15 minute read

4. KroniekI

Next Article
6. Kroniek II

6. Kroniek II

Kroniek I

Het jaar 1825 verstreek onder verwarring. Onenigheid over de verdeling van geld en goederen, over opbrengsten van collectes. Onzekerheid over de plannen om de stormschade op korte termijn te herstellen. De vraag ook of men niet zou moeten berusten in het onherstelbare: de westelijke zeedijk kon niet in zijn oude vorm herrijzen. De bodem was er te zwak voor. Dat was nu wel bewezen. Lucas Seidel had zijn plannen voor een andere zeewering al op papier staan. Hij sprak er zo min mogelijk over met het in zijn ogen incompetente en besluiteloze gemeentebestuur. Waterstaat besliste. “Waterstaat”, dat was Den Haag. Of de hoofdingenieur te Zwolle, die de belangen van het departement behartigde. De heren gingen akkoord met het door Seidel ingediende pro¬ ject: een lage dijk, steenglooiingen met bekisting, enige tientallen meters achter de vemielde hoge dijk waarop men te lang had vertrouwd. Stenen uit de oude zeewering konden ervoor worden gebruikt; verder materiaal zou men met platboomde vaartuigen overzee aanvoeren. De nieuwe oeververdediging was uitsluitend op normaal peil berekend. Bij hoge vloed zou er water overheen vloeien. Een kleppensysteem maakte daama bij eb terugvloeiing mogelijk. Seidel maakte zich geen illusies over het resultaat. De afwatering zou niet altijd functioneren. Er zouden zich moerassen vormen. Laag gelegen weilanden zouden voor veehouderij onbruikbaar worden. Maar wat wilde men anders? De ingedien¬ de voorstellen gaven tenminste nog een kans op behoud van het eiland.

51

De aanleg van de nieuwe dijk verschafte tientallen mannen, meest uit Ens, voor enkele jaren werk. Ook werden arbeiders aangetrokken om vemielde stukken van de zuidelijke en oostelijke paalweringen te dichten. Desnoods met oude palen voor zover deze het heien met een blok van 800 pond konden doorstaan. Heiwerk, zoveel vaardigheid vereisend, dat men er ervaren dijkwerkers uit Kampen voor moest laten overkomen. In de zomer van 1826 heerste er algemene bedrijvigheid. Seidel gaf leiding en aanmoediging waar hij kon. In voortdurend beraad met de provinciale waterstaat, probeerde hij toegezegde bedragen zo goed mogelijk te benutten. Er was zoveel, dat in een moeite door kon gaan. Vemieuwing van de wiervulling in de havenhoofden bijvoorbeeld. Men beschikte hiervoor over voldoende van het “lange groene, zuiver op de wiervelden of op stroom geviste wier”. Versterking voorts van de noordelijke punt, “de Kaap”, bij Emmeloord, gevaarlijke invalshoek voor stormen uit het noord-westen. Hier kwam een steenglooiing: stromatten en rijshout, waarop men Brabantse of Doomikse steen in stukken van 150 tot 300 pond stortte. Toezicht op al dit herstelwerk was voor Seidel bijna niet verenigbaar met zijn ambt als schout of burgemeester. Hij liet dan ook veel over aan de gemeente-ontvanger G. J. Gillot, meestal als “burgemeester” aangesproken. Voor de gezondheidszorg voor de zwaar getroffen bevolking kon hij vertrouwen op de actieve dorpsarts Martinus van Cleef. Nog steeds waren er dorpelingen, die de geleden ontberingen niet te boven konden komen. Sommige sterfgevallen, als die van Jan de Wit, onderwijzer te Ens, moesten dan ook aan de gevolgen van de storm worden toegeschreven. Voor van Kleef was het overigens een onmogelijke taak om alle patienten op het eiland te bezoeken. Het kwam vooral bij bevallingen te dikwijls voor, dat hij ’s nachts over het smalle houten looppad van Ens naar Emmel¬ oord moest gaan, omdat de vroedvrouw te Emmeloord ziek was. Met haar collega te Ens was het niet beter gesteid. Beide

