9 minute read

Over enkele voordragers en hun wijze van voordragen

aanbeveling. Inderdaad, men moet ook wel van goeden huize komen om dit in hoogdravend rijm geschreven gedicht er zonder hapering uit te krijgen.

Het ergste wat een voordrager overkomen kon, was het volkomen in de war raken. Dat overkwam Hendrik van der Vecht in de bijeenkomst van 13 december 1931. Hij was nog maar net aan het gedicht De kleine ketter begonnen, toen zijn stem stokte. De jeugdige voordrager was ’’door zijn zenuwen overste[l]pt en was bang dat het niets worden zou. Maar door enkele aanmoedigende woorden gedroeg hij zich mannelijk en vervolgens had de voordr[acht] een goed verloop”. Het vers gaat over een kleine jongen in de tijd van de tachtigjarige oorlog. Het kind is als protestant van huis en haard verdreven, maar wordt door een rijke rooms-katholieke boer mee naar huis genomen. Op aandrang van de boerin altijd die vrouwen weer! - probeert de boer hem in ruil voor onderdak en eten over te halen het katholicisme te aanvaarden. Dit weigert het standvastige kereltje, waarop hij het huis wordt uitgejaagd. De volgende morgen vindt de boer hem aan de kant van een sloot, van honger en kou gestorven. Op de avond van 21 februari 1932 bracht Van der Vecht het er overigens beter vanaf met het luimige rijmsel De aanhaling, van Jacob van Lennep. De vooizitter kon dan ook met voldoening vaststellen, dat hij goed vooruit was gegaan. Het stukje gaat over een commies die een man met een vat wijn aanhoudt, op verdenidng van smokkel. Een uur lang sjouwt de hoeder van de wet met de vracht door de duinen. Bij het huis van de verdachte aangekomen, toont deze hem echter zijn vergunning.

Dat de Obadjanen in de loop van de jaren het voordragen naar behoren onder de knie kregen, mag genoegzaam blijken uit het feit dat in de notulen uit de periode van de bezetting geen kritische opmerkingen over de wijze van voordragen of de gekozen gedichten te vinden zijn.

Over enkele voordragers en hun wijze van voordragen

Vrienden die zich in de vroege jaren dertig vaak lieten horen, waren Roelof Oost, Jan Pereboom en Jelle Ekkelenkamp. De laatste was ook nog in het begin van de jaren veertig actief. In deze periode waren Jo Gerssen, Jan ten Napel, Willem Schraal (de jongere) en Albert Kroon graag gehoorde voordragers. Uit de notulen valt niet af te leiden hoe er voorgedragen werd. In de jaren twintig en dertig werden de gedragen toon van zeggen en het weidse gebaar in de toneelkunst nog hoog gewaardeerd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat in de beginjaren van Obadja ook een aantal vrienden hiervoor ontvankelijk was. Deze stijl stelt hoge eisen aan de vertolker en Roelof Oost was een van de weinigen, die haar goed beheerste. Zonder ook maar een ogenblik te haperen zegde hij tijdens het gesprek, dat ik op 4 mei 1987 met hem over zijn herinneringen aan

110

Obadja had, Ten Kates lange en moeilijke vers Zijn dit al de jongelingen op. In het midden van de jaren dertig won hij er een voordrachtsprijs mee en nadien gaf hij het op menige verenigingsavond ten beste. Op den duur kreeg de natuurlijke en sobere stijl van voordragen de overhand. Althans de notulen maken vanaf 1940 vaak melding van de rustige manier waarop de voordrager te werk was gegaan.

Van 1930 tot in 1933 waren vooral gedichten van negentiende-eeuwers in trek; in de jaren veertig ging de voorkeur van de Obadjanen meer naar eigentijdse dichters uit. In deze tijd ook doet het proza als thema voor voordrachten zijn intree.

Ondanks het feit dat de vrienden van Obadja onderhevig waren aan de wisselende stemmingen van de drukkende bezettingsjaren, geven de voordrachten tussen oktober 1940 en half april 1943 al met al een gevarieerder en boeiender beeld te zien dan die uit de begintijd.

De vragenbus

Tijdeas de rondvraag van de vergadering van 23 november 1930 wees de voorzitter de aanwezigen op de mogelijkheid om vragen te stellen. ”Als er vrienden zijn, die zitten met vragen over het dagelijksche leven, [dan] kunnen [zij] die ter tafel brengen of bij den voorzitter bezorgen”, aldus verwoordde de notuILst het instellen van de vragenbus. De voorzitter werd de eerste weken bepaald niet bestormd met vragen. Om zijn vrienden een duwtje in de goede richting te geven, deed Jan Pereboom op de avond van 28 december het voorstel een echte bus op tafel te zetten. Een week later stond deze er en toen hij bij de rondvraag geopend werd, bleken er twee vragen in te zitten. De ene had betrekking op een huishoudelijke aangelegenheid, de andere betrof een vergelijking van twee bijbelteksten. De voorzitter vroeg wie deze vraag zou willen beantwoorden, waarop Jan Pereboom aanbood dit de volgende week te zullen doen.

De weergave in de notulen van het agendapunt vragenbus is doorgaans erg beknopt. Niet altijd namelijk werden de gestelde vragen en de gegeven antwoorden genoteerd. Zo weten we niet hoe Perebooms vergelijking van de gelijkluidende teksten uit Lucas 9 vers 50, en Mattheus 8 vers 20 uitpakte. Jezus zeide tot hem: de vossen hebben holen en de vogelen des hemels hebben nesten, maar de Zoon des menschen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. Uit het verslag van de bijeenkomst van 1 februari 1931 weten we, dat enkele niet met name genoemde vrienden twee vragen in de bus hadden gedaan. Na de bijbelse inleiding kregen Jan Pereboom en Lambertus Oost de gelegenheid hun beantwoording te doen. Pereboom ging in op de vraag, ’’wanneer aan de Dooden

111

het Evangelie verkondigt was”. Zijn antwoord luidde: ”Dit [...] is geschied toen Jezus nedergedaald is ter helle”. Oost sprak over de vraag ”of het Adam en Eva in het Paradijs ook verboden was te eten van de boom des I evens ’. Volgeas hem was hun dit voor de zondeval niet verboden, daarna wel.

Wanneer geen van de aanwezigen zich aan de beantwoording van een vraag wilde of durfde wagen en de vrienden haar niettemin belangwekkend genoeg vonden, dan kon men deze opsturen naar het bureau van het N.J.V. met het verzoek er in De Jongeman aandacht aan te besteden. Dit is bij mijn weten niet voorgekomen.

De beantwoorders waren niet gebonden aan een bepaald aantal minuten spreektijd, maar zij werden niet geacht eUenlange vertogen te houden. Bij de beantwoor¬ ding zal het vooral gegaan zijn om een gewetensvol hanteren van vindplaatsen in de bijbel, het raadplegen van bijbelverklaringen en het aanbieden van vruchten van eigen denkwerk. Maar het blijft gissen naar de argumenten die Frans Post in de vergadering van 22 november 1931 aandroeg om de tegenstelling, die in de vraag van Johannes Oost besloten lag, te overbruggen: ”Hoe te verstaan, Jezus [te] beminnen en toch verloren [te zijn]”.

Er werden niet alleen vragen gesteld over de verhouding tussen God en mensen, en over hoe bepaalde bijbelgedeelten opgevat moesten worden, maar ook over de normen waaraan christenen als leden van de maatschappij zich hadden te houden.

Zo ging Johannes Mink in diezelfde bijeenkomst van 22 november 1931 in op de vraag: ”Is het een christen geoorloofd te staken”? Deze vraag werd, zo merkte de notulist op, ’’duidelijk opgelost”. Die duidelijkheid zal er wel uit bestaan hebben, dat een christen zich hoe dan ook van staking moest onthouden.

Omdat in de jaren van de bezetting de opstellen en voordrachten nogal eens vervielen, werd de beantwoording van vragen uit de vragenbus een agendapunt dat gaandeweg meer gewicht kreeg. Zo werd aan Albert Kroon op de avond van 16 november 1941 ruim de tijd gegeven een vraag van Willem Schraal (de jongere) te beantwoorden, omdat Jelle Ekkelenkamp het boek dat hij bespreken zou nog niet uit had. Schraal had het volgende op zijn hart: ”Is de doop het teken onzer uitverkiezing? Zo ja, kunnen wij dan de doop als onze uitwendige roeping beschouwen”? Opvallend was wat er in de samenkomst op 9 februari 1941 gebeurde. Jan ten Napel behandelde de door Jan Pieter Otter ingediende vraag: ”Ugt er een zegen in dat de Heilige Geest waarachtig God is”? Ten Napel gaf een bevestigend antwoord. Nadat hij was uitgesproken, vroeg de vrageasteller zelf het woord. Ook hij had zijn best gedaan een antwoord te formuleren. Otters beantwoording viel

112

zelfs iets uitvoeriger uit dan die van Ten Napel; toch kwam zijn conclusie goeddeels op hetzelfde neer.

In deze jaren vormde een vraag uit de vragenbus meer dan eens het onderwerp voor een opstel. Dit was onder andere het geval met het werkstuk dat Willem Schraal (de jongere) in de vergadering van 26 januari 1941 voorlas en dat de titel droeg: Kan men de doden raadplegen? Schraal beantwoordde deze door Albert Kroon ingediende vraag met ja. Zoals te verwachten was, volgde een levendige discussie. Twee opstellen ontstonden naar aanleiding van vragen over de verhouding van oorlogvoerende mensen tot God. Zo behandelde Cor Brouwer op de avond van 22 februari - de notulen geven 21 februari - 1942 de vraag mag men oorlog voeren, terwijl het werkstuk dat Willem Schraal in de bijeenkomst van 22 maart daaropvolgend voorlas als kopje had: Is het Gods wil dat er zooveeljonge menschen valkn in de oorlog? Dit probleem, zo noteerde de maker van het verslag, loste zich op in een gelijkluidende vraag uit Johannes C. Franckens boek Veel vragen... een antwoord Francken verzorgde vanaf 1932 tot in 1940 op maandagavond tussen half zeven en zeven uur voor de NCRV de veel beluisterde rubriek Het vragenuurtje. Luisteraars konden vragen opsturen, die door hem beantwoord werden. Om de schijn van partijdigheid te vermijden, deed hij dit anoniem. In het najaar van 1940 verscheen een keuze uit zijn voor de microfoon uitgesproken antwoorden; zijn naam prijkte nu wel op het titelblad. Veel vragen....een antwoord is een kostelijk monumentje van de calvinistische cultuur van de jaren dertig. Flet laat zien met welke vragen orthodox-protestants Nederland in die tijd zoal zat. Naast verklaringen van bijbelteksten en geloofsvragen komen zaken als de invoering van de zomertijd, het gemengd zwemmen, de film en wat niet al aan bod.

Een onderwerp uit Franckens boek leverde een rijke stof tot studie op, en wel het begrip Wereldgelijkvormigheid. In het boek staat het onder nummer 110. Omdat de Obadjanen voor dit onderwerp zo’n grote belangstelling hadden, is het goed om in het kort samen te vatten wat Francken onder wereldgelijkvormigheid verstond.

De wereld is de stroming van de tijd, die zich van God en Zijn dienst afkeert. Wereldgelijkvormigheid is die houding waarbij een christen de gedragingen, zeden en levenstoon van de wereld ovemeemt, in de overtuiging dat deze met zijn geloof te verenigen zijn Maar in werkelijkheid zijn ze joist onverenigbaar. Aan de christen legt God een eigen levenshouding op en daarom moet deze zich ook anders gedragen dan iemand die het Christendom niet omarmt. Maar hoewel mensen ervoor moeten waken niet aan de wereldgelijkvormig te worden, mogen zij zich toch niet onttrekken aan de verantwoordelijkheid die zij tegenover de samenleving hebben Dit betekent, datzij gebruik mogen maken van

113

This article is from: