
13 minute read
5. Armoede
Armoede
Na tien betrekkelijk gunstige jaren - goede tijd voor veel vissers - verdween de haringovervloed even plotseling als hij gekomen was. Niemand die hierop had gerekend. Weinigen die over enig spaargeld beschikten, op Schokland althans. Mogelijk dat enkele schulden waren afbetaald of dat sommigen hun schuiten hadden laten repareren, maar dat valt slechts te gissen. Geen visser, die er een boekhouding op na hield. Bij het gemeentebestuur was de term statistiek onbekend. Het rapporteerde nooit over de toestand van de visserij. Na 1835 deed zich de ene tegenvaller na de andere voor. Niet alleen dat de haringscholen kleiner werden. De bot die men ving, was bijna onverkoopbaar. Voor de ansjovisvangst, op zichzelf niet onvoordelig, beschikte men niet over voldoende sterke kleinmazige netten. Tegen het einde van de jaren dertig kwam men telkens voor dezelfde vraag te staan: hoe de winter door te komen? Blijvende armoede? Hierover werd verschillend gedacht. Maar in ieder geval was keer op keer bedeling nodig. De meest karige bedeling, die men zich kan voorstellen. Enkele guldens per week voor wat Ievensmiddelen, voor aanvulling van de bescheiden voorraad winterturven. Het gemeentebestuur wendde zich tot het provinciaal bestuur, provinciale autoriteiten raadpleegden departementen. Geharrewar ook tussen gemeenten onderling door ambtenaren, die op een cent doodvielen. Als voorbeeld van ambtelijke strijd om een luttel bedrag de correspondentie in 1839 tussen Schokland en Purmerend over

61
verpleegkosten van de uit Schokland afkomstige Jansje van der Molen. Purmerend, waar zij “tegen 50 cent per dag verpleegd” werd, verlangde restitutie van kosten door het plaatselijk ziekenhuis in rekening gebracht. Het gemeentebestuur van Schok¬ land was er niet van te overtuigen deze aan Purmerend verschuldigd te zijn.

Onmisbaar raadsman in de heersende nood was de dorpsarts. Men had zowaar een opvolger gevonden voor dokter Ringeling, een jonge toegewijde man, C. L. Meyer, die meer dan twintig jaar op zijn post bleef. Intelligente medicus met een sterk ontwikkeld sociaal gevoel, al gauw een vraagbaak voor de eilandbevolking. Hij zal wel gauw hebben ingezien, dat het niet alleen de zieken waren die aandacht behoefden. De algemene toestand in de dorpen gaf zorgen genoeg. Men ondervond er de gevolgen van langdurige, te langdurige armoede, van het leven rond de bestaansgrens - veelal ook daaronder. Wintermaanden van ondervoeding of van eenzijdige slechte voeding, van kou en onvoldoende kleding. De armoede waarover zoveel getheoretiseerd is. Berustend gedragen, zou deze de mensen hebben gehard, bestand hebben gemaakt tegen moeilijke levensomstandigheden. Waarbij vergeten wordt, dat langdu¬ rige armoede zoals zich op Schokland voordeed, aanleiding kan geven tot degeneratie, fysiek en psychisch. Verlies van veerkracht, passiviteit. Vrouwen verwaarloosden hun huishouding, besteedden te weinig zorg aan hun verzwakte kinderen. Mannen lieten zich in de visserij menige kans ontgaan, die Urkers wel wisten te benutten. Schepen werden slecht onderhouden, soms zelfs schromelijk verwaarloosd. Deed zich een buitenkansje voor, dan ging de fles rond. Jenever als onmisbare prikkel. “Drinking is not a habit”, schreef Theodore Drei¬ ser, “it is a state of mind”. Bovendien een fysiologische behoefte voor de hele Nederlandse arbeidersbevolking, aangewezen op eenzijdige en dikwijls ook veel te slappe voeding, het beruchte

62
"aardappelmenu”. Waren de Schokkers, zoals de Urkers beweerden, werkelijk zulke geduchte drinkers? Het is waar, het eiland telde opvallend veel kroegen. Maar die werden ook druk bezocht door vreemdelingen, bemanningen meest van schepen die voor de kust lagen. Hoe hoog het drankgebruik was, valt af te leiden uit de opbrengst van accijnzen “op het gedisteleerd”. Bij een totale ontvangst van f 93,28 over 1830, bij een belasting van / 0,60 per 100 liter, moet het jaarverbruik van jenever op Schokland ruim 1550 liter hebben bedragen. De helft hiervan voor rekening van de eilandbewoners?

Bij het "gemeenschapsdrinken” in de kroegjes wisselde men nieuwtjes uit. Kranten waren onbekend, de geestelijke horizon bleef smal, godsdienstige disputen, als op Urk, kwamen zelden voor. Toch was er zo het een en ander waarvoor men belangstelling toonde, berichten over aangespoelde strandgoederen bijvoorbeeld. Strandvonderij als lichtpunt in het eentonige bestaan. Doorbreking van de gewone lethargie. Niets dat zozeer tot de verbeelding sprak als een schipbreuk in nabij zeegebied. Strandingen waren bij bar weer in de wintermaanden niet zeldzaam. Er spoelde langs de westkust heel wat aan. Nu eens balen of kisten uit de lading van vergane schepen, dan weer stukken van wrakken, dunne latten evengoed als eikehouten balken. Weliswaar was de strandvonderij wettelijk geregeld, maar zoals bij stroperij het geval was, had de volksconscientie er een eigen oordeel over. Wat op zee verloren ging, redeneerde men, kwam vinders ervan rechtmatig toe. Koopwaar genoeg waarover de burgemeester-strandvonder opgave ontving, vooral wanneer vaststond wie de verschepers waren. Heel anders bij resten zonder enige naamsaanduiding of bij hout uit vernielde wrakken.

Hout, kostelijk eikehout, van betere kwaliteit meestal dan
63
ergens in ons houtarme land te vinden was. Aanvoer hiervan langs de gewone wegen van het handelsverkeer, maar ook door talloze schipbreuken langs onze kusten. Jaar in jaar uit vergingen er schepen. Uit ieder wrak honderden balken, prooi voor strandjutters. En wie langs de kust was op zijn tijd geen strandjutter? In het donker werden balken over duinen of dijken getrokken, soms met mankracht, soms met paarden, die men ervoor wist te spannen. Voortreffelijk bouwmateriaal, nu nog herkenbaar in dakspanten of steunbalken van oude boerderijen, schuren of stallen. Bevoorrading, aan alle historische statistiek ontsnappend.

Een van de strengste winters welke men te verduren kreeg, was die van 1837/38. Het gemeentebestuur benoemde een commissie voor de noodlijdenden, waarmee voorlopig niemand geholpen was. De commissie deed het gewone beroep op particuliere weldadigheid. Oproepen in de Kamper Courant, in de Haarlemse Courant, in het Handelsblad. Dagbladen genoeg, die gratis advertenties wilden plaatsen. Collectes en inzameling van gedragen kleding. Daama dankbetuigingen in bewoordingen, welke in die tijd gebruikelijk waren: “Edele gevers! ontvang hiervoor den dank der ongelukkigen”, enzovoort. Maar in de volgende winter, hoewel minder streng dan de vorige, heerste er opnieuw nijpende armoede. Wanneer de bedeling haperde en in ieder opzicht onvoldoende was, wanneer er kou werd geleden en de kinderen op rantsoen stonden, bleef er niet veel anders over dan wat huisraad of sieraden te verkopen. Dan begon de opruiming van alles waarvoor opkopers belangstelling toonden, van koralen halskettingen tot oude hangklokken. Het waren antiquairs uit Kampen, die bij voorkeur klokken opkochten, erfstukken dikwijls welke zelden meer dan enkele guldens opbrachten. De 19de eeuw, vol armoede, moet wel een gouden tijd zijn geweest voor verzamelaars van antiek. Notarissen, met inscha-

64
keling van tussenpersonen die voor hen op veilingen boden, wedijverden met antiquairs om zich meester te maken van wat vooral op het platteland in iedere crisissituatie aan cultured erfgoed te voorschijn komt.

Telkens de vraag hoe de strijd tegen de armoede kon worden gevoerd. Hoe van de bedding af te komen? Er werd voor Schokland op twee mogelijkheden gewezen: het eiland verlaten om werk te vinden in de kolonien van de Maatschappij van Weldadigheid en de vestiging van een “armenfabriek”, een weverij, die ook de invoering van huisnijverheid zou stimuleren. Over aanbiedingen van de Maatschappij van Weldadigheid is al eerder gesproken. De bevolking bleef er onverschillig onder, verzette zich tegen iedere pressie die het gemeentebestuur uitoefende. De commissie voor de noodlijdenden wees aanbeveling van migratie af. In 1846 verklaarde pastoor W. Legebeke opnieuw: “wij zijn geen aanwervers voor de kolonien”. Voor het stichten van een weverij had C. F. Seidel al tegen het einde van de jaren dertig initiatieven genomen. Met succes naar zich liet aanzien. De tijd leek er gunstig voor. De Nederlandsche Handel Maatschappij had voor stukken effen katoen, calicots, een ruime afzetmarkt op Java gevonden. Om de produktie hiervan op te voeren, moedigde de N.H.M. fabrikanten aan, filiaalbedrijfjes op het platteland te openen. Zo de firma G. en H. Salomonson te Almelo, actief in het vinden van tussenpersonen om kleine weverijen of weefscholen op gang te brengen. Een van hen was E. Ekker te Vollenhove, die ook door het provin¬ cial bestuur te Zwolle benaderd werd om aandacht te schenken aan Schokland. Ekker sprak er Seidel over, die direct voor het plan een weefschool te stichten warm liep. Seidel raadpleegde er het gemeentebestuur over. Burgemeester Gillot, zoals gewoonlijk in oppositie tegenover voorstellen van Seidels kant, toonde zich niet enthousiast. Zou de weverij de

65

bevolking niet afhouden van wat als het voomaamste middel van bestaan werd gezien, de visserij? Men had echter rekening te houden met de wensen van het provinciaal bestuur, dat zich telkens beklaagde over hoge kosten van armenzorg. Tenslotte ging het gemeentebestuur ermee akkoord een gedeelte van het voormalige gemeentehuis te Emmeloord voor weefschool te bestemmen. Seidel zou op de inrichting ervan toezien, bijgestaan door een commissie waarin de pastoor en de predikant zitting kregen. Ekker leverde weefgetouwen. Seidel trok een werkmeester aan, een neef van hem, die instructie gaf aan de leerlingen. Het waren er direct al enige tientallen. Iedere ochtend in alle vroegte klepten de klompjes door de nauwe straatjes. Tien uur per dag waren de jongens en meisjes bezig. Wekelijks een vrije dag voor wat schoolonderwijs. Nadat ze de handgrepen hadden geleerd en ervaring hadden opgedaan met de snelspoel, konden gepaste beloningen worden uitbetaald voor afgeleverde calicots. 50 cent voor een stuk (met een standaardlengte van 22'/2 meter) en 5 cent op de spaarbank. Met enige routine kwam men op twee of drie stukken in de week. Er waren ook leerlingen, die dit tempo niet bijhielden. In het licht van walmende olielampjes maakten ze weeffouten of leverden ze vuil geworden stukken in. Op zulke vergrijpen stonden boetes of dreiging met ontslag. Uit berichten van een waamemer zou men mogen opmaken, dat meisjes dit soort fabrieksarbeid beter doorstonden dan jongens.

Februari 1838 steeg het aantal bedeelden in Emmeloord tot 288, in Ens tot 113, in de Zuiderbuurt tot 64. In totaal dus 465 op een bevolking van bijna 700 zielen. De uitverkoop van huisraad ging voort. Beddegoed en zelfs vistuig gingen voor een appel en een ei van de hand. Door ondervoeding nam de vatbaarheid voor ziekten toe. In de drie dorpen kwam veel reuma voor: ook tyfeuze koortsen en een “ontstekingsachtige griep”. Arts C. L. Meyer ijverde voor zuivering van drink- en waswater, allereerst
66
door het schoonmaken van de “armenbakken” bij de kerken en van andere putten voor algemeen gebruik. Ook moest worden geprobeerd een oplossing te vinden voor de melkvoorziening. De veestapel liep terug van 32 koeien in 1839 tot 5 in 1849.

De winter van 1842/43 gaf weer evenveel armoede te zien als de vorige. De aanleg van de haven van Emmeloord was voltooid; het onderhoud van de zeeweringen stond in ditjaargetijde nagenoeg stil. Werkloosheid van de dijkwerkers viel samen met stilstand van de visserij door drijfijs. Het gemeentebestuur, ten einde raad, pleegde nogmaals overleg met de Maatschappij van Weldadigheid over de plaatsing van een aantal “behoeftigen” in de door deze Maatschappij beheerde bedrijven. Men hoopte, dat zich hiervoor voldoende gegadigden zouden opgeven. Maar men kwam niet veel verder dan dat twee of drie gezinnen verklaarden naar de vaste wal te willen gaan. Op ongeoorloofde aandrang volgens de pastoor. De burgemeester meende, dat het wel degelijk verantwoord was om druk uit te oefenen. Hij moest overigens erkennen, dat het niet mogelijk bleek in te gaan tegen de “onverstandige gehechtheid aan dit armoedige landje”. Of het nu wel alleen gehechtheid aan het eigen woongebied was, die de mensen van vertrekken afhield? Langdurige armoe¬ de had veel energie gedoofd. Bovendien wist men maar al te goed, dat overal in Nederland gebrek werd geleden. Zeker in de vissersplaatsen rond de Zuiderzee. Weinig kansen om daar een beter bestaan te vinden. Voor jonge vrouwen lag de weg open naar dienstjes in de steden. Gingen ze, dan kwamen ze toch altijd naar het eiland terug. Het zelfstandigst gedroegen zich enkele jeugdige vissers, die zich voorgoed te Vollenhove vestigden, voorlopig in loondienst, maar met de hoop zelf nog eens een schuit te kunnen kopen. Een enkele ook, die werk vond in de zeevaart. En dan had men nog Schokkers, die er in de zomermaanden op

67

uit trokken om bedelend rond te gaan. Ze stroopten dorpen af, sliepen in hooibergen. Totdat een of andere dorpsveldwachter ingreep en zulke bedelaars achter slot en grendel zette. Het avontuur eindigde dan meestal met verbanning naar de strafkolonie Ommerschans. Wei merkwaardig overigens, dat de bedelarij een tweerichtingsverkeer kende. Er waren ook vreemde zwervers, die in de zomer toevlucht zochten op Schokland. Vermoedelijk om de justitie te ontlopen. Zij hadden doorgaans veroordelingen achter de rug, dreigden over de grens te worden gezet. Waar kon men dan beter onderduiken dan op Schokland? Van veldwachter Gillot, neef van de burgemeester, had niemand iets te vrezen. In een dorpsgemeenschap blijft de veldwachter een ornamentale rol vervullen. Hij hoort erbij, hij vertegenwoordigt het gezag, maar mag niet eigen gezag laten gelden. Men verwachtle zelfs van hem, dat hij buitenlandse landlopers zou ontzien. Een geruststelling voor Gillot, die bij gebrek aan een arrestantenlokaal liever niet tot krachtdadig optreden overging. Maar om toch iets te doen, legde hij een register aan van verdachte personen, noteerde hij namen van Duitse, Franse en andere bedelaars die zich in de dorpen ophielden. Doortrekkers, profiterend van de ervaring, dat het juist de armsten zijn die er het eerst toe komen om zwervers een korst brood of wat overgeschoten aardappelen toe te stoppen.

Arm als kerkratten bleven de diakonieen. Bij uitzondering wisten zij van centrale kerkelijke instanties extra toelagen te verkrijgen. Zo de katholieke kerk te Emmeloord, profiterend van het feit dat de 4de juli 1843 het nieuwe kerkgebouw plechtig werd ingezegend door Henricus van Kessel, aartspriester van Salland, Drenthe en Groningen. Deze Henricus van Kessel bleef de Schoklandse parochie van de Heilige Michael een warm hart toedragen. Maar hij liet er zich later door pastoors als Wilhelmus Legebeke en Joannes Gregorius Bruns toch wel van overtuigen, dat het
68

niet verantwoord was de parochie blijvend in stand te houden. Een pokkenepidemie op Urk, in de winter van 1844, ging langs Schokland heen. Anders dan op hun buureiland hadden de Schokkers, niet door geloofsscrupules bezwaard, zich nooit tegen inenting verzet. In 1845 en 1846 voegde de armoede van de bevolking van Schokland zich in de golf van misere, die door het mislukken van de aardappeloogst over heel Europa heenging. De aardappelziekte, aangekondigd door zwart wordende bladeren, liep op een misoogst uit zoals nog niet eerder was voorgekomen. In veel streken binnen het grote gebied, dat zich van de Weichsel tot aan de Ierse kust uitstrekte, kon van hongersnood worden gesproken. Zo ver kwam het in Nederland niet. Wei tot massale ondervoeding, hoewel men hier, vooral in de omgeving van de Zuiderzee, over vis als goedkoop volksvoedsel beschikte. Bij prijzen van drie schelvissen voor een dubbeltje of 15 a 20 stuks panharing voor een stuiver, ook bereikbaar voor de armen. Op Schokland lagen de tekorten vooral in het te duur geworden roggebrood en gebrek aan turf in de wintermaanden.

69
Kerk enpastorie op de Middelbuurt.

Kerkruine op de Zuidpunt van Schokland.

70