52

vrouwen werden door het gemeentebestuur “oud en arm en thans onbekwaam” genoemd. Toen Jetske Sijbes, de protestantse vroedvrouw van Ens in mei overleed, zou het nog tot het najaar duren eer men een opvolgster voor haar had gevonden. Bijna evenveel voeten in de aarde had de benoeming van een nieuwe onderwijzer, vermoedelijk omdat er niet genoeg sollicitanten waren voor de weinig aantrekkelijke standplaats. Langzaam vorderde het herstel van de kerkgebouwen. Eerst hoognodige reparaties, later zou men verder zien. Misschien kon subsidie worden verkregen voor geheel nieuwe gebouwen, voor twee “waterstaatskerken”. Maar eer het zover was, moest men genoegen nemen met improvisaties. Pastoor Joannes Bosch te Emmeloord kreeg giften binnen voor een nieuw altaar. En nu hij toch bezig was met de inventaris, kwam hij op de gedachte de middeleeuwse stenen doopvont te kopen, die lange tijd in een hoek van het kerkhof had gelegen. Een vondst, deze aankoop. Het achtkantige doopbekken van Bentheimer steen op een zware sokkel was het werk van een onbekende beeldhouwer. De pastoor en de dominee, in eendracht werkten ze na de ramp met elkaar samen om hun diakonale zorg op elkaar af te stemmen. In Emmeloord immers woonden ook protestanten en Ens telde een aantal katholieken. Eensgezind waren zij ook in hun weigering wervingsacties te ondememen voor de Maatschappij van Weldadigheid. Er was opnieuw een aanbod binnengekomen om enige tientallen Schokkers op te nemen in een van de “kolonien”. Een goed voorstel misschien, maar alleen op basis van vrijwilligheid. En vrijwillig zouden Schokkers hun eiland niet verlaten. Onder de vissers heerste een optimistische stemming door onverwacht gunstige vooruitzichten voor de haringvisserij. In 1826 vertoonde zich, zoals gezegd, een nieuwe soort men sprak van “ijle haringen” - in de Zuiderzee. In zo grote scholen soms, dat men de vis bijna voor het opscheppen had. Zo bleef het een tiental jaren. Een “biologische schok” waarvoor geen verklaring

53

te vinden was. Jammer alleen voor de Schokkers dat de overvloed de prijzen deed dalen. Kenmerk van het marktverkeer waarop zij aangewezen waren: een teveel dat met een tekort aan inkomsten samenging.

In de loop van 1826 kon de laatste hand worden gelegd aan de nieuwe zeewering, de lage dijk, vijf a zes el breed, met een vrij zware steenglooiing. De kruin slechts een halve meter boven normale vloedstand. Men hoorde bedenkingen opperen. In gesprekken over mogelijke stormen leefde het oude wantrouwen tegen Waterstaat weer op. Voor de eenvoudige eilandbevolking bleef Seidel de verantwoordelijke man, de ontwerper van de dijk die niet voldoende bescherming kon geven. Seidel wees alle kritiek van de hand. Had men dan geen leergeld betaald? Met enig gezond verstand kon iedereen toch inzien, dat niet opnieuw op een werkelijk zware dijk kon worden vertrouwd. Maar Lucas Seidel behoefde zich niet lang meer tegen allerlei aantijgingen te verweren. Hij werd ziek, overleed half januari 1827. In de ogen van de bevolking bleef hij min of meer een vreemdeling, vertegenwoordiger van centraal gezag, tegenstander dus van het gemeentebestuur. Autoritair als hij was, had Lucas gedurende zijn ziekte alles gedaan om zijn opvolging zelf te regelen. Hij beschikte over voldoende invloed om toezegging te verkrijgen, dat zijn werk als opzichter zou worden overgenomen door zijn zoon Casimir Frederik. Voor het burgemeesterschap, het oude ambt van schout, moest een ander worden gevonden, liefst iemand van echt Schokker afkomst. Het provinciaal bestuur stelde de beslissing uit. Voorlopig trad de gemeente-secretaris Gerrit Jan Gillot als locoburgemeester op. In de belastingregisters stond hij als "aannemer van publieke werken” te boek. Dat zou hij ook blijven na zijn benoeming tot burgemeester; een man voor wie het eigen bedrijf voorrang hield. Niet onbekwaam, maar zonder enige

54

fantasie, zoals wel blijkt uit de notulen die hij bijhield van de gemeenteraadsvergaderingen (Gillot bleef gemeente-secretaris). Korte notifies, haastig en slordig geschreven. Nonchalant zelfs in zijn correspondentie met het provinciaal bestuur. De lOde oktober 1829 kreeg hij dan ook van de gouvemeur van de provincie te horen: “Ik schrijf u Edele serieuslijk aan, te zorgen”, enz. Een verzoek, neen bevel, meer zorg te besteden aan officiele briefwisseling. Later eveneens kritiek op Gillot’s gebrek aan activiteit als toezichthoudende strandvonder.

Wat dachten de heren daar in de verte dan wel van het leven in een eenvoudige gemeenschap van vissers en dijkwerkers? Het eiland kende eigen wetten en gewoonten. Er ontbraken alle voorwaarden voor normale bestuursregelingen, voor een bureaucratische ordening volgens beginselen van het Nederlandse administratieve recht. Gillot had nooit haast. Bij hem ingediende bezwaarschriften tegen de patentbelasting bleven lang liggen. Misschien omdat hij weinig nut zag in een belasting, die hier zo weinig opbracht. Dit bewijzen bewaard gebleven registers. In de iets welvarender, of liever gezegd minder arme Middelbuurt woonden meer belastingplichtigen. Met dat al niet meer dan een klein percentage van de bevolking, waarover de volkstelling van 1830 informatie geeft (64 gezinnen, 385 personen in Emmeloord; 43 gezinnen, 261 personen in Ens; 17 gezinnen, 90 personen in de Zuiderbuurt).

Hoewel de haringvangst grote vangsten opleverde, bleven de besommingen beneden verwachting. Er werden weinig reserves gevormd, te weinig in ieder geval voor een strenge winter als die van 1828/29. Alarmerende berichten over armoede op het eiland bereikten Kampen. Weer deed men daar al het mogelijke om hulp te bieden zoals men in 1825 had gedaan. Vooral leden van het Departement Kampen van de Maatschappij tot Nut van

55

’t Algemeen spanden zich in bij het organiseren van collectes. Men heeft in latere tijd geen goed woord over gehad voor deze vorm van fdantropie. Het geven van aalmoezen tegenover “sociale rechten” plaatsend, moest men wel tot negatieve conclusies komen over velerlei liefdadigheid. Maar te licht werd hierbij vergeten, dat iedere maatschappelijke structuur eigen methoden kent om plotseling optredende nood te lenigen. De grotendeels agrarische structuur van Nederland omstreeks het jaar 1840 was mijlen ver verwijderd van de modeme welvaartsen verzorgingsstaat. Het rechtsgevoel kende toen nog niet de principiele uitgangspunten, die voor de hedendaagse sociale voorzorg gelden. Men zag vroeger geen andere mogelijkheden dan te doen wat de hand te doen vond. Als men maar wat deed, dat wil zeggen op ellende reageerde binnen de grenzen van gegeven situaties, met alle middelen waarvoor het weinig ontwikkelde bestuursapparaat ruimte liet. Zo gezien, is er geen reden om het collecteren voor “de armen” achterafbelachelijk te maken.

Na 1830 werd de haringvangst weer lonender. Ook andere “teelten” leverden redelijke besommingen op. Maar toen hing de veel-geplaagde Schokkers weer ander onheil boven het hoofd: de cholera. Schrikbeeld voor alle Europese landen. Vooral in steden waar stadsgrachten als riolen en als drinkwaterreservoirs dienst deden, kreeg de uit het oosten overgekomen “Aziatische buikloop” vrij spel. Hamburg, steden in het Rijngebied, Rotter¬ dam - overal vielen honderden slachtoffers. Uit de steden drong de ziekte naar het platteland op. In Overijssel stierven in de winter 1832/33 in 21 gemeenten niet minder dan 221 patienten aan de cholera, bijna evenveel als in de zomer daarvoor. In juli en augustus 1832 stond Kampen als een haard van besmetting bekend. In dezelfde maanden hoorde men van een groot aantal zieken op Schokland. Hoeveel precies is niet bekend. Het gemeentebestuur verzuimde maatregelen te nemen.

56

Hoe trouwens had men aan barakken kunnen komen om mensen in quarantaine te houden? Onmogelijk ook om op korte termijn de drinkwatervoorziening te veranderen of voor betere afvoer van vuil water te zorgen. De dorpsarts Marrinus van Kleef deed al zijn best zieken te isoleren. Dag en nacht stond hij voor zijn patienten klaar. Totdat ook hij besmet raakte en begin augustus 1832 overleed. Drie van zijn kinderen volgden hem in de dood. Uit Kampen ontving men het bericht, dat daar pastoor B. Doorenweerd, vroeger voorganger te Emmeloord, was overleden. Door de cholera? Wij vinden het niet vermeld, evenmin als iets vaststaat over het heengaan die zomer van Doorenweerd’s pleegzoon Jacobus Coridon, kapelaan te Kampen.

Door de dood van dokter van Kleef bleef de eilandbevolking voorlopig van medische hulp verstoken. Een zorg temeer, dat de bejaarde vroedvrouw van Emmeloord haar wedc bijna niet meer kon doen. Intussen probeerde het gemeentebestuur een nieuwe arts aan te trekken. Het vond J. B. F. Reichman bereid om naar Schokland te komen. Geen gelukkige keus zoals al gauw bleek. Reichman begon met het indienen van een klacht over de hem toegewezen woning. Hij vond die te klein, wilde er een aangrenzend huisje, waar vroeger de vroedvrouw woonde, bij hebben. Misschien zou het tot een proces zijn gekomen, indien Reichman niet ziek was geworden.

Na zijn overlijden in november 1833 was er opnieuw een vacature te vervullen. De gemeente bepleitte een royale honorering voor de "medicinae-chirurg-dokter”, die men zocht. Men had, zei men, een bekwame en actieve man nodig, ook in het belang van de bemanningen van de schepen, die bij Ens en Emmeloord voor anker lagen. Verder moest men haast maken met de benoeming van een vroedvrouw voor de Molenbuurt en het Zuidert. Het provinciaal bestuur toonde zich meegaand. Schokland

57

mocht een medicus aanstellen op een jaarwedde van f 800,—, met vrije woning en andere emolumenten. Op deze voorwaarden waren er waarlijk wel gegadigden te vinden. Onder hen iemand, die direct een gunstige indruk maakte, en dan ook bovenaan op de voordracht kwam te staan, de 29-jarige Hendrik Ringeling, “zeer vlug te voet”. Ringeling kreeg toezegging voor verbetering van zijn ambtswoning en voor aanvulling van zijn apotheek. Bevallingen te Emmeloord mocht hij aan de vroedvrouw in dat dorp overlaten. Dat bespaarde alvast een zware nachtdienst. Ringeling, in 1804 te Rensdorp geboren, doorliep te Amsterdam het atheneum, volgde daama lessen aan de Clinische School speciaal voor verloskunde. Een advertentie vestigde zijn aandacht op Schokland. Het avontuur lokte hem. Na zijn huwelijk met Femma Rijke uit Amsterdam, de eerste mei 1834 in de nieuwe kerk van Ens ingezegend, had hij zich in te werken in een praktijk, welke zwaarder bleek dan hij zich had voorgesteld. Het kille winderige klimaat kwam de gezondheid van het gezin - kinderen werden in 1835 en 1836 geboren - niet ten goede. Ringeling liet trouwens wel merken andere ambities te hebben dan de uitoefening van de dorpspraktijk, die hij vol goede moed begonnen was. Hij zette zijn studie voort, promoveerde in 1836 te Amsterdam in de verloskunde. Daama kreeg hij van verschillende kanten aanbiedingen, waardoor te voorzien was, dat hij het eiland niet lang trouw zou blijven. Alleen wie er geboren en getogen was, voelde er zich geheel thuis. Tot zulke getrouwen behoorde de nieuwe opzichter van waterstaat C. F. Seidel. Man van gezag als zijn voorgangers. Een iets minder krachtige figuur misschien dan Eberhard Philips of Lucas, maar stellig iemand van goeden wille. Bij al zijn sociaal gevoel en activiteit in verschillende commissies toch voor alles man van waterstaat. Onvermoeid in zijn toezicht op de zeeweringen, in het ontwerpen van plannen om het water langs de oostwal diep genoeg te houden voor ankerende schepen.

58

Daar immers vond voortdurende verzanding plaats. Steeds talrijker werden de plekken, die men bij eb moest mijden, zelfs bij gewoon laag water. En dan deden zich nog uitzonderingen voor, die buiten iedere berekening vielen: de 8ste april 1839 was in de oostelijke “Kom” het peil zo laag, dat enige mannen uit Kampen Schokland te voet wisten te bereiken. Seidel wendde al zijn invloed aan ora zijn superieuren te overtuigen van de noodzaak voor Emmeloord een ruime haven aan te leggen. De schepen, die bij Ens en Emmeloord op de rede lagen, waren vooral kwetsbaar voor stormen uit het noordoosten. Bij een orkaan in december 1836 bijvoorbeeld liepen verschillende vaartuigen averij op (afgezien van een vemield paalscherm tussen Emmeloord en de Molenbuurt - uitgerukte palen over een afstand van 300 meter). Waterstaat liet zich overtuigen. In 1837 werd voor een haven bij Emmeloord een bedrag van f 17.000.- uitgetrokken; de 12de juli 1838 ging de eerste paal in de grond. Daama werkte men in fors tempo door - tot vreugde van Schokkers, die er hun brood¬ winning in vonden.

Naar alle waarschijnlijkheid heeft C. F. Seidel ook geijverd voor de bouw van twee nieuwe kerken, de protestantse te Ens en de rooms-katholieke in Emmeloord. De kerkgebouwen, die zoveel te lijden hadden gehad van de storm van 1825, waren wel enigermate hersteld, maar leverden op den duur toch gevaar op door hun bouwvalligheid. Waterstaat bleek bereid voor nieu¬ we gebouwen te zorgen. De eilandbewoners zagen er een bewijs in, dat hun dorpen nog vertrouwen genoten. Waarom zou men anders van hogerhand deze beslissing hebben genomen? Voor dominee G. G. de la Couture te Ens een grote voldoening in de zomer van 1834 een openingspreek te mogen houden in zijn nieuwe kerk. Ook toen, op die zondagmorgen, het gewone armelijke gehoor. En de collecte, die bijna niets opbracht. De predikant nog steeds over gevoelig voor de vislucht die in de

59

kerk hing. Hij had er een geopend reukflesje voor onder zijn toga. Een voorzichtige tolerante figuur deze voorganger, goede relaties onderhoudend met de pastoor van Emmeloord. En de leer der vaderen trouw zonder in de rechtzinnigheid te vervallen, die in het naburige Urk zoveel gelovigen tot de Afscheiding bracht. De Afscheiding die Urk in 1836 in rep en roer bracht, liet Schokland ongemoeid. Het geloof van de Enser protestanten had nooit dogmatische trekken gekend en dominee de la Coutu¬ re was er de man niet naar om bij het begin van de Afscheiding op theologische geschilpunten in te gaan. De Schokkers zelf vroegen er niet om. Zij lazen weinig, waren veel minder bijbelvast dan de Urkers, minder "bevindelijk” ook, te ingekapseld in de zorgen rond hun armoedig bestaan om het hun voorganger moeilijk te maken met moeilijk te beantwoorden vragen.

60

This article is from: