22 minute read

2. Strookje land

Strookje land

Landwinning behoort in onze vaderlandse historie tot de gewilde onderwerpen. Over verloren gebied daarentegen schreef men liefst zo min mogelijk. Alleen echte rampen waren moeilijk te verzwijgen. Gewone verliezen voltrokken zich onopvallend, in zich over jaren uitstrekkende processen. Niemand die er belang bij had het opdringen van de zee nauwkeurig te registreren. Terughoudendheid ook in het vaststellen wat de mens soms uit noodzaak of lichtvaardigheid eigen woongebied aandeed. Een vergissing om te menen, dat verbreking van ecologisch evenwicht een specifiek modem verschijnsel mag worden genoemd. Overal waar de strijd om het bestaan werd gestreden, koos men het voor de hand liggende. Men greep wat men grijpen kon, aarzelde niet om wissels op de toekomst te trekken. Later zou men wel verder zien. Ontbossing, ontgraving, wat al niet. Cultuur en natuur zijn niet altijd verenigbaar. In de Lage Landen, met hun lange winters, dwong tekort aan brandhout of steenkool tot ontginning van veengrond. Na het afgraven van hoogveen bleef tenminste goede dalgrond over. Maar voor de korte zwarte turven, uit laagveen gestoken, werd een extra prijs betaald: uitgeveende plassen, blijvende schade aan het landschap, inperking van woongebied. Wel met kansen op den duur toch nog iets van het verloren terrein te herwinnen. Dezelfde bedenkelijke resultaten had zoutwinning door verbranding van zouthoudend veen, het beruchte “darinkdelven”, waarvan de gevolgen al zo vroeg duidelijk waren, dat ingrijpen van de overheid niet achterwege bleef.

21

Landwinst en landverlies, aanslibbing en afgraving - wat zich in de Romeinse tijd in overgang naar de vroege middeleeuwen in onze kustlanden afspeelde, staat niet vast. Gissend kunnen wij ons een voorstelling maken van de vorming van het centraal gelegen zoetwatermeer Flevo. En van de verbreding en uitdieping daarvan tot Almere en vervolgens Zuiderzee. Het Flevomeer was aanvankelijk niet veel anders dan een stelsel van plassen in een uitgestrekt veengebied. Losse brokken saamgebalde waterplanten, kraggen, zetten zich vast langs een groot eiland, midden in de wijde watervlakte ontstaan. Dit eiland viel omstreeks het jaar 1000 uiteen in drie eilanden: Urk, Nagele en Schokland, hoogten vertonend, aan uitlopers van morenen toegeschreven. Dit gold in het bijzonder voor de kern van Urk en voor de zuidelijke strandwal van Schokland. Nagele lag lager. Het verzonk, met een kapeldorpje waarover in oude kronieken nog wat te vinden is. En waarvan vissers die er hun netten scheurden, de plaats nog wel wisten aan te wijzen. Verhalen ook over vondsten op die plek.

De afbraak van kusten ging gestaag voort, ook toen de Almere al als Zuiderzee werd aangeduid. Elburg moest tegen het einde van de 14de eeuw landinwaarts worden herbouwd. Er waren meer van zulke bedreigde punten. Was de Almere nog een zoet¬ watermeer met een te nauwe hals om veel Noordzeewater op te nemen, de Zuiderzee kwam meer open te liggen. Zeewater mengde zich met water van de IJssel, de Vecht en andere binnenstromende rivieren. Op de eilanden in het midden hadden zich in de loop der eeuwen kleilagen afgezet, die voorshands als woongebieden bruikbaar waren. Pioniers, alien veeboeren, waagden het zich op ter¬ pen te vestigen. Terpen door wierdijkjes met elkaar verbonden, opgebouwd met turf, wier of zelfs met plakken koemest, “schokken”. Zo strekte het vroege Schokland zich ver westwaarts uit; een brede rechthoek met vloeiende grenzen, omdat

22

er telkens ook weer land verloren ging.

Stormvloeden, de St. Elizabethsvloed van 1421 bijvoorbeeld, verbreding van het Marsdiep, van het Vlie en andere zeegaten, droegen bij tot verzilting van de binnenzee. Het water scheen, toen van Zuiderzee kon worden gesproken, het juiste zoutgehalte te hebben verkregen om een ideaal paaigebied te worden voor haring en andere vissoorten. Opbloei van de kustvisserij viel samen met een merkwaardige uitbreiding van het handelsverkeer. De glorietijd van het machtige stedenverbond de Hanze - Kampen, Deventer en andere steden in het Zuiderzeegebied waren er lid van - was begonnen. Tegenover de hoge vlucht die de handelsvaart nam, stond voortgezet landverlies. Zoals gezegd, niemand die dit in kaart bracht. De zwaardere golfslag, de druk van het buitenwater, een aantal stormen, misschien ook wel stijging van de zeespiegel, tastten buitendijkse gronden aan. Afslag bij Urk en nog meer ten westen en ten zuiden van het eiland Schokland zoals dit op latere kaarten, aanmerkelijk verkleind, afgebeeld staat. Golven ondergroeven terpen, kregen vat op de ondergrond van veen, scheurden stukken klei los. De woongrens schoof oostwaarts op. Hoeveel terpen werden verlaten, hoeveel wierdijken moesten worden prijsgegeven, is eerst door recent archeologisch onderzoek aan het licht gebracht. Het lijnenspel ervan is te zien op luchtfoto’s van de tegenwoordige Noord-Oostpolder, speciaal op omgeploegd land in de wintermaanden. Men is nog steeds bezig oude dijkpatronen in kaart te brengen.

Schokland teruggebracht tot de helft, later tot een kwart van zijn vroegere grootte. Een middeleeuws dorpje Ens, op de zuidelijke rand ervan, verdween onder water. Terpboerderijtjes ondergingen hetzelfde lot. Hoeveel het er waren en over hoeveel jaren de verliezen zich uitstrekten, onttrekt zich aan ons weten. Een stille

23

uittocht van landbouwers, zo stil dat geen enkele historische bron er iets over zegt. Geen klacht, die op papier kwam te staan. Wei enige gegevens van bestuurlijke aard. Met Urk samen behoorde Schokland lange tijd aan Gelders-Overijsselse heren. Vooral de heren van Kuinre gebruikten de beide eilanden als steunpunten voor telkens bedreven zeeroof. Een euvel voor de zeevaart tussen de Hanzesteden, het verbond dat juist tot verhoging van de verkeersveiligheid was opgericht. Later, toen de haring de Zuiderzee als broedgebied koos, brak een gouden tijd aan voor de visserij. Indirect profiteerde daar ook de handelsvaart van, zeker die van Amsterdam. Amsterdamse belangen voerden tot onderhandelingen tussen de stad aan het IJ en Gelders-Overijsselse edelen. In 1660 droeg een Van de Werve de heerlijkheid Urk en Emmeloord aan Amster¬ dam over. Emmeloord, noordelijk Schokland dus; het zuidelijk gedeelte bleefonder Overijssels gezag. Urk kreeg een lichtbaak en een beveiligde ligplaats voor schepen. Ook Schokland maakte hierop aanspraak. En het zag zijn wensen vervuld. Ook daar dus een vuur, aangebracht op de resten van de ru'ine van de kerk die zo lang als “een baecene in zee” had gediend. Het was de kerk van het verlaten dorp Ens, dat een voorloper had gehad in een zuidelijker middeleeuws dorp van dezelfde naam, met een kerkje waarvan weinig teruggevonden is. Opschuiving in noordelijke richting. Een derde dorp Ens zelfs, rond een kerkje dat in 1717 op de hoogste woonterp van de oostwal werd gebouwd: de Middelbuurt. Van de kerkruine die eens bij de lichtbaak op de zuidpunt stond, zijn nu nog muurresten te zien. Emaast een schema van blootgelegde funderingen, in verschillende stadia. Hoeveel van deze kerk tot in de 17de eeuw was blijven staan, leren ons tekeningen en gravures. Een stompe toren, hoog genoeg om de lichtwachterswoning te schragen. Ten oosten daarvan de ronde bak van het open kolenvuur; een paalscherm, de zuidrand van het eiland omgordend. Daarvoor de woelige zee, steeds met forse schuim-

24

kammen afgebeeld. Schepen dansen op de golven. De kerk raakte verder in verval. De lichtwachterswoning, door menige storm geteisterd, moest meermalen worden herbouwd, in 1822 nog bij de benoeming van vuurstoker Tijmen van Eerde. Hij hield ook toezicht op het kerkhofje binnen de fundering van de verdwenen kerk. Spatmuren beschermden deze begraafplaats tegen hoog-oplopende golven. Maar bij stormvloed was er geen middel om het water te keren. Dan werden graven omgewoeld, de bovenste graven althans. Daaronder lagen weer andere graven. Er moest nu eenmaal met ruimte worden gewoekerd. Klachten over dit Enser kerkhof waren niet van de lucht. Altijd werd hetzelfde antwoord gehoord: op de woonterp van de Middelbuurt, rond de Kerk, was geen plaats te vinden. De woningen stonden daar te dicht om de kerk heen om een strookje grond voor een begraafplaats uit te sparen. Het bleef zoals het steeds was geweest: de doden werden naar de zuidpunt overgebracht, soms over de loopkistdam langs de Zuiderbuurt, soms buitenom over zee. Dat waren dan nog de bevoorrechte doden van het eiland zelf. Overleden vreemdelingen, mensen die aan een besmettelijke ziekte waren gestorven en lichamen van aangespoelde schipbreukelingen - “drenkeldoden” - kregen hun rustplaats op een onbeschermde plek naast de vuurbaak.

Tot het laatst van de 18de eeuw bleef veel buitendijks land geschikt voor veeteelt en hooibouw. Op enkele punten strekte het gebied zich nog steeds zover westwaarts uit, dat men volgens oude verhalen “slechts twee voer hooi op een dag kon thuisbrengen”. “Thuis” op de zuidpunt of naar landbouwbedrijfjes op de terp van de Middelbuurt? Dit is niet meer vast te stellen. Wij weten alleen, dat van de buitendijkse terpboerderijen omstreeks 1800 vrijwel geen enkele meer over was. Men had al werk genoeg om de buurtwerven van Ens en Emmeloord verder op te hogen. Wier, aarde, koemest, er werd

25

van alles gebruikt. Dit terugtrekken op enkele hoge punten betekende het prijsgeven van veeteelt. Achteruitgang ook van de handelsvaart. Tot omstreeks 1700 kwamen Schokker kagen in Zuiderzeehavens, voeren schippers van het eiland op Hamburg, misschien zelfs naar de Oostzee. Een eeuw later viel daarvan niets meer te bespeuren. Voortgezet verval dus, hoewel er aanwijzingen zijn, dat naast vissers enige redelijk welvarende boeren en schippers in de dorpen moeten hebben gewoond, middenstanders, die van bestuurlijke belangstelling blijk gaven. Genoeg politiek geengageerd ook om zich te weren in partijstrijd. Gedurende de conflicten tussen prinsgezinden en patriotten schijnt de meerderheid van de Schokkers de zijde van de patriotten te hebben gekozen. In de Franse tijd werd Schokland bij Overijssel ingedeeld. Niet zonder protesten van die provincie. Men troostte zich te Zwolle met de gedachte, dat de kustverdediging van het eiland voor rekening van Waterstaat zou komen. Het was bekend, dat deze organisatie, steeds meer gecentraliseerd, Schokland als een toevluchtsoord bleef zien voor schepen, die door storm of ijsgang gevaar liepen. Het eiland diende ook als langgerekte golfbreker voor de kwetsbare dijken bij Kampen en Vollenhove. Voor het behoud ervan moest een middel worden gezocht tegen dreigend gevaar: verdere afslag van de westkust. Er was aan die kant al zoveel verloren gegaan. De westelijke dijk, met ingeheide palen versterkt, bleek een te zwakke waterkering. Vooral sedert de paalschermen door de paalworm waren aangetast. Vervanging van vermolmde balken was een kostbare zaak. Ook in de steenglooiing moesten telkens gaten worden gedicht. Voor het toezicht op zulk onderhoudswerk beschikte Waterstaat over een bijzonder bekwame ambtenaar: Eberhard Philip Seidel, Duitser van afkomst, schout en opzichter van waterstaat op Schokland. Eberhard Philip Seidel, 1728 in de Nassause erflanden te Herbom geboren, toonde al in zijn schooljaren aanleg voor archi-

26

tektuur en voor muziek. Om aan militaire dienst te ontkomen, ontvluchtte hij zijn geboortestad. Hij werd musicus aan het hof van een van de vorsten von Solms te Braunfels. Toen een vriend van hem naar de Republiek vertrok, besloot hij diens voorbeeld te volgen, hopend op een aanstelling als hoboi'st in het muziekkorps van een Nederlands regiment. Na een lange voettocht door Nassau-Siegen, bereikte hij via Keulen, Emmerik en andere steden tenslotte Zwolle. Te Vollenhove zou hij zijn vriend Haubach ontmoeten. Deze vertelde hem, dat de beloofde plaats als hoboi'st door een ander was ingenomen. Seidel, wiens kapitaal bij aankomst niet meer dan “een ducaat en een dubbeltje” bedroeg, trachtte in zijn levensonderhoud te voorzien door het geven van muzieklessen. Hij bekwaamde zich in het meubelmakersvak, trouwde in 1752 een meisje uit Vol¬ lenhove. Dat het hem goed ging, blijkt uit de aankoop van een huis en uit zijn benoeming tot opzichter over paal- en dijkwerken van Ens. Hij voldeed in dit ambt zo goed, dat er in 1793 bevordering tot schout op volgde. Zijn dubbele functie gaf hem meer macht dan het gemeentebestuur verdroeg. Toen in 1795 de Betaafsche Republiek werd ingesteld, keerden de schepenen of “burgemeesters” van Schokland zich tegen de buitenlander. Eberhard Philip verklaarde zijn eed van trouw aan stadhouder Willem V niet te willen breken. Daarop werd hij ontslagen als schout, bleef echter werkzaam als opzichter van waterstaat. Een ergemis voor hem, dat zijn zoon Lucas de zijde van de nieuwe regering koos. Politieke tegenstellingen op het eiland leidden tot regeringsloosheid, tot een bestuurlijke chaos. De Staten van Overijssel benoemden Eberhard Philip toen opnieuw tot schout, een func¬ tie die hij nog negen jaar vervulde - tot 1804, toen zijn zoon Lucas hem ook als opzichter van waterstaat opvolgde.

De carriere van de Seidels herinnert eraan, hoe gemakkelijk buitenlanders in Nederland aan de slag kwamen. Voor velen uit de

27

feodale Duitse staatjes gold de republiek, later het Koninkrijk, als het beloofde land. Langs onze oostgrens vond een voortdurende infiltratie plaats van uitwijkende Duitsers. Een zich over eeuwen uitstrekkende migratie, in de 19de eeuw versterkt door de greep, die Pruisen in 1866 kreeg op eertijds zelfstandige deelstaten. In verzet tegen de Pruisische dienstplicht trokken steeds meer jonge mannen uit het katholieke Westfalen de grens over. In ruim verband gezien, is het opvallend hoeveel injecties van vreemd bloed kleur hebben gegeven aan het Nederlandse cultuurpatroon. Vlaamse kooplieden in de 16de eeuw, daama, een eeuw later, hugenoten. Ook Portugese joden, Marranen, voor wie Amsterdam toevluchtsoord werd. A1 deze groepen kregen in onze geschiedschrijving meer plaats, spraken blijkbaar meer tot de fantasie dan de talrijke individueel binnengekomen Duit¬ sers, die zich in Oost-Nederland vestigden. Duitsers van wie de nakomelingen, met de wegen die zij volgden, nog wel op te sporen zijn. Honderden uit het geslacht Seidel bijvoorbeeld (zorgvuldig geregistreerd door Hans Seidel te Siddeburen in Groningen).

Lucas Seidel had bij zijn ambtsaanvaarding in 1804 de conjunctuur tegen. De Bataafse Republiek beleefde een moeilijke tijd, vooral door de Britse blokkade van onze kusten. De handel stagneerde, de opbrengsten van de visserij minderden. Weinig vissers, die zich onder controle van Franse douaniers op de “Buitenzee” waagden. Beperking dus, ook voor de Schokkers, tot kustvisserij, weinig minder riskant overigens dan de vaart op de Noordzee. Bij alle armoede werd er naar goed-vaderlandse gewoonte niet op waterstaatswerken bezuinigd. Zo kon Lucas voor betere oeververdediging pleiten, voor de belangen van zijn rayon blijven opkomen. Samen met ingenieur S. Peereboom werkte hij een plan uit voor een groot en duur project: een nieuwe zware

28

dijk langs Schoklands westkust. Een weloverwogen plan, op wetenschappelijk onderzoek berustend. Lucas Seidel liet er in 1804 grondboringen voor verrichten. Boringen over de hele lengte van het eiland, die het mogelijk maakten een geologisch dwarsprofiel te tekenen. Men had te doen met een kleilaag van anderhalf tot twee meter dikte, rustend op een veenlaag van drie tot vier meter. Daaronder zand. De kleilaag stevig genoeg, meende men, voor een forse dijk “met een kruinbreedte van drie voet bij een hoogte van zes voet boven ordinaire volzee, tegen stormvloed bestand.” In de berekening was opgenomen, dat de golfslag door buitendijks land gebroken werd. Tussen de schuimige lijn van de branding boven verre banken en de geprojecteerde dijk lag een vrij breed wad. Temidden van kreken en prielen enige mosselbanken. De dijkaanleg in 1805 en 1806 gaf heel wat handen werk, een zegen voor de armelijke bevolking van het eiland. Seidel kreeg ook toestemming om dijkwerkers aan te trekken voor werkzaamheden aan de zuidelijke en oostelijke paalschermen - de gewone strijd tegen de paalworm ("zeeworm” zei men), die er weer flink huis had gehouden.

De paalworm, vijand van zeeweringen en scheepskielen, oorzaak van overstromingen en verloren zeeslagen. Nietig diertje, deze teredo navalis, kleine mossel met scherpe tandjes, lange gangen borend in iedere houtsoort. Menige vloot, die lang in een haven bleef liggen - meermalen een Franse scheepsmacht in de 18de eeuw - bleek op een kritiek moment een gedeelte van zijn gevechtskracht te hebben verloren. Men kwam er later toe scheepswanden met koperen platen te bekleden, maar eer het zover was, had de paalworm al vele malen beslissend ingegrepen. Ook op oeververdediging waarin paalschermen een plaats kregen, had het diertje het voorzien. Het deed zijn werk, verborgen natuurkracht, spottend met menselijke voorzorg.

29

Erkende overwinnaar in veel gevallen, ook op Schokland.

Het paalscherm langs de oostwal diende niet alleen als zeewering. Het droeg ook het plankenpad, de loopkistdam, die de dorpen met elkaar verbond. De ingeheide palen waren op afstanden van twee tot drie meter met trekstangen in de wal verankerd. Deze trekstangen of schoren droegen op schuine klossen loopplanken. Achter dit houten pad, achter de welving van de woonheuvels, strekte zich drassig gebied uit. Toch beschikte Schokland in 1816 nog over negentig hectaren bruikbaar weiland, grotendeels als meent in gebruik. De gemeente had al eerder besloten verkavelingen van vroegere datum ongedaan te maken, in 1807 al (Resoluties, 10-6-1807): “Sedert de merkelijke afspoeling en verkleining des eilands heeft de Gemeente goedgevonden gehad het als een meente te behandelen”. De veehouderij was door het prijsgeven van buitendijks land sterk ingekrompen. Op het eiland zelf bleef nog wel enige hooibouw mogelijk. Dit valt af te leiden uit een gemeentelijke verordening van 1802, die het roken in de buurt van hooischelven op de woonterpen verbood. Een en ander nam niet weg, dat men zich steeds meer op de visserij aangewezen wist. Evenmin een lucratief bedrijf. De provincie Overijssel waaraan Schokland volgens de gemeentelijke indeling van 1814 werd toegewezen, was dan ook allerminst tevreden met deze aanwinst. Men droeg niet graag verantwoordelijkheid voor een eiland, dat volgens de gemeenteraad van Schokland zelf door “verregaande onbeschrijflijke armoede” werd gekenmerkt (Notulen 10-5-’ 19). Woorden nog voor de rampen van 1824 en 1825 neergeschreven. Rampen, die een keerpunt in de geschiedenis van het eiland vormden. Bij iedere storm voortaan een nerveuze stemming, algemene neerslachtigheid, een treuren over geleden verliezen. De veehouderij, die vroeger naast de visserij een goede bijver-

30

dienste vormde, liep ten einde. Wat er van overbleef, gaf nog maar enkele mensen werk. Enige schapen - half-wilde schapen soms een paar koeien, voor de melk gehouden. Nog wel werk voor de dijkwerkers, die meest in Ens en in de Zuiderbuurt woonden. Aanleg van een lage zeewering achter de vemielde dijk. Lucas Seidel wond er geen doekjes om; een noodoplossing, hij had het al eerder gezegd. Men zou er voortaan in moeten berusten, dat bij hoge vloed water over de kruin van de dijk heen vloeide. Aanvaarding van een soort overlaateffect, geen werkelijke bescherming. Door middel van een soort kleppensysteem - inbouw van kleine afwateringssluizen - kon bij eb water naar zee terugvloeien. Zo was het berekend. Maar na enige jaren bleek toch wel, dat er meer water bleef staan dan was verwacht. Veel land achter de dijk holde uit. Plassen groeiden tot meertjes uit. Het grootste daarvan stond als het Gieterse Meer bekend. Even zuidelijker de Kerkenweerdse meertjes, overgaand in een moerasgebied tot de zuidpunt reikend. Rietvelden en andere moerasvegetatie op plekken waar vroeger koeien en schapen weidden. Nevels boven drassige velden, bij westenwind naar de dorpen overwaaiend. Ze hoorden bij het vochtige, boomloze eiland. Men was eraan gewend - aan de nattigheid, zowel als aan het ontbreken van bomen (afgezien van enige miserige wilgen achter de dokterswoning en een paar vruchtboompjes in het tuintje van de pastoorswoning, de Emmeloordse pastorie). Zelfs het betrekkelijk hoge gebied tussen Emmeloord en de Middelbuurt, het Zand, op de plaats waar vroeger een afscheidingssloot liep tussen de beide buurten, werd bedreigd. Hier vormde zich achter het paalscherm het Kolk- of Hellinggat, opnieuw een broedplaats voor vogels. Vooral in het voorjaar scheen het alsof vogels het eiland in bezit hadden genomen. Met luid misbaar nestelden ze in de middenmeertjes of zochten ze droge plekken achter de westelijke zee-

31

dijk. Rumoerige mantel- en kokmeeuwen, de opschuivende vloedlijn voor de kust in de gaten houdend. Zoals ook de stems, ranke vissers, deden. Op landtongen tussen de plassen groepjes lepelaars, langpotig, ongenaakbaar voor krioelende bonte strandlopers, kluten en andere kleine steltlopers. In de zomer eidereenden, dobberend op het buitenwater. Scholeksters, met hun lange rechte snavels kokkels openbrekend. Tussen graspollen bergeenden met hun opvallende rode snavels en bruine banden om de borst. Meeuwen tot in de dorpen doordringend, ruziend op afvalhopen of neerduikend rond vissersschepen op de rede. Later in het jaar de eerste wintergasten. Brandganzen met luid gegak in V-formaties aanvliegend. Zwermen rotganzen ook, belust op het zeegras, dat hier en daar in velden voorkwam. Voor de dorpelingen was de komst van de eerste winterganzen aanleiding om zich aan voorspellingen over het verdere beloop van de ingevallen winter te wagen.

De kinderen waren het meest met het vogelleven in het voorjaar vertrouwd. De tijd van het eieren rapen. Zij wisten paadjes in moerasgebieden te vinden, wiekslagen van belaagde vogels afwerend. Bij alle beperktheid van hun ervaring - paarden bijvoorbeeld bleven onbekende wezens - waren ze vertrouwd met het gedrag van vogels, met de schuilplaatsen van broedende eenden, voelden ze zich thuis temidden van rietvelden waarin, met uitzondering van enige rietsnijders, geen volwassenen kwamen.

Opdringend water, het meest rond Emmeloord. Hoger gelegen land bij de Middelbuurt, maar weer diepe plassen achter het gehucht het Zuidert: “veertien armzalige huisjes, dicht bij elkander gekropen als een hoopje verkleumde kuikens”. Het tekort aan bruikbaar weiland werd van jaar tot jaar meer gevoeld. Van de 51 koeien die het eiland voor de overstroming

32

van 1824 telde, waren er in 1842 nog maar vijf over. Wei kon men nog schapen houden (volgens de statistiek 120 in 1842), met het risico evenwel dat dieren bij hoog water binnendijks verdronken. Het gebeurde nogal eens, dat men er bij een onverwacht hoge vloed ’s nachts op uit trok om een afgedwaald schaap te redden. Op de zandige zuidpunt de vuurbaak, een open kolenvuur dicht bij de lichtwachterswoning naast de kerkrui'ne. Emaast de stellage van de mistbel, in 1821 door een Amsterdamse firma geleverd. Bij dichte mist bleek orientatie op het geluid bijna niet mogelijk. Vooral bij zeedamp, snel aanrollende mistbanken, was voorzichtigheid geboden. Dan vertrouwde men niet op het ijle melancholieke geluid van de onzichtbare bel. Men wachtte liever af. Ankers rammelden door kluisgaten; men dobberde soms uren voor de kust eer het zicht verbeterde.

Op het eiland, “door paalrijen in de bodem der Zuiderzee vastgepend”, een drietal dorpen (voor zover men ook het Zuidert een dorp mocht noemen). Drie nederzettingen, buurtwerven, op een strook land, niet langer dan een uur gaans en nergens breder dan een halve kilometer. Zeshonderd inwoners, waarvan bijna de helft in Emmeloord. Op het hoogste punt van de oostwal, centraal gelegen, het kerkje van Ens, herbouwd in 1834. Geschenk van Waterstaat, met de toezegging dat ook de roomskatholieke kerk van Emmeloord voor vemieuwing in aanmerking kwam. Op de westelijke glooiingen van de woonterpen wat schuurtjes en kleine stallen, herinneringen aan de tijd dat de veeteelt nog enige betekenis had. Het was de visserij, die de Schokkers het leven mogelijk moest maken. Wisselvallig bedrijf, dat doorgaans niet meer dan een pover bestaan opleverde. Voor de Schokkers was het oostelijk gedeelte van "de Korn” het best bereikbaar, wateren die voor de Volendammers of voor de mannen van de Gooise kust wat veraf

gelegen waren. Ieder jaar in februari zwommen in de paaitijd scholen haring de binnenzee in. Ook voor andere vissoorten scheen de ondiepe zee met zijn brakke water aantrekkelijk te zijn. Bot en aal zochten liefst het “dikke water” op voor de mond van de IJssel, waarin het zoutgehalte het geringst was. Veel bot ook op “de Knar” onder de Veluwse kust. Maar het ging de meeste vissers toch vooral om de haring, de slabharing of slabbert, en een wat kleinere brakwatersoort, niet bijzonder vet, de echte Zuiderzeeharing, die de befaamde bokking en pan¬ haring leverde. Na de voorjaarsharing, in maart en april gevangen, kwam in november en december de tijd van de najaarsharing. Het grootste gedeelte hiervan kwam in Monnickendam op de markt. Voor Noordzeevis, schelvis, tong en kabeljauw, bleven Kampen en Genemuiden belangrijke aanvoerhavens. De Schokkers speelden hier een bescheiden rol. Ze waren al tevreden als het met de haringvangst in de omgeving van hun eiland niet al te ongunstig liep, als ze hiervoor voldoende staand want of de wonderkuil konden uitzetten. Sleepnetten tussen twee botters in, zwaarden naar beneden om afdrijven tegen te gaan. Een echte zomervisserij was de palingvangst, overal bedreven, langs de Friese kust, langs de oost- en de zuidwal. Er werden, meest door oudere vissers, fuiken voor geplaatst. Lonender meestal was het zetten van kubben, klokvormige tenen manden, op ondiepe plaatsen tussen schuin in de grond gestoken latten bevestigd. De kunst om ze bij heiig weer terug te vinden. Kubvisserij had zijn eigen centra: Elburg, de wateren bij het havenlicht Kraggenburg voor het Zwolse Diep, noordelijker Kuinre en Vollenhove.

Voor het legen en weer inbrengen van aas had men een kubboot nodig. Daarmee roeide men langs de korven terwijl een “bijlegger” met de grote schuit in de buurt bleef. Er werd overigens ook paling gevangen met lijn of hoekwant.

34

Een echte zomervisserij eveneens was de gamalenvangst. In de wintermaanden kon op spiering worden gevist, soms met netten onder het ijs, door bijten neergelaten. Bij ruime aanvoer was het met spiering als met garnalen. De markt bleek er steeds overgevoelig voor. Bij opslag van voorraden daalden de prijzen snel. Eerst in een veel latere tijd nadat de Schokkers het eiland hadden moeten verlaten namen de afzetmogelijkbeden toe, het meest voor haring, schol en bot. Aanleg van spoorwegen verruimde na 1860 het afzetgebied, tot in Duitsland toe.

35

“Kleding van mannen en vrouwen op Emmeloorl”. (1787)

36

This article is from: