoon tot persoon, maar hangt ook af van factoren zoals hoe warm het is op het moment dat je prikt, of de precieze plek die wordt aangeprikt.”
Blood2Collect is een point of care- toepassing: het staal wordt niet in een lab genomen, maar ‘op locatie’. “Als we de gezondheidszorg overeind willen houden, zal die decentrale aanpak steeds belangrijker worden”, zegt Lammertyn. “Voor mensen die geregeld hun bloedwaarden moeten laten meten, zoals patiënten met chronische darmziekten, is het ook gewoon comfortabel als ze niet telkens naar een labo moeten. Of denk aan mensen die in afgelegen gebieden wonen, ver van zorgvoorzieningen: ook voor hen is deze toepassing interessant. Het gebruiksgemak van onze methode is een
extra troef – er zijn nu eenmaal weinig mensen die bijsluiters volledig lezen, dus wil je zo min mogelijk stappen inbouwen.”
Het project kreeg recent een kleine 150.000 euro innovatiesubsidie van Smart Hub Vlaams-Brabant. Daarmee kan Blood2Collect de volgende stap zetten naar productie en dus naar onze huisapotheek: de onderzoekers werken samen met het Leuvense bedrijf Comate Engineering & Design aan een prototype. Daarbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar materiaalkeuze, schaalbaarheid en naleving van alle veiligheidsnormen.
Het is deel van een ruimer traject, begeleid door KU Leuven Research & Development (LRD), dat mogelijk tot een spin-off zal leiden. Want de onderzoekers hebben veel meer in petto. Ze werken aan complexere broertjes en zusjes van Blood2Collect, zoals een toepassing die de bloedcellen uit het bloed filtert en zo een kaart met een plasmastaal oplevert. Nog een stap verder: een kaart die niet alleen een staal neemt, maar daar meteen ook analyses op uitvoert. Zo zijn er labs-on-a-chip die specifieke biomerkers kunnen detecteren: stoffen die duiden op een ziekte. De onderzoekers hebben onder meer een kandidaat-sneltest voor malaria ontwikkeld, die in aangepaste vorm ook gebruikt kan worden voor covid-19.
De Biosensors Group coördineert daarnaast twee Europese projecten om microfluïdische patches te ontwikkelen voor point of care-diagnose van seksueel overdraagbare aandoeningen en virale ziektes zoals ebola. De onderzoekers werken ook aan een labon-a-chip waarmee patiënten die lijden aan chronische auto-immuunziektes de concentratie van hun medicatie nauwkeurig kunnen opvolgen en indien nodig bijsturen.
Het moge duidelijk zijn: Dries en zijn collega’s zijn nog lang niet aan hun laatste vingerprik toe. “Dat voel je amper, dus we hebben het er graag voor over (lacht).” ● (rvh)
Hoe maak je van een wankele werkvloer een veilige werkvloer?
Door voorbij het standaardverhaal van daders en slachtoffers te kijken, zegt organisatiepsycholoog Elfi Baillien. “Organisaties reageren vaak pas bij een rode vlag. Eigenlijk mag je het nooit zover laten komen.”
“Als je collega’s elke dag ‘mopjes’ maken ten koste van jou, dan maak je jezelf soms liever wijs dat het écht maar om te lachen is, ook al zit je er enorm mee gewrongen.”
We mogen toch eens lachen zeker?’ Uiteraard mag dat. De werkvloer is een centrale plek in het leven van elke werknemer, en dus bij voorkeur geen humorvrije zone. Maar wat als het telkens dezelfde collega is die het mikpunt is van grapjes? Wat als de baas, onder het motto van een luchtige werksfeer, de kantoortuin laat verzieken tot een ronduit onveilig werkklimaat? Voorbij welk punt vervelt kantoorhumor tot regelrechte pesterijen, en verworden onschuldige complimentjes tot suggestieve praatjes? Waarover hebben we het als we over ongewenst gedrag spreken? Waar ligt de grens?
“Dé grens, die valt moeilijk objectief vast te leggen”, zegt professor Elfi Baillien. “Je moet luisteren naar de werknemer zelf. De grens ligt waar die zegt: ‘Dit raakt mij, dit gaat erover, hier ben ik van onder de voet’.” Baillien is verbonden aan de Onderzoekseenheid Work and Organisation Studies, waar ze al vele jaren onderzoek doet naar ongewenst gedrag en psychosociaal welzijn op het werk. Ze ontwikkelt zelf instrumenten om een toxisch werkklimaat te ontmijnen, of – als het even kan – ervoor te zorgen dat het nooit zover komt.
“Bij pesterijen bijvoorbeeld zie je dat het vaak om een geleidelijk proces gaat. Het begint in een grijze zone, met gedrag dat van buitenaf nog als ‘een beetje plagen’ geïnterpreteerd zou kunnen worden. Maar als je de dingen op hun beloop laat, dan kan het escaleren naar gedrag waardoor mensen diep geraakt worden, gedrag dat het functioneren gaat aantasten, tot op het punt dat iemand niet meer kan komen werken.”
Pesterijen vormen samen met geweld en seksueel grensoverschrijdend gedrag de drie belangrijkste vormen van ongewenst gedrag op het werk, zegt Baillien. “Maar daarnaast zijn er nog een hele reeks andere vormen, zoals toxisch leiderschap, waar de laatste tijd veel mediaaandacht voor is.” Ze noemt enkele cijfers voor werknemers in België. “Zware pesterijen schommelen al jaren vrij stabiel rond 3,6 procent. Vlak na covid was het nog maar 2,4 procent – daar zag je duidelijk het positieve effect van telewerk.”
Ruim tien procent van de werknemers kreeg in 2023 te maken met geweld op het werk – bijna een verdubbeling tegenover 2013. “Het kan gaan om fysieke agressie, maar vooral verbaal geweld komt de laatste jaren stevig opzetten: roepen, scheldpartijen, bedreigingen. Dat komt onder meer doordat steeds meer jobs in België van ‘dienstverlenende’ aard zijn: we hebben veel contact met klanten, en als die niet gelukkig zijn, dan slaat dat al eens om in verbale agressie.”
Ongewenst seksueel gedrag tot slot overkomt iets meer dan één procent van de Belgische werknemers. “Maar dat is, vrees ik, slechts het topje van de ijsberg. Er is sprake van onderrapportage: mensen geven zoiets echt niet gemakkelijk toe.”
Dat geldt bij uitbreiding voor álle ongewenst gedrag, zegt doctoraal onderzoeker Caroline Bastiaensen: er hangt een sluier van schaamte rond. “Je ziet vaak dat slachtoffers het voor zichzelf gaan ontkennen. Als je collega’s elke dag ‘mopjes’ maken ten koste van jou, dan maak je jezelf misschien liever wijs dat het écht maar om te lachen is, ook al zit je er enorm mee gewrongen. ‘Als ik mezelf éénmaal als slachtoffer uit, bén ik het ook écht.’”
Bovendien is melding maken van ongewenst gedrag niet altijd de instant-oplossing waarop je hoopt – soms zelfs integendeel. “We merken dat slachtoffers bij melding vaak nog eens ‘secundair gevictimiseerd’ worden”, zegt Baillien. “Ze krijgen dan de vraag: ‘Heb jij misschien iets gedaan om dat gedrag uit te lokken?’ Met andere woorden: ligt het niet aan jezelf? Dat soort reacties maken het leed nog erger. Daarom ben ik ook groot voorstander van campagnes als #MeToo: die geven slachtoffers een platform en zeggen nadrukkelijk dat de schuld niét bij hen ligt.”
Wankele werkvloer
Dat is alvast één gouden tip: neem slachtoffers van ongewenst gedrag alsjeblieft serieus. Maar nog beter is het uiteraard om eerder in te grijpen, en te voorkomen dat er überhaupt slachtoffers vallen. Hoe doe je dat? Alvast niet door zo min mogelijk potentiële daders aan te werven, zegt Elfi Baillien. “Helaas, het klinkt logisch, maar zo eenvoudig is het niet. Over persoonlijkheidsprofielen van daders valt op basis van onderzoek niet zoveel zinnigs te zeggen. Je kunt ze er bij aanwerving dus niet zomaar gaan uitfilteren met één of ander testje.”
Wat wél uit onderzoek naar voren komt, is dat daders vaak zelf ook niet zo bijzonder zelfzeker zijn. En dat ze machtsmisbruik vooral gaan inzetten omdat ze zich beter willen voelen op een werkvloer die ook voor hen wankel is. Om het met een variant op ‘de gelegenheid maakt de dief’ te zeggen: de context creëert vaak de dader – en het slachtoffer. “Zet mensen in de verkeerde omgeving, en een engel kan een duivel worden”, zegt Baillien. “In een negatief werkklimaat klappen sommigen dicht, en anderen gaan op zoek naar wie of wat volgens hen de ‘oorzaak’ is van hun stress, en nemen die persoon in het vizier. Wil je ongewenst gedrag écht voorkomen, dan moet je met dat negatieve werkklimaat aan de slag.”
In de pers gaat het bij misstanden vaak om werkomgevingen waar het risico op ongewenst gedrag haast vanzelfsprekend hoog lijkt. Sectoren waar fysiek contact deel uitmaakt van de job bijvoorbeeld, zoals de theateren danswereld – denk aan het proces rond kunstenaar-choreograaf Jan Fabre. Of plekken waar permanent stress in de lucht hangt – getuige het pestgedrag en de intimidatie bij onder meer NOS Sport en de talkshow De Wereld Draait Door
Dat is een ietwat simplistisch beeld, zegt Baillien. “Stress speelt uiteraard een rol. Stressvolle jobs zorgen ervoor dat mensen al eens uit hun krammen schieten. Maar eigenlijk kan ongewenst gedrag overal voorkomen. Het is moeilijk om daar algemene uitspraken op sectorniveau over te doen. Je moet toch echt gaan kijken naar een heel aantal factoren: hoe functioneert een team, hoe zien de jobs er concreet uit, hoe gedraagt de baas zich, welke normen en waarden heersen er?”
Samen met KU Leuven-collega Hans De Witte en Guy Notelaers van de Universiteit van Bergen ontwikkelde Elfi Baillien zelf een instrument waarmee je je bedrijf of organisatie kunt screenen op ongewenst gedrag. Ze doopten het CHAT, kort voor Combat Harrassment Tool. Letterlijk is het een ‘hulpmiddel tegen pesterijen’, dat een organisatie een inkijkje geeft in hoe het gesteld is met de situatie op de vloer. “De werknemers vullen een online vragenlijst in die polst naar de belangrijkste factoren die een negatief sociaal klimaat aanjagen. Is er al sprake van ongewenst gedrag? Hoe zit het met burn-out? En wat kunnen we doen zodat we een balans vinden?”
Een belangrijke factor naast stress is bijvoorbeeld jobonzekerheid. “Vroeger betekende dat vooral: heb ik binnenkort nog een job? Vandaag is het eerder: lijkt mijn job over tien jaar nog op mijn job vandaag? Door de technologische vooruitgang is dat iets waar heel wat werknemers mee kampen. Daardoor kunnen ze kregeliger worden tegen elkaar, en kan er ongewenst gedrag ontstaan.”
CHAT giet al die info in een rapport, waarbij het een kleurcode toekent per factor. Groen betekent: geen probleem. Rood: er moet dringend ingegrepen worden. En oranje: hier moet je al eens goed nadenken over wat je wil veranderen, hoe je je team weer op de rails kan krijgen voor het volledig ontspoort. “Je moet vooral niet hopen dat het wel zal koelen zonder blazen”, zegt Elfi Baillien. “Negatief gedrag is een uitdijende olievlek. Als het zich eenmaal begint te ontwikkelen, en niemand grijpt in, dan gaan anderen dat gedrag als norm beschouwen, als iets dat ‘mag’. En dan zullen meer en meer mensen hetzelfde gedrag gaan stellen.”
“CHAT werd ook ontwikkeld als een preventietool, een thermometer waarmee je op regelmatige basis de vinger aan de pols kunt houden van je werkklimaat. Maar in de praktijk grijpen organisaties er toch vooral naar als er hun ‘donkeroranje’ of rode verhalen ter ore komen. En dat is jammer, want voorkomen is zoveel beter dan genezen. Als er eenmaal zware slachtoffers zijn, wordt herstel heel lastig.”
“Vroeger zag men ongewenst gedrag nog als een vicieuze cirkel,” zegt Bastiaensen. “Maar vandaag weten we: het is een neerwaartse spiraal. Als je de boel laat betijen, wordt het alleen maar erger en toxischer. Je gaat regelrecht de dieperik in, er gaan gegarandeerd mensen in het rood. En dan is de weg terug bijzonder moeilijk. Je moet al een heel sterk team hebben om met dezelfde groep verder te kunnen nadat er grote vertrouwensbreuken zijn geweest.”
Vaak rest als enige oplossing het team om te gooien. “En helaas betekent dat in de praktijk al te vaak dat het slachtoffer uit het team gehaald wordt, zodat hij of zij kan herstellen van wat er gebeurd is”, zeg Baillien. “Helaas, want of dat rechtvaardig is, is natuurlijk maar de vraag. En als vervolgens het klimaat niet wezenlijk verandert, heb je binnen de kortste keren een nieuw slachtoffer. Onze tool heet niet toevallig ‘CHAT’: we willen dat mensen samen aan tafel gaan zitten en dóórpraten over wat er exact speelt, en wat daar dan aan te doen valt. Om vervolgens tot een oplossing te komen die voor iederéén rechtvaardig is.”
Stel bijvoorbeeld dat CHAT naar de leidinggevende wijst: die heeft een laisser-faire- mentaliteit, en laat de boel op zijn beloop. Dan moet je vervolgens ook de exacte reden daarvoor naar boven spitten, en daarop ingrijpen. “Misschien heeft die leidinggevende zelf wel te veel hooi op de vork, of wordt hij of zij enkel verloond op basis van prestaties, en niet beoordeeld op de omgang met werknemers. Misschien is die persoon simpelweg geen goede people manager, maar louter op basis van anciënniteit op die stoel beland – of net vanwége de bereidheid om over lijken te gaan om doelstellingen te bereiken. Dat soort ondoordachte promoties zie je onder meer in bureaucratische of erg competitieve organisaties nog vaak gebeuren.”
“Negatief gedrag is een uitdijende olievlek. Als niemand ingrijpt, dan gaan anderen het als norm beschouwen, als iets dat ‘mag’.”
“Omstanders voelen zich vaak net zo machteloos als het slachtoffer.”
Bij ongewenst gedrag lag de focus lange tijd exclusief op slachtoffers en daders. Maar er is nóg een betrokken partij: de omstanders, de rechtstreekse collega’s. Over de ervaringen van die getuigen bereidt Caroline Bastiaensen een doctoraat voor. “Ik ken niemand die na tien jaar binnen een organisatie nog géén getuige is geweest van ongewenst gedrag, die oprecht kan zeggen: ‘Hier gebeurt nooit iets.’ Die nog nooit met de vraag geworsteld heeft: ‘Wat moet ik nu met deze situatie aanvangen?’ En als je weet dat omstanders zelf vaak ook ‘nevenschade’ ondervinden bij ongewenst gedrag – ze ervaren gelijkaardige effecten als het slachtoffer, maar in mildere vorm – dan komt de aandacht voor die getuigen niets te vroeg.”
Van omstanders leeft de verwachting dat ze opkomen tegen daders, wat in de praktijk flink kan tegenvallen. “Omstanders voelen zich heel vaak net zo machteloos tegenover de pleger als het slachtoffer. Dat is ook logisch: daders zijn quasi altijd mensen met macht op de werkvloer. Soms formele macht, omdat ze effectief de baas zijn. Soms informele macht, omdat ze bijvoorbeeld een oudgediende zijn met veel connecties, of – dat zie je vaak in familiebedrijven – omdat ze het zoontje of de dochter van de baas zijn.”
Getuigen houden zich dan gedeisd om toch maar niet het volgende doelwit te worden. Of ze kiezen zelfs de ‘foute kant’, uit zelfbehoud. “Als de dader bijvoorbeeld de populairste van de groep is, is het soms de veiligste optie om mee in zijn kamp te zitten”, zegt Bastiaensen. “Veel getuigen worstelen daar echt mee. Maar ergens is het ook een volkomen begrijpelijke reactie: je spendeert uren van je leven op je werk, dus je wil het voor jezelf zo aangenaam mogelijk houden. Ik bedoel maar: je bent niet automatisch een onmens omdat je in zo’n situatie niet of fout reageert.”
Hoe je dan wel moet reageren, leren werknemers onder meer in zogenaamde ‘upstander’-trainingen. Het idee is simpel: word van een passieve omstander een assertieve ‘upstander’, zodat je opkomt tegen ongewenst gedrag, en je collega’s hetzelfde voor jou doen. “Je leert er bijvoorbeeld dat je andere omstanders moet aanspreken, zodat jullie geen tien individuen meer zijn die elk op zich denken: ‘Kop in kas’. Dat je samen wél de macht hebt om een pester te confronteren.”
De trainingen winnen aan populariteit onder werkgevers, maar Bastiaensen heeft er een dubbel gevoel bij. “Op zich zijn ze uiteraard nuttig, maar het mag daar zeker niet bij blijven. Want dan verschuift de verantwoordelijkheid wel
heel erg van de organisatie naar de werknemer. Ik zie het soms een beetje als greenwashing van psychologisch welzijn op het werk: een cursusje en je hebt je plicht als management vervuld. Nee, éérst moet je aan je werkomgeving werken, en als er dan nog problemen zijn, is zo’n training misschien een oplossing. Anders is het een pleister op een houten been, en doe je hooguit aan symptoombestrijding. Een oplossing op individueel niveau is geen oplossing. Daar pak je hooguit een paar procent van het probleemgedrag op een werkvloer mee aan.”
Meer zelfs, voegt Baillien toe: in de verkeerde context kan assertief gedrag het omgekeerde effect hebben. “In een cultuur van underachievement – ‘werk maar niet te hard, laat je maar niet te veel horen’ – wordt iemand die luid en duidelijk opkomt tegen negatief gedrag, dubbel kop van jut. Je moet dus zorgen dat die hele cultuur verandert.”
Maar hoe verander je een bedrijfscultuur? Onder meer door goed over de eigen normen en waarden na te denken, en die vervolgens ook heel duidelijk te communiceren. Caroline Bastiaensen geeft een voorbeeld van hoe het niet moet. “Stel: het management van een consultancybureau deelt mee dat het gigantische individuele bonussen gaat toekennen voor wie het beste presteert. Zoiets zorgt gegarandeerd voor véél meer competitie en véél minder onderlinge communicatie. Je zal eerder geneigd zijn elkaar tegen te werken dan elkaar te helpen. Meer zelfs: als een collega er mentaal onderdoor gaat, maak jij meer kans op een bonus.”
Een dergelijke cultuur is nefast voor het sociale klimaat – en uiteindelijk zal het ook contraproductief blijken voor het bedrijf zelf, zegt Baillien. “Organisaties kijken graag naar resultaten, maar ze vergeten nog te vaak dat hun menselijk kapitaal daarin een cruciale rol speelt. Een goed psychosociaal veiligheidsklimaat is echt geen luxe. Als je werknemers merken dat je het méént met hun persoonlijk mentaal welzijn, dan werkt dat bijzonder preventief. Niet enkel voor ongewenst gedrag, maar net zo goed voor werkstress, voor burn-out …”
“Gelukkig is er de laatste jaren ook iets beginnen te schuiven. Toen ik twintig jaar geleden voor mijn doctoraat bij organisaties over de vloer kwam, klonk het vaak wel erg optimistisch: ‘Ongewenst gedrag? Nee, dat kennen we hier niet. Wij komen allemaal heel goed overeen.’
De maatschappelijke aandacht heeft ervoor gezorgd dat men nu beseft dat dit soort dingen overal kunnen voorkomen. Niemand vraagt mij vandaag nog: ‘Wat onderzoek jij nu? Dat gebeurt toch bijna nergens?’” ● (wv)
Archeologische opgravingen in Lommel leren hoe prehistorische passanten gebruik maakten van wat het landschap te bieden had. Een aantal concentraties van vondsten lijken het verhaal van één bepaalde doortocht van jager-verzamelaars te vertellen: dat opent perspectieven om de ruimtelijke puzzel van hun activiteiten te leggen.
Op een bedrijventerrein aan de Molse Nete in Lommel, op de rand van het Kempens Plateau, is al enkele jaren een team van Leuvense archeologen aan de slag. Dat heeft alles te maken met de jager-verzamelaars die hier 13.000 à 14.000 jaar geleden rondliepen en leefden van wat ze in de omgeving vonden. In zekere zin zijn de archeologen ook aan het jagen en verzamelen. Hun beoogde buit: sporen van die prehistorische passanten.
Dat dit gebied in de Limburgse Kempen archeologisch potentieel heeft, werd al duidelijk in de jaren dertig van de vorige eeuw, toen een amateurarcheoloog er prehistorische werktuigen en productiemateriaal aantrof. In de daaropvolgende decennia maakten meerdere opgravingscampagnes – onder meer door het voormalige Laboratorium voor Prehistorie van de KU Leuven – duidelijk dat er sprake was van een uitgestrekt sitecomplex, enkele kilometers lang en meer dan 100 meter breed.
In 2009 kreeg het archeologisch onderzoek een nieuwe impuls. Er waren plannen om bedrijventerrein Kristalpark met 240 hectare uit te breiden, en KU Leuven werd ingeschakeld voor het preventief archeologisch onderzoek dat de Vlaamse overheid oplegt bij bouwprojecten die een impact kunnen hebben op het bodemarchief. Sinds 2006 voert de universiteit dergelijk onderzoek uit in opdracht van bouwheren, ontwikkelaars en overheden. In 2019 werd daarvoor een LRD-divisie met de naam archeoWorks opgericht (zie kaderstuk op p. 17)
De Leuvense archeologen startten een grootschalig vooronderzoek. Ze maakten een landschappelijke evaluatie, deden proefboringen en brachten de bodem in kaart. Zo stelden ze vast dat over een uitgestrekte oppervlakte een bodem uit het Allerød bewaard is gebleven, de laatste gematigde fase op het eind van de laatste ijstijd. “Op dwarsdoorsnedes is die paleobodem te zien als een lichtgrijze tot witte band, wat te maken heeft met de bodemvorming in die warme en stabiele fase. De passages van jager-verzamelaars die hier gedurende honderden jaren voorbijtrokken, zijn allemaal neergeschreven op datzelfde blad”, zegt professor Bart Vanmontfort van de Onderzoeksgroep Archeologie, divisiehoofd van archeoWorks.
Dat de archeologen de activiteiten van de jager-verzamelaars vandaag kunnen ‘aflezen’ van dat blad, aan de hand van de artefacten die ze vinden, hebben ze te danken aan een koudepiek die op het Allerød volgde. “Een deel van de paleobodem is toen door de wind afgedekt geraakt met een halve meter tot een meter zand. Dankzij dat dikke pak zand is de bodem daar niet verstoord geraakt door latere bodemvorming of menselijke activiteit.”
Op wat heidevegetatie na domineert het zand ook vandaag nog de site. Die is gelegen op een droge rand langs een vallei met akkers, weilanden en bossen. Tijdens het Allerød was die vallei een moerassig gebied,
Jacht maakte een belangrijk deel uit van het leven. Een van de meest herkenbare werktuigen op de site zijn de spitsen in vuursteen.
wat voor een rijkdom aan planten en dieren gezorgd moet hebben. “Botten zijn er op deze site – onder meer wegens de zuurtegraad van de bodem – niet bewaard gebleven, alleen wat verbrand botmateriaal en dat is moeilijk te identificeren”, vertelt Bart Vanmontfort. “Maar uit andere archeologische vindplaatsen weten we dat naast wolf, lynx en beer onder meer ook edelhert, ree, eland, wisent en oerrund tot de fauna van zo’n gematigde periode behoren.”
Spek voor de bek van de jager-verzamelaar. “In groepjes trokken ze rond in dit landschap. Ze bouwden een tijdelijk kamp en gingen van daaruit op expeditie om te jagen, maar ook om grondstoffen te verzamelen, bijvoorbeeld voor de productie van werktuigen.”
“Op bepaalde momenten van het jaar zullen er zeker ontmoetingen tussen groepjes plaatsgevonden hebben. Ze kenden het landschap heel goed en wisten wie er nog rondliep. Zonder interactie zouden ze als populatie ook niet genetisch gezond gebleven zijn.”
Wat waren de activiteiten en technieken van de jagerverzamelaars, en hoe maakten ze ruimtelijk gebruik van het gebied? Dat zijn de vragen die de archeologen willen beantwoorden door de puzzel te leggen van de vondsten die ze uit de paleobodem halen.
“Het einde van de laatste ijstijd werd gekenmerkt door grote klimaatveranderingen die een sterke impact hadden op het landschap en op de fauna. De prehistorische mensen kwamen terug uit refugia (meer zuidelijk gelegen, warmere delen van Europa tijdens de koudste perioden van een ijstijd – red.) waar ze zich hadden teruggetrokken. We hopen meer te leren over hoe ze zich aanpasten –bijvoorbeeld op technologisch vlak – aan het veranderde landschap.”
De uitgestrektheid van de bewaarde paleobodem en de grote hoeveelheid bewaard gebleven artefacten zijn daarbij troeven. “Maar wat zeker even belangrijk is: we krijgen van onze opdrachtgever Kristalpark nv de nodige tijd en ruimte om een geschikte methodiek te ontwikkelen en toe te passen: een getrapte aanpak, van visuele inspectie van het hele terrein tot 3D-registratie van kleine vondsten, en alles daartussen. Alleen zo kunnen we het maximale halen uit deze opgravingen.”
Momenteel concentreren de werkzaamheden zich op de laatste hectare die de archeologen selecteerden voor opgravingen binnen het onderzochte gebied van 240 hectare. Dat gebeurt in rasters van vijftig op vijftig centimeter, en in lagen van vijf centimeter. Elke opgegraven laag zand gaat in een grijze bak met een locatiekaartje. Van vondsten groter dan een centimeter wordt de exacte positie geregistreerd. In een volgende stap gaat de inhoud van de bak door een zeef met een maaswijdte van twee millimeter en wordt het zand met rondgepompt water weggespoeld.
De vondsten die op deze manier blootgelegd worden, gaan naar het labo in Leuven. Daar worden ze gedroogd en gesorteerd, waarna een materiaalspecialist ze kan bestuderen. Sommige stalen worden ook nog gefloteerd: nog fijner gezeefd, bijvoorbeeld om microscopisch kleine verbrande botanische resten op te sporen.
Het gros van de vondsten die de archeologen bovenhalen, zijn artefacten uit vuursteen. De jager-verzamelaars gebruikten die grondstof om schrabbers te maken waarmee ze hout en dierenhuiden bewerkten, maar bijvoorbeeld ook voor het vervaardigen van spitsen voor speren of pijlen. “Eén van onze topvondsten is een afgebroken fragment van een vuurstenen spits, enkele centimeters groot. Er zit een glanzend residu aan: de lijm waarmee het spitsje in zijn schacht vastgezet was”, vertelt projectleider en archeoloog Marjolein van der Waa.
“Op een andere Limburgse site waar KU Leuven – in samenwerking met de toenmalige Nationale Dienst voor Opgravingen – archeologisch onderzoek heeft gedaan, zijn er plaatsen geïdentificeerd waar afgebroken spitsen werden losgemaakt door de lijm te verhitten in het vuur”, zegt Bart Vanmontfort. “Vervolgens werd er een nieuwe spits in de schacht geplaatst. Of dat ook hier gebeurd is,
kunnen we nu nog niet zeggen.” Voer voor verder onderzoek, dat mogelijk ook zal uitwijzen of het gevonden spitsje onderdeel was van een pijl of van een werpspeer.
De archeologen hebben inmiddels tienduizenden vuurstenen fragmenten bovengehaald. Naast de werktuigen zelf – enkele honderden – gaat het vooral over productieafval: afslagen en klingen. Maar ook die zijn leerrijk: je kan er het maakproces mee reconstrueren. “Als de jagerverzamelaars met een vuursteenknol aan de slag gingen, begonnen ze daar niet zomaar op te kloppen, maar volgden ze heel bewust een sequentie van handelingen om aan de juiste vorm te geraken”, zegt Bart Vanmontfort. “Als je een concentratie van afslagen vindt en die samenpuzzelt, zie je soms als het ware een individuele steenkapper zitten, met het productieafval rondom zich.”
De archeologen kunnen ook veel afleiden uit de breuken die stenen objecten vertonen. Zogenaamde ‘stressfracturen’ ontstaan bijvoorbeeld door extreme temperaturen, zoals tijdens het bereiden van voedsel. “Potten om op het vuur te zetten hadden de jager-verzamelaars nog niet”, zegt Vanmontfort. “Ze verhitten stenen en gebruikten die om water op te warmen in leren buidels. We hebben verbrande kwartskeien gevonden die mogelijk als kooksteen gebruikt zijn.”
“Een geconstrueerde, met stenen afgeboorde haard hebben we nog niet gevonden op onze site. We hebben wel houtskool en verkoolde botanische resten bovengehaald, die in bepaalde zones meer geconcentreerd zijn dan in andere, wat zou kunnen wijzen op de aanwezigheid van een eenvoudige haardplaats op het toenmalige oppervlak.”
Intrigerend en vrij uitzonderlijk zijn een reeks ingegraven grondsporen die de archeologen aantroffen. “De doorsnede van de sporen doet vermoeden dat het paalgaten waren. Een aantal van die sporen vormen een rij die haaks staat op de dominante windrichting. Je zou dus kunnen denken aan een windscherm”, zegt Marjolein van der Waa. “Maar het zou bijvoorbeeld ook kunnen dat ze gebruikt zijn om een tentconstructie op te stellen”, zegt Bart Vanmontfort.
“Soms zie je als het ware een individuele steenkapper zitten, met het productieafval rondom zich.”
De grondsporen zijn later opgevuld geraakt met artefacten en oker. “We hebben ook enkele fragmenten van okerstiften teruggevonden: langwerpige stukjes ijzerrijk mineraal waarvan één vlak volledig afgewreven is om oker in poedervorm te verkrijgen”, zegt Marjolein van der Waa. “Dat zou bijvoorbeeld gebruikt kunnen zijn bij het looien van huiden.” “Oker zou ook muggenwerend zijn: dat is een andere mogelijke functie”, vult Bart Vanmontfort aan. “Op andere sites zijn er concentraties van oker teruggevonden op plaatsen waar grafrituelen werden gehouden. Daar is de stof mogelijk gebruikt als pigment om het lichaam te decoreren.”
Is de oker bewust in de gaten gestopt, en zo ja, met welk doel? Mogelijk zal micromorfologisch onderzoek de archeologen daar meer over leren. “We nemen dan een blokje van de bodem mee naar het labo om er met toevoeging van epoxy slijpplaatjes van te maken. Die kan je onder de microscoop op verschillende manieren belichten zodat je de samenstelling en structuur van de bodem heel precies kunt bestuderen”, legt Marjolein van der Waa uit.
Vanmontfort en Van der Waa praten met passie over het project. Interessant voor het beantwoorden van hun ruimere onderzoeksvragen is dat een aantal concentraties van vondsten – waaronder de grondsporen – bijeen liggen rondom een centrale zone. Als je de paleobodem beschouwt als een blad waarop vele doortochten zijn neergeschreven, dan lijken deze vondsten het verhaal van één passage te vertellen. “Onze hypothese is dat het
hier resten betreft van menselijke activiteiten die op korte duur en in relatie met elkaar hebben plaatsgevonden”, zegt Bart Vanmontfort. “Met andere woorden: dat het getuigen zijn van één bepaald moment van occupatie door een groep jager-verzamelaars.”
En dus kunnen de archeologen de ruimtelijke puzzel van hun activiteiten proberen te leggen. “Werden er werktuigen híer geproduceerd en dáár gebruikt? En kunnen we dan ook iets zeggen over wat ze er precies mee gedaan hebben? Ook uit zones die leeg of bijna leeg zijn, kunnen we overigens veel leren over de ruimtelijke spreiding van de activiteiten.”
Naar verwachting kan de opgravingscampagne in het najaar van 2025 afgerond worden. Daarop volgt nog een traject van meerdere jaren waarin de vondsten verder verwerkt worden, gaande van gebruikssporenonderzoek tot een gedetailleerde studie van de technologie en de ruimtelijke organisatie.
Archeologisch onderzoek houdt ook in: de opgegraven artefacten optimaal conserveren voor de toekomst. “Uiteraard stoppen we onze vondsten niet in zakjes om ze ergens op de bovenste plank van een kast weg te leggen”, zegt Van der Waa. “We zorgen voor een duurzame archivering, zodat wij en andere onderzoekers er altijd naar terug kunnen keren. Om vragen te beantwoorden die andere vindplaatsen oproepen, bijvoorbeeld, of om onze data te toetsen aan nieuwe inzichten in de archeologie.”
Elk vak van vijftig op vijftig centimeter krijgt een locatiekaartje, met het oog op de registratie en verwerking van het staal.
Wellicht zullen de vondsten uiteindelijk terugkeren naar de plek waar ze gedurende millennia in de grond zaten. “Dit project wordt van nabij gevolgd door Erfgoed Lommel, waarmee we nauwe contacten onderhouden. Zij hebben de afgelopen jaren werk gemaakt van het uitbouwen van een Archeohuis, met een depot waar ze vondsten uit de regio opslaan”, zegt Bart Vanmontfort. “Dat zou op de langere termijn een logische bewaarlocatie zijn.”
Het is ook een manier om het project voor te stellen aan het brede publiek. Dat gebeurde ook al tijdens de recentste edities van de Archeologiedagen. “Dit jaar hebben we enkele rondleidingen georganiseerd, vorig jaar hebben we in samenwerking met Erfgoed Lommel en IOED Bosland een prehistorie-festival op poten gezet”, vertelt Marjolein van der Waa. “We gaven rondleidingen op de site, er waren re-enactments, experimenteel archeologen maakten vuur en bewerkten vuursteen, en kinderen konden onder meer prehistorische koekjes en een eigen amulet maken. We hebben toen drieduizend bezoekers mogen ontvangen en het initiatief heeft ook best wat media-aandacht gekregen.”
Het moge duidelijk zijn: de bezigheden van de jagerverzamelaars in onze contreien prikkelen lang niet alleen de nieuwsgierigheid van de archeologen. ● (rvh)
“We zorgen voor een duurzame archivering van onze vondsten, zodat wij en andere onderzoekers er altijd naar terug kunnen keren.”
Grote bouwprojecten hebben onvermijdelijk een impact op de bodem – en op eventueel archeologisch materiaal dat zich daarin bevindt. In bepaalde gevallen is een bouwheer daarom verplicht om een archeologienota toe te voegen aan een vergunningsaanvraag. Die nota is het resultaat van archeologisch onderzoek van de betrokken percelen. Soms is er ook nog een echte opgraving nodig alvorens de bouwwerkzaamheden van start kunnen gaan.
Sinds 2006 al voert KU Leuven dergelijk preventief archeologisch onderzoek uit in opdracht van bouwheren, ontwikkelaars en overheden. Aanvankelijk gebeurde dat vanuit de Eenheid Prehistorische Archeologie en KU Leuven Research & Development (LRD); in januari 2019 werd er binnen LRD een aparte divisie opgericht met de naam archeoWorks.
“Als wij als onderwijsinstelling archeologen willen opleiden, moeten we natuurlijk op de hoogte blijven van wat er gaande is in de wereld waarin ze terechtkomen. Actief deel uitmaken van die wereld is de beste manier om dat te doen, temeer omdat het hier gaat over onderzoek op sites die bedreigd zijn en dus prioriteit verdienen”, legt Bart Vanmontfort uit.
“De preventieve archeologie is een domein dat veel mogelijkheden biedt voor onze studenten en alumni. Het is ook een heel professioneel werkveld, met up-to-date voorzieningen, bijvoorbeeld op het vlak van veiligheid. Er waren dus meerdere redenen om op deze kar te springen.”
Dit is geen bolletje wol, maar wel een organoïde: een 3D-structuur van celletjes in een kweekschaaltje, die een orgaan nabootst. In dit geval gaat het om hersencellen, en zou je dus van mini-hersentjes kunnen spreken, al is dat wel een beetje overdreven. Het zijn namelijk cellen uit één onderdeel van het brein, en wel de cortex of hersenschors.
Dat vertelt ons postdoctoraal onderzoeker Franck Maurinot van het Leuvense Pierre Vanderhaeghen Lab. Maurinot vertrekt van menselijke stamcellen, die dan worden gedirigeerd om uit te groeien tot een organoïde van hersenschorscellen. “Op het beeld zie je rozetten in het lichtblauw: dat zijn de celkernen van progenitorcellen ofwel voorlopercellen. De stippeltjes daartussen zijn ‘pasgeboren’ neuronen.”
Onze cortex is onderverdeeld in vele gebieden, met verschillende functies, zoals visuele waarneming, spraak en geheugen. “We begrijpen nog niet waarom, maar bij de organoïden ontstaan wel cellen van het middelste en achterste deel van de hersenschors – bijvoorbeeld van de visuele cortex – maar niet van het voorste gedeelte. Daar ligt de prefrontale cortex, die verantwoordelijk is voor complexe taken zoals beslissen en plannen. We proberen onze organoïden te sturen zodat ze een bepaald type cel van de hersenschors worden. En we willen dus vooral cellen van de prefrontale cortex maken.”
Het uiteindelijke doel? Hersencellen transplanteren. “Er wordt al onderzoek naar gedaan, vooral dan bij schade aan goed afgebakende hersengebieden als gevolg van de ziekte van Parkinson of Huntington bijvoorbeeld. Maar als er, bijvoorbeeld door een tumor, of na epilepsiechirurgie, schade is aan de hersenschors ligt het dus iets moeilijker om gecontroleerd transplanteerbare hersenschorscellen te kweken.” (if)
ONDERZOEK — Akoestiek als onmisbare bouwsteen voor goede architectuur
— Professor Rychtarikova in de echovrije of ‘dode’ kamer: “Ik kom hier weleens een kwartiertje zitten als ik behoefte heb aan rust.”
Een rondleiding in het Laboratorium voor Akoestiek in Heverlee is een bevreemdende ervaring: je weet niet wat je hoort. Professor Monika Rychtarikova weet dat wel. In het labo, maar ook in het veld, onderzoekt ze hoe je tot een architectuur met zo weinig mogelijk wanklanken komt.
“Goede akoestiek is zoals goede make-up: je hebt niet door dat ze er is.”
Een eenvoudige handklap: meer heeft professor Monika Rychtarikova niet nodig om de werking van de ruimtes in het Laboratorium voor Akoestiek – gebouwd op betonplaten die rusten op veren – te demonstreren. In de nagalmkamer blijft het scherpe geluid secondenlang rondbotsen tussen de kale en harde muren, en heb je de neiging om je oren te bedekken. Een ideale ruimte om te meten hoeveel herrie een materiaal kan absorberen. In de echovrije of ‘dode’ kamer, volledig bekleed met geluidsabsorberende structuren van glaswol, klinkt een handklap dan weer kurkdroog, op het akelige af. Het is er zo stil dat biologen gebruik maken van de ruimte om geluiden van hommels en spinnen te meten. “Ik kom hier zelf weleens een kwartiertje zitten als ik behoefte heb aan rust”, lacht Rychtarikova.
Maar uiteraard zijn de experimentele ruimtes van het labo voor haar vooral een bron van kennis – naast de metingen en het onderzoek in het veld. Tijdens haar kinderjaren in Bratislava was Rychtarikova dol op tekenen en muziek, passies die later zouden samenkomen in haar onderzoeksdomein: akoestiek in architectuur. Het bracht haar naar de KU Leuven, al is ze ook nog verbonden aan de universiteit van haar geboortestad en zijn er tal van gezamenlijke onderzoeksprojecten. Professor Rychtarikova staat aan het hoofd van de Afdeling Ontwerp en Engineering van Constructie en Architectuur van het Departement Architectuur, Campussen Sint-Lucas Brussel en Gent.
Klanken in de klas
Bij het woord ‘architectuur’ denken we in de eerste plaats aan plattegronden en maquettes: bij uitstek visuele elementen. “Dat architectuur een geluidscomponent heeft, beseffen de meeste mensen pas als er een probleem mee is”, zegt Rychtarikova. “En dan is het vaak te laat: als je de vloer moet aanpassen, zal je de deur niet meer openkrijgen, om maar een voorbeeld te noemen. Daarom is het belangrijk dat akoestiek van bij het begin meegenomen wordt in architectuurprojecten.”
De impact van geluidshinder wordt vaak onderschat: stress, slaapstoornissen en hart- en vaataandoeningen behoren tot de mogelijke gevolgen. Een slechte akoestiek kan bovendien effecten hebben die nog meer verscholen zitten. “Denk aan een klaslokaal: zelfs als de ruimte voldoet aan alle normen en als de spraakverstaanbaarheid op zich oké is, kan het gebeuren dat kinderen met gehoorstoornissen, ADHD, dyslexie of autisme er minder goed kunnen functioneren. De meeste akoestische normen voor architectuur zijn nu eenmaal afgestemd op een standaardcomfort”, zegt Rychtarikova.
“Gelukkig komt er steeds meer nadruk te liggen op inclusiviteit. Eén van mijn doctoraatsstudenten werkt onder meer rond inclusieve leeromgevingen, en we hebben plannen om samen met collega’s van geneeskunde en enkele andere Europese universiteiten een onderzoeksnetwerk over het thema op te starten.”
“Daarnaast hebben we ook al samengewerkt met het Departement Neurowetenschappen rond spraakverstaanbaarheid voor mensen met gehoorapparaten, en we doen onderzoek naar echolocatie, het mechanisme waarmee blinde of slechtziende mensen zich akoestisch oriënteren. Op basis van geluidsreflecties kunnen sommigen ook de grootte van een ruimte of de afstand tot een obstakel vrij nauwkeurig inschatten. Je zou kunnen overwegen om in winkelcentra of pakweg in Starbucks-filialen telkens dezelfde akoestische kentekens te voorzien om bijvoorbeeld de uitgang aan te duiden. Het gaat voor de duidelijkheid niet om objecten die geluiden maken, maar om voorwerpen of materialen die voor een bepaalde kleuring van het gereflecteerde geluid zorgen.”
Geluidskwaliteit en spraakverstaanbaarheid zijn factoren die niet alleen in klaslokalen, maar bijvoorbeeld ook in restaurants een belangrijke rol spelen. “In een omgeving waar veel mensen tegelijkertijd aan het praten zijn, en waar soms ook nog eens muziek speelt, ontstaat een soort van vocale competitie tussen groepjes sprekers: men begint steeds luider te praten om het achtergrondgeluid te overstemmen. Bij die hogere steminspanning neemt ook de toonhoogte van de stem toe. Dat wordt het Lombard-effect genoemd”, zegt Rychtarikova.
Eén van haar studenten in Bratislava deed onderzoek in een faculteitsclub, een studentenkantine en twee ‘casual dining’restaurants. Hij monitorde het geluidsniveau en het aantal aanwezigen, en legde die cijfers naast gegevens over de geluidsabsorberende oppervlakken in elke ruimte. Overal trad het Lombard-effect in zekere mate op, maar in de kantine veruit het sterkst. Toen het er erg druk werd, daalde het akoestische comfort zodanig – er was minder dan 1,5 m2 absorberend oppervlak per persoon – dat mensen minder gingen spreken: het leek alsof er een verzadingspunt was bereikt.
“Met de daaruit volgende publicatie wilden we architecten vooral wijzen op het belang van de akoestische capaciteit van een ruimte: hoeveel mensen kan ze aan zonder dat het Lombard-effect optreedt? Dat kan je berekenen op basis van de afmetingen en de absorptie-coëfficiënt van de oppervlakken. Een mogelijke conclusie kan zijn dat je de ruimte moet opdelen of het aantal zitplaatsen moet beperken om een aangename akoestiek te krijgen. En dat weet je graag voor je begint te bouwen: met ingrepen achteraf krijg je niet alles opgelost.”
Architecturale akoestiek kijkt niet alleen naar wat er binnen één ruimte gebeurt, maar ook naar de transmissie van geluid. Daarbij gaat het vaak over de isolatiekwaliteit van muren en vloeren. Elk land hanteert eigen normen op dat vlak, maar de manier om de isolatieprestatie van constructies te meten en berekenen is internationaal afgesproken. En voor verbetering vatbaar, zo blijkt uit het onderzoek van professor Rychtarikova.
Zo maken tests om de isolatieprestatie van scheidingswanden te bepalen gebruik van pink noise – een soort standaardruis. “Daarmee kan je wel nagaan hoeveel decibels er tegengehouden worden, maar de manier waarop mensen geluiden en geluidshinder in een woning ervaren is complexer dan dat”, zegt Rychtarikova. “Bij die subjectieve waarneming spelen ook psychosociale factoren een rol. Als we luistertesten doen, zien we ook dat de deelnemers de wanden anders rangschikken dan hoe ze volgens de normen geëvalueerd worden. In de praktijk komt het ook voor dat nieuwe gebouwen aan de akoestische normen voldoen, maar dat bewoners toch gestoord worden door het geluid van buren of van installaties zoals een airco of een warmtepomp.”
“Met ons onderzoek willen we suggesties aanreiken voor een betere methodologie. Zo hebben we recent samen met het Franse Centre Scientifique et Technique du Bâtiment een alternatief spectrum voor binnengeluid ontwikkeld, waarin we
“De manier waarop mensen geluiden en geluidshinder in een woning ervaren is niet alleen een kwestie van decibels.”
meer dan 70 geluidsbronnen verwerkt hebben die vaak voorkomen in een gemiddeld Europees huishouden. Daarmee krijgen we bij testen van de isolatieprestatie van wanden resultaten die de realiteit beter weergeven.”
Een andere vraag is of je de geluidsisolatieprestatie wel kan vatten in één getal, zoals nu gebeurt. “Eén van mijn doctoraatsstudenten is aan het bekijken hoe de ISO-norm voor de isolatie van gevels verbeterd zou kunnen worden. Er wordt tegenwoordig vaak gewerkt met lichte gevels die het thermisch erg goed doen, maar op akoestisch vlak slecht presteren, en dan vooral in de lage frequenties –denk aan een auto die over een kasseiweg rijdt. Misschien zou het beter zijn om met twee waarden te werken, één voor de hoge en één voor de lage frequenties. Dat zijn we aan het onderzoeken.”
De onderzoekers nemen niet alleen de methodologie onder de loep, maar doen ook zelf metingen. Een frequente gast in het labo is ETFE, een kunststof die als een lichtgewicht alternatief voor glas gebruikt wordt bij de overkoepeling van onder meer sporthallen, zwembaden en winkelcentra. Vaak wordt er gewerkt met kussens, opgebouwd uit meerdere lagen ETFE-folie. Het team van professor Rychtarikova doet onderzoek naar de akoestische eigenschappen van het materiaal. “ETFE-membranen laten lage tonen quasi volledig door; in die frequenties reflecteren ze amper geluid. Dat is een interessante eigenschap, want lage frequenties worden het minst geabsorbeerd door lucht en blijven dus galmen op plaatsen waar ze wel gereflecteerd worden. In winkelcentra wil je galmende voetstappen natuurlijk graag vermijden.”
De onderzoekers brengen het akoestisch gedrag van ETFE meer gedetailleerd in kaart. Een uitdaging voor analyses in het labo was dat geluidsgolven die het ETFE-membraan passeren gedeeltelijk reflecteren op de harde muur of vloer en zo de ruimte weer binnenkomen – anders dan in een reële situatie, waarbij die golven de buitenlucht in gaan. Dat losten de onderzoekers op met een opstelling waarbij ze het ETFE-membraan op een kist plaatsen gevuld met geluidsabsorberende minerale wol. De labometingen worden ook vergeleken met resultaten van in situ-metingen, waarvoor de onderzoekers al naar overkoepelde ruimtes in onder meer Luik, Rotterdam, Aken, Berlijn en Londen trokken.
“Momenteel onderzoeken we met welke ETFE-ontwerpen je het minst storende lawaai hebt bij regen”, vertelt Rychtarikova. “Plaats je beter grotere of kleinere kussens om dat trommel-effect te beperken? En zijn die kussens het best samengesteld uit driehoekjes of uit cirkels? Dat gaan we na met metingen in het labo, waarbij we artificiële regen gebruiken. Maar je wil natuurlijk ook een idee krijgen van het geluid dat echte regen – met verschillende druppelgroottes – veroorzaakt. Daarvoor maken we een buitenopstelling met ETFE-kussens waaronder een microfoon geplaatst wordt. Zitten wachten op regen, het is eens iets anders (lacht).”
Naast het meten van akoestische prestaties van bestaande materialen, werken de onderzoekers ook zelf aan nieuwe ‘bouwstenen’. Idealiter scoren de materialen van de toekomst goede punten op meerdere vlakken: thermische isolatie, akoestiek en duurzaamheid. Dat is het uitgangspunt van het Europese project ActaReBuild, gecoördineerd door KU Leuven. Tien doctoraatsstudenten uit de deelnemende universiteiten werken aan nieuwe materialen, specifiek voor het ombouwen van kantoorgebouwen tot woningen.
En die komen soms uit onverwachte hoek. Zo zouden we in de toekomst weleens heel bewust kunnen kiezen voor schimmels in onze muren. Met mycelia – netwerken van schimmeldraden – kan je veelbelovende biocomposieten maken. “De schimmels werken als bindmiddel voor poreuze structuren waarvan we weten dat ze interessant kunnen zijn voor thermische isolatie”, vertelt Rychtarikova. “De akoestische eigenschappen kennen we nog niet zo goed. Eén van onze doctoraatsstudenten is testen aan het doen met verschillende soorten mycelium en onderzoekt hoe je de schimmels kan doen groeien in vormen die akoestisch absorberend zijn. Daarvoor werken we samen met de Afdeling Fysica van Zachte Materie en Biofysica.”
“In een ander luik van het project ontwikkelen we een nieuw type beton waarin gerecycleerd plastic verwerkt zit. Je zou er bakstenen mee kunnen maken die geluid absorberen. Een mogelijke toepassing is ‘akoestisch meubilair’ voor binnenpleinen van appartementsgebouwen, waar je vaak veel lawaai hebt van spelende kinderen.”
Wat werken in een domein als akoestiek extra leuk maakt voor professor Rychtarikova, zijn de uitstapjes naar andere disciplines. Zo leverde ze samen met collega’s wetenschappelijke inspiratie voor de ‘Heliofoon’, een installatie van kunstenaar Aernoudt Jacobs die zonlicht omzet in geluid. En ze werkte met asteroseismoloog Katrien Kolenberg, die onderzoek doet naar de trillingen van sterren en de ‘muziek’ die ze maken. “Ik heb een methode aangedragen om de signalen van sterren zo te verwerken dat je ze als een akkoord te horen krijgt, eerder dan als aparte tonen”, vertelt Rychtarikova. “Het biedt astronomen de mogelijkheid om weer op een andere manier naar sterren te luisteren en daaruit te leren.”
Geluid kan je dus ver in de ruimte gaan zoeken, maar evengoed ver in de tijd. In het midden van de zestiende eeuw bijvoorbeeld. Het team van professor Rychtarikova werkte mee aan een project van professor architectuurgeschiedenis Krista De Jonge rond het paleis van Maria van Hongarije in Binche. “Het paleis zelf is afgebrand, maar er bestaan wel nog bouwplannen en ook beschrijvingen van festiviteiten die in de grote hal van het paleis hebben plaatsgevonden. Op basis daarvan heeft een masterstudent een virtueel akoestisch model van die hal gemaakt en daar gesimuleerde muziek aan toegevoegd. We kwamen tot de vaststelling dat wandtapijten die op een welbepaalde afstand van
De opstelling waarmee de onderzoekers in de nagalmkamer het akoestisch gedrag kunnen meten van ETFE, een materiaal dat gebruikt wordt voor de overkoepeling van onder meer sporthallen en winkelcentra. De kist wordt opgevuld met geluidsabsorberende minerale wol, zodat er geen geluidsgolven de ruimte weer in komen nadat ze het membraan gepasseerd zijn – in realiteit komen de doorgelaten geluidsgolven immers in de buitenlucht terecht.
de muur werden gehangen een belangrijk element moeten geweest zijn om de ruimte akoestisch geschikt te maken voor middeleeuwse kamermuziek.”
Rychtarikova en haar team zijn van plan om nog meer klanken uit het verleden te reconstrueren. “Samen met professor De Jonge en met professor Karl Kügle van de universiteit van Oxford hebben we een EIC Pathfinderbeurs gekregen voor soortgelijke projecten. Er is nu een masterstudent die werkt rond de woonvertrekken van de
koning in het Louvre en die een avondmaal met muziek gaat simuleren. Onlangs zijn er leden van de University of Applied Sciences and Arts Northwestern Switzerland naar het labo gekomen om stukjes renaissancemuziek op te nemen in de echovrije kamer. Op die manier kan je de muziek zonder echo capteren. Als je in een volgende stap het akoestische model van de historische ruimte combineert met de opname, hoor je de muziek alsof je in die ruimte staat.”
Zelf wil professor Rychtarikova het belang van een goede akoestiek uitzingen, in de eerste plaats uiteraard voor haar publiek van studenten architectuur en interieurarchitectuur. “We besteden aandacht aan akoestiek binnen de vakken ‘Wetenschappen’ en ‘Comfort’, en ook in de ontwerpstudio’s komt het aan bod. Er zijn ook studenten die er zich in specialiseren, als onderzoeker of in de beroepspraktijk – één van mijn oud-studenten heeft bijvoorbeeld een akoestisch adviesbureau opgericht. We zijn overigens lang niet de enige richting die met akoestiek bezig is. Zo hebben de opleidingen burgerlijk ingenieur – architect en burgerlijk ingenieur bouwkunde vakken rond bouwakoestiek en lawaaibeheersing, krijgen studenten logopedie en audiologie met akoestiek te maken, en worden bij fysica eveneens geluidsgolven bestudeerd.”
“Concertzalen zijn een specialisatie op zich. Een koor heeft andere akoestische noden dan pakweg een pianist.”
Stalen van een nieuw type beton waarin gerecycleerd plastic verwerkt zit. Een mogelijke toepassing is ‘akoestisch meubilair’ voor binnenpleinen van appartementsgebouwen.
In de toekomst zouden we weleens bewust kunnen kiezen voor schimmels in onze muren. De onderzoekers buigen zich over de vraag hoe je mycelium kan doen groeien in vormen die akoestisch absorberend zijn.
Ook niet-ingewijden wil professor Rychtarikova bereiken. Zo verzorgde ze een college voor de Universiteit van Vlaanderen met de titel ‘Waarom zing je beter onder de douche?’ En recent nam ze deel aan Serieus Curieus, een reeks gesprekken tussen kunstenaars en wetenschappers georganiseerd door KU Leuven en Concertgebouw Brugge. “De zalen daar hebben overigens een uitstekende akoestiek”, zegt ze. “Dat is een specialisatie op zich: concertzalen stellen heel eigen eisen. Enerzijds wil je storende echo’s vermijden, anderzijds wil je niet te veel absorberend materiaal plaatsen, want dan zal de muziek te droog klinken. Een koor heeft ook andere noden dan pakweg een pianist, dus moet je – zoals ze in Brugge hebben gedaan – aanpasbare of verplaatsbare akoestische elementen voorzien om te kunnen switchen.”
Soms komt een concertzaal ook naar het Laboratorium voor Akoestiek. “In de nagalmkamer zijn er ooit metingen gebeurd om de geluidabsorptie van meubilair van BOZAR te bepalen. Dat was voor mijn tijd, maar ik heb er foto’s van gezien: best een grappig zicht, een rij mensen op zetels in die kamer (lacht).”
Tot slot: heeft de professor tips voor wie thuis met een ongewenste nagalmkamer zit? “Je kunt uiteraard een absorberend plafond laten plaatsen, maar dat is al vrij ingrijpend. Eigenlijk kunnen alle zachte en poreuze materialen helpen: tapijten, gordijnen … Er bestaan ook geluiddempende schilderijen, met absorberend materiaal aan de achterkant van het canvas. En voor je kinderen koop je beter knuffels dan houten speelgoed, die absorberen het geluid beter. Grapje … maar het is wel waar (lacht).” ● (rvh)
Een intrigerende compositie van gekromde stalen rasters in het Arenbergpark: we zien het geraamte-in-opbouw van Dwaaltuin, een kunstwerk dat één van de blikvangers wordt van het feestjaar rond zes eeuwen universiteit in Leuven, in 2025. Kunstenaarsduo Gijs Van Vaerenbergh ontwierp een doolhof dat aanvankelijk transparant zal zijn, maar na verloop van tijd ‘ingekleurd’ zal raken door klimplanten. Alumni Pieterjan Gijs en Arnout Van Vaerenbergh werkten onder meer samen met onderzoekers van het KU Leuven Plant Instituut en met de Technische Diensten van de universiteit. Dwaaltuin wordt een ontmoetingsplek die niet alleen verwijst naar mythologische doolhoven en historische formele tuinen, maar ook naar de wetenschapspraktijk. “Dwalen staat voor mij voor zoeken met de openheid om verbaasd te worden door wat je op je weg vindt”, zegt rector Luc Sels. “De term heeft voor de universiteit ook een bijzondere betekenis. Het was oud-rector Pieter De Somer die in 1985 in een toespraak tot paus Johannes Paulus II sprak over de noodzaak van ‘de vrijheid tot dwalen’. Geen academische vrijheid zonder dwalen dus.”
Wat als onze onderzoekers zouden zwemmen in het geld, mochten wegduiken voor verplichtingen en over zeeën van tijd konden beschikken? Aan welk project zouden ze zich wagen? In deze rubriek krijgen ze carte blanche en hengelen we naar hun ultieme droom. Moleculair bioloog Rob Lavigne gaat op fabrieksbezoek in een bacteriecel.
jezelf zou kunnen verkleinen tot je de omvang hebt van een nietig atoompje. Waar zou je heen gaan? Professor Rob Lavigne, hoofd van het Laboratorium voor Gentechnologie, hoeft er niet lang over na te denken. Hij neemt de moleculaire metro naar een van de bacteriecellen die hij ook in het ware leven onder de loep neemt in zijn onderzoek.
“Bacteriën zijn eencellige organismen die bestaan uit een celmembraan met cytoplasma, waarin zich het erfelijk materiaal bevindt”, zegt Lavigne. “Ons lichaam zit vol nuttige bacteriën: de darmflora houdt onze gezondheid in balans en helpt voedsel te verteren en afvalstoffen af te breken. Helaas bestaan er ook ‘slechte’ soorten. Als die ons lichaam binnendringen kunnen ze infectieziekten veroorzaken. En dat gaat snel: een bacterie plant zich voort door haar genetisch materiaal te verdubbelen en zich in twee gelijke helften te splitsen. Zo kunnen er op korte tijd hele kolonies ontstaan.”
Beter dan Tesla
Tijdens hun levenscyclus maken bacteriën duizenden verschillende eiwitten aan, die elk hun specifieke functie vervullen. Sommige houden de celwand in stand, andere zijn belangrijk voor de celdeling of zorgen ervoor dat de bacterie zich makkelijk kan voortbewegen. Best efficiënt voor zo’n oeroud organisme, maar volgens Lavigne zit de bacterie nog een pak vernuftiger in elkaar dan we ons vandaag kunnen voorstellen.
“Er is in ons vakgebied een revolutie aan de gang”, zegt hij. “Dankzij nieuwe technologieën – gaande van geavanceerde microscopen tot technieken om eiwitinteracties in kaart te brengen – zien we dat zo’n bacteriecel een supergestroomlijnde fabriek is, waarin alles tot in de puntjes is geregeld. Een pak geavanceerder nog dan de nieuwste Tesla-vestiging (lacht) We krijgen een steeds beter zicht op hoe bepaalde eiwitten functioneren en samenwerken, of hoe ze zichzelf beschermen tegen vijanden. Maar er valt nog veel meer te ontdekken. Wat we nu weten is slechts het topje van de ijsberg.”
Lavigne zou met een notitieboekje in de aanslag willen rondsluipen in de bacteriefabriek, en er de plaats en werking van de verschillende machines beschrijven. Enkele eiwitten aan een kruisverhoor onderwerpen, en de geheime bedrijfsdocumenten van hun DNA en RNA doorzoeken. Een nog beter begrip van bacteriën zou ons namelijk kunnen helpen bij het bestrijden van gevaarlijke types, zegt hij.
“Ziekmakende bacteriën gaan we doorgaans te lijf met antibiotica – chemische moleculen die een stok zijn in de radarwielen van de fabriek en zo de werking van de bacterie stilleggen. Maar vandaag zijn heel wat soorten resistent geworden tegen die medicijnen. Denk aan MRSA – de alom gevreesde ziekenhuisbacterie. Die resistentie ligt deels aan te lage dosissen antibiotica, waardoor bacteriën erin zijn geslaagd om hun genetisch materiaal aan te passen en zich te wapenen nog voor het medicijn zijn werk kon doen. Maar bacteriën zijn ook in staat om dat resistente genetisch materiaal door te geven als ze in contact komen met andere bacteriën, wat het probleem nog groter maakt.”
Vijand van de vijand
Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie vormen resistente bacteriën één van de grootste bedreigingen voor de gezondheid wereldwijd. We hebben dus dringend nood aan alternatieven voor klassieke antibiotica. Lavigne ziet een deel van de oplossing in zijn onderzoek naar bacteriofagen, ‘goedaardige’ virussen die gevaarlijke bacteriën ‘opeten’.
“Bacteriofagen gaan de bacteriefabriek als het ware kapen”, legt hij uit. “Het virus hecht zich als een maanlander vast aan de celwand, en injecteert zijn eigen DNA. Daardoor wordt de bacterie geherprogrammeerd tot een virusproductiemachine. In plaats van zichzelf te delen begint de bacteriecel fagen te produceren, tot haar celwand kapot barst en de nieuwe fagen vrijkomen. Een aanval op één bacteriecel kan vijftig tot duizend nieuwe faagpartikels voortbrengen.”
“Voor de mens zijn bacteriofagen onschadelijk. Je moet ze zien als de vijand van onze vijand. Bovendien zijn ze alomtegenwoordig: in een glas water vind je er al een miljoen (lacht) Fagen werden ontdekt in 1917 en zijn in de loop der jaren succesvol ingezet als middel om bacteriële infecties te bestrijden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog, bijvoorbeeld, om de geïnfecteerde wonden van soldaten te behandelen. Toen antibiotica beschikbaar werden, hebben die de rol van fagen overgenomen, maar in het voormalige Oostblok werd de therapie nog lange tijd gebruikt.”
“Door de toenemende antibioticaresistentie worden fagen ook voor ons weer belangrijker”, zegt Lavigne. “Maar het blijft een uitdaging om zo’n therapie uit te werken. Je hebt meerdere soorten bacteriofagen, en die jagen op verschillende bacteriën. Als je een patiënt wil behandelen, moet je dus weten welke bacterie in het
Bacteriën vormen één van de grootste bedreigingen voor onze gezondheid. We hebben dus dringend nood aan alternatieven voor klassieke antibiotica.
spel is, vooraleer je een bepaald type faag kan inzetten. En je moet over een een databank met geschikte fagen beschikken.”
Spieden naar het slagveld
Onder leiding van het Laboratorium voor Gentechnologie en het Militair Hospitaal Koningin Astrid slaagde een internationaal team van onderzoekers en artsen erin om faagtherapie toe te passen bij honderd patiënten met antibioticaresistente infecties. “Het zal nog wat werk vergen om die therapieën op grote schaal uit te rollen, maar de resultaten zijn hoopvol”, zegt Lavigne. “Onderzoek naar fagen blijft hoe dan ook belangrijk. Niet enkel voor concrete therapie, maar ook om meer te weten te komen over hun werking.”
“Ieder type faag beschikt over zijn eigen wapenarsenaal om specifieke bacteriën aan te vallen en te vernietigen. Hoe gaat dat kapingsmechanisme in zijn werk? Welke eiwitten of moleculen zijn er in het spel? En hoe reageren bacteriën op zo’n aanval? Door meer inzicht te verwerven in die zaken, kunnen we alternatieve antibacteriële strategieën bedenken om de strijd tegen deze ziekteverwekkers aan te gaan. Een fabrieksbezoek in een bacterie zou dus fijn zijn, maar nog interessanter lijkt het me om getuige te zijn van zo’n faagaanval – aan de zijlijn van het slagveld, weliswaar (lacht).”
Of we ziekmakende bacteriën ooit helemaal kleinkrijgen zal moeten blijken, maar Lavigne en zijn team blijven onvermoeid verder zoeken naar nieuwe remedies. “In die zin is ook mijn werkveld al een droom”, besluit hij. “Je combineert het boeiende van fundamenteel onderzoek met concrete toepassingen die mensenlevens redden. Meer kan ik me als onderzoeker niet wensen.” ● (pjb)
Of we persoonlijk te maken krijgen met dementie, hebben we niet in de hand, maar hoe we er als maatschappij mee omgaan wél.
Bijvoorbeeld: hoeveel we investeren in de zorg voor mensen met dementie. Welvaartseconoom Erik Schokkaert ontleedt het prijskaartje en geeft er meteen een aantal voetnoten bij.
Mensen met dementie blijven vaak zo lang mogelijk thuis wonen, dikwijls met hulp van mantelzorg, thuisverpleging en/of gezinszorg. Foto: een medewerkster van Familiehulp op huisbezoek
Dementie is vandaag doodsoorzaak nummer één in ons land. Meer dan 200.000 Belgen –en wereldwijd ongeveer 50 miljoen mensen –lijden eraan. Ondanks de stijgende cijfers zijn er redenen tot optimisme. Het onderzoek naar dementie ging de voorbije decennia met rasse schreden vooruit. Er wordt nieuwe medicatie ontwikkeld. De aandacht voor een gezonde levensstijl groeit, en dat is niet alleen goed voor ons lichaam maar ook voor ons brein.
Tot zover het medische plaatje; over naar de centen. Want of de onderliggende oorzaak van dementie nu alzheimer is, Lewy-bodyziekte of een andere neurodegeneratieve aandoening, de cognitieve achteruitgang gaat altijd gepaard met verlies van zelfstandigheid. De zorg die nodig is om dat op te vangen, heeft een prijskaartje – en dat prijskaartje is omvangrijker dan je op het eerste gezicht zou vermoeden.
Dat heeft te maken met de vaak verborgen kosten van dementiezorg, vertelt Erik Schokkaert. Hij maakt deel uit van de werkgroep dementie binnen de interdisciplinaire denktank Metaforum, en schreef samen met ouderenpsychiater Mathieu Vandenbulcke en stafmedewerker Veerle Achten het boek Samen leven met dementie. Daarin bekijkt hij het welzijn van mensen met dementie vanuit economische hoek. “Het gaat niet alleen om de uitgaven voor de overheid, maar ook om de kosten die de maatschappij draagt – denk dan vooral aan mantelzorgers.”
Mensen met dementie komen immers vaak pas in de laatste fase in de professionele zorg terecht. Meestal gaat daar een periode aan vooraf waarbij een klein legertje van mantelzorgers gemobiliseerd wordt om thuis blijven wonen mogelijk te maken: familieleden, vrienden, buren of vrijwilligers uit de gemeenschap, die ‘gratis’ hun tijd ter beschikking stellen als oppas, chauffeur of hulp voor de boodschappen. De eerstelijnsmantelzorger gaat soms ook minder werken of geeft de eigen job volledig op: een direct inkomensverlies.
Als onderzoekers een schatting maken van de totale kost per persoon met dementie – inclusief die verdoken kosten van mantelzorg – komen ze op een aardig prijskaartje uit. In West-Europa gaat het om een jaarlijks bedrag rond de 40.000 euro – gaande van 32.000 euro voor mensen met een milde vorm tot 56.000 euro voor mensen met een ernstige vorm.
Medische kosten, voor diagnose en behandeling, maken daar slechts een klein deel van uit, zegt Schokkaert: “Als je kijkt naar de totale uitgaven voor gezondheidszorg in de EU bedragen de kosten voor dementie minder dan één procent, terwijl die voor kanker geschat worden op zes procent. Voor dementie bestaat er nog geen echte therapie. Medische kosten zijn vooral het gevolg van allerlei andere ziektes en aandoeningen – de zogenaamde comorbiditeit.”
Daarnaast zijn er nog de kosten voor de formele zorg, thuis of in een instelling. Denk aan thuisverpleging en gezinszorg, of opname in een woonzorgcentrum. Maar de hoofdmoot van die jaarlijkse kostprijs zit ’m in de informele zorg: de mantelzorg. “Het is niet makkelijk om dat laatste te meten. Bereken je de waarde van het werk van de mantelzorger tegen het tarief van een professional? Of kijk je naar het loon dat die mantelzorger kwijtspeelt door te stoppen met werken om zorg op zich te nemen? Dat zijn de twee traditionele methodes om de kosten van informele zorg te berekenen. Met beide kom je uit op zo’n vijftig à zestig procent van de totale kost.”
Een hoge prijs, niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk, want mantelzorg kan een zware last betekenen.
Loon of welzijn?
Volgens Schokkaert leiden beide rekenmethodes hoogstwaarschijnlijk nog tot een onderschatting, omdat ze de gevolgen voor het welzijn en de gezondheid van de mantelzorger niet in rekening brengen. “De verhalen over mantelzorgers die te lijden hebben onder stress en die gezondheidsproblemen ontwikkelen, zijn legio. Ook dat kost geld: medische kosten, ziekteverzuim …” Zelf is hij daarom voorstander van nog een derde manier van berekenen, eentje waarin ook dat effect op welzijn en gezondheid van de mantelzorger is ingecalculeerd.
“Maar over hoe je dat moet doen, zijn de meningen natuurlijk verdeeld.”
Nog een belangrijke kanttekening volgens Schokkaert: “De cijfers geven weer wat we op dit moment uitgeven aan dementiezorg. Maar hoe hoog die uitgaven zijn, zegt niets over de kwaliteit van de zorg. En in landen buiten West-Europa zijn de kosten veel lager, omdat daar vrijwel geen formele zorg bestaat. Het doel is ook niet de kosten zo laag mogelijk te houden. Als je mensen laat doodgaan, zijn de kosten nul … De vraag is: hoe verhogen we de levenskwaliteit van mensen met dementie én van hun omgeving?”
“De verhalen over mantelzorgers die te lijden hebben onder stress en die gezondheidsproblemen ontwikkelen, zijn legio.”
“De kost van de dementiezorg verschuift vandaag van de belastingbetaler naar de mantelzorger.”
Taboe
Als het over levenskwaliteit gaat, wil Schokkaert een lans breken voor een andere kijk op dementie. “In de media worden mensen met dementie steevast weggezet als sukkelaars die enkel nog in de zetel kunnen zitten, en per definitie in een rustoord thuishoren. Vaak reageert de omgeving met: ‘Zo zou ik niet willen leven’, en dat is zeer begrijpelijk. Maar uit onderzoek blijkt dat mensen met dementie hun levenskwaliteit zelf hoger inschatten.” Daarnaast heerst er een taboe rond dementie: mensen durven er niet over te praten omdat ze denken dat er toch niks aan te doen is. “Het idee bestaat ook dat de zorg geen verschil meer zou maken. Wat natuurlijk pertinent onwaar is.”
Wat wel een feit is, is dat de zorg nog veel beter zou kunnen, zeker in het beginstadium van dementie. Denk aan kleinere wooneenheden in zorginstellingen bijvoorbeeld, of zinvolle bezigheden zoals muziektherapie, maar ook aan psychosociale ondersteuning voor mantelzorgers. En – spoiler alert – vermits we zowat allemaal met dementie te maken zullen krijgen, als patiënt of als naaste, kunnen we maar beter in die zorg investeren. Toch lijken we als maatschappij de keuze te hebben gemaakt om dat maar in beperkte mate te doen.
Daar spelen verschillende factoren een rol in, volgens Schokkaert. Om te beginnen is het een moeilijke oefening om de kosten in te schatten. Voor pakweg tandzorg kan je een verzekering afsluiten, maar voor dementiezorg niet. “Het is voor de private verzekeringsmarkt een te groot risico om daarop een bedrag te plakken. Het is ook de vraag of zo’n verzekering succes zou hebben. Er speelt immers ook een psychologische factor: als mensen niet onder ogen durven zien dat iets ook hen kan overkomen, willen ze er ook niet voor betalen.”
Als de verzekeringsmarkt een lacune laat, zou de overheid moeten inspringen. “Zowat iedereen vindt dat de zorg –in het algemeen – ondergefinancierd wordt, maar toch wordt dat niet vertaald in beleid. Voor alle duidelijkheid: er bestaat geen economische wetmatigheid die ons verbiedt om te investeren in de zorg. In een welvaartseconomie is ‘schaarste’ in de zorg een maatschappelijke keuze. We kiezen ervoor om de maatschappij en de zorg zo in te richten dat we kwaliteitsvolle dementiezorg mogelijk maken – of om dat niet te doen.”
Momenteel promoot de overheid het langer thuis blijven wonen van mensen die zorg nodig hebben, om de uitgaven in de zorg te doen dalen. Dat is ‘broekzakvestzak’, zegt Schokkaert. “Voor de overheid is dat een besparing, maar voor de maatschappij niét. De kost van dementiezorg verschuift ermee van de belastingbetaler naar de mantelzorger. Ofwel betalen we minder belastingen zodat we nu meer kunnen consumeren – maar dat betekent dan later zelf onze zorg regelen en betalen. Ofwel betalen we meer belastingen en investeren we dat geld in die zorg – uiteraard op een efficiënte manier.”
Ondertussen worden er wel tegenstrijdige signalen gegeven als het gaat over de arbeidsmarkt, vindt Schokkaert. Er is een groot tekort aan werkkrachten en we moeten allemaal langer aan de slag blijven – de pensioenkost, weet u wel. “Tegelijkertijd moeten we zo lang mogelijk thuis blijven wonen als we zorgbehoevend worden. Met andere woorden: er zullen meer mantelzorgers nodig zijn.” En dat zijn traditioneel vooral vrouwen. Maar vrouwen hebben vandaag veel vaker een betaalde
De zorg zou nog beter kunnen, zeker in het beginstadium van dementie, bijvoorbeeld met kleinere wooneenheden in zorginstellingen. Foto: een kleinschalige woning voor mensen met (jong)dementie in wzc De Wingerd
job dan vroeger, en ook zij zullen langer moeten werken – en zullen dus minder mantelzorg op zich kunnen nemen. “Er zal op korte termijn ook niet direct meer zorgpersoneel komen, dus we stevenen af op een probleem.”
Stel dat we ervoor kiezen om meer geld te pompen in dementiezorg: waar moeten die middelen dan naartoe volgens Schokkaert? “Meer ondersteuning voor mantelzorgers. Formele en informele zorg moeten ook beter op elkaar afgestemd worden. De medische zorg in een ziekenhuis, de thuisverpleging, de gezinszorg …: het zijn vandaag allemaal aparte silo’s. Daar moeten regulering en taakverdeling aangepakt worden om meer flexibiliteit te creëren. Nieuwe technologie kan voor wat verlichting zorgen – sensoren en apparaten zoals een slimme medicijndispenser of een personenalarm – maar persoonlijk contact met zorgverleners zal altijd noodzakelijk blijven.”
De allerbeste oplossing – voor het welzijn van mensen met dementie – is volgens Schokkaert een vorm van gemeenschapszorg. “Je hebt al het initiatief van de dementievriendelijke gemeenten, met allerlei maatregelen die het leven van mensen met dementie en van mantelzorgers, thuis, in de eigen omgeving, makkelijker maken. En er wordt ook al nagedacht over de piste om dementie-afdelingen in woonzorgcentra te vervangen door woonwijken waar mensen met dementie tussen andere bewoners wonen en waarbij de gemeenschap zorg voor hen draagt. Een hele verandering vergeleken met vandaag. Maar als je het mij vraagt: in een beschaafde samenleving zorgen we voor zorg.” ● (if)
“Ik heb België uitgezocht met een afvinklijstje”, zegt de Peruviaanse doctoraatsstudente Noelia del Carmen (28). Vanuit Leuven en Tervuren doet ze onderzoek naar zoetwaterslakken in Oeganda, Congo en Tsjaad.
Vijf jaar geleden had Noelia del Carmen Valderrama Bhraunxs uit Lima een bachelordiploma biologie op zak, en een stage in Canada achter de rug, om haar Engels bij te spijkeren. Het doel: verder studeren in het buitenland. Waarom het België werd?
“Het risico op aardbevingen is hier klein. Ik had de kans om naar Zuid-Korea te gaan, maar daar zijn nog meer aardbevingen dan in Peru (lacht).”
Uiteraard stond er wel meer op haar checklist: gendergelijkheid bijvoorbeeld. “Ik vind het fijn om hier vrouwelijke rolmodellen te hebben, zoals mijn promotor, dat heb je in Peru minder. En natuurlijk is de centrale ligging van België een enorme troef.”
Al sinds haar bachelor gaat Noelia’s interesse naar aquatische biologie, en dan vooral het modelleren van de verspreiding van diersoorten. “Je probeert dan aan de hand van allerlei parameters voorspellingen te doen. Zo kan je bijvoorbeeld aangeven waar beter niet gevist wordt, omdat de vissen er nog te klein zijn.”
Hobby’s gezocht
Noelia arriveerde aan het begin van de herfst met in haar koffer regenkleding die verre van waterdicht was: “In Lima heb je een woestijnklimaat, goed weer was voor mij vanzelfsprekend …” Aanvankelijk woonde ze in Brussel, en verbaasde ze zich over de grote verschillen met haar thuisstad. “Het multiculturele karakter beviel me heel erg, dat je op de tram andere talen hoort spreken bijvoorbeeld. Ik voel me hier ook zoveel veiliger dan in Lima, waar ik nooit gerust was op weg naar en van de universiteit. Zeker in Leuven kan je ’s avonds op straat lopen zonder bang te hoeven zijn dat je overvallen gaat worden. In Zuid-Amerika is er veel meer criminaliteit, als gevolg van politieke instabiliteit en de daaruit
voortvloeiende werkloosheid. De kloof tussen rijk en arm is er heel groot, ook in Peru. Hier kan iemand met een doorsneejob ook gewoon leuke dingen doen in zijn of haar vrije tijd.”
Dat laatste is voor Noelia zelf nog wel een werkpuntje. “Toen ik hier pas was, vroegen mensen me naar mijn hobby’s. En ik moest toegeven dat ik eigenlijk altijd op studeren gefocust heb. In Peru worden kinderen niet aangemoedigd om naast school nog aan sport of muziek te doen, tenzij in welgestelde gezinnen. Ik heb zelf altijd heel hard gewerkt om een plaats te kunnen krijgen in een openbare universiteit. Particuliere instellingen zijn heel duur. Tijdens de inburgeringscursus leerde ik over het systeem van de welvaartsstaat hier en het achterliggende principe van solidariteit, waardoor iedereen toegang heeft tot onderwijs en andere voorzieningen. Dat vind ik erg mooi.”
Belgen zijn vriendelijk maar wat afstandelijk, en ook conflictvermijdend, vindt Noelia. “Wij Latijns-Amerikanen zijn goed in het uitdrukken van onze gevoelens, waardoor je snel verbinding maakt met anderen. Het gemeenschapsgevoel is ook groot in Peru. In België blijft iedereen wat meer in zijn eigen bubbel. Maar ik voel me hier intussen helemaal thuis.”
‘Hier’ is dus inmiddels Leuven, waar Noelia sinds drie jaar werkt aan een doctoraatsonderzoek binnen de Afdeling Geografie en Toerisme: “Het project kadert in ATRAP, een samenwerking tussen KU Leuven, het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, Unikin in Congo en de Mbarara-universiteit in Oeganda.” ATRAP staat voor ‘Action Towards Reducing Aquatic snail-borne Parasitic diseases’. “Mijn onderzoek richt zich op een tropische zoetwaterslak die tussengastheer is van een parasiet die schistosomiasis veroorzaakt, een ziekte waarmee meer dan 250 miljoen mensen besmet zijn, vooral in plattelandsgebieden in Sub-Sahara-Afrika.”
Overdracht gebeurt als mensen in contact komen met besmet water, bijvoorbeeld tijdens het baden of vissen – de larven van de parasiet dringen dan ongemerkt door de huid heen. In de bloedvaten
ontwikkelen de larven zich tot wormen, en die produceren vervolgens eitjes. Een deel daarvan blijft in het lichaam en veroorzaakt daar orgaanschade – voor kinderen kan de ziekte zelfs dodelijk zijn. De rest wordt uitgescheiden via urine en ontlasting. Aangezien sanitaire voorzieningen vaak ontbreken, waardoor mensen hun toevlucht moeten nemen tot een rivier of een meer, wordt de cyclus zo in stand gehouden. Mensen worden keer op keer opnieuw besmet en tegen medicatie ontstaat vaak resistentie.
Om schistosomiasis te bestrijden is een aanpak op meerdere fronten nodig, legt Noelia uit. “Allereerst moeten we te weten komen waar de slakken te vinden zijn, en in welke ecologische omstandigheden je ze kan verwachten.” Daarvoor moeten data worden verzameld en dat gebeurt met een heel netwerk van lokale medewerkers: “In Oeganda, Tsjaad en Congo hebben we vrijwilligers opgeleid om de slakkensoort die de ziekte overbrengt te identificeren. Zij sturen ons foto’s door zodat ik hun werk kan verifiëren. Op drie jaar tijd hebben we foto’s van meer dan 80.000 slakken binnengekregen en gevalideerd, en nu ben ik dynamische kaarten aan het maken die aangeven waar en wanneer er risico bestaat op het doorgeven van de ziekte.”
Een beroep doen op ‘burgerwetenschappers’ biedt veel meer dan enkel praktische voordelen, zegt Noelia: “Onze vrijwilligers helpen ook kennis te verspreiden. Tot onze verbazing bleek de lokale bevolking niet te weten hoe de ziekte wordt overgedragen. Ze wisten dat het water er iets mee te maken had, maar ze hadden de link niet gelegd met de slakken. Als je water een tijdlang – afgedekt – laat staan voor je het gebruikt, gaan de parasieten dood: als mensen dat weten, kunnen ze zich beschermen tegen infectie.”
Ook overheden moeten hun steentje bijdragen, vindt Noelia. “Met sensibilisatiecampagnes bijvoorbeeld, zodat mensen weten welke plekken ze moeten vermijden. Vorig jaar mocht ik in Oeganda mijn resultaten presenteren aan lokale beleidsmakers en maakte ik van de gelegenheid gebruik om hen te vragen welke actie ze zouden ondernemen. Ze beloofden toen om toiletten te laten installeren.”
“Ik was op zoek naar een project met sociale relevantie, waarbij er wordt geluisterd naar je aanbevelingen, zodat een gemeenschap echt de vruchten plukt van je onderzoek. En dat heb ik hier gevonden. Toen ik in Oeganda was, kwamen mensen naar me toe om te vragen of ik voor een oplossing kon zorgen. Ik heb het gevoel dat ze op me rekenen.” ● (ivh)
Grenzen verleggen en nieuw leven geven
“Transplantatiegeneeskunde is een discipline die grenzen verlegt. Eigenlijk al per definitie: een orgaan transplanteren betekent iets doen wat ingaat tegen de wetten van de natuur – je neemt een dood orgaan, plant het in en het wordt weer levend.”
“We transplanteren nu soms vier organen tegelijk.”
Patiënten vieren de datum waarop ze een donororgaan gekregen hebben vaak als een soort ‘wedergeboortedag’, zegt transplantatiechirurg Laurens Ceulemans. “We mogen hen haast letterlijk een nieuw leven geven.” Bijna evenveel voldoening schenken de wetenschappelijke doorbraken: “Onlangs transplanteerden we de longen van een man van 94, de oudste longdonor ooit. Transplanteren is altijd een beetje de grenzen van de geneeskunde verleggen.”
In juni 2020 – enkele maanden na het uitbreken van de covidpandemie – kreeg professor Laurens Ceulemans, long- en transplantatiechirurg in UZ Leuven, een telefoontje: er was een donor beschikbaar, een patiënte die was overleden aan een hersenbloeding. Het enige probleem: twee maanden voordien had ze covid doorgemaakt. In overleg met het team nam Ceulemans een besluit: “Vroeg of laat zouden we allemáál covid krijgen, dat stond vast. Als we niet konden aantonen dat je de longen van iemand die ooit covid heeft gehad veilig kan transplanteren, tja, dan was het einde verhaal voor longtransplantaties.”
En dat terwijl de wachtlijsten op dat moment langer waren dan ooit: “Er gebeurden sinds het uitbreken van de coronacrisis geen transplantaties meer omdat de bedden op intensieve zorg voorbehouden bleven voor covidpatiënten. En we wisten ook dat de wachtlijsten nog langer zouden worden: een groep patiënten zou net vanwege covid een longtransplantatie moeten krijgen. Er moest dus snel uitsluitsel komen.”
Ceulemans onderzocht het longweefsel van de donor, samen met het Max Planckinstituut in Frankfurt: “We troffen virusresten aan, maar die waren niet meer actief. Daarop hebben we de longen getransplanteerd en alles is goed gegaan. Het was een wereldprimeur; als het wetenschappelijk onderbouwd is, verleg ik graag grenzen (lacht).”
Van de 75 longtransplantaties die jaarlijks in UZ Leuven worden uitgevoerd, neemt Ceulemans zo’n derde voor zijn rekening. Daarnaast werkt hij ook mee als er een darmtransplantatie plaatsvindt, waarbij een stuk van de dunne darm wordt vervangen. “Dat gebeurt zo zelden dat we maar met een handjevol mensen expertise hebben. De grote voortrekker is mijn vroegere promotor, professor Jacques Pirenne. Samen met gastro-enteroloog professor Tim Vanuytsel hebben we LIFT opgericht, het Leuven Intestinal Failure and Transplantation centrum.”
De darm is het allermoeilijkste orgaan om te transplanteren, legt Ceulemans uit. “De afweerreactie van het lichaam tegen het donororgaan is ontzettend sterk omdat darmen blootgesteld worden aan de buiten wereld en daardoor over een krachtig afweersysteem beschikken. Elk van de miljoenen cellen in de darm – toch een orgaan van pakweg zes meter lang – kan antigenen presenteren.”
Daarnaast bevat een darm heel veel lymfeweefsel. “En dat breng je dus, als een paard van Troje, binnen als je een stuk darm transplanteert: het lymfesysteem van de donor valt dan op zijn beurt de ontvanger aan.” Dat maakt een darmtransplantatie tot een complexe ingreep die wereldwijd slechts zo’n honderd keer per jaar wordt uitgevoerd. “De vijfjaarsoverleving schommelt rond de vijftig procent, maar hier in Leuven is dat tachtig procent. Dat is de verdienste van professor Pirenne, die een speciaal protocol ontwikkelde om de afweerrespons te verminderen. De patiënt die de eerste darmtransplantatie in UZ Leuven gekregen heeft, heeft daar nog drieëntwintig jaar een kwaliteitsvol leven mee geleid.”
Heel af en toe worden er meerdere organen tegelijk getransplanteerd: bijvoorbeeld maag, lever, pancreas en dunne darm. “Dat hebben we nu een tiental keer uitgevoerd. Meestal bij patiënten bij wie de vena porta, het grote bloedvat tussen de lever en alle abdominale organen, verstopt is. Daardoor gaan al die organen falen – vergelijk het met een druiventros waarbij de stam ziek is en daardoor ook de druiven hersteld moeten worden. We nemen er dan al die organen ‘en bloc’ uit, en planten de donororganen als een intact geheel in.”
Muskietennet
Sinds een jaar of drie voert Ceulemans ook buikwandtransplantaties uit. “We maken gebruik van een techniek waarbij het buikvlies en de peesbladen – of fascia – van het ‘sixpack’ van een overleden donor worden getransplanteerd – dus niet de huid, en niet de spieren, maar wel het bindweefsel in de buikwand. In eerste instantie was die ingreep bedoeld voor patiënten bij wie het, na een darmtransplantatie, niet lukt om de buikwand te sluiten. Dat gebeurt geregeld, bijvoorbeeld omdat de buikwand voor een stuk is weggenomen, of star is geworden door vele voorgaande operaties. Of vanwege vochtophoping: op het moment dat een orgaan in het lichaam van de ontvanger op de bloedsomloop wordt aangesloten en dat dode orgaan weer tot leven komt, ontstaat vaak een sterke ontstekingsreactie, met oedeem tot gevolg.”
“Transplantatie met organen van donoren ouder dan zeventig kan even succesvol zijn.”
Ceulemans vatte de idee op om de techniek ruimer toe te passen. “Denk aan mensen die, bijvoorbeeld als gevolg van een littekenbreuk, kampen met een complex buikwanddefect: die patiënten krijgen dan een ‘mesh’ ingeplant, synthetisch – wat vaak gaat infecteren – of biologisch, afkomstig van dierenhuid. Dat laatste is erg duur en ook niet altijd de ideale oplossing.”
In maart van dit jaar plantte Ceulemans, samen met zijn doctoraatsstudent en abdominaal chirurg Nele Van De Winkel, een menselijke fascia in bij zo’n patiënt. “We hebben geen afweerremmende medicatie gebruikt omdat uit ons onderzoek bij diermodellen gebleken is dat dit niet nodig is. Fascia’s bevatten immers weinig cellen, waardoor er geen sterke immuunreactie te verwachten is bij de ontvanger.” “Het blijft nog wat afwachten, want de eerdere buikwandtransplantaties zijn allemaal gebeurd bij mensen die een orgaantransplantatie achter de rug hadden, en dus al afweeronderdrukkende medicatie kregen. Maar we verwachten dat als er toch een afstotingsreactie optreedt, dit zal leiden tot een verlittekening. Bij pakweg een hart of een long is dat slecht nieuws, maar voor een buikwand net niét omdat je dan een extra stevige plaat van bindweefsel krijgt.”
Ceulemans ziet heel wat mogelijke toepassingen. “Bij tien tot vijftien procent van de levertransplantaties ontwikkelen de patiënten op termijn een littekenbreuk, waardoor de organen – onder de huid – letterlijk uitpuilen. Ook mensen met fistels in de buik, bijvoorbeeld door de ziekte van Crohn, zouden hiermee geholpen kunnen worden.” Het is bovendien een goedkope techniek. “In sommige regio’s in Afrika gebeuren operaties voor buikhernia´s of liesbreuken vaak nog met stukjes muskietengaas, met alle risico’s van dien. Donorfascia’s zouden daar een betaalbare oplossing kunnen betekenen.”
Omdat ze vrijwel niet doorbloed zijn, kunnen donorbuikwanden makkelijk een paar weken gewoon in de koelkast bewaard worden. “Dat betekent ook dat er een groot aanbod kan zijn. We gaan nu na hoe lang fascia’s veilig in de weefselbank kunnen worden gestockeerd, net zoals dat al gebeurt met bijvoorbeeld hartkleppen en pezen voor herstel van kruisbandletsels.”
Het ‘buikwand’-verhaal illustreert hoe evoluties binnen de transplantatiegeneeskunde tot stand komen: “We worden als chirurg in de operatiezaal geconfronteerd met een concreet probleem; in het labo zoeken we naar een oplossing en die brengen we dan binnen in de klinische praktijk. Echt translationeel onderzoek dus, en vaak vinden de resultaten ook hun weg naar andere domeinen. Heel wat doorbraken van de laatste jaren komen vanuit de transplantatiegeneeskunde. Het is echt een discipline die grenzen verlegt. Eigenlijk al per definitie: een orgaan transplanteren betekent iets doen wat ingaat tegen de wetten van de natuur – je neemt een orgaan weg bij een overleden patiënt, koelt het af en plant het in, waarna het weer tot leven komt.”
Als deel van een wereldwijde onderzoeksgroep konden Laurens Ceulemans en zijn collega’s aantonen dat je donorlongen tot drieëntwintig uur lang kan bewaren als je ze afkoelt tot op zes à acht graden Celsius. Sindsdien behoren nachtelijke longtransplantaties in UZ Leuven tot het verleden. “Er zijn aanwijzingen dat met deze methode de kwaliteit van de organen zelfs verbeterd wordt.”
Veel patiënten vieren ieder jaar de datum van hun transplantatie, als de dag van hun ‘wedergeboorte’. Maar er is een belangrijke keerzijde: de medicatie die ze levenslang moeten nemen om hun afweersysteem te onderdrukken, om te vermijden dat hun lichaam het donororgaan afstoot. Die immuunsuppressiva maken transplantatiepatiënten heel vatbaar voor infecties, zegt Ceulemans: “Een salmonellabesmetting bijvoorbeeld kan levensbedreigend zijn – mensen die een transplantatie hebben ondergaan zullen geen vlees eten dat op de barbecue gebakken is. En zelfs na vaccinatie ontwikkelen ze moeilijker antistoffen, waardoor covid veel slachtoffers maakte onder transplantatiepatiënten. Het afweersysteem is ook ons eerste verdedigingsmechanisme tegen het ontwikkelen van kanker. Sommige immuunsuppressiva zijn bovendien toxisch voor de nieren.”
“Het is een zware discipline. Als het fout gaat, gaat het ook echt fout.”
En ondanks die zware medicatie worden getransplanteerde longen alsnog bij één op twee patiënten binnen de tien jaar afgestoten, zegt Ceulemans. Hij heeft, als hoofd van de chirurgische labo's waar onderzoek gebeurt naar long- en darmtransplantatie, een droom: de reactie van het afweersysteem voorkomen, met behulp van genetische modificatie. “Ik probeer het donororgaan te ‘vermommen’ voor het immuunsysteem van de ontvanger, zodat het niet als ‘vreemd’ wordt herkend. Dat wil ik doen door in het donororgaan bepaalde genen uit te schakelen of aan te passen.”
Daarnaast doet Ceulemans onderzoek naar hoe donororganen – longen en darmen – optimaal bewaard kunnen worden, met zo min mogelijk schade. “Zodra een orgaan uit het lichaam van de donor is gehaald, treedt er ischemie op: dat orgaan wordt niet langer bevloeid en krijgt geen zuurstof of energie meer. Om die schade zoveel mogelijk te temperen worden donororganen traditioneel op ijs bewaard, waardoor de activiteit en het energieverbruik in de cellen dalen tot minder dan tien procent.”
Maar omdat daarbij ook vriesschade optreedt, is het zaak om het orgaan zo snel mogelijk bij de ontvanger te krijgen. Transplantaties gebeuren dus vaak bij nacht en ontij, waarbij het orgaan soms met een helikopter moet worden ingevlogen. Voor longen is dat echter stilaan verleden tijd. Als deel van een wereldwijde onderzoeksgroep konden Ceulemans en zijn collega’s afgelopen jaar aantonen dat je longen langer kan bewaren, tot wel drieëntwintig uur, als je ze niet afkoelt tot op ijstemperatuur, maar tot zes à acht graden Celsius. “Sinds begin vorig jaar transplanteren we longen niet langer ’s nachts. Als een long wordt uitgenomen na zes uur ’s avonds, gaat die in een speciale koelbox, en dan wordt de patiënt de volgende ochtend geopereerd.”
Er zijn aanwijzingen dat de kwaliteit van de organen hiermee zelfs verbeterd wordt. “Dat zijn we momenteel volop aan het onderzoeken, ook op langere termijn. Daarnaast wordt er bekeken of deze methode ook bij andere organen zou kunnen werken.”
Ondanks afweerremmende medicatie worden getransplanteerde longen toch bij één op twee patiënten binnen de tien jaar afgestoten, zegt professor Laurens Ceulemans: “Ik probeer het donororgaan te maskeren voor het immuunsysteem van de ontvanger, zodat het niet als ‘vreemd’ wordt herkend.”
De invoering van de nieuwe bewaarmethode maakt een enorm verschil voor het comfort van chirurgen, verpleegkundigen en anesthesisten, zegt Ceulemans. “En ook de kwaliteit van het werk gaat erop vooruit. Overdag werk je beter dan ’s nachts. En als iemand ’s avonds moet beslissen of een orgaan geschikt is voor transplantatie, in de wetenschap dat er dan een hele nacht transplanteren zal volgen, kan dat het oordeelsvermogen kleuren.”
Er zijn ook zogenaamde perfusiemachines ontwikkeld die bloed of een bewaarvloeistof door de bloedvaten van een doororgaan pompen, al dan niet met zuurstof erbij. Ook dat kan de kwaliteit van de organen verbeteren. “Voor nieren die wat meer schade hebben opgelopen, gebeurt dat intussen al standaard. Bij longen doen we het niet zozeer om een donorgaan te verbeteren, maar om, bij twijfel, de conditie te testen en daardoor de pool van geschikte donororganen te vergroten.”
Het aantal dodelijke verkeersongevallen is de laatste twintig jaar enorm gedaald in ons land – jonge weekenddoden zijn gelukkig een zeldzaamheid geworden. Alleen: daarmee is ook het aantal potentiële orgaandonoren drastisch afgenomen. Er wordt al geëxperimenteerd met xenotransplantatie: het implanteren van varkensharten en -nieren bij de mens, zegt Ceulemans. De dieren worden dan voor de geboorte genetisch gemodificeerd om afstoting te voorkomen. Een groot risico bij xenotransplantatie zijn echter de infecties die je ongewild mee-transplanteert, en waar tegen de mens niet gewapend is.
Een piste die wel al wordt toegepast: hartdode donoren. Traditioneel zijn donoren ‘hersendood’, legt Ceulemans uit. “Als gevolg van zwaar hersentrauma, door een ongeval of een hersenbloeding bijvoorbeeld, zijn de hersenen onherstelbaar beschadigd. Zolang zo’n patiënt aan de hart-longmachine ligt, is er ademhaling, klopt het hart, werkt de bloedsomloop en functioneren alle organen nog. Maar er is geen hersenactiviteit en volgens de internationale criteria is de patiënt dood. Als drie onafhankelijke artsen dat hebben vastgesteld, kunnen de organen, terwijl het hart nog klopt, worden verwijderd. Pijn is uiteraard afwezig, want er is geen hersenactiviteit. Met het oog op transplantatie is dat een ideale situatie, omdat er zo lang mogelijk zuurstof naar de organen gaat.”
Vandaag is in België echter ongeveer veertig procent van de donoren ‘hartdood’; ons land is daarmee een van de koplopers wereldwijd. “Dat gaat om patiënten met heel ernstige hersenschade, bij wie de hersendood nog niet is ingetreden, maar waar geen hoop bestaat dat ze nog zelfstandig zullen kunnen ademhalen. In overleg met de
familie kan dan de beademing worden stopgezet. Als er geen ademhalingsactiviteit is, zal het hart dan stilvallen. We wachten vervolgens vijf minuten om te kijken of het hart toch niet spontaan opnieuw begint te kloppen. Maar daarna gaan we, opnieuw nadat drie onafhankelijke artsen de dood hebben vastgesteld, over tot het uitnemen van de organen. Dat is met het oog op transplantatie minder gunstig, omdat de organen op dat moment al schade hebben opgelopen doordat de bloedsomloop is gestopt en er dus geen bevloeiing meer is met zuurstofrijk bloed. We moeten de organen dan heel snel afkoelen om verdere schade te vermijden. Sommige organen, zoals lever en nier, hebben daar meer onder te lijden en kunnen verbeterd worden met de perfusiemachine. Maar wij hebben kunnen aantonen dat er voor de longen eigenlijk geen verschil is tussen hartdode en hersendode donoren; wellicht doordat longen veel zuurstof bevatten en op die manier beter beschermd zijn.”
Ceulemans doet ook onderzoek naar nog een andere piste die de donorpool zou kunnen vergroten: oudere donoren. “Traditioneel komen mensen boven de 65 in de meeste landen sowieso niet in aanmerking als donor. Maar bij wie gezond geleefd heeft, kan de biologische leeftijd van de organen een stuk lager liggen dan de kalenderleeftijd. We werken al een tijdje met steeds oudere donoren en vorig jaar hebben we met succes de longen getransplanteerd van een 94-jarige – bij ons weten de oudste longdonor ooit, wereldwijd. Aan de lengte van de telomeren van de chromosomen in een cel kan je aflezen hoeveel celreserve er nog is, met andere woorden wat de biologische leeftijd ervan is. Deze donor had waarden die overeenstemden met die van dertig jaar jongere mensen. Vervolgens hebben we in een studie aangetoond dat transplantaties met organen van donoren ouder dan zeventig even succesvol kunnen zijn, zowel op korte als op lange termijn. Uiteraard bekijken we oudere organen extra kritisch voor we ze selecteren. Maar leeftijd is –hoewel een risicofactor – slechts één van de elementen die bepalen of een orgaan geschikt is.”
België kent een ‘opt-outsysteem’: in principe is ieder van ons automatisch donor, tenzij je in het Rijksregister hebt laten opnemen dat je dat niet wenst. “Maar we zullen altijd de familie om toestemming vragen”, zegt Ceulemans. “En als zij niet akkoord gaan, gaat het niet door. Het kan de familie wel helpen om een beslissing te nemen als ze weten wat de wensen van de overledene waren. Je kan ook expliciet laten registreren dat je donor wil zijn. Of je kan je omgeving natuurlijk nu al laten weten hoe je erover denkt.”
Leven en dood zijn nauw verweven voor een transplantatiechirurg: “Het is een zware discipline. Als het fout gaat, kan het ook echt verkeerd aflopen; de ingrepen zijn zo complex en de aandoeningen zo ernstig dat je een patiënt kan verliezen op de operatietafel. Maar het is tegelijk ook een zeer mooi vak, waarin je met heel wat andere experten samenwerkt, van fundamenteel onderzoekers tot ethici – bij transplantatie komen ook altijd heel wat ethische vragen kijken. En het blijft een voorrecht om een patiënt een kans te mogen bieden op een nieuwe toekomst. Als chirurg moet je heel vaak iets wegnemen, als transplantatiechirurg mag je mensen iets geven.” ● (ivh)
Oost-Europakenner Ria Laenen (50) werpt zowel in de aula als in radio- en tv-studio’s licht op geopolitieke ontwikkelingen rond Rusland en de voormalige Sovjet-Unie.
Hoe bent u in uw vakgebied beland? “Ik ben van de ‘Gorbatsjov-generatie’. Mijn keuze om slavistiek te gaan studeren was geïnspireerd door mijn liefde voor taal en literatuur, maar zeker ook door de omwentelingen in de Sovjet-Unie eind jaren 80. Via mijn doctoraat ben ik hier bij Sociale Wetenschappen terechtgekomen. Binnen LINES – Leuven International and European Studies – doceer ik een aantal vakken over politieke ontwikkelingen in de post-Sovjetregio, en breder over internationale politiek.”
“Daarnaast ben ik hoofd van het International Office van de faculteit, dat uitwisselingen en andere vormen van internationalisering organiseert.”
Welk boek ligt er op uw nachtkastje? “Een hele stapel – om die reden is het nachtkastje een kast geworden (lacht). Op dit moment onder meer Het achtste leven van Nino Haratischwili – ik hink vaak wat achterop. Daarnaast liggen er altijd boeken die ik wil lezen of herlezen met het oog op mijn lessen.”
“Voor mijn werk volg ik uiteraard de actualiteit op de voet. Tegenwoordig kan het gebeuren dat ik door een journalist wakker word gebeld met nieuws, met de vraag er op de radio duiding bij te geven. Vanuit je expertise een bijdrage leveren aan het maatschappelijke debat behoort ook tot de opdracht van een academicus. Ik heb intussen veel bijgeleerd over de wisselwerking tussen de media en de academische wereld (lacht).”
Van welke film of serie heeft u onlangs genoten? “Tree of Violence vond ik heel beklijvend, een documentaire in de reeks Draw for Change, waarin leven en werk van Victoria Lomasko in beeld worden gebracht, een kunstenares die Rusland is ontvlucht. Het was voor mij een heel bijzondere ervaring omdat ik onmiddellijk na de vertoning aan een panelgesprek mocht deelnemen met Lomasko en regisseur Anna Moiseenko.”
Aan welk project zou u meteen beginnen als u over onbeperkte tijd en middelen zou beschikken? “Op dit moment is het geen optie, maar ik zou heel graag opnieuw naar Oekraïne en Rusland gaan, om ter plaatse de vinger aan de pols te houden, en om de banden met collega’s aan te halen – sommigen zijn ook echte vrienden geworden. Nu vanwege de oorlog alle samenwerking met Russische universiteiten is stopgezet, houden we weliswaar contact, maar je merkt dat een aantal van hen erg op hun hoede zijn. Wie vandaag in Rusland over politiek doceert, bevindt zich in een heel lastige situatie.”
Wat is uw beste eigenschap? “Ik hoor vaak dat ik goed kan luisteren.”
Wat is uw meest onhebbelijke karaktertrek? “Ik kan nogal principieel zijn: afspraak is afspraak (lacht).”
Wat is uw grootste angst? “Ik krijg vaak de vraag of ik bang ben dat er oorlog gaat uitbreken. Ik verwacht niet meteen dat er tanks door Brussel zullen rijden. Maar tegelijk: die oorlog is al bezig, in verschillende gedaantes. We kunnen niet genoeg waarschuwen voor de desinformatie-tsunami die ook op ons land gericht is en die heel moeilijk te bestrijden is. Ook qua infrastructuur zijn we kwetsbaar.”
Hebt u een ‘guilty pleasure’? “Ik kijk graag naar de koers.”
Hoe komt u tot rust? “Door te wandelen. Of met een kopje thee.”
Wat was het meest aangrijpende moment van uw leven? “Een dag die ik me nog van minuut tot minuut voor de geest kan halen, is 9/11. Ik woonde en werkte toen in New York en was met de trein op weg van het noorden van de stad naar de ambassade, in het stadsdeel waar de aanslagen gebeurd zijn. Plots stopte de trein en vielen alle telefoonverbindingen uit. We zagen de rookpluimen hangen, maar kregen enkel met mondjesmaat informatie. Een heel bevreemdende ervaring. Ik wilde absoluut gaan kijken wat er aan de hand was, maar daar heeft men mij toch van weten te weerhouden; ik was ook nog eens zwanger.”
Wat houdt u wakker ’s nachts? “De vraag hoe het komt dat zoveel mensen vandaag het belang van democratie lijken te relativeren.”
Wat staat er op uw playlist? “Gregory Porter, Alicia Keys … ik ben ook grote fan van Jamie Cullum. Met klassieke muziek ben ik niet opgegroeid, maar mijn man en ik hebben daar samen een liefde voor ontwikkeld en we gaan heel graag naar een uitvoering.”
Waarop bent u het meest trots? “Als een student zich na mijn lessen verder wil verdiepen in een bepaald onderwerp, of als ik jaren later van een alumnus hoor dat mijn lessen nuttig zijn gebleken om de complexiteit van de wereldpolitiek te begrijpen en die inzichten toe te passen in zijn of haar werk. Of als we erin slagen om het voor een student voor wie het niet vanzelfsprekend was, toch mogelijk te maken om in het buitenland te studeren.”
Wat zou u graag beter kunnen? “Ik zou graag zelfzekerder zijn.”
Wat is het beste advies dat u ooit gekregen hebt?
“Toen ik mijn studiekeuze maakte, kreeg ik soms te horen dat ik beter iets kon gaan doen wat ‘nuttiger’ of ‘economisch interessanter’ zou zijn. Maar een leerkracht gaf me het advies om mijn passie te volgen. Als je iets graag doet, moet je daarvoor gaan en dan kom je wel op je pootjes terecht.”
Welk boek zal u altijd bijblijven? “Heel inspirerend vond ik het boekje waarin Gorbatsjov in ’87 zijn ideeën over perestrojka uiteenzette, en zijn visie over hoe zich dat op internationaal vlak zou moeten vertalen in meer samenwerking en vrede – de ondertitel luidde dan ook New Thinking for Our Country and the World. Iets helemaal anders: Sneeuw van Orhan Pamuk. Ach, er zijn zoveel boeken ... De grote Russen? Die werden tijdens mijn studie wat overgeanalyseerd. En als er een examen aan verbonden is, gaat de magie een beetje verloren (lacht).”
Naar wie kijkt u op? “Naar al die moedige onbekende mensen die opkomen voor democratische vrijheden en daar een hoge prijs voor betalen – er zijn heel veel Navalny’s in Rusland, en uiteraard ook in andere autoritaire regimes.”
Is er iets waar u al lang van droomt om te doen? “Meer landen doorkruisen met de trein. Ik heb al veel gezien, maar er blijft nog zoveel te verkennen, in Oost-Europa en Centraal-Azië bijvoorbeeld.”
Wat zullen we over vijftig jaar onbegrijpelijk vinden? “Hopelijk vragen we ons dan niet af hoe het zo ver is kunnen komen en waarom we vanuit Europa niet meer daadkracht hebben getoond – ik denk dan onder andere aan Oekraïne en Gaza, maar ook aan het klimaat natuurlijk.”
“Het is bijzonder interessant en relevant om het verleden te bestuderen, maar we mogen daar geen deterministische conclusies aan vastknopen. Het is niet omdat een land als Rusland nooit een volwaardige democratie gekend heeft dat een autoritair regime daar de enige optie is. Ik hoop dat we over vijftig jaar zullen zeggen: ‘Zie je wel, het was tóch mogelijk.’” ● (ivh)
“Bijdragen aan het maatschappelijke debat behoort ook tot onze opdracht.”
Wetenschappelijk onderzoek een steuntje in de rug geven kan bij leven, maar ook door een legaat op te nemen in je testament. Een voorbeeld van onderzoek dat op die manier gesteund wordt, is dat naar frontotemporale dementie, een verwoestende ziekte die op relatief jonge leeftijd optreedt.
Acteur Bruce Willis lijdt eraan, Monty Pythons Terry Jones overleed eraan: frontotemporale degeneratie (FTD) is een zeldzame vorm van dementie die het voorste gedeelte van de hersenen aantast, en hoofdzakelijk mensen van middelbare leeftijd treft. Bij de ene patiënt veroorzaakt de aandoening progressieve afasie, met verlies van taal of spraak; bij de andere brengt ze drastische veranderingen in de persoonlijkheid teweeg, zoals verlies van empathie en organisatievaardigheden, of sociaal onaangepast gedrag. Op dit moment lijden in Vlaanderen in de leeftijdsgroep tussen 45 en 65 jaar naar schatting 211 mensen aan FTD, maar de ziekte komt ook op oudere leeftijd voor.
Professor Rik Vandenberghe en zijn team van de geheugenkliniek van UZ Leuven leggen zich toe op het onderzoek en de behandeling van deze complexe vorm van neurodegeneratie. Naast de klassieke onderzoeksfinanciering van onder meer het FWO, vormen middelen uit mecenaat een belangrijke aanvulling. KU Leuven heeft verschillende fondsen die onderzoek naar dementie steunen. Eén daarvan is het fonds van Mady Browaeys voor onderzoek naar FTD. Zij richtte het tien jaar geleden op, samen met haar man Roger, die intussen overleden is. In haar testament stelt Mady bovendien KU Leuven aan als legataris, waarbij zij haar hele vermogen nalaat aan de universiteit.
Mady vertelt met veel warmte in haar stem over haar man Roger, een liefdevolle, attente en empathische echt genoot. “Wij waren als koppel een twee-eenheid. Onafscheidelijk en uniek: we hadden aan een half woord genoeg om elkaar te verstaan.” Ze reisden samen de wereld rond en genoten van kunst en cultuur; alleen het beste was goed genoeg. In 2012 kwamen de eerste tekenen dat er iets mis was: dingen vergeten, desoriëntatie … Twee jaar later volgde de diagnose: frontotemporale degeneratie.
Het proces evolueerde langzaam, vertelt Mady: “Mijn man bleef al die tijd intensief lezen en maakte aantekeningen bij wat hij las. Fascinerend hoe hij de ziekte bleef beheersen.”
Uiteraard was er grote bezorgdheid over hoe de ziekte zou evolueren, maar kanker haalde uiteindelijk de dementie in en werd Roger fataal. Hij stierf in maart 2018.
Lang voor Roger ziek werd, had het echtpaar het plan opgevat om hun vermogen te schenken aan de wetenschap. Mady noemt het een ‘morele ambitie’: “Uit dankbaarheid, om bij te dragen aan een betere wereld.”
Toen haar man met FTD werd gediagnosticeerd, lag het thema van dat goede doel voor de hand. Door na te laten aan onderzoek naar dementie wilden Mady en Roger meewerken aan een oplossing voor een probleem waar wereldwijd miljoenen families mee geconfronteerd worden en dat steeds meer mensen treft.
—
Mady Browaeys laat haar hele vermogen na aan de universiteit.
“Hoe prachtig zou het zijn als mijn man en ik hebben meegewerkt aan een middel om frontotemporale dementie te bestrijden.”
Met het legaat van mevrouw Browaeys ziet professor Vandenberghe in de toekomst een echt FTD Research Center ontstaan, onder de vleugels van het Leuven Brain Institute. “FTD is een verschrikkelijke aandoening waarover we nog maar heel weinig weten. Alleen meer onderzoek kan antwoorden bieden.”
In 2014 richtte het echtpaar het Mady Browaeys Fonds voor onderzoek naar frontotemporale degeneratie op onder de vleugels van KU Leuven. Beheerder is professor Rik Vandenberghe: “FTD is een verschrikkelijke aandoening waarover we nog maar heel weinig weten”, zegt hij. “Bij vijftien procent van de patiënten wordt de ziekte veroorzaakt door een genetische mutatie. Voor één van die genetische afwijkingen, progranuline-mutatie, zijn er eerste, beloftevolle resultaten met genvervangingstherapie.” Die komen uit een internationale studie waar het onderzoeksteam van Rik Vandenberghe aan deelneemt, dankzij middelen uit het Mady Browaeys-fonds. Bij vijfentachtig procent van de FTD-patiënten tasten de onderzoekers echter nog volledig in het duister. Vandenberghe: “Waarom treedt die ziekte net op bij deze mensen? Alleen meer onderzoek kan hier antwoorden bieden.”
Het fonds is een goede manier om middelen te kanaliseren en toe te wijzen aan onderzoekers die rond deze vorm van dementie werken, vervolgt Vandenberghe. Patiënten en hun families willen vaak schenken aan het onderzoek, in de hoop dat er voor de patiënten na hen een oplossing komt. “Wij leiden hen dan naar het Mady Browaeys-fonds, waar al die giften samen een mooie financieringsbron vormen om onderzoekers aan het werk te zetten of onderzoeksmateriaal te betalen.”
Omdat FTD relatief weinig voorkomt, is het niet evident om grootschalig onderzoek te doen. “We engageren ons in internationale onderzoeken met verschillende centra over de hele wereld om de codes van deze aandoening te kraken. Meer inzicht in de ziekte krijgen, betere diagnose en betere therapieën, dat is het doel. Maar zo’n complexe aandoening bestuderen en remedies vinden, dat is een werk van tientallen jaren.”
Mady is bijzonder geïnteresseerd in de vorderingen van het onderzoek. Zij en professor Vandenberghe ontmoeten elkaar geregeld voor updates. Af en toe nodigt de professor Mady uit voor een labobezoek of om van gedachten te wisselen met zijn onderzoeksteam. “Het geeft veel vertrouwen om te zien hoe nauwgezet en toegewijd die jonge onderzoekers bezig zijn”, zegt Mady. “Een heel internationaal gezelschap ook. Van heinde en verre komen die mensen samen om hun talent in te zetten op zoek naar een oplossing.”
Middelen uit een fonds waaraan schenkers doneren, zijn onmiddellijk inzetbaar. Maar de grote impuls zal komen uit het legaat van Mady Browaeys. Eigen aan een legaat is dat de gift pas vrijkomt na het overlijden van de schenker. Dat dit mogelijk pas over enkele decennia gebeurt, is voor Rik Vandenberghe geen probleem. “Ik hoop natuurlijk van harte dat mevrouw Browaeys nog lang leeft. Op het moment dat haar legaat vrijkomt, zal het probleem van FTD zeker nog niet opgelost zijn. Vooruitgang in dit onderzoek gebeurt met vallen en opstaan, er is nog een lange weg te gaan.”
Met het legaat ziet Vandenberghe in de toekomst een echt FTD Research Center ontstaan, vergelijkbaar met bijvoorbeeld het Alzheimer Research Center, onder de vleugels van het Leuven Brain Institute. Met meer middelen kan de organisatie van het onderzoek uitgebreid worden: meer mankracht, meer capaciteit, waardoor de innovatiekracht én de impact toenemen. “Maar dat is voor de toekomst”, besluit Vandenberghe. “Wij zijn mevrouw Browaeys nu al enorm dankbaar voor het fonds en de aandacht voor FTD. Dat is voor patiënten én onderzoekers een sterke aanmoediging om door te zetten.”
Voor Mady is het een geruststelling te weten dat haar nalatenschap in goede handen is. “Hoe prachtig zou het zijn als wij hebben meegewerkt aan een middel om deze ziekte te bestrijden.” Dat haar vermogen goed terechtkomt, ten bate van de hele mensheid, geeft alleen maar voldoening. ● (vh)
KU Leuven telt honderden fondsen en mecenaatsprojecten. Daar horen ook de goede doelen van UZ Leuven bij. Hiermee wordt onderzoek, onderwijs en maatschappelijke dienstverlening ondersteund in allerlei domeinen. Schenken kan bij leven, maar ook door een legaat op te nemen in een testament. Dat kan op drie manieren:
Een volledige nalatenschap legateren? In dat geval spreken we over een ‘algemeen legaat’.
Een belangrijk deel van de nalatenschap legateren kan met een zogenaamd ‘legaat onder algemene titel’.
Een specifieke collectie, een som geld of onroerend goed nalaten kan via een testament met een ‘bijzonder legaat’.
Meer info op steun.kuleuven.be/testament
Een remedie vinden voor een complexe aandoening als FTD is een werk van decennia. Om het onderzoek te steunen nam Mady Browaeys een legaat op in haar testament.
Als wetenschappelijke ‘meesterknecht’ van museum KOERS grijpt historicus
Dries De Zaeytijd (41) de geschiedenis van de wielersport aan om bredere verhalen te vertellen.
In de kinderjaren van Dries De Zaeytijd, die in SintEloois-Winkel opgroeide, was de koers nooit ver weg. “Wielrenner Erik Van Lancker was een buurman van onze tante. Er hangt nog altijd een gesigneerd kaartje van hem in de oude kamer van mijn broer. En de Canadese coureur Steve Bauer, die in de buurt woonde, kwam geregeld door onze straat gefietst. Dat maakte indruk. Na tv-uitzendingen van de Tour ging ik zelf met buurjongens Ronde van Frankrijk rijden.”
Op studievlak was het voor Dries even zoeken naar het juiste parcours. “Op de middelbare school volgde ik industriële wetenschappen, maar na enkele jaren was ik de technische vakken beu. Het uurtje geschiedenis, dát was het lichtpunt in de week. Ik las ook graag, vooral historische romans.”
Na de middelbare school koos Dries eerst nog voor een opleiding tot leraar. “Na een jaar of twee besefte ik dat voor de klas staan niet mijn ding was, en heb ik de sprong naar de universiteit gewaagd om geschiedenis te studeren.” Meer bepaald een sprong richting Kortrijk. “Aan Kulak – en later ook in Leuven – ging er een wereld voor mij open. Eigentijdse geschiedenis, kunstgeschiedenis … ik vond het allemaal interessant.”
Tijdens het schrijven van zijn eindverhandeling, over de opkomst van de Volksunie in Izegem, ontdekte Dries hoe graag hij zich vastbijt in een onderwerp: “Mensen interviewen, archieven uitspitten … Die vaardigheden gebruik ik vandaag volop in mijn job.”
Na een eerste werkervaring als opleidingscoördinator bij Syntra West vond Dries de plek waar hij zijn passies professioneel kan botvieren: hij is inmiddels vijftien jaar aan de slag bij KOERS – Museum van de Wielersport in Roeselare. “Als wetenschappelijk medewerker doe ik historisch onderzoek voor onze tentoonstellingen en publicaties. Dat gaat veel ruimer dan alleen de biografie van een coureur of de geschiedenis van een wedstrijd: we plaatsen die verhalen binnen bredere maatschappelijke ontwikkelingen.”
Zo publiceerde het museum al een catechismus van het wielrennen, die aan de hand van de zeven sacramenten illustreert hoe koers religie werd. Het online platform ServiceKOERS.be besteedt onder meer aandacht aan vrouwelijke pioniers in de wielersport en aan de evolutie van de voeding. “Naar aanleiding van het WK 2025 in Rwanda gaan we volgend jaar de mondiale tour op”, vertelt Dries. “Tot in de jaren negentig waren zwarte renners een zeldzaamheid in het peloton. Hoe werden ze gepercipieerd? Dat soort verhalen willen we vertellen in een expo en in Etappe, ons tweejaarlijks magazine.”
Dries legt ook contacten in de wielerwereld om de museumcollectie uit te breiden. “Recent nog zijn we een fiets van Lotte Kopecky gaan ophalen. Ze heeft even de tijd genomen voor een foto en om wat te vertellen over de fiets. We spelen trouwens steeds meer in op de helden van vandaag: een Mathieu, een Wout ...”
Naast fietsen omvat de collectie ook kledingstukken en een documentair archief met duizenden publicaties en honderdduizenden foto’s. Heeft hij een favoriet object? “De gele trui van Luis Ocaña, de Spanjaard die de Tour van ’73 won, is wel bijzonder. Ocaña belichaamt de triomf én de tragiek van de koers: hij won het hoogste, maar zou later wel uit het leven stappen. De trui komt uit de collectie van een Franse privéverzamelaar die we hebben kunnen overnemen. Daar is vijf jaar onderhandelen in gekropen: nog een reden waarom die trui veel betekenis voor mij heeft.”
Dries zet zijn liefde voor het stalen ros ook maatschappelijk in: hij is mede oprichter van Fietsersbond Lendelede. “Als ik met mijn dochters naar school fietste, merkte ik dat de fietsveiligheid in onze gemeente een stuk beter kon. In plaats van te klagen wou ik samen met medestanders iets dóen. Daaruit is onder andere de Fietsbus ontsproten: ons initiatief om kinderen dagelijks onder begeleiding naar school te laten fietsen.”
Zijn engagement leverde Dries een verkiezing tot Krak van Lendelede op. Eerder won hij ook al de Cultuurtrofee van de gemeente, onder meer voor zijn boek over de ‘veloschoenmakerij’ van Roeselarenaar Camiel Thomas. “Heel leuk en motiverend, maar ik heb die onderscheidingen vooral ervaren als een manier om de Fietsersbond en het museum in de kijker te zetten.”
In dienst van de ploeg rijden, heet dat dan. ● (rvh)
—
Als je de poort van de universiteit achter je dichttrekt, kom je waarschijnlijk al snel tot de conclusie dat je vakdomein voortdurend evolueert, of dat je breder wil gaan – of je net ergens in verdiepen. Levenslang leren is dus de boodschap. Maar hoe verzoen je dat met een gezonde work-lifebalance? Een mogelijke oplossing zijn microcredentials, aanvullende opleidingen met compacte leermodules.
Op het Continue-platform voor levenslang leren van de Associatie KU Leuven vind je een hele waaier aan aanvullende opleidingen, van postgraduaten over permanente vorming tot microcredentials – vormingen van korte duur waarmee je kan verbreden of verdiepen. Bijvoorbeeld: de microcredential-opleiding tot gerechtsdeskundige. Gedurende acht weken volg je één dag per week les in Leuven; als je daarna het examen tot een goed einde brengt, ontvang je een officieel certificaat. Een ander voorbeeld is de microcredential ‘Mathematical Techniques for Problem Solving in Engineering & Science’: een MOOC – Massive Open Online Course – waarbij je in je eigen tempo zes online modules volgt, met ook hier weer op het einde een examen.
Het doelpubliek van microcredentials is heel uiteenlopend: bij sommige is een basisdiploma een vereiste, bij andere niet. Het leerpakket kan opgevat zijn als doorlopend vak, of opgedeeld zijn in verschillende modules die apart te volgen zijn. Je neemt deel aan de lessen op een campus, online of in hybride vorm. Op het einde van de rit volgt er een evaluatie – een examen of een opdracht – en als je slaagt, ontvang je een leerbewijs: een echt certificaat, meer dus dan een attest van deelname.
Op die manier is universitair onderwijs niet langer alleen weggelegd voor studenten die voltijds een reguliere opleiding volgen, vertelt Tine Baelmans, vicerector Onderwijs. “Levenslang leren is een belangrijke beleidsdoelstelling van KU Leuven. Uiteraard kan je als afgestudeerde ook nog – deeltijds – verder studeren, als werkstudent, naast je job. Maar vele alumni die tijdens hun carrière willen upskillen of reskillen, zijn op zoek naar kortere opleidingen.”
“Veel alumni die tijdens hun carrière willen upskillen of reskillen, zijn op zoek naar kortere opleidingen.”
Er bestaan veel initiatieven om levenslang te leren, en dat aanbod wordt nu gestroomlijnd, vervolgt Baelmans. “We bieden postgraduaten aan: specialisatiejaren die tot een getuigschrift leiden. En er is ook nog de permanente vorming, waarbij je een attest van deelname krijgt. En voor die ervaren leerders die het midden zoeken tussen een postgraduaat en permanente vorming, zijn er dus de microcredentials: flexibele, korte vormingen, maar wel met een certificaat.”
—
“Voor de ervaren leerders die het midden zoeken tussen een postgraduaat en permanente vorming, zijn er de microcredentials: flexibele, korte vormingen, maar wel met een certificaat.”
Het grote verschil met andere bijscholingen zit hem volgens Baelmans in de mogelijkheid om heel breed te gaan met microcredentials: “Het is heel makkelijk om volgens je eigen interesses een traject op te bouwen en bijvoorbeeld naast de technische aspecten van een topic ook de economische en juridische kanten onder de knie te krijgen.” Een voorbeeld is de microcredential ‘Dier: welzijn, recht en ethiek’. “Als universiteit bieden wij wetenschappelijke expertise én persoonsvorming. Met dat laatste bedoel ik: kritisch kijken naar de maatschappij, nadenken over de ethische dilemma’s waar we mee geconfronteerd worden …”
Het aanbod van microcredentials werd recent nog uitgebreid. Zo is er de gloednieuwe opleiding ‘Chip layout, development and design’, een vorming die nu al vier modules aanbiedt en zich richt op al wat er moet gebeuren voor en na de fabricage van chips: van ontwerpen, assembleren tot en met testen – of het nu gaat om chips voor consumentenelektronica of voor elektrische wagens.
Initiatiefnemer is ingenieur Patrick Reynaert van het Departement Elektrotechniek (ESAT). Over het waarom van deze microcredential is hij heel duidelijk: de bedrijfswereld schreeuwt om mensen die kaas hebben gegeten van micro-elektronica. “De laatste jaren werd duidelijk dat wij in het Westen heel afhankelijk zijn van chipfabrikanten
in het buitenland, bijvoorbeeld TSMC uit Taiwan. Europa reageerde daarop met de European Chips Act, met een actieplan om hier meer productiecapaciteit te bouwen. Die komt eraan, maar nu is de vraag: waar vinden we de architecten van die chips?”
Los van het feit dat de ontwikkelingen in de IT hard gaan en continue bijscholing een must is, zat daar nog een gat in de markt qua opleiding, zegt professor Reynaert. “Of het nu gaat om graduaten elektronica, professionele bachelors toegepaste informatica, industrieel of burgerlijk ingenieurs, er bestond nog geen opleiding waarmee ze zich konden bijscholen in de hardware van chips. Het gevolg was dat alle bedrijven die in Vlaanderen actief zijn in de micro-elektronica – en dat zijn er echt wel veel – zelf interne opleidingen organiseren. Daardoor is het moeilijk voor talent dat nu nog niet actief is in deze sector, om zich bij te scholen.”
Na een rondje bij een veertigtal bedrijven uit de sector had Reynaert genoeg zicht op de vraag. “Vanuit de Dienst Onderwijs kregen we ondersteuning om vier microcredential-modules uit te werken. Op een half jaar tijd stond het op de rails.” De eerste twee modules zijn ondertussen achter de rug: elke module omvatte één lesdag per week, gedurende acht weken. In het najaar van 2024 volgen nog een derde module, van één volle lesweek, en een vierde module, van een paar dagen. Reynaert benadrukt dat het type vooropleiding van geen tel is: “Het doet er doodeenvoudig niet toe. Deze topic is zo gespecialiseerd en de vraag naar alle profielen – van graduaat tot doctoraat – in deze niche is zo groot … We zoeken vooral gemotiveerde studenten met een interesse in elektronica.”
“Of het nu gaat om graduaten elektronica, professionele bachelors toegepaste informatica, industrieel of burgerlijk ingenieurs, er bestond nog geen opleiding waar ze zich konden bijscholen in de hardware van chips.”
De microcredential wordt georganiseerd in samenwerking met een tiental bedrijven en organisaties, zoals bijvoorbeeld Melexis en Imec. Alle lesgevers komen ook uit de industrie: “De mensen uit de sector hebben de expertise en ze doen het met veel plezier. Wij als universiteit faciliteren en bieden een kwaliteitsgarantie.” Het publiek is heel divers, zo blijkt. “Je hebt studenten – van bachelors tot doctorandi – maar ook werknemers uit de industrie, en docenten van hogescholen die zich willen bijscholen met het oog op hun lessen.” Ook uit het buitenland was er interesse: “We hadden zelfs deelnemers uit Duitsland, Frankrijk en Nederland, die voor onze lessen op vrijdag naar Leuven afzakten.”
De format van een microcredential geeft veel vrijheid, vindt Reynaert. “De modulaire opbouw maakt dat een cursist de modules kan kiezen die voor hem of haar interessant en nuttig zijn. En voor de industrie is dit ook ideaal: we plukken geen mensen weg uit de markt, wat wel het geval zou zijn als ze voltijds een bijkomende opleiding van een jaar zouden volgen.”
Bij de modules die al achter de rug zijn, vonden de lessen plaats op de campus in Heverlee. Omdat het soms gaat om hands-on workshops waarvoor speciale software
vereist is, maar ook omwille van het sociale aspect. “We hebben bewust gekozen voor live lessen: de interactie van de cursisten met de lesgever, en van de cursisten onderling, is belangrijk. We willen dat talent ook zoveel mogelijk lokaal verankeren, en dat doe je niet met een online cursus.”
Ondertussen droomt Reynaert al van een uitbreiding van de microcredentials over chips. “Als we samenwerken met andere universiteiten, kunnen we naar tien modules gaan. Als je die dan allemaal zou volgen, zit je ongeveer aan het equivalent van één jaar bijstuderen.” Daarmee verwijst de ingenieur ook naar microcredentials die in de toekomst mogelijk stackable – stapelbaar – zijn: ze zouden dan als een voorafname kunnen gelden van een vak in een reguliere opleiding voor wie toch opnieuw voltijds wil gaan studeren. Een microcredential kan ook een voortraject zijn, bijvoorbeeld voor internationale studenten die niet goed weten wat er in Leuven van hen verwacht zal worden: zo kunnen ze hun startcompetenties vooraf thuis al eens toetsen. Met andere woorden, microcredentials kunnen als Lego ingezet worden: je kiest zelf je blokjes en stapelt naar believen. ● (if)
© KU Leuven –RS
“Voor de industrie is dit ook ideaal: we plukken geen mensen weg uit de markt.”
Continue-platform voor levenslang leren van de Associatie KU Leuven (KU Leuven, Thomas More, UCLL, Vives, Odisee en LUCA School of Arts): https://www.kuleuven.be/continue
23 campussen in Vlaanderen en Brussel
Lessen online, on campus, of hybride
Voor iedereen die wil bijblijven, zich persoonlijk wil ontwikkelen of zich wil omscholen
Meer dan 1.000 vervolgopleidingen in 11 domeinen, van korte opleidingen, zoals webinars en workshops, tot langere trajecten als postgraduaten; momenteel een veertigtal microcredentials
Ontdek het huidige aanbod microcredentials via onderstaande QR-code
Microcredential ‘Chip layout, development and design’: https://www.esat.kuleuven.be/mc_chips
CULTUUR — Koen Peeters is de nieuwe writer in residence van KU Leuven
“Ik heb het geluk gehad dat ik nooit om den brode heb moeten schrijven. Mijn boeken vertrekken vanuit interesse, én ik neem er de nodige tijd voor.”
Op onderzoek gaan zonder te weten wat je zal vinden. Zo vat Koen
Peeters (65) zijn schrijverschap samen. Eén van die expedities resulteerde in De mensengenezer, waarin hij het leven schetst van zijn voormalige professor antropologie. Voor zijn laatste roman kroop hij in het hoofd van oerknalbedenker Georges Lemaître. Er zijn wel wat links tussen
Peeters en onze universiteit, zeker nu hij zich de nieuwe huisschrijver van KU Leuven mag noemen.
Ooit zei hij dat hij zou stoppen na vijftien boeken. Inmiddels heeft Koen Peeters er al achttien op de teller staan. En die worden doorgaans even vlot bekroond als ze verschijnen. Sinds zijn debuut Conversaties met K. (1988) bouwt Peeters aan een oeuvre waarin hij onderzoek mixt met kunst, feiten verweeft met fictie, en het pad van historische figuren laat kruisen met zijn eigen levensweg. Zijn werk is nu eens ironisch, dan weer ernstig, maar steevast ambitieus.
Ambitie die hij als writer in residence mag doorgeven aan studenten van KU Leuven. In het voorjaar van 2025 zal Peeters het vak creatief schrijven doceren aan de Faculteit Letteren. “Daar kijk ik wel naar uit”, vertelt hij. “Ik heb in het verleden al schrijflessen gegeven, en dat vond ik altijd fijn. Studenten ondersteunen vanuit je eigen ervaring, hen concrete tips geven of oplossingen aan reiken als ze vastzitten in een tekst … Dat kan voor beginners erg waardevol zijn.”
“Tegelijk vraag ik me af of je schrijven kan léren”, zegt Peeters. “Als uit zo’n cursus professionele auteurs voortspruiten, konden die het volgens mij al (lacht). Het beroep vereist in de eerste plaats talent en discipline. En nog belangrijker: plezier vinden in die discipline. Er een ritueel van maken.”
Er zijn veel ‘would-be-schrijvers’. Hoe scheid je het kaf van het koren? “Je moet veel gelezen hebben, en over gevoel voor stijl beschikken. Maar het echte meesterschap schuilt in oog voor compositie. Hoe bouw je een tekst op, waar hoort welk fragment, hoe doseer je de info
die je vrijgeeft … ? Zelf moet ik eerst veel ‘rommel’ bijeenschrijven vooraleer ik kan gaan schaven en puzzelen –soms duurt dat jaren. Ik hoop daar met studenten over in gesprek te gaan. Wellicht ga ik enkele schrijfopdrachten geven, maar ik wil met hen ook de straat op. Alles begint bij observatie.”
Duizend heuvels
Een vak creatief schrijven was er in Peeters’ studententijd nog niet, maar de kiem van zijn auteurschap ligt wel in Leuven. Begin jaren tachtig studeerde hij er communicatiewetenschappen en antropologie. “De antropologische blik heb ik altijd behouden”, zegt hij. “Ik voeg er de insteek van de kunstenaar aan toe, maar ga eigenlijk altijd te werk als een onderzoeker.”
Een goed voorbeeld van die aanpak is zijn roman Duizend heuvels, uit 2012, over de geschiedenis van Rwanda en het Belgisch koloniaal verleden. Peeters deed drie jaar lang research, trok driemaal naar Rwanda, en voerde tientallen gesprekken met Rwandezen, Witte Paters en wetenschappers.
“Ik ga in mijn romans op zoek naar een zekere echtheid”, zegt hij. “Vandaag kan je zowat alles opzoeken op internet, maar voor mij werkt dat niet. Een roman schrijven over Afrika zonder er te zijn geweest? Daar ben ik allergisch voor. Je mist het zintuiglijke: wat voel je als je een bepaalde plek bezoekt? Waarop stuit je? Wat raakt je? Ik haal ook veel uit gesprekken met mensen die ik gaandeweg ontmoet – meer dan ik zelf zou kunnen verzinnen.”
“Mijn motto als schrijver?
‘Wie niets vindt, heeft niet goed gezocht.’”
Voor zijn research naar Rwanda zocht Peeters ook zijn oud-professor antropologie Renaat Devisch op. “Renaat was promotor van mijn thesis”, vertelt hij. “We zijn al die jaren contact blijven houden, maar échte vrienden waren we niet. Daarvoor was er toch te veel afstand. Dat veranderde toen ik hem om raad vroeg voor mijn boek. Gaandeweg raakte ik geïntrigeerd door zijn levensverhaal: een West-Vlaamse boerenzoon die jezuïet wordt, naar Afrika trekt en daar gefascineerd raakt door de rituelen van de Yaka, een etnische groep in Congo. Hij treedt uit en wordt uiteindelijk prof. Daar zat een roman in (lacht).”
In 2017 verschijnt De mensengenezer, Peeters’ meest bekende boek. “Daarin vertel ik het levensverhaal van Renaat, maar ik zet het ook naar mijn hand en verweef er aspecten in uit mijn eigen leven. Renaat vond dat niet erg. Alleen als ik schreef over de etnische groepen in Congo was hij streng. ‘Schrijf niet ’hut’ maar ‘huis’. Maak het niet ’primitiever’ dan nodig.’ Hij vond dat je mensen in hun waarde moest laten – iets wat ik nog steeds met me meedraag. Later heeft hij me nog overgehaald tot het schrijven van een vervolg, wat De minzamen (2021) is geworden.”
Devisch is niet de enige KU Leuven-professor die voorkomt in Peeters’ werk. In zijn laatste roman Georges (2023) voert hij priester-astronoom Georges Lemaître op, grondlegger van de oerknaltheorie en emeritus van de universiteit. Eind jaren vijftig loopt die de zwangere Paula tegen het lijf in het Leuvense stadspark – de moeder van Peeters. Weer dat spel met feit en fictie. “Het boek gaat over enkele ontmoetingen, met de naam Georges als rode draad”, duidt Peeters. “Mijn moeder heeft Lemaître misschien niet echt ontmoet, maar het had wel gekúnd (lacht).”
“Mijn ouders hebben in Kessel-Lo gewoond, en net als Lemaître ging mijn moeder vaak wandelen in het stadspark. Ik vond het een interessante piste: de bedenker van de oerknal – de oorsprong van het leven – die gesprekken voert met een vrouw die op het punt staat om nieuw leven op de wereld te zetten. In een ander hoofdstuk laat ik de Ierse schrijver James Joyce in Oostende kennismaken met Georges Vermeire – de grootvader van mijn vrouw, die daar op dat moment werkte in een postkantoor. Ik zoek naar mogelijke connecties, maar ik maak er ook een erezaak van om de details te doen kloppen. Mijn motto is: wie niets vindt, heeft niet goed gezocht (lacht).”
In Georges vertelt Peeters hoe die zoektocht in zijn werk gaat. De levens van zijn personages reconstrueert hij aan de hand van objecten, gaande van oude familiefoto’s tot de oerknaltekening van Lemaître. “Die tekening ben ik gaan bekijken in Louvain-la-Neuve. Het moment vlak voor de oerknal geeft Lemaître aan als ‘x=0, t=0’ – het heelal is onbestaand, de tijd is onbestaand. Op dié plek heb ik mijn wijsvinger gelegd. Ik heb het begin van ‘het alles’ aangeraakt (lacht) . Dan komt zo’n figuur héél dichtbij. En met het gevoel dat me dan overvalt kan ik als schrijver aan de slag.”
Objecten zullen ook een rol spelen bij het project dat hij als writer in residence wil uitwerken. “Ik ben gefascineerd door auditoria, labo’s, bibliotheken … Ruimtes waarin onderzoekers zich door de jaren heen bewogen hebben en die er gaandeweg anders zijn gaan uitzien. Zelf wil ik graag een ultieme schrijversplek of ‘Wunderkammer’ ontwerpen, waarin zich allerlei objecten bevinden die te maken hebben met mijn werk. Aan elk object moet een verhaal vasthangen, al dan niet fictief. De kamer zal te bezoeken zijn tijdens een tentoonstelling in BAC ART LAB, en ik ga er ‘live’ schrijven.”
Peeters heeft schrijven lang gecombineerd met een job bij de bank, vertelt hij. “Pas na het succes van De mensengenezer werd ik fulltime auteur. Ik heb het geluk gehad dat ik nooit om den brode heb moeten schrijven. Mijn boeken vertrekken altijd vanuit interesse, en ik neem er de nodige tijd voor. De voorbije jaren heb ik mijn kinderen bijvoorbeeld geholpen bij hun verbouwingen, en daarnaast schreef ik. Die afwisseling werkt goed voor mij. En het is ook iets wat ik zou aanraden aan aspirant-schrijvers.”
Heeft die jonge lichting nog een toekomst, nu generatieve AI-systemen zoals ChatGPT steeds betere teksten afleveren? “Daar heb ik wel schrik voor … Ik ben benieuwd naar hoe vertellingen er over enkele tientallen jaren zullen uitzien. Het zou me niet verbazen mocht ChatGPT ooit perfecte thrillers kunnen afleveren, op maat van het doelpubliek. De vraag is: wíllen we dat soort generische verhalen? Ik niet, in ieder geval. Meer dan ooit pleit ik ervoor om schermen en apps te laten voor wat ze zijn, en inspiratie te zoeken in het échte leven. In die zin ben ik misschien wel een wereldverbeteraar (lacht).” ● (pjb)
“Alles begint bij observatie.”
ALUMNUS — Cartoonist Nix sleutelt aan slimme algoritmes voor het saaiere stripwerk
—
Als hij eropuit trekt heeft Nix vrijwel altijd een schetsboekje op zak. “Al rond mijn zestiende verplichtte ik mezelf om dagelijks een mop te bedenken en uit te tekenen. Zo heb ik de basis geleerd.”
Marnix Verduyn (55) – alias Nix – verkent al een kwarteeuw lang de uithoeken van het striplandschap. Met zijn cultreeks Kinky & Cosy veroverde hij het buitenland, in Vlaanderen won hij lezersharten met De Buurtpolitie en De Kiekeboes. Als er al een klare lijn door zijn werk loopt, dan begint en eindigt die bij KU Leuven. Zijn eerste cartoons verschenen in studentenblad Veto, vandaag combineert hij zijn stripwerk met een doctoraat in kunstmatige intelligentie. Het perfecte plaatje: “Voor het eerst voel ik me écht thuis.”
Wie denkt dat striptekenaars enkel in de weer zijn met potlood, Oost-Indische inkt of waterverf heeft een wat belegen beeld van het beroep. In het thuisatelier van Marnix Verduyn nemen computers een even prominente plaats in als de tekentafel. Voor grote reeksen gebeurt schetsen, tekenen en inkten steeds vaker op een digitale tablet; inkleuren en letteren gaat met Photoshop.
Die technologische evolutie mag voor Verduyn nog verder gaan. Vier dagen per week verruilt hij zijn atelier in het Hageland voor een labo in Heverlee. Als AI-onderzoeker probeert hij slimme algoritmes in te zetten bij het maken van strips en animatie. Een ambitie die hem bewondering oplevert, maar ook bezorgde telefoontjes van collega’s.
“Velen zijn bang om hun job te verliezen”, zegt hij. “Bij AI denken ze aan een tool zoals DALL-E, waarmee je in een mum van tijd een perfect beeld genereert. Indrukwekkend, maar nog iets anders dan een heel stripalbum bedenken en uittekenen. Dat kan generatieve AI nog niet. Het lijkt me sowieso geen goed idee om creatief werk aan algoritmes over te laten; ik vind het zelf veel te prettig (lacht) . Ik zie de technologie wél als een manier om kunstenaars te ondersteunen, zoals ook de tekentablet ons werk sneller en efficiënter maakt. AI biedt mogelijkheden op dat vlak, en die wil ik verkennen. De technologie zal in de toekomst sowieso belangrijker worden. Ook bij creatief werk.”
Vooraleer we dieper ingaan op die toekomst, moeten we even terug in de tijd. Want aan de basis van Verduyns onderzoek ligt zijn jarenlange liefde voor het beeldverhaal.
“Als kind al tekende ik veel en keek ik erg op naar striptekenaars”, vertelt hij. “Ik was grote fan van de Nederlander Gerrit de Jager en zijn strips met gags – korte visuele grappen. Zoiets wilde ik zelf ook maken. Rond mijn zestiende verplichtte ik mezelf om dagelijks een mop te bedenken en uit te tekenen. Zo heb ik de basis geleerd.”
“Op de middelbare school stond ik bekend als degene die goed mannekes kon tekenen. Ik ontwierp affiches en was hoofdredacteur van het schoolkrantje, waarvoor ik ook cartoons maakte. Mijn pseudoniem Nix is in die periode ontstaan, en heb ik eigenlijk te danken aan mijn vader.
‘Neem de laatste drie letters van je voornaam’, zei hij.
‘Kort en krachtig, en nog leuk ook, want het betekent niks’ (lacht) . Op drie seconden was het beslist. Ik ben hem er nog steeds dankbaar voor.”
“In mijn grappen zoek ik graag de grenzen op. Ik weiger aan zelfcensuur te doen.”
“Pas jaren na mijn cartoon in Veto kwam ik te weten dat ik best wat fans had.”
Een pseudoniem leveren is één ding, een kunst- of tekenopleiding financieren zat er niet in. “Ik durfde dat thuis niet eens te vragen”, zegt Verduyn. “Mijn ouders waren niet kunstzinnig en eigenlijk stond het al vast dat ik naar de unief zou gaan. Omdat ik erg goed was in wiskunde raadden leraren me de opleiding burgerlijk ingenieur aan. Eén van de moeilijkste richtingen aan de universiteit, en net daarom leek het me wel een uitdaging. Het bleek een perfecte match – ik vond het interessant én was er goed in. Zowat elk vak deed ik graag. Maar ik had ook veel creatieve zijprojecten (lacht).”
Verduyn begint een studentenblaadje met cartoons, presenteert een humoristisch programma op Radio Scorpio en organiseert fuiven in Leuven. “Door dat alles raakte mijn studie wat op de achtergrond”, geeft hij toe. “Vanaf het derde jaar ging ik niet meer naar de les. Je had toen enkel examens in juni, dus dat kon nog. Ik deed maandenlang geen cursus open en begon dan als een gek te studeren in april. Ik ben er altijd vlot doorgeraakt, maar vandaag heb ik spijt van die aanpak. Studeren is zoveel interessanter als je het hele jaar door betrokken bent.”
Betrokkenheid toont hij wel als cartoonist bij studentenblad Veto. Van 1988 tot 1993 tekent hij Kafeeteorieen, een krantenstrip over een toogfilosoof in Leuven. ‘De verengelsing van het Nederlands neemt grote proporties aan’, lezen we in één van die gags. ‘Dat is toch pure bullshit?’ Zijn cartoons slaan aan bij studenten, maar zelf merkt Verduyn daar weinig van: “Er was nog geen internet, laat staan sociale media, dus ik kreeg weinig feedback. Pas jaren later kwam ik te weten dat ik best veel fans had (lacht).”
Na zijn studies gaat hij als ingenieur aan de slag bij telecombedrijf Belgacom. “Op mijn 24ste werd ik verantwoordelijk voor het kabelnetwerk in Limburg”, zegt hij. “Ik controleerde aannemers, onderhandelde over contracten en werkte een database uit om budgetten te beheren. Later maakte ik promotie, en werd ik deel van een denktank om het bedrijf te hervormen. Ik volgde nog avondles tekenen, maar ging er eigenlijk van uit dat ik een leven lang ingenieur zou blijven.”
Een telefoontje van een journalist brengt daar verandering in. Of hij een cartoon wil maken voor De Standaard? Iets zoals in Veto? “Daar schrok ik van. Ik kon moeilijk geloven dat zo’n grote krant interesse in mij zou hebben. Tegelijk kwam de onderhandelaar in me boven, want als De Standaard het goed vond, waarom ook De Morgen niet? Ik contacteerde hen en mocht voor allebei beginnen (lacht).”
Een tijdlang leidt Verduyn een dubbelleven. “Bij Belgacom wisten ze niet dat ik cartoonist was, bij de krant vertelde ik niet dat ik als ingenieur werkte. Voor mij lagen die werelden te ver uiteen. De combinatie bleek uiteindelijk niet houdbaar. Ik tekende ’s nachts om alles rond te krijgen en werd ’s ochtends vroeg weer op kantoor verwacht. Op een gegeven moment bots je dan tegen de muur. Eén keer ben ik uit pure vermoeidheid mijn tekeningen vergeten op het perron; ik merkte het pas toen de trein al was vertrokken. Die week stond er een advertentie in plaats van mijn cartoons. Een wake-upcall.”
In 1998 wordt Verduyn fulltime striptekenaar en begint hij zijn eigen bedrijf. “Veel artiesten leven van cultuursubsidies, maar ik heb er altijd naar gestreefd om zelfstandig mijn boterham te verdienen”, zegt hij. “Om mijn bedrijf rendabel te maken. Ik dacht dat zoiets de normale gang van zaken was (lacht). Achteraf bekeken denk ik dat mijn ervaring bij Belgacom heeft geholpen. Ik was het gewend om te onderhandelen, goed te plannen en eisen te stellen. In een harde business zoals de stripwereld kwam dat goed van pas.”
Verduyn tekent voor kranten, maar lanceert ook zijn eigen stripreeksen. Zijn bekendste creatie is Kinky & Cosy, een gagstrip over een rebelse tweeling, vol sarcastische humor. Verduyn put daarvoor geregeld uit de actualiteit en gaat geen enkel taboe uit de weg. “In mijn grappen zoek ik graag grenzen op”, zegt hij. “Ook in gevoeliger tijden. Ik weiger aan zelfcensuur te doen. In die zin heb ik wel wat gemeen met Franse stripauteurs, die ook dat tikje brutaler zijn.”
Het verklaart misschien waarom Kinky & Cosy ook in Frankrijk aanslaat. In 2006 wint hij er de prijs voor beste humoristische album op het stripfestival van Angoulême – de ‘Oscars’ van de strip. De reeks wordt in verschillende Europese landen uitgegeven en vindt zelfs ingang in de VS.
“Toen ik de tweelingzusjes bedacht had ik een lijst met tien mogelijke namen voor het duo”, zegt hij. “Slechts één optie was Engelstalig. Veiligheidshalve koos ik daarvoor, al leek het me arrogant om nog maar te durven dromen van een Engelse vertaling. Dat heb ik afgeleerd. Je mag niet naast je schoenen lopen, maar er is niks mis met ambitie. Dat geef ik ook mee aan mijn dochter: kies je droom, weet wat je moet doen om die te bereiken en begin er vandaag aan. Dan heb je veel kans dat hij uitkomt.”
Verduyn zelf ziet in de loop van zijn carrière meer dan één droom uitkomen. Zijn werk wordt vertaald, hij zet een rondreizende tentoonstelling rond Kinky & Cosy op poten, en maakt animatiefilmpjes over de tweeling voor het VRT-programma Volt (2008).
“Eén van de leukste dingen die ik ooit gedaan heb. Een medewerker en ik deden alles zelf. De scenario’s schreef ik aan de keukentafel, de animatie maakten we in de living en de geluidseffecten nam ik op in mijn rommelige garage. Dat werd in primetime uitgezonden (lacht) Met die filmpjes ben ik later naar een internationaal animatiefilmfestival getrokken. Ik ben op élke producer afgestapt, en na een tijdje had ik beet. Uiteindelijk is de reeks in tal van landen uitgezonden.”
Nix: “Veel artiesten leven van cultuursubsidies, maar ik heb er altijd naar gestreefd om zelfstandig mijn boterham te verdienen. De normale gang van zaken, dacht ik (lacht).”
Lange tijd is Verduyn bekender in het buitenland dan in Vlaanderen. Dat verandert wanneer hij in 2017 begint met De Buurtpolitie, een strip gebaseerd op de gelijknamige VTM-serie. Hij kan er zijn cartoonstijl in kwijt, en kinderen weten zijn humor en verhalen te smaken. Wanneer striptekenaar Merho in 2023 stopt met De Kiekeboes, vraagt hij aan Verduyn om het scenariowerk over te nemen. Samen met tekenaar Charel Cambré geeft hij de bekende stripfamilie een grondige make-over.
“De reeks focust op dochter Fanny die haar eerste stappen zet in de journalistiek. Die invalshoek levert veel mogelijkheden op voor nieuwe verhalen. Voor de scenario’s heb ik carte blanche geëist. Dat geeft me de ruimte om te maken wat ik wil, zonder stress. Natuurlijk merk je dat De Kiekeboes cultureel erfgoed zijn – iedereen heeft een mening over de nieuwe aanpak. Sommigen vinden het minder, anderen zijn aangenaam verrast. Onlangs sprak iemand me aan die nog nooit een Kiekeboe-strip had gelezen, maar wél gewonnen is voor het nieuwe concept. We zullen dus ook nieuwe lezers krijgen.”
Sommigen vonden het vreemd: de culttekenaar die zich waagt aan familiestrips. Maar Verduyn is niet bezig met die labels, zegt hij. “Mijn aanpak is altijd dezelfde. Ik wil een goed product maken dat op zichzelf kan staan. Dat is ook waarom ik heb toegezegd voor De Buurtpolitie. Ik wilde bij kinderen de verwondering creëren die ik zélf voelde bij het lezen van mijn eerste strips.”
Zijn verwondering wordt in die dagen ook gewekt door de mogelijkheden van artificiële intelligentie. “Een oude liefde, want destijds heb ik er mijn thesis over gemaakt”, zegt hij. “We leerden een computersysteem om de randen en hoeken van beelden te detecteren – écht de basics (lacht) Ik wilde graag een job in dat domein, maar geen enkel bedrijf was daar toen mee bezig. Zo’n tien jaar geleden –vlak voor de grote AI-boom – raakte ik benieuwd naar de nieuwste evoluties.”
In 2019 gaat hij opnieuw studeren. Naast het stripwerk volgt hij een Continue-postgraduaat toegepaste AI en kiest daarna voor de Master of Artificial Intelligence aan KU Leuven, die hij spreidt over twee jaar.
“Om me daarop voor te bereiden heb ik mijn vergeelde cursussen statistiek en algebra weer doorgenomen”, zegt hij. “Dat was nodig, want het is een pittige opleiding met veel wiskunde. Ik had schrik om op mijn leeftijd weer naar de unief te gaan, maar tot mijn verbazing liep het studeren vlotter dan toen ik twintig was. Ik slaagde er beter in om hoofdzaken van bijzaken te onderscheiden en ging efficiënter te werk. Ook de goesting was groter. Ditmaal ging ik wél naar alle lessen, en begon ik leerstof meteen te herhalen. Ik wilde koste wat kost onderscheiding halen.”
In het thuisatelier van Nix nemen computers een even prominente plaats in als de tekentafel. “Ik zie technologie als een manier om kunstenaars te ondersteunen. Ook AI biedt mogelijkheden op dat vlak, en die wil ik met mijn onderzoek verkennen.”
Verduyn slaagt in zijn opzet en mag zelfs beginnen doctoreren. Over een onderzoekstopic hoeft hij niet lang na te denken: AI als ondersteuning bij strip- en animatiewerk. Hij krijgt een Baekeland-mandaat van het Vlaams Agentschap voor Innoveren en Ondernemen (VLAIO) – dat inzet op samenwerking tussen onderzoekers en bedrijven –, en weet Standaard Uitgeverij en Studio 100 te overtuigen om zijn project mee te financieren. Een win-winsituatie. “Als bepaalde aspecten van het stripwerk door AI worden verlicht kunnen die bedrijven op termijn bijvoorbeeld meer reeksen lanceren.”
“Bij het maken van strips komen repetitieve taakjes kijken die je ook door een AI-systeem kan laten doen”, duidt hij. “Delen van het inkleurwerk, bijvoorbeeld. Het haar van Jommeke moet telkens met dezelfde tint geel worden ingekleurd, de uniformpjes van De Buurtpolitie met hetzelfde blauw … Vandaag klikken striptekenaars vlakken in een tekening apart aan in Photoshop – best saai. Ik werk aan een inkleurmodule die dat werk deels kan overnemen. Professionele ‘inkleurders’ mogen het prototype testen en advies geven over de manier waarop mens en computer interageren.”
Zijn tweede onderzoeksluik focust op animatie. “Een tekenfilm bestaat uit ‘key frames’ en ‘inbetween frames’”, legt hij uit. “Die laatste zorgen voor een vloeiende overgang bij bewegingen, bijvoorbeeld wanneer een personage uit een zetel opstaat. Die tekeningen zijn belangrijk,
maar als kijker zie je ze haast niet. Vandaag worden ze vaak uitbesteed aan lageloonlanden. Ook hier kan je niet volledig automatiseren met AI, maar algoritmes kunnen wel tussenbeelden genereren die als leidraad kunnen dienen voor tekenaars, of die enkel nog wat kleine aanpassingen vergen.”
Zijn plan om het werk van collega-striptekenaars te verlichten is nobel, maar niet bevorderlijk voor de eigen werkdruk. “De laatste maanden heb ik zeven op zeven gewerkt”, zucht hij. “Ik maak zo’n acht stripalbums per jaar, dat doe je niet even tussendoor. Het wordt tijd om wat af te bouwen. Voor De Kiekeboes is het nog te vroeg, maar de strips van De Buurtpolitie kan ik toevertrouwen aan mijn medewerkers. En voor de rest zeg ik vanaf nu op alles ‘nee’, van lezingen tot interviews (lacht).”
“Ik heb in mijn leven nooit een bepaald traject voor ogen gehad. Ik heb altijd mijn interesses gevolgd, en uiteindelijk ben ik op dit punt uitgekomen. Nu ik mijn ervaring als tekenaar kan combineren met mijn werk als onderzoeker voel ik me voor het eerst in mijn loopbaan helemaal thuis. Wat de toekomst brengt zullen we wel zien. Een nieuwe stripreeks zou fijn zijn, of nog eens een ervaring in het buitenland … Maar eerst dat doctoraat tot een goed einde brengen.” ● (pjb)
1425. De aarde geldt als het centrum van het heelal. De Nieuwe Wereld is nog onbekend terrein; dichter bij huis krijgt Jeanne d’Arc, tijdens de Honderdjarige Oorlog, haar eerste visioenen. Aderlaten is de remedie voor vele kwalen, Jan van Eyck treedt in dienst als hofschilder van Filips de Goede en begint aan Het laatste oordeel … En Leuven wordt het intellectuele centrum van onze contreien, dankzij de oprichting van het Studium generale Lovaniense.
Wie nu precies als eerste met het idee komt, is niet bekend. In het Europa van de late middeleeuwen was het vaak een landsheer die de aanzet gaf voor het oprichten van een universiteit. Dat moest zijn aanzien vergroten én mensen met expertise leveren voor een steeds uitgebreider en technischer wordende administratie en rechtspraak. Jan IV, de jonge hertog van Brabant, zal het plan voor een universiteit in Leuven steunen, maar het eigenlijke initiatief gaat niet uit van hem.
Voorjaar 1425. De stad aan de Dijle komt uit een diep dal. De lakennijverheid, decennialang motor achter de economische bloei, is halverwege de veertiende eeuw ingestort. Leuven is zijn positie als voornaamste stad in Brabant kwijt; de hertogen van Bourgondië verkiezen Brussel voor hun residentie. Nu de economische relance een feit is, zijn de ambities opnieuw groot, getuige de verbouwing van de Sint-Pieterskerk en de prille plannen voor een nieuw stadhuis. Daarnaast lijkt een universiteit het stadsbestuur de ideale manier om Leuven weer aanzien te geven.
Een belangrijke rol is weggelegd voor het kapittel – het college van kanunniken – van de Sint-Pieterskerk. Al sinds 1418 werden leraren van buitenaf aangetrokken om in Leuven les te komen geven, in een poging de kapittelschool op een hoger niveau te brengen. Vinden de geestelijke machthebbers dat Leuven nog een extra intellectuele injectie kan gebruiken? In ieder geval steunen ze de plannen voor de oprichting van een universiteit. En het is scholaster Willem Neve, de man die het onderwijs in de kapittelschool organiseert, die naar Rome wordt gestuurd om daar de toelating te gaan vragen aan Martinus V – voor het oprichten van een universiteit is in de middeleeuwen de goedkeuring vereist van ofwel de keizer, ofwel de paus.
In april worden de eerste plannen gesmeed, in juli verzekeren de initiatiefnemers zich van de steun van de hertog, en in augustus wordt begonnen met het opstellen van een suppliek – een verzoekschrift, gericht aan de ‘Beatissime pater’ of ‘allerzaligste vader’, om een universiteit te mogen oprichten in het ‘rijke en dichtbevolkte Brabant’, met een ‘geschikt klimaat en voldoende nutsvoorzieningen’ en waarvan de inwoners nu ‘ver moeten reizen’ als ze willen studeren. Zo’n suppliek moet aan strikte regels beantwoorden. Er bestaan handleidingen, maar de Leuvense autoriteiten doen ook een beroep op de expertise van de oprichters van de universiteit van Rostock, kort daarvoor gesticht, in 1419. In oktober vat Willem de reis naar Rome aan, een maand later is hij op zijn bestemming. Behalve het verzoekschrift heeft hij ook een aanbeveling van hertog Jan op zak. Bij diens vertegenwoordigers in Rome kan hij terecht voor hulp bij het vinden van zijn weg in de pauselijke kanselarij, op dat moment de meest uitgebreide bureaucratie in Europa.
Voor Neve triomfantelijk naar Leuven kan terugkeren met het pauselijke fiat, moet er een hele procedure worden doorlopen. Nadat het verzoekschrift door ambtenaren is bestudeerd, wordt het aan de paus voorgelegd. Dat gebeurt tijdens één van de dies signaturae, de dagen waarop Zijne Heiligheid supplieken beoordeelt – duizenden per jaar. Op 9 december 1425 laat Martinus de geijkte goedkeuringsformule noteren op het Leuvense verzoekschrift: ‘Fiat ut petitur’, ‘het zal gebeuren zoals het gevraagd wordt’. Daarmee is de stichting van de eerste universiteit in de Nederlanden een feit.
Voor het oprichten van een universiteit was in de middeleeuwen de goedkeuring vereist van ofwel de keizer, ofwel de paus. Portret van paus Martinus V, van de hand van een onbekende Venetiaan, naar een origineel van Pisanello – Palazzo Colonna, Rome.
Dezelfde dag staat de paus nog drie van de gevraagde privileges toe –een aantal administratieve bepalingen, maar ook de toestemming voor clerici om burgerlijk recht te studeren en te doceren. In 1427 worden er, na bijkomend gelobby, drie privileges goedgekeurd die twee jaar eerder geweigerd zijn, of slechts tijdelijk toegestaan. Wilde Martinus eerst even afwachten hoe die universiteit in die al bij al kleine stad zich zou ontwikkelen? Of speelt de overweging mee dat elke nieuwe suppliek geld oplevert?
Aanvankelijk moet de universiteit het stellen met vier faculteiten: artes –waar een verplichte basisopleiding in filosofie en natuurwetenschappen wordt gegeven – geneeskunde, burgerlijk recht en kerkelijk recht. De aanvraag voor een theologische faculteit wordt geweigerd, in 1425 én in 1427, wellicht uit angst voor een nieuw centrum van verzet tegen het pauselijk gezag – in Duitsland zijn op dat moment de navolgelingen van de ‘ketterse’ Jan Hus actief. Pas in 1432 geeft paus Eugenius IV de langverhoopte toestemming en kan de stichting van de universiteit als afgerond worden beschouwd. Leuven heeft zijn studium generale, een instelling waar onderwijs wordt verstrekt dat leidt tot het afleveren van de licentia ubique docendi, de toelating om op pauselijk gezag overal in de christelijke wereld te doceren.
Terug naar 1425, waar vier oorkonden uit de kanselarij-machine moeten rollen: één waarin de goedkeuring voor de oprichting wordt vastgelegd – de zogenaamde stichtingsbul – en één voor elk toegestaan privilege. Het is aan Willem Neve om dat langdurige proces te begeleiden, inclusief betalen van taksen en steekpenningen. Om vervalsing te voorkomen wordt de goedgekeurde suppliek eerst geregistreerd. De perkamenten oorkonden worden voorzien van de pauselijke bulla; het loden zegel –waarvan de term ‘bul’ is afgeleid – wordt onderaan de voetplooi bevestigd met twee aan elkaar gedraaide strengen van gele en rode zijde. Het fraaiste exemplaar is de stichtingsbul (zie afbeelding op pagina 66). In prachtig gekalligrafeerde letters, met op de eerste regel, in indrukwekkende gotische majuskels, de naam van Martinus, staat te lezen waarom de paus zijn goedkeuring verleent: standaardformuleringen, waarin hij vooral zijn eigen belang onderstreept, maar ook argumenten die uit de suppliek worden overgenomen. Iedereen die tegen de pauselijke beslissing ingaat, wordt bedreigd met excommunicatie en eeuwige verdoemenis. De bul bepaalt ook dat hertog, stad en kapittel moeten zorgen voor geschikte lokalen en het salaris van de professoren moeten betalen.
Neve keert begin 1426 terug; de rekening die hij aan het stadsbestuur presenteert bedraagt ruim een tiende van de uitgaven van dat jaar. Begin mei ontvangt hij bovendien twaalf liter rijnwijn als beloning voor zijn inspanningen. De oorkonden zijn dan net in Leuven aangekomen.
Volgens de bepalingen daarin moet de universiteit binnen het jaar van start gaan. Er ontstaat een koortsachtige bedrijvigheid. Gezanten worden eropuit gestuurd om professoren aan te trekken, de pedel van Keulen wordt naar Leuven gehaald – zo heeft men iemand in huis die weet hoe je een universiteit moet runnen. In augustus laat de hertog aan kerken overal te lande uithangen dat er in Leuven een studium generale komt.
En wie zal de eerste rector worden? In de bul treffen de Leuvense autoriteiten tot hun verbazing een hoogst ongebruikelijk zinnetje aan: de scholaster van het Sint-Pieterskapittel moet vijf jaar lang het rectorschap waarnemen, inclusief de bijbehorende absolute rechtsmacht.
Paus Martinus V verleent toestemming voor het oprichten van een ‘studium generale’ in Leuven. —
Du jamais vu, in een tijd waarin universiteiten om de drie maanden een nieuwe rector verkiezen. Willem Neve heeft in Rome kans gezien om zijn eigen toekomst veilig te stellen – de kersverse universiteit zal immers concurrentie betekenen voor de kapittelschool waar hij zijn brood verdient. Tegen een pauselijke beschikking kan men zich niet verzetten, maar uiteindelijk weet men Neve ertoe te overhalen om het mandaat enkel het eerste halfjaar op te nemen. In ruil blijft de regeling behouden waarbij de stad hem sinds de komst van de externe leraren financieel compenseert.
Dat alles wordt bezegeld op vrijdagavond 6 september 1426, tijdens een lange vergadering – men laat brood, fruit en bier aanrukken – in het huis ‘In den rozenhoet’, waar nu het stadhuis staat. Willem Neve krijgt de met bont versierde kaproen op het hoofd en treedt vanaf nu op als rector. Vervolgens komen de burgemeester en schepenen erbij en worden de pauselijke oorkonden plechtig overhandigd. De volgende ochtend legt pedel Simon van Oudorp als eerste de eed af, gevolgd door de rector en de professoren: daardoor worden ze lid van de universitas studii Lovaniensis.
In 1884 organiseerde de universiteit een stoet met praalwagens, ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de restauratie. Eén daarvan verbeeldt de stichting van de universiteit. Voor de praalwagen lopen de eerste studenten, beneden op de wagen staat paus Martinus V en bovenop troont paus Eugenius IV, die in 1432 de toestemming gaf voor het oprichten van de theologische faculteit.
Universitas betekent ‘vereniging’ of ‘gemeenschap’: een middeleeuwse universiteit was een corporatie, compleet met eigen rechtbanken, politiemacht en gevangenis, fiscaal regime en taksvrije bier- en wijnkelder. In de stichtingsbul vraagt de paus de kerkelijke en wereldlijke overheden in Leuven om al hun rechten en jurisdictie over de leden van de universiteit af te staan. Als dat niet gebeurt vóór 9 december 1426 wordt de stichting nietig verklaard. Voor hertog Jan blijkt dat toch moeilijk te liggen. Pas op het laatste nippertje geeft hij toe. En enkele dagen later wordt bedisseld dat hij bevoegd blijft voor vervolging en bestraffing van leken uit de universitaire gemeenschap die zware misdaden begaan.
De lessen zijn intussen al bezig, sinds 2 oktober. Op zondag 8 september heeft de burgemeester de stichting van de universiteit afgekondigd. Dat gebeurde in de Sint-Pieterskerk, tijdens de misviering voorafgaand aan de jaarlijkse Leuvense Ommegang. Tijdens die processie stapt de hele universitaire gemeenschap mee op, samen met tal van hoogwaardigheidsbekleders. Negen hoogleraren zijn er op dat moment, en enkele honderden studenten.
Fast forward naar 1794. Met het leger van Napoleon in aantocht krijgt bibliothecaris Jan Frans Van de Velde opdracht het archief van de universiteit naar veiliger oorden te brengen. Drie jaar later wordt de universiteit door het Franse bewind gesloten. De stichtingsbul belandt in een seminarie in de buurt van Den Bosch, en zal daar decennialang zo goed verborgen blijven dat men in Leuven op den duur zelfs niet meer weet dat het document nog bestaat. Het is inmiddels juridisch krachteloos; de universiteit valt sinds de restauratie in 1834 onder een heel ander juridisch regime, met de bisschoppen als inrichtende macht.
In de aanloop naar de 75 ste verjaardag van die restauratie, in 1909, duikt plots de bisschop van Den Bosch op die rector Hebbelynck de stichtingsbul uit 1425 overhandigt. De andere oorkonden komen, samen met een deel van de rest van het archief, pas veel later weer in Leuven terecht. Maar goed ook: de bul kreeg immers een mooie plek in de bibliotheek in de Universiteitshal, maar die werd vijf jaar later in brand gestoken door Duitse troepen. Onze stichtingsbul ging in rook op … Gelukkig waren in 1909 met behulp van fotogravure facsimiles gemaakt. Het origineel mag dan verloren gegaan zijn, op deze manier beschikken we toch over een getrouwe kopie van het perkamenten document dat ruim 350 jaar lang de grondslag was voor het functioneren van de Leuvense universiteit. In alle opzichten, om het met Leo Tindemans te zeggen, veel meer dan een vodje papier … ● (ivh)
— Fotogravure (1909) van de stichtingsbul van de Leuvense universiteit. Het origineel ging verloren tijdens de brand van de universiteitsbibliotheek, in augustus 1914.
Dit magazine is een uitgave van KU Leuven.
Hoofdredactie
Lise Detobel
Isabelle Van Geet
Redactie en beeldredactie
Pieter-Jan Borgelioen
Ilse Frederickx
Ine Van Houdenhove
Reiner Van Hove
Wouter Verbeylen
Fotografie
Rob Stevens
Coverbeeld
Rob Stevens / AI-gegenereerd beeld
Illustratie
Gudrun Makelberge
Werkten mee aan dit nummer
Dirk Blijweert
Veerle Heyvaert
Met dank aan
Marc Nelissen (Universiteitsarchief)
Contact Sonar@kuleuven.be
Vormgeving Altera
Druk Van der Poorten
Wil je het KU Leuven-magazine Sonar drie keer per jaar thuis ontvangen? (gratis voor alumni, studenten en personeel van KU Leuven)
Meld je aan op https://stories.kuleuven.be/nl/abonneer of scan de QR-code.
Wil je digitaal op de hoogte worden gebracht van de nieuwste online onderzoeksverhalen?
Schrijf je in voor de maandelijkse nieuwsbrief via https://stories.kuleuven.be/nl/inschrijven-nieuwsbrief of scan de QR-code.
Wil je Sonar liever niet meer ontvangen?
Laat het ons weten via https://stories.kuleuven.be/nl/contact of scan de QR-code.