11 minute read

6. Kroniek II

Next Article
Verantwoording

Verantwoording

Kroniek II

De klachten over de weefschool te Emmeloord verhinderden het gemeentebestuur niet om Ens een soortgelijke instelling te geven. Op aandrang van provinciate autoriteiten waarschijnlijk. Ook C. F. Seidel liet zijn invloed gelden. Hij bleef in de noodzaak van deze vorm van werkverschaffing geloven. Nadat men zich opnieuw van de medewerking van E. Ekker uit Vollenhove had weten te verzekeren, kon in Ens met 41 leerlingen worden begonnen. Ook zij zouden voor ieder afgeleverd stuk calicot van 22>/2 meter lengte 50 cent ontvangen, met een storting van 5 cent op een spaarbankboekje.

Midden mei 1842 overleed pastoor Joannes Bosch, de bouwpastoor, die zich zo had ingespannen om subsidie van Waterstaat te krijgen voor de herbouw van de Emmeloordse kerk. Vroeg in het jaar 1843 speelde zich een gebeurtenis af, die in het hele Zuiderzeegebied diepe indruk maakte. Ook op Schokland had men gehoord van de drie Durgerdammer vissers, die de 13de januari op een ijsschots waren afgedreven. Ze waren eerst niet vermist, maar al gauw werd bekend, dat ze zich op een afbrokkelende ijsschots moesten bevinden ergens in de buurt van Schokland. Later hoorde men hoe ze zich met rauwe vis en ijswater in leven hadden gehouden. Voor twee van hen kwam de redding te laat. Klaas Bording en zijn zoon werden te Vollenhove begraven.

Bij Waterstaat bestond de gewoonte Urk en Schokland zo gelijk

71

mogelijk te behandelen. Op beide eilanden in 1837 modernisering van de vuurtorens. Vervanging van het kolenvuur in ijzeren korf door een olielamp, versterking van het licht daarvan door holle spiegels. De naam vuurtoren bleef, ook voor een nieuwigheid, in 1847 ingevoerd: verdere verbetering van licht door plaatsing van een lamp met een holle cylindervormige pit. Daaromheen drie prismatisch geslepen glazen, omringd door een buitenwand van langwerpige, kleurloze glasplaten. Een katadioptriek licht zoals de officiele benaming luidde. Bijna alle vissers kwamen een kijkje nemen, commentaar gevend op de voor- en nadelen van het vernuftig geconstrueerde toestel, hoog in zijn ijzeren stellage. Zij waren de enigen niet, die interesse toonden. Tevredener nog dan de varensmannen waren de katten van het eiland. Inplaats van moeizaam vogels jagen in verborgen moerasjes, kregen zij hun buit nu voor het grijpen. Ze hadden niet veel anders te doen dan bij het invallen van de duistemis om de voet van de stellage heen te sluipen. Zodra het licht aanging, vlogen zwermen vogels zich tegen de glaswand te pletter. Men zag ze neertuimelen tussen katten, elkander zelfs in deze overvloed de buit betwistend.

Weinig winters zo berucht als die van 1844/45. Vorst tot diep in maart. Half maart nog staken vijf mannen uit Zwartsluis in een arreslee naar het eiland over. Ze lieten de herbergier Jacob Kale een verklaring tekenen over hun geslaagde tocht (later in een soort heldenzang vereeuwigd, naar de gewoonte van die tijd). Voor de vissers betekende zo’n late winter uitstel van het visseizoen. Soms maakten zomer- en najaarsvangsten weer iets goed. Zelden genoeg om voldoende zorg te besteden aan verwaarloosde schuiten. Van de vroegere vloot van 80 vaartuigen was men in 1846 teruggevallen op 57 schuiten. De meeste daarvan waren ingericht voor vervoer van aardappelen of ander vrachtgoed. Dat kon wat bijverdiensten geven, al zag men wel in hoe gevaarlijk het was om op twee gedachten te hinken. De visserij

72

werd er minder intensief door bedreven. Wanneer er veel schepen in de haven van Emmeloord lagen, gaf dit drukte in het dorp. Winkeliers-kroeghouders profiteerden ervan. Met de dijkwerkers behoorden zij tot de bevoorrechte groep, die gewoonlijk tot een redelijk inkomen kwam. Even arm als de vissers bleven de weinige veehouders. Ze klaagden dat het langzamerhand onmogelijk was nog iets van hun bedrijf te blijven uitoefenen. Er was bijna geen bruikbaar weiland meer te vinden. Wat strookjes hier en daar, tussen plassen en poelen in. Of op het hoge gedeelte tussen Ens en Emmeloord, dat men Het Zand noemde. Schapen soms op de glooiing aan de landzijde van de westelijke zeewering. Bezoeker Zeehuisen verwonderde zich in 1858 over de behendigheid van de meisjes bij het melken van schapen: “Zij waden vijf of meer palmen diep door het water om het op hoogte lopende schaap te melken”. Dit zal wel in de buurt van Ens geweest zijn. Voor Emmeloord gold allang de klacht dat “het weiland achter de buurt van Emmel¬ oord al in die staat is geworden dat er geen koebeesten noch schapen meer in kunnen weiden” (Resoluties, 19 mei 1834).

Tegenover de bloei van de parochie Emmeloord, onder leiding van pastoor Bruns, stonden moeilijke jaren voor de Nederlands Hervormde gemeente van Ens. De daar gevestigde dominee J. Maks lag voortdurend overhoop met de kerkvoogdij. Wat zich afspeelde is moeilijk te achterhalen. Maks verliet het eiland in 1847, "Zo men zegt”, aldus de Kamper Courant, “op een gegeven wenk”. Daama was men een tijdlang aangewezen op preekbeurten van predikanten uit Kampen en Urk. Mogelijk, dat uit deze tijd het spotversje afkomstig is op dominees, die zeeziek aankwamen. “De dominee van Urk, die kwam op Schokland preken. Door het ruisen van de zee was hij zijn preek vergeten”. De Urkers van hun kant toonden zich ook niet afkerig van spotversjes:

73

“Schokker beer, wat waait het weer, wat vliegen de kraaien, wat zal het nog waaien”. Een heel vocabulaire van uitdrukkingen, die op Schokland sloegen: “Hij kan Urk en Schokland aan elkaar praten" of"Je kon hem op Schokland horen gillen”. Hoewel Urk even arm bleef als Schokland, toonde men er meer veerkracht. Urkers hielden vast aan gespecialiseerde visserij en voelden weinig voor vrachtvaart. Waarschijnlijk besteedden zij ook constanter zorg aan het onderhoud van hun schepen en getroostten ze zich grotere opofferingen om goede netten aan te schaffen, vooral voor de winstgevende ansjovis-visserij.

Met de Schokker weefscholen ging het niet naar wens. De kinderen werden ruw behandeld en slecht betaald. De beloning per afgeleverd stuk ruwe katoen bleef zo laag, dat alleen de beste jonge wevers meer dan / 1,40 per week verdienden. Maar de grieven van de commissie van toezicht voor de weverij waren toch in de eerste plaats tegen de toestand in de werkplaatsen gericht. Seidel kreeg het verwijt te horen, dat hij als verantwoordelijk directeur verzuimd had de werkmeester, zijn neef Van Lier, te ontslaan. Het was algemeen bekend hoe deze man zich misdroeg, de kinderen tyranniseerde en niet de minste zorg voor de leerlingen toonde. Op voorstel van de pastoor en de predikant, leden van de com¬ missie van toezicht, ging in 1848 een rapport uit naar de gouverneur van de provincie. De gouverneur zond hun opsomming van klachten door aan de firma Salomonson, die uiteindelijk aansprakelijk was voor de weefscholen op Schokland. De heren Salomonson voelden zich geschokt door het binnengekomen rapport. Seidel kreeg een gepeperde brief met het verzoek om in te grijpen. Wanneer Van Lier zijn leven niet beterde, was hij niet te handhaven. De behandeling van de wevers “is allerschandelijkst, de knevelarij aan de arme kinderen gruwelijk”. Het gedrag van Van Lier, aldus de Salomonsons, was "als dat van een zuiplap, ongeschikt en onwaardig de plaats die hij bij ons

74

zal bekleeden”. Men meende voorlopig met een waarschuwing te mogen volstaan. Sloeg Van Lier deze in de wind, dan "werkt hij aan zijn eigen mine”. Hij kwam onder verscherpte controle van de commissie van toezicht. Los van deze strubbelingen stond verdere achteruitgang van de huisweverij. De Nederlandse Handel-Maatschappij was bezig de uitvoer van calicots te beperken; de markt op Java vertoonde tekenen van verzadiging. Om sterker te staan in de internationale concurrentie leek het wenselijk tot stoomweverij over te gaan. De firma Salomonson was al bezig met een reorganisatie in deze zin. Dit kwam neer op sluiting van kleine filiaalbedrijven, zoals de weverij op Schokland, “ons bekend als een lastpost aan moeite en kosten”.

Ook het provinciaal bestuur te Zwolle beklaagde zich over de “lastpost” Schokland. Te hoge bedragen voor armenzorg, vond men. Zelfs Waterstaat begon bezwaren te maken tegen sommige onderhoudskosten, in het bijzonder voor baggerwerk in de haven van Emmeloord. C. F. Seidel kon niet meer voor zijn eiland pleiten. Hij was al lang ziek en stierf begin juli 1848. In januari 1849 leek het erop alsof de catastrofe van 1825 zich zou herhalen. Een vierdaagse storm bracht de woonterpen in gevaar, richtte grote schade aan, maar eiste geen mensenlevens. Deze storm bracht overigens aan het licht hoeveel balken in de oostelijke paalwerken verrot waren, aangetast door de paalworm, de beruchte “zeeworm”. Ook het westelijke oeverwerk had geleden. Het werd in 1851 versterkt met zinkstukken, "met een dikte van vijf palm rijsvulling”. Op zulke zinkstukken stortte men Drentse keien of Doornikse steen. Voor de goedkoopte liefst Drentse keien, in de win¬ ter door steenzoekers op heidevelden en esgronden verzameld. Het vervoer van dit materiaal liet men over aan Schokker vissers. De westelijke zeedijk was niet alleen te laag. Hij verkeerde

75

tegen het midden van de eeuw in treurige toestand, vooral door uitholling van binnenuit, want de achter de dijk gelegen plassen bleven in beweging, vulden zich met planten, die de steenglooiing ondermijnden. Tussen veldjes van opdringende zeebies plukjes donkergroene forse zeerus. Op sommige plaatsen een kleurig tapijt van moerasspirea, valeriaan, kattestaart en wilgenroosjes en andere planten die in zilt slik konden aarden. Verlanding, afslag. Ogenschijnlijk stabiele moerassen namen telkens andere vormen aan.

Het relaas van armoede bleef zo eentonig als het al jaren was. Soms kreeg het een zwaarder accent dan gewoonlijk In de winter van 1849/50 het bericht: “Op het eiland Schokland heerst hongersnood”. Men nam de alarmerende zin over in een oproep voor hulp in de Kamper Courant van de 31 ste januari 1850. Ook andere kranten, het Algemeen Handelsblad en de Haarlemsche Courant vooral deden de traditie getrouw, pogingen inzamelingen te doen slagen. Met matig resultaat. Men bracht die winter met moeite / 8800,— bijeen, een bedrag dat de commissie voor noodlijdenden op het eiland gedeeltelijk wilde bestemmen voor het kalefateren van schepen. Produktieve weldadigheid dus. Er werd in de commissie verschillend over gedacht. Dominee C. Ribbius, pastoor J. G. Bruns, arts C. L. Meyer, de onderwijzer A. Legebeke, de nieuwe opzichter van waterstaat W. Swerver, zij hadden ieder hun eigen visie op de toekomst van het eiland. En daarmee op de meest gewenste vorm van hulpverlening. Men was het er wel over eens, dat de bevolking te geisoleerd leefde. Contact met de buitenwereld moest worden bevorderd. Misschien dat men hierdoor eerder tot wegtrekken zou komen. Als een stap vooruit zag men de instelling van een postdienst, voor het eerst een officiele postverbinding Ens-Kampen. Beurtschipper Harm Dubbel Sul kreeg er op die manier een functie bij. Zelf vond hij de marktdienst belangrijker en misschien winstgevender.

