22 minute read

3. De mensen

Next Article
5. Armoede

5. Armoede

De mensen

Geschiedschrijvers uit de vorige eeuw kwamen door onderzoek tot de slotsom, dat Schokkers en Urkers van Fries-Saksische afkomst waren. Men was destijds zekerder van zijn zaak dan tegenwoordig. Bij voortgezette studie immers voelt men zich gedwongen steeds meer vraagtekens te zetten. Toepassing van nieuwe methoden - van dialektonderzoek bijvoorbeeld - bracht niet veel meer licht. Zo is nog steeds niet opgehelderd waarom in Emmeloord een ander dialekt werd gesproken dan in het naburige Ens. Het Enser dialekt vertoont verwantschap met dat van sommige streken in Overijssel. Het Emmeloordse duidt op verbindingen met de streek rond Huizen in het Gooi. Mogelijk dat katholieken uit die streek bij geloofsvervolging naar noord-Schokland trokken. Emmeloord bleef een rooms-katholiek stempel dragen. Door Van de Werve gesteund, weerstond het in het begin van de 17de eeuw de Reformatie. Toen het later onder jurisdictie van Amsterdam kwam, veranderde er weinig. De Emmeloorder vissers lieten zich niet van hun stuk brengen. Ze gehoorzaamden priesters, die er in het verborgene werkten. De geloofstegenstelling tussen Ens en Emmeloord droeg bij tot blijvend verschil tussen beide dorpen. Ens opener voor de buitenwereld, kerkelijk op Kampen georienteerd. Emmeloord voortdurend in afweerhouding, vooral door zijn katholieke traditie. Emmeloord liet er zich op voorstaan het grootste dorp te zijn (415 inwoners in 1840, tegen 203 in Ens en 77 in de Zuider-

37

buurt). Zijn inwoners waren naar eigen zeggen de vissers van het eiland. Volgens een beroepstelling van dat jaar waren er het 111. In Ens, de Middelbuurt, niet meer dan 15. evenveel als in de Zuiderbuurt, samen met enige tientallen dijkwerkers. Aanvullende gegevens kunnen uit tabellen van de patentbelasting, de inkomstenbelasting van die dagen, worden geput. Op het hele eiland waren omstreeks 1830 niet meer dan een zestigtal belastingplichtigen te vinden: enige ambtenaren, winkeliers, vissers en schippers. Uit toelichtende opmerkingen blijkt, dat veel vissers ook aan vrachtvaart deden. Wij lezen, dat Bruins Jansen Klein eigenaar was van “eene opene schuit bestemd tot visschen en alle vervoer”, dat Roger Jacobs Kaale de bezitter was van “een overdekt jagt van 42 tonnen voor vervoer van aardappelen”. Of dat Gerrit Jan Gillot teboek stond voor "een drooggemaakte visschuit voor vervoer van bouwmateriaal”. Bij de ene schuit na de andere de vermelding “bestemd tot visschen en alle vervoer”. Wijk 2 (Ens, de Middelbuurt) gold als welgestelder dan Emmeloord. Onder de belastingplichtigen uit het noordelijke dorp (wijk 3) traden tussen de vissers vooral winkeliers-kroeghouders op de voorgrond. In de patentregisters vindt men ze stuk voor stuk: onder andere Pieter Mastenbroek, “kroeghouder en winkelier”; Jan Bruins Klappe, “roggenbroodverkoper en kroeghouder”; Dubbel Floris Sul, roggenbroodbakker en kroeg¬ houder”; Clement Sonderman, “timmerman, winkelier, kroeg¬ houder”.

In Ens als “zetel van het bestuur” woonden de weinige notabelen, die het eiland telde. Met een hierarchie in hoofdzaak bepaald door hun - aan ieder bekende - jaarlijks inkomen. De opzichter van waterstaat, de mooiste woning bewonend, verdiende / 840,-perjaar, belangrijk meer dan de burgemeester, die met / 650,- genoegen moest nemen. De arts genoot een inko¬ men van / 800,-, met vrije dienstwoning, bijna 300 gulden meer

38

dan de onderwijzer toekwam. Met deze burgers gold Ens als een dorp met een kern van welvaart. Een “rijk dorp” zoals men in Emmeloord spottend zei. Maar de bevolking van de Middelbuurt had op haar beurt geen goed woord voor het buurdorp over. Gewone rivaliteit tussen bij elkaar gelegen nederzettingen. Onloochenbaar bleef, dat Ens economisch beschouwd niet alleen in het voordeel was door het handjevol functionarissen dat er woonde, maar vooral door zijn dijkwerkers, die tenminste een gedeelte van hetjaar op vaste inkomsten mochten rekenen. De loopkistdam tussen de dorpen verkeerde in sommige jaren, vooral na stormweer, in zo’n slechte staat dat men er bij voorkeur geen gebruik van maakte. Het was wel zo praktisch om buitenom te varen. Maar na de nodige reparaties had het toch ook zijn voordelen om de kortste weg te kiezen. Soms was het zelfs vrij druk op het zwiepende plankenpad. Bezoekers van het eiland verwonderden zich over de behendigheid waarmee men elkaar passeerde: een voet op een paal, de andere opzij gestrekt, zwevend boven het water. Elkander om het middel vattend, kwam men met een draaiende beweging langs elkaar heen.

Schokland was niet zo geisoleerd als op de Overijsselse vastewal werd gedacht. Bij ijsgang of hoge zee lagen aan de leikant, voor de hoge wal, tientallen schepen op beter weer te wachten. Dit gaf het nodige vertier in de dorpen. Er stond steeds scheepsvolk in kroegen ofwinkeltjes. Bovendien had men de vaste verbinding met Kampen: een beurtdienst, die’s zomers drie maal, ’s winters twee maal in de week werd onderhouden. Iedere Kamper maandagmarkt bezorgde de veerschipper een voile schuit. Ook andere schuiten deden Kampen regelmatig aan. Er werd vis naar de afslag gebracht, of aardappelen en turf geladen. Neen, Kampen kon zich niet over Schokland beklagen. Toch zag men er de Schokkers als een vreemd, enigszins primitief volkje.

39

Overal op het eiland eenzelfde slag mensen. De vrouwen ongemeen blank, sproetig en lichtblond, op het rossige af. Het was maar hoe men ze wilde zien in die tijd van romantiserende beschrijvingen. In het Kamper Weekblad van 28-5-1838 bijvoorbeeld: “En die met die breede boezems, dat zijn Schokkerinnen: bataviers bloed, geel haar en drie korte rokken. Een onverbasterd geslacht, kuisch, welgeheupt, onverfijnd van manieren en zeer gezocht om allerlei schuurwerk”. Ook de mannen blond, wat gedrongen van gestalte, met een eigenaardige, enigszins draaiende loop. De vissers stug en zwijgzaam, het vrouwvolk ruw in de mond en vrijmoedig in het optreden. Toen G. Mees in 1845 het eiland bezocht, viel het hem op dat vooral het zwakke geslacht niet het minste begrip voor rang of stand toonde: “zij spreken aanzienlijken aan als huns gelijken”. Het gure klimaat, de slecht verwarmde woningen dwongen tot het dragen van warme, stevige kleding. Voor de mannen een blauwe buis, de gewone visserskniebroek, een losjes omgeknoopte gekleurde das, een ruwe karpoesmuts, klompen. De oude vrouwendracht, een vest van damast, daaronder een roodbaaien borstrok, losse mouwen van rood laken, raakte al vroeg in de 19de eeuw in onbruik, vooral bij meisjes die enige tijd op het vasteland hadden gediend. Wat bleef, waren zware rokken en blauwe kousen. Voorts koralen halskettingen en de witte muts met een smal oorijzer van zilver of blik.

Beide seksen naar het uiterlijk krachtig en gehard. Toch kwetsbaarder dan men zou vermoeden. Er kwamen veel ziekten voor waarvan wij ons nu achteraf moeilijk een voorstelling kunnen vormen door de zonderlijke naamgeving van die dagen. Zo leest men in het Overijssels verslag over 1839/40 over “zenuwinzinking en galkoorts” op Schokland. Voor zover op oude statistieken te vertrouwen valt, schijnen er tussen 1835 en 1845 op het eiland 352 gevallen van typhus geregistreerd te zijn (met 23

40

sterfgevallen door deze ziekte). Wij horen van telkens terugkerende epidemische influenza en van die slepende volksziekte: rheuma. Veel slachtoffers - we komen erop terug - eisten in de jaren 1832 en 1833 de cholera. Mazelen droegen bij tot hoge kindersterfte. Pokken kwamen zelden voor, omdat de Schokkers, anders dan de Urkers, geen godsdienstige bezwaren hadden tegen inenting.

Tegenover deze gegevens over de lichamelijke gesteldheid van de Schokkers doen allerlei mededelingen over hun karaktereigenschappen nogal tegenstrijdig aan. Oude berichten hierover, uit de 17de eeuw, wijzen op ruwheid, “ongeschikte zeden". Of op “onordentlijkheid van trouwen”, waarmee wel trouwen na geconstateerde zwangerschap zal zijn bedoeld. Waarover geen verschil van mening bestaat, is de trouw van Schokkers aan hun geboortegrond. Zelfs in jaren van jammerlijke armoede wilde men niet wegtrekken. Zeker, er waren meisjes die een dienstje zochten in Kampen, Blokzijl of zelfs Amster¬ dam. En het kwam ook voor, dat jonge kerels bij schippers of vissers in Kuinre of Vollenhove belandden. Dit bleven uitzonderingen. Was men zo hokvast, omdat men troost vond in gedeelde armoede in groepsverband? Omdat het leven in de dorpsgemeenschap - door inteelt een kluwen van familierelaties - een gevoel van veiligheid gaf? Of gaf gebrek aan initiatief de doorslag? Het is wel zeker, dat de Schokkers zich in het algemeen minder energiek en vindingrijk toonden dan de Urkers. Passiviteit vooral van de katholieke Emmeloorders. Men komt in de verleiding er godsdienstsociologische oorzaken voor te zoeken. Een zwaarder accent op de zegeningen van ingespannen arbeid bij de orthodox-protestantse Urkers, lijdzaamheid onder de bevolking van het rooms-katholieke dorp op Schoklands noordpunt. De Schokkers waren ook losser van hun geld, meer geneigd om na goede vangsten de bloemetjes buiten te zetten.

41

Niet afkerig bovendien van sterke drank. Op Urk geen kroegen, op Schokland vele. “Ieder huis is er een kroeg”, zei men op Urk, waar men graag kwaad sprak van de Schokker buren. Niet uitgesloten, dat in het Urkse oordeel een kern van waarheid lag. Maar wie vergelijken wil, moet wel bedenken dat de hoog gelegen keileemheuvel van midden-Urk een hecht bolwerk vormde. Schokland daarentegen verloor voortdurend terrein. En na de ramp van 1825 kon met zekerheid worden voorspeld, dat het eiland steeds verder onder water zou komen te staan. Deprimerende gedachte, die velen de moed ontnam.

Iedere pastoor te Emmeloord, de een na de andere, klaagde over zorgen die de parochie gaf. Niemand die zijn klachten zo uitvoerig onder woorden bracht als Bartholomeus Doorenweerd. Hij vestigde er zich in 1796. Priester van bijzondere eruditie, opgeleid te Kevelaar en Douay, bekwaam theoloog. Een man blijkbaar, die behoefte voelde zijn overpeinzingen en ervaringen - ook kopieen van uitgaande brieven - in een soort dagboek neer te leggen, zijn "Pastoraal Handboekje”, niet voor publikatie bestemd. Doorenweerd moet een man van heftig tempera¬ ment geweest zijn, tegelijk een diplomaat die met veel geduld bemiddelde in de burgertwisten, welke in het laatste decennium van de 18de eeuw zelfs naar Schokland oversloegen. Zijn geduld weerhield hem er niet van, zijn parochianen in donderpreken met hellestraffen te dreigen wanneer ze hun zondig leven voortzetten. Wee degene, die op een heiligendag uitvoer. Opwekking tot trouwe kerkgang. Jongelui werden gewaarschuwd zich niet met protestanten uit Ens in te laten. Gemengde huwelijken brachten niets dan ongeluk. Prediking tegen “onkunde, ongevoeligheid, slofheid.” Bij alle klachten over het “verachtelijk eilandje” waar hij “met ruwe visschers gei'soleerd” leefde, raakte Doorenweerd toch verknocht aan het dorp waarop hij zoveel kritiek had. Hij ontfermde zich over een vondeling, die hij liet opvoeden door de

42

weduwe Koridon. Dit kind, zijn pleegzoon, ontving later een priesteropleiding. Door Doorenweerd zijn wij ingelicht over een eigenschap van de dorpelingen, die hem bijzonder ergerde, hun bijgeloof. Hij trok er in krasse bewoordingen tegen van leer, vermoedelijk zonder enig resultaat. Er was geen zieke of deze heette betoverd te zijn. Men raadpleegde mensen, die over de gave van het tweede gezicht beschikten. Men kwam met zonderlinge medicamenten aandragen of vroeg de pastoor mensen en dieren te “belezen”. Alle Emmeloorders geloofden in spoken, wezen heksen aan, hechtten waarde aan voorspellingen. Wanneer een pasgeboren kind bij het doopsel niet huilde, zou het spoedig sterven. Tegen wratten bestond het middel om een stukje spek in de grond te begraven.

Ook nadat Doorenweerd in 1808 het eiland had verlaten, bleef veel van het door hem beschreven bijgeloof bestaan. Eveneens gewoonten, die ook zijn opvolgers aanstoot gaven. Als iemand op sterven lag, liep het huis vol met biddende en klagende men¬ sen. Het rumoer in de benauwde ruimte moet iedere stervende een gruwel zijn geweest. Halverwege de eeuw was er wel iets veranderd. Het verbeterde onderwijs deed zijn invloed gelden. Onder de ouderen nog veel analfabetisme, maar de meeste kinderen kwamen toch op de schoolbanken terecht. In de winter tenminste. De school te Ens telde dan vijftig leerlingen, die te Emmeloord zeventig. Vroeg in het voorjaar werden velen van hen opgeeist door vaders, die zulke goedkope hulpkrachten niet konden missen. Misschien dat moeders voor hun meisjes hierin niet wilden achterblijven. Wel gunden ouders hun kinderen wat zijzelf hadden gemist, maar in het algemeen werd schoolonderwijs niet bijzonder hoog aangeslagen. Dat bleek later bij de oprichting van een weefschool. Meer dan de ouders kwamen toen de predikant en de pastoor op voor de belangen van jeugdige wevers, drongen zij

43

aan op voorschriften voor een ofmeer verplichte schooldagen. In discussies hierover gaven analfabeten steeds blijk van gevoelens van eigenwaarde. Ze beriepen zich, de mannen althans, op in de praktijk verworven vakmanschap. Vaardigheid in lezen en schrijven stond los van intelligentie. Misschien zelfs kon worden gezegd, dat de analfabeet geleerd had op zijn geheugen te vertrouwen. Moest er een brief worden verzonden, dan kon men hiervoor bij de schoolmeester aankloppen. En voor het plaatsen van een handtekening wist men zich wel te behelpen. Waarlijk niet alleen met het bekende kruisje. Neen, zo primitief ging het nu ook weer niet toe. Iedere visser had zijn hand-tekening, een ingewikkeld letterteken of samenstel van lijntjes, die zo’n figuurtje een min of meer Chinees aspect gaven. Tradities parallel lopend met het ritme van de seizoenen. Deze bepaalden immers het werk, op zee en thuis. Markering van het kalenderjaar door zondagsheiliging of viering van heiligendagen. Of door dat ene regelmatig terugkerende uitgangetje voor de vrouwen: de Kampense maandagmarkt. Als het fmancieel mogelijk was, zag men ze in de vroege morgen een plaatsje zoeken in het overvolle beurtschip, schertsend met veerman Dubbel Flores Korte. Bij de viering van feestdagen - het talrijkst in het roomskatholieke Emmeloord - een onveranderlijke neiging om veel te drinken. “Bij voorkomende gelegenheden”, schreef de pastoor eens, nog steeds hopend dat men deze gewoonte zou willen matigen. Vooral rond Pinksteren kon van drankmisbruik worden gesproken. Hoewel Schokkers in het algemeen geen kwade dronk over zich hadden, kwamen dan nog al eens vechtpartijen voor. En maakte de oudere jeugd zich aan baldadigheden schuldig. Er werd zelden krachtig tegen opgetreden. St. Maarten, de 1 lde november, was echt een dag voor de kinderen. Zingend trokken ze met de rommelpot langs de huizen: “Foate (vader) komt teus, als van de sleus”, of “Kew (ik heb) al zo lang met de rommelpot elopen, Kew gien geld om brood te kopen.

44

Rommelpotterij, rommelpotterij, gief m’n oortjen dan gaen ik voorbij”. Met Kerstmis een kerstboom in de protestantse kerk te Ens, niet in de Emmeloordse kerk Daar stond alleen een stalletje, waarbij het lied werd gezongen dat alien in het dorp kenden: “Ziet het wonder hoog verheven, Jezus nu geboren is”. In dagen van bittere winterarmoede moest van ieder kerstmaal worden afgezien. De diakonieen hadden geen cent voor een extra uitkering te missen. Dat wist men en er werden dan ook geen klachten over gehoord.

Traditioneel, zonder dat ook maar iemand het waagde er enige verandering in te brengen, bleef de woningbouw. En de inrichting van de huizen. Tussen de puntige voor- en achtergevel een steil oplopend dak. De zijwanden, manshoog, meestal van steen. Lage deuropening, een vrij ruim woonvertrek meermalen door een houten schot voor bewoning door twee gezinnen geschikt gemaakt. Vloeren van aangestampte klei; bij welgestelden ook wel plavuizen. Enkelen, die zich de luxe van bedsteden konden veroorloven. Veelal behielp men zich met slaapplaatsen van stro tussen planken. In een hoek, op een verhoging, een aspot of stookgat. Daarboven een trechtervormig rookkanaal. Op de vliering, waar men netten droogde, vond de rook een uitweg door twee luchtgaten tegenover elkaar. Voor de stevigheid was in ieder huis een vrij zware houten dwarsbalk aangebracht, die van zijwand tot zijwand liep. In de lage woningen lag het voor de hand om op deze balk wat klein huisgerei weg te zetten. Of om er planken naast te leggen, waardoor boven de woonkamer onder het rieten dak zolderruimte ontstond. Over het geheel genomen een weinig solide constructie. Bij stormweer schudden en trilden de wanden zo, dat wandversiering naar beneden viel of klokken tot stilstand kwamen. Verwaarlozing aan alle kanten. Veel houten gevels bleven te

45

lang ongeverfd of ongeteerd. Kieren en reten werden met stopverf gedicht, maar lieten bij striemende regen of sneeuwjacht water door. Vocht droop dan langs de wanden.

Voor de huisvrouw was het zindelijk houden van de woning een bijkomstigheid. Daaraan behoefde niet veel tijd te worden besteed. Meer inspanning vergde de zorg voor de maaltijden. En de wekelijkse was waarvoor water moest worden gehaald uit een van de regenputten voor algemeen gebruik. De eigen regenton bevatte meestal niet meer dan wat verschaald drinkwater. In de zomermaanden, bij langdurige droogte, was men aangewezen op de diepe putten naast de dorpskerken. Met het bezwaar, dat voor het water uit de “armenputten” enkele centen per emmer in rekening werd gebracht. Die had men ook neer te tellen voor water dat de beurtschipper uit Kampen aanvoerde. Wassen deed men voor de deur of bij slecht weer in een achterschuurtje. Het drogende goed kwam aan lijnen te hangen, hoog op staken tussen de huizen. Het voornaamste voedsel was roggebrood, ’s middags ook wel aardappelen en vis als men over enige brandstof beschikte. ’s Winters veel gebakken haring, doorgaans met een saus van mosterd, azijn en water. Meermalen ook mosselen en gamalen, geen vlees of bladgroenten. Eiwitrijk voedsel, ondanks een tekort aan vitaminen iets steviger van substantie dan het aardappelmenu waarmee het grootste gedeelte van de Nederlandse bevolking in de vorige eeuw genoegen moest nemen. Althans in de steden. Op het platteland had men profijt van overal verspreide kleine moestuintjes. Tuintjes waarvoor op de woonterpen van Schokland geen plaats was. Vielen de besommingen mee, dan gunden Schokkersvrouwen zich graag een luxe: het bakken van pannekoeken op zaterdagavond. Zoete geuren streken over het eiland en de kustwateren heen. Vissers op weg naar huis, zich haastend om nog voor de zondag binnen te zijn, roken de geur op afstand.

46

Het kwam voor, dat vissers dochters als hulpjes aan boord namen, maar ze hadden toch liever een “zeuntje” bij zich. Als helper en om het handwerk te leren. Twaalfjarigen genoeg, die al over enige ervaring beschikten. De oefening ging door. De schoot hanteren, leren hoe men met wind schuin tegen, “schrale wind”, moest zeilen, hoe men met lijnen en trossen omging. Na verloop van tijd raakte men bedreven in het uitzetten en inhalen van netten, in het spannen van de dwarskuil tussen twee schepen. Tenzij bij de nadering van scholen haring voorkeur werd gegeven aan drijfnetten in aaneengekoppelde series, ieder net twee meter diep en tien meter lang, de bovensim aan kurken drijvend, de ondersim met lood bezwaard. Voor de botvisserij soms het hoekwant, een lange dunne lijn met veel dwarslijnen, van hoeken voorzien. Er waren ook vis¬ sers, die de botsleepbeug, door twee schokkers overdwars gesleept, trouw bleven.

In late wintermaanden of ’s zomers bij slecht weer kwamen kleine reparaties aan de beurt. Ook tanen en boeten van netten. Jongens vonden het saai werk. Ze bleven liever aan de waterkant lanterfanten of elkaar in kleine groepjes opwarmend om zo hier en daar wat kattekwaad uit te halen. Straatschenderijen uit verveling of als protest tegen gebrek aan ontspanningsmogelijkheden op het eiland? Een stukje bravoure ook om de dorpsveldwachter, de brave Gillot, te tarten. Beklaagde deze zich bij zijn neef en beschermer de burgemeester, dan kreeg hij te horen dat “jongens nu eenmaal jongens” waren. Maakten ze het te bont, dan moesten de ouders worden ingelicht, het liefst hardhandige vaders, bereid om hun zonen een verzoling toe te dienen. Geen zwakkere positie dan die van de dorpsveldwachter, zelf tot de dorpsgemeenschap behorend. Alleen wie min of meer buiten de gemeenschap stonden, een opzichter van waterstaat bijvoorbeeld, kon zich streng optreden veroorloven. Schout Lucas Seidel had zelfs al in 1821 aangekondigd, dat hij een

47

cachot zou laten inrichten in de torenstomp op de zuidpunt van het eiland. Of het zover gekomen is? Onder het regime van zijn veel kalmere opvolger C. F. Seidel horen we er niet meer van.

Ook in de jaren van haringovervloed, zoals in de tijd na 1825, bleven de vangsten beneden verwachting, in hoofdzaak toe te schrijven aan de vicieuze cirkel waarin men zich bevond. Lage besommingen leidden tot verwaarlozing van schepen. Dit had weer druk op het inkomen tot gevolg, waardoor opnieuw noodzakelijke reparaties werden uitgesteld. Steeds minder vissers durfden zich op de “Buitenzee” wagen. Binnen het Zuiderzeegebied heerste een geduchte concurrentie, wat Schokland betreft vooral van de Urkers, die hun buren nogal eens de loef afstaken. Wei vond een zekere afbakening plaats. Emmeloorders meenden enige voorkeursrechten te hebben in het Friese kustgebied, vissers uit Ens voeren liefst “om de Zuid”. De meeste Schokker “schuiten”, een soort botters - geen twee waren gelijk - werden in Kampen, Blokzijl, Kuinre of Vollenhove gebouwd naar oude ambtelijke principes. Een apart type met een schuine stevenbalk, voortzetting van de kiel. Oplopend voorschip, lange smalle zwaarden. Door zijn smal bodemvlak had het halfgedekte vaartuig, van 16 tot 35 m3 inhoud, minder last van buiswater dan een rondgebouwd schip als de hotter. De steven van de schokker eindigde in een vierkante opening voor het anker; daamaast een stander voor het koplicht, de “langtaeren”. Hoge boeiing, opstaande wanden dus, en een bun om de vis te bewaren. Het roer, uit drie planken bestaande, steunde op drie scharnieren. Een schokker van normale grootte voerde een gaffelzeil en een stagzeil. Achter de plaats van de stuurman, onder de roerstok, was meestal een versiering te zien, de "prins”: rode, witte en blauwe driehoeken. Onder de voorplecht het roefje. Zo vindt men het schip beschreven, dat tal van variaties vertoonde. Waar de visserij niet meer loonde, kwam men er

48

gemakkelijk toe vaartuigen voor vrachtvaart te verbouwen. Het werden dan aardappelschuiten of turfpramen. Maar ook eigenaars van echte “visschuiten” waren niet afkerig van een vrachtje. Iedere bijverdienste was welkom. Tekort aan inkomsten bracht bijna alle Schokker vissers tot verwaarlozing van materiaal, tot ontslag van knechts en een zich behelpen met te jonge “zeuntjes”. Voor reparaties kon bijna geen krediet meer worden verkregen. Na lang onderhandelen waren in Kuinre of Blokzijl nog wel eens werfjes te vinden, die voor een opdracht in aanmerking kwamen. Op borgtocht, met mondelinge toezegging voor spoedige betaling, kwamen schuiten op de helling te staan. Afrekening vond meestal tegen Pinksteren plaats, soms al eerder in het jaar, rond Pasen. Scheepstimmerlieden, hellingbazen, kuipers, leveranciers van netten togen dan naar Schokland om hun rekeningen te presenteren, of, zoals men zei, hun “payement” op te eisen. In het gunstigste geval konden zij gedeeltelijke betaling verkrijgen; de rest zou “op dag en rente” worden gei'nd, d.w.z. op een latere datum waarbij meteen de rente van de schuld zou worden voldaan. Schuldeisers genoeg, die in het geheel niets beurden. Er vielen dan harde woorden; soms werd men handgemeen. Zulke stormachtige scenes waren na enige weken weer vergeten. Het zware en ongeregelde leven van alle dag liet weinig tijd om zich over schulden zorgen te blijven maken. Op zee dacht men maar aan een ding: de vangst. Gevoel van hoop bij ieder uitzetten van netten, bij ieder spieden naar aanzwemmende vis, soms aangekondigd door neerduikende meeuwen. Om tien uur in de ochtend zat men bij een vroeg maal - “het zooitje” - van aardappelen, gekookte vis en een botersaus met peper en azijn, met de vingers opgediept uit een soort vergiet. Bij redelijk weer, als men ervoor in de stemming was, bleef er na het uitzetten van de netten wel eens tijd over voor verhalen, die sommige vissers vol verve wisten te vertellen. “Zeuntjes” of

49

dekknechten kenden ze wel maar bleven toch altijd begerig om verdere bijzonderheden te horen over wat zich in vroegere dagen had afgespeeld. Verhalen over het verzonken dorp Nagele, diep in het water, waar menige visser zijn netten had gescheurd. De plek waar men in een haringnet een middeleeuwse doopvont had opgehaald, de doopvont die op het kerkhof van Emmeloord kwam te staan en die later door de pastoor werd gekocht. En dan de kandelaars door de grootvader van Jacob Visser opgehaald. Jacob beweerde, dat er nog meer schatten moesten liggen. Niemand die zoveel over het verdwenen Nagele wist te vertellen als Louw Botter. De legende van een ruzie in een herberg van dat dorp: bij een hevige twist trachtte de pastoor tussenbeide te komen. Hij werd neergestoken, bleek dodelijk gewond. Stervende deed hij de voorspelling, dat de vervloekte plek zou verzinken en gevaar zou opleveren voor iedere visser, die zich in deze buurt waagde. Bijgeloof aan boord. Vissers genoeg die erin geloofden een beetje wind, een “gelegenheidje”, op te roepen door met een cent langs de bottermast te strijken en het muntstukje daama in het water te gooien. Zij lieten ook niet toe, dat jongmaatjes over onweer, donder en bliksem spraken. Dat gaf ongeluk, men moest de goden niet verzoeken. Goede en slechte jaren wisselden elkaar af. Met die ene uitzondering van een gunstig decennium voor de haringvangst, de goede tijd 1825-1835. Toch kon zelfs zo’n periode van vrij gunstige besommingen het verval van de Schokker visserij niet stuiten. Van de tachtig visschuiten uit Ens en Emmeloord, waren er in 1847 nog maar vijftig over. De eigenaren staken meestal diep in de schuld.

50

This article is from: