
14 minute read
7. De laatste jaren
De laatstejaren
Waar het woord Schokland viel, werd aan armoede gedacht. Steeds was de publiciteit over het eiland deze richting uitgegaan. Oproepen om hulp, tot vervelens toe. Voor de afwisseling ook meermalen de vraag of er dan geen “oplossing” voor de bevolking denkbaar was. Wat zou het einde zijn wanneer men probeerde de bestaande toestand te handhaven? Waarop zou alle ellende uitlopen? Op hongersnood? Maar daarbij zou de publieke opinie zich niet neerleggen. Daarvoor reageerde deze te gevoelig op sommige berichten. Bij de sterk ontwikkelde zin voor filantropie was het uitgesloten, dat men zou berusten in excessen van armoede. Het had al opschudding veroorzaakt, dat kranten melding maakten van een sterfgeval op Schokland: een oude vrouw van de honger omgekomen. Toch sprak permanente armoede minder tot de verbeelding dan een overstromingsramp of een andere noodlottige gebeurtenis. Collectes voor “de arme vissers” brachten geleidelijk minder op. Wat Schokland betreft, kwam na 1855 telkens de mogelijkheid van evacuatie ter sprake. Ingewijden wisten, dat het provinciaal bestuur te Zwolle er een plan voor ontwierp. Minder bekend was, dat ook van katholiek-kerkelijke zijde aandrang werd uitgeoefend om emst te maken met de ontruiming van het eiland. Pastoor Bruns uit Emmeloord had er al eerder met kamerleden over gecorrespondeerd. Ook het episcopaat was op de hoogte van zijn zorgen. In de armste parochie van Nederland kwam veel inteelt voor. De familierelaties waren bijna niet meer te

79
overzien. Men moest oogluikend toelaten, dat inbreuk werd gemaakt op de regels van het rooms-katholieke huwelijksrecht. Soms werd naar behoren dispensatie aangevraagd, maar meestal moest de pastoor afgaan op mededelingen, die hij niet kon controleren en toestaan wat feitelijk niet toelaatbaar was. Inteelt, maar zonder kerkelijke problematiek, ook te Ens. In mindere mate vermoedelijk dan in Emmeloord, omdat de Middelbuurt een minder gesloten gemeenschap vormde dan het noordelijk gelegen vissersdorp. De enige die erover kon oordelen, de ervaren dorpsarts C. L. Meyer, liet er zich niet over uit. Na zijn dood verscheen een arts M. A. Frank, die zich al gauw beklaagde over zijn te zware taak. Door langdurige ondervoeding en slechte behuizing bleef het aantal zieken ver boven het normale.

Waarschijnlijk drong van de evacuatieplannen ook wel iets tot de bevolking door. Het gemeentebestuur gaf er geen inlichtingen over. Het kende de stemming van verzet tegen ieder plan, dat het voortbestaan van de beide woonplaatsen in gevaar bracht. Wel had een bezoeker - Zeehuisen, wiens verslag uit 1858 al eerder geciteerd werd - bij de meeste Schokkers “stille gelatenheid” en “kinderlijke onderworpenheid” geconstateerd, maar het zal hem niet bekend geweest zijn met welk een verbetenheid men aan oude woonrechten vasthield. Alleen tegen plaatselijke maatregelen maakte men geen bezwaar. Tegen de ontruiming van de Zuiderbuurt bijvoorbeeld, in 1855. De woningen in dat gehucht waren zo verwaarloosd, dat het niet meer loonde om ze op te knappen. Temeer omdat deze kleine woonplaats geen achterland meer had. Moerassen en plassen belaagden de woonterp van de ‘'land”-zijde. Men besloot de plek van woningen te ontdoen. Voor de afbraak ervan werden schadevergoedingen uitgekeerd. Generale repetitie voor wat in de grote dorpen stond te gebeuren. Leerzaam experiment. De inwoners van het Zuidert lieten zich niet bewegen naar het

80
vasteland te gaan. Ze trokken te Ens bij anderen in of wisten nog enkele hoekjes te vinden voor het bouwen van een noodoptrekje.

Ens behield het profijt van zijn betrekkelijk gunstige ligging. Het ondervond minder wateroverlast dan het nabije Emmeloord, dat langzamerhand op een smalle landtong was komen te liggen. Aan de ene kant de haven; achter de woonterp, aan de westzijde, een brakwatermeer. De noordpunt overspoeld door de zee, die hier in een halve eeuw ongeveer 800 meter had gewonnen. Hoge slikplaten, die lange tijd als golfbrekers hadden gediend, waren uitgeslepen. Ze werden nu doorsneden door kreken vol bruin- en groenwieren. Hier en daar enkele mosselbanken, bij laag water belegerd door zwermen scholeksters. Om verdere afslag van de woonterp Emmeloord aan zijn achterzijde te voorkomen, besloot men de westelijk daarvan gelegen uitgestrekte plas te temmen door het uitzetten van 25.000 biespollen. Misschien, dat men op die manier een begin van verlanding kon zien ontstaan. Bovendien waren voor biezen van goede kwaliteit - Schokker biezen hadden een uitstekende naam altijd kopers genoeg te vinden. Bij de zuidpunt werd de lichttoren verplaatst, dichter bij de lichtwachterswoning, en vernieuwde men de stellage van de mistklok. Langs de ontruimde Zuiderbuurt moest de oude loopkistdam wijken voor een steenglooiing. Zomin mogelijk houtwerk, waarop de paalworm vat kreeg. Ook langs de westelijke zeedijk bleek het wenselijk palen door blokken steen te vervangen. Maar wat men ook aan die zeewering probeerde te verbeteren, er vonden voortdurend verzakkingen plaats. Iedere stormvloed droeg bij tot uitdieping van binnendijkse plassen, verscholen achter rietkragen, die de uitbreiding van de watervlakten aan het oog onttrokken. Alleen aan opvliegende vogels, bergeenden en talingen vooral, was te zien hoe ver hun broedplaatsen doorliepen.

81

Bij K. B. van de 14de november 1856 werd de gemeente “onvermogend” verklaard. Inleiding tot verdere maatregelen. Men hield er het gemeentebestuur buiten. Het provinciaai bestuur pleegde overleg met vertegenwoordigers van de minister van binnenlandse zaken, met Waterstaat. Misschien ook met pastoor A. F. J. ter Schouw, opvolger van pastoor Bruns, een van de eersten die voor ontruiming geijverd had. In 1857 kwam het tot indiening van een wetsontwerp over de “ontvolking” van het eiland. Daarmee was het moment gekomen om de inwoners van Ens en Emmeloord op de hoogte te brengen van de plannen, die ook in redelijke schadeloosstellingen voorzagen. Voor de Schokkers bleef het een onaanvaardbare dwang. Het eiland had een geschiedenis van eeuwen; aan de historische rechten ervan viel niet te tomen. Armoede had men altijd gekend. Die was met enige hulp ook verder wel te dragen. Het provinciaai bestuur, dat de helft van de kosten van armenzorg kreeg, bleef in verslagen over de toestand van de provincie de aandacht vestigen op de geringe opbrengsten van de visserij. Of op de slechte gezondheidstoestand van de bevolking. Een mazelenepidemie in 1855. Ook in de volgende jaren hoge ziektecijfers. Meyer’s opvolger M. A. Frank bleek niet opgewassen tegen de lasten van het doktersambt. Hij werd ziek, verliet het eiland. Het kostte moeite een plaatsvervanger te vinden: O. M. Geerling, die trouwens wel wist, dat het om een korte periode van overbrugging zou gaan. In de provinciate verslagen leest men ook hoe armoede sommige Schokkers tot diefstal dreef. Uit het jaaroverzicht van Gedeputeerde Staten 1855: “Overigens werd op Schokland van rijkswege eene nachtwacht gehouden ter bescherming van ’s rijks werken, die door rooverij iets hadden geleden”. Men doelde hiermee op ontvreemding van hout uit opslagplaatsen van Waterstaat, wanhoopsdaden in de koudste wintermaanden.

Autoriteiten verbaasden zich over de hokvastheid van de Schok-
82
kers nadat het evacuatieplan was komen vast te staan. Waarom zochten zij, vooruitlopend op het ontruimingsbevel, alvast niet een goed heenkomen? Er was wel enige trek merkbaar. Van de 630 inwoners, die Ens en Emmeloord tegen het einde van 1856 te samen telden, waren er eind 1858 583 over. In 1858 verlieten 10 mannen en 11 vrouwen het eiland, minder dan men had gehoopt. Overzichtelijk was de situatie allerminst, omdat de officiele cijfers niet klopten met het werkelijke bevolkingsbestand. Zo vindt men voor 31 december 1858 10 mannen en 14 vrouwen als “tijdelijk afwezig” opgegeven.

Bij Waterstaat vormde het een punt van discussie of het nog wel loonde na de ontruiming de noordelijke landpunt te behouden. Een haven op het verkleinde eiland en een bruikbare vuurtoren leken wel voldoende. Voor verlenging van de noorderhavendam en voor versterking van het paalwerk bij de vuurtoren was in 1857 een bedrag van / 23760,—uitgetrokken. Waarom zou men zich nog hogere uitgaven getroosten? De haven van Emmeloord bleef overigens zijn nut bewijzen. In de stormen van 25 juli en 26 augustus 1858 vonden tientallen schepen er een veilige ligplaats. De dorpen hadden van deze westerstormen meer te lijden. Er werd veel schade gemeld, zonder dat het vooruitzicht bestond, dat deze snel kon worden hersteld. Met de evacuatie in het vooruitzicht bestond daaraan trouwens weinig behoefte. Men timmerde dus hier en daar wat gaten dicht, behielp zich met wat bij elkaar geraapte dakbedekking. Bij iedere regenbui lekkages; in de woningen een nog koudere trek dan gewoonlijk.

Voor de haringvangst was 1858 een gunstig jaar. Er waren zelfs vissers, die op “betere tijden” hoopten. Het oude liedje als zich eens een enkele meevaller voordeed. Zulk optimisme deelden de palingvissers niet. Bij het lichten van de kubben - in de plassen op Schokland evengoed als bij de Overijsselse kust - bleek de paling tegen het einde van de jaren vijftig door een ziekte te
83

zijn aangetast. Bijna alle gevangen aal lag na enkele uren dood in de manden. Intussen was de wetgevende arbeid voor de evacuatie tot afsluiting gekomen. De wet van de 16de december 1858 besliste over de ontruiming. Artikel 1: “De bewoners van Schokland worden door het toekennen eener tegemoetkoming en onder aanbod om hun onroerende goederen tegen schadeloosstelling, ten behoeve van het Rijk, over te nemen, in de gelegenheid gesteld, zich elders te vestigen”. Iedereen was nu ingelicht. Er werd over weinig anders gesproken. Met minder wrok dan het gemeentebestuur had verwacht. Was de bevolking door de beide zomerstormen murw gemaakt? Zag men in, dat met de wrakkige huizen niets meer te beginnen viel? Toch heerste er over afbraak en schadevergoeding nog veel onzekerheid. Een commissie voor de ontruiming onder voorzitterschap van burgemeester Gillot (Ieden verder: pastoor A. F. S. ter Schouw, dominee J. C. Riethagen en de onderwijzer A. Legebeke) gaf alle gewenste voorlichting, ook over mogelijke voorschotten. Misschien niet altijd op de duidelijkste manier. Maar wie het niet begreep, kwam het nodige nog wel aan de weet op een van de plekken waar het laatste nieuws werd uitgewisseld. In het winkeltje bijvoorbeeld van kastelein Jacob Kale, de populaire “Joapik”, een van de informele leiders van het eiland. Algemeen luidde het oordeel, dat de vastgestelde schadevergoe¬ ding, varierend van / 20,—tot / 100,—voor iedere afgebroken woning, te laag was. Weliswaar mocht al het materiaal worden meegenomen; alles “onder de grond” ging aan het Rijk over. Maar niemand had iets “onder de grond”. En dan bleef het nog de vraag hoeveel van het bovengrondse afbraakmateriaal bruikbaar was. Niets, zolang men niet over enige bouwgrond beschikte. Er waren al onderhandelingen over gevoerd met de gemeenten Kampen en Vollenhove, met Urk en Volendam. Zon-

84

der dat deze zich toeschietelijk toonden. De beste kansen scheen vestiging in het voorhaventje-vissersdorp Brunnepe bij Kampen op te leveren. Klaas Koridon had er met zijn gezin al een toezegging voor verkregen. Willem Zalm trad als pionier op voor een groep, die hem naar Vollenhove wilde volgen. In registers werd de afwikkeling van zaken, toekenning van voorschotten, vastgelegd: “Sectie 0 64, 65, 66 C. Kwakman / 100,—om af te breken en te Vollendam te bouwen. C 96 Wed. L. P. Kok, Lijsjen Bruinsen Diender eerst, later H. Tol, / 25,— om af te breken. C 62 Maria Toeter, Weduwe Gerrit Klazien / 50,—om af te breken en te verhuizen”. Enzovoort. Lijsten niet alleen van toegezegde vergoedingen, maar ook met opmerkingen over vertragingen door onwil of onverschilligheid. “Albert Goozen woont in Kampen, maar zijn woning is nog niet afgebroken”. Hij was de enige niet, die de zaken op hun beloop liet. Of die nog steeds niet wist waar hij zich kon vestigen. “Anderen zoeken nog naar woningen of grand om hunne woningen weder op te kunnen timmeren”. “Sectie B nr 72 Jan Peters Mastenbroek heeft zijne woning gesloopt en in zijn vaartuig geladen en heeft de gemeente verlaten”. Van hem weten wij, dat hij zijn gezin aan boord hield; niet hoe lang dit werd volgehouden.

Hoe groot de verwarring was, hoe weinig men zich aan de instructies hield, blijkt uit het feit dat begin december 1858 bij een zitting, die notaris Scriverius uit Kampen in Ens hield, van de opgeroepen personen 97 niet verschenen. Wie de vereiste volmacht tot ontruiming nog niet had getekend, kreeg een oproep om zich alsnog bij de notaris te melden. Hij zou er een extra zitting voor houden, de 16de december in het logement tegenover de Kampense IJsselburg.
Er werd nog een tweede notaris, de heer Rambonnet uit Kam¬ pen, ingeschakeld. Maar ook deze klaagde steen en been. Men
85
was, beweerde hij “zoo onachtzaam te werk gegaan” en men had "zoo weinig gelet op de schrijfwijze der namen”, dat de meeste stukken niet bruikbaar bleken. Verder waren er aparte volmachten nodig voor hen die niet schrijven konden. Deze moesten dan weer gelegaliseerd worden door de president van de rechtbank te Zwolle. De grootste moeite leverden talrijke onbestelbare oproepen op. Hoe de matroos Thomas Klein te vinden? Hij voer op een stoomboot van de dienst Kampen-Hull, maar wat was zijn adres? Was het waar, dat Aafje Gerrits Botter naar Veenhuizen was vetrokken en dat Peter de Wit en zijn vrouw Elizabeth Bruins al in Broek op Langendijk woonden? De gemeente moest erkennen, dat het onmogelijk was het "Register van personen, die tijdelijk afwezig zijn” zorgvuldig bij te houden. Geen nood. Ook zonder volmacht zouden vaste eigendommen worden afgebroken. Het evacuatiebevel van de burgemeester het geen uitzonderingen toe.

Schokland, 1 maart 1859 De burgemeester der gemeente Schokland maakt bij deze aan de opgezetenen der gemeente bekend, dat op heden de lste maart 1859 bij hem is ontvangen eene missive van Z. E. de Commissaris des konings in de Provincie Overijssel inhoudende dat door de Minister van Binnenlandsche Zaken de ontvolking van het eiland Schokland is goedgekeurd met bepaling dat binnen vier maanden na dagtekening dezes alle eigendommen moeten zijn afgebroken en weggevoerd.

De burgemeester van Schokland G. J. Gillot
Bij K.B. van 4 juli 1859 werd de gemeente opgeheven en vastgesteld dat het ontslag van burgemeester Gillot de lOde juli van dat jaar zou ingaan. Men kan niet zeggen dat de 70-jarige Gillot voor een verloren zaak had gestreden. Strijdlust was hem
86
vreemd. Hij liet de dingen met een zekere berusting over zich heenkomen. Hoe ver zijn onbewogenheid ging, blijkt uit de door hem bijgehouden notulen van de gemeenteraad. Zelfs in het verslag van de laatste vergadering wordt met geen woord gerept over het bijzondere karakter van deze slotbijeenkomst.

Volgens een beschikking van Waterstaat moest de protestantse kerk te Ens intact blijven. Na verdwijning van naburige woningen zou het gebouw zijn waarde houden voor seizoenarbeiders, in de zomermaanden. Over de afbraak van de katholieke kerk werd gecorrespondeerd tussen autoriteiten van Waterstaat, ambtenaren van het Departement voor de zaken der R.K. eredienst en monseigneur Joannes Zwijnen, aartsbisschop van Utrecht. Het episcopaat besliste, dat de bezittingen van de parochie van de H. Michael, inschrijvingen op het Grootboek der nationale schuld ter waarde van / 800,— en / 1200,— zouden worden verdeeld onder de parochies te Kampen en Vollenhove. Na afbraak zouden stenen en meubilair, en niet te vergeten de oude stenen doopvont, een bestemming krijgen voor een kerk in opbouw te Ommen. Onzeker wat er stond te gebeuren met enige persoonlijke bezittingen van pastoor ter Schouw. Voor alle zekerheid werden alle “voorwerpen ten gebruike van den pas¬ toor” de 3de april 1859 zorgvuldig geinventariseerd. Een lijstje dat ons een indruk geeft van het povere bestaan van een pastoor op het eiland: twee versleten tafels, een Friese klok als “slecht” aangeduid, “twee bedden en peluwen en zes kussens, waarvan een bed tamelijk”, twee koperen ketels, “onbruikbaar” en nog enige spullen, telkens “min” genoemd. Alleen een behoorlijke staande lessenaar en een goede “koffijbonenbrander”. Het kerkgebouw bleef tot begin augustus intact. “Op de lste augustus”, schreef pastoor ter Schouw, “heb ik voor het laatst het H. Misoffer opgedragen en daama de kerk voor de openbare godsdienstoefening gesloten, waarop ik zelf vertrokken ben”.

87
Louwe Botter, de visser die de laatste H. Mis op het eiland diende, getuige van het gebeuren in die dagen, vestigde zich te Kampen.

88