76

Blijvende zorg gaf de fysieke conditie van de bevolking. Dokter Meyer maakte melding van een verontrustend aantal zieken. Het moet hem wel verwonderd hebben, dat in een gemeenteverslag over 1851 te lezen stond: “De gezondheidstoestand der menschen laat tegenwoordig niets te wenschen over”. Een van die aperte leugens, welke zo menig officieel verslag ontsieren. Dat hele verslag over 1851 trouwens, waarvoor het provinciaal bestuur formulieren had rondgestuurd, ontweek vrijwel alle gestelde vragen. De burgemeester-secretaris, Gillot nog steeds, won blijkbaar bij niemand informaties in. Van de visserij buitengaats bijvoorbeeld waren “de vangsten niet te bepalen”. Wel een klacht over de toestand van de beide begraafplaatsen, de ruimte binnen de kerkruine bij de vuurtoren en het met schelpen opgehoogde kerkhof van Emmeloord. De zuidelijke begraafplaats was zelfs geheel onbruikbaar geworden. Men zal de doden van Ens voortaan in hun eigen dorp, in de Molenbuurt waar eigenlijk geen plaats was - moeten begraven.

De bevolking werd voor 1851 op 665 voor de drie dorpen tesamen geschat. Precies wist men het niet "doordien er veel in stilte de gemeente verlaten om te dienen en later weder inkomen”. Over vrijwillige migratie op ruimere schaal werd niet meer gesproken. Om de weverij niet geheel prijs te geven, besloot men enkele getouwen bij wevers thuis te plaatsen. Waterstaat liet zich bewegen opdrachten voor winteronderhoud van de dijken te geven. Het aantal bedeelden minderde er weinig door. In 1853 en in 1854 moest de commissie voor noodlijdenden voor de zoveelste maal hulp vragen voor de “300 noodlijdenden alhier”, ongeveer de helft van de bevolking dus. Onhoudbare toestand. In het bezoek, dat de Commissaris des Konings, de 21 ste Augustus 1854, aan het eiland bracht, zagen veel Schokkers een aanwijzing, dat de overheid meer bijstand zou gaan verlenen. Het gemeentebestuur wist wel beter. Het provinciaal bestuur

77

van Overijssel zon allang op middelen om van Schokland af te komen. Wilde Waterstaat het eiland behouden, dan betekende dit nog niet blijvende ondersteuning van een bevolking, die niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikte.

In 1856 werd op de zuidpunt de oude lichttoren afgebroken en door een ijzeren lichtopstand vervangen. Wat baggerwerk voor de kust en in de haven van Emmeloord, de gewone controle van de paalschermen waaruit men vermolmde balken verwijderde. Routinewerk. Sleur eveneens in de armenzorg, in de jaarlijkse inspanning om van Gedeputeerde Staten, na goedkeuring door Provinciale Staten, een zo hoog mogelijk bedrag voor de bedeling los te krijgen. Brieven van de predikant en van de pastoor aan de Kamper Courant om de eerder betoonde liefdadigheid vooral niet te doen verslappen. "Iederjaar worden de Schokkers armer”, schreefpastoor ter Schouw de 29ste oktober ’57, met de voorkennis overigens dat ingrijpende maatregelen op komst waren.

78

This article is from: