Textsorten tekstsoorten
Textsorte tekstsoort
informatieve tekst
opiniërende tekst
doel
bv.
doel
bv.
doel
persuasieve tekst
bv.
doel
prescriptieve tekst
bv.
doel
narratieve tekst
Merkmale kenmerken
Met deze tekst wil de schrijver of spreker informeren
krantenartikel (Zeitungsartikel), nieuwsbericht (Nachricht), weerbericht (Wetterbericht), documentaire (Dokumentar) …
Met deze tekst wil de schrijver of spreker een mening geven
review (Review), recensie (Rezension), getuigenis (Zeugnis) ...
Met deze tekst wil de schrijver of spreker de lezer of luisteraar overtuigen van een standpunt om daarmee zijn of haar gedachten te beïnvloeden
pamflet (Pamphlet), advertentie (Anzeige), reclame (Werbung) ...
Met deze tekst wil de schrijver of spreker het handelen van de ontvanger sturen door instructies te geven
recept (Rezept), gebruiksaanwijzing (Gebrauchsanweisung), veiligheidsinstructie (Sicherheitsinstruktion) ...
Met deze tekst wil de schrijver of spreker de lezer of luisteraar ontspannen, vermaken
bv. songtekst (Songtext), filmfragment (Filmfragment), jeugdroman (Jugendroman), stripverhaal (Comic), gedicht (Gedicht) …
4 2
Kompetenz vaardigheid Strategien strategieën
• Houd rekening met het lees- en/of luisterdoel. Probeer de tekstsoort te herkennen. Wil de tekst informeren (informatieve tekst), overtuigen van een standpunt (persuasieve tekst), vermaken (narratieve tekst), een mening geven (opiniërende tekst) of het handelen van de lezer/luisteraar sturen (prescriptieve tekst)?
• Activeer je voorkennis. Wat weet je al over het thema?
• Kun je de inhoud voorspellen?
• Stel de W-vragen: Wer? – Wie? – Was? – Wo? – Wann? –Warum?
luisteren en lezen
• Herken tekstopbouwende elementen. Welke structuur heeft de tekst?
Zijn er woorden benadrukt?
• Let op structuuraanduiders die het verband tussen zinnen en alinea’s weergeven: daarom, echter, immers, ten eerste, maar, want, bijvoorbeeld …
• Herken verbale en non-verbale communicatie en nonverbaal gedrag.
• Probeer hoofd- en bijzaken van elkaar te onderscheiden. Reconstrueer de gedachtegang.
• Gebruik de lay-out en visueel ondersteunende elementen. De lay-out verraadt vaak de soort tekst. Foto’s en symbolen geven vaak aan wat het thema van de tekst is.
• Bepaal of het achterhalen van de betekenis van een onbekend woord wel belangrijk is. Je hoeft niet noodzakelijk élk woord van een tekst te begrijpen.
• Leid de betekenis van woorden af uit de context.
• Onderzoek woorddelen.
• Zet taalverwantschap in: vergelijk het woord met andere woorden uit talen die je al kent.
• Gebruik talige hulpmiddelen, zoals een online woordenboek.
• Gebruik historische klankverschuivingen.
woordenschat
ABC
Deutsch
Niederländisch
s, z, tz, ß das, zu, sitzen, weiß t dat, toe, zitten, wit f, pf schlafen, Apfel p slapen, appel
ch brechen, machen k breken, maken
b Salbe, geben f, v zalf, geven
t Vater, Mutter - d vader, moeder
5 3
strategieën
Strategien
-
-
-
schrijven en spreken
• Houd rekening met het spreek- en/of schrijfdoel. Wat wil je met het eindproduct bereiken?
• Activeer je voorkennis. Wat weet je al over het thema? Welke kenniselementen kun je inzetten voor deze vaardigheden?
• Houd rekening met de ontvanger. Gebruik het gepaste register (duzen/Siezen).
• Houd rekening met effecten van non-verbaal gedrag.
• Gebruik visueel ondersteunende elementen.
• Gebruik talige hulpmiddelen, zoals een online woordenboek, tekstcontrole, uitspraaksoftware, modellen en voorbeelden.
• Denk aan de lay-out. Zorg voor een duidelijke tekststructuur. Gebruik structuuraanduiders, titels (en eventueel ondertitels) en benadrukte woorden.
• Vergeet niet om je eigen tekst altijd goed na te kijken. mondelinge en schriftelijke interactie
• Houd rekening met het doel van de interactie. Wat wil je bereiken?
• Speel in op wat de ander zegt of schrijft.
• Vraag om hulp wanneer je iets niet begrijpt. Vraag bv. om trager te spreken, om iets te herhalen of om iets te herformuleren. Bied ook zelf hulp.
• Zet elementen van non-verbaal gedrag doelgericht in.
• Gebruik een passende, gevarieerde intonatie.
• Pas je taalgebruik en register aan de ontvanger aan.
6
4.1 Modul 1 module 1
sich begrüßen
elkaar begroeten
höflich/formell beleefd/formeel
Guten Tag, Frau Briske!
Guten Morgen, Herr Wolf!
Guten Abend!
Goedendag, mevrouw Briske!
Goedemorgen, meneer Wolf!
Goedenavond!
Morgen! Tag! Morgen! Dag! freundschaftlich/informell vriendschappelijk/informeel
Hallo!
Hi! (Jugendsprache)
Moin!
Grüß dich!
Hallo!
Hey! (jongeren onder elkaar)
Goedendag!
Goedendag! Hoi!
regional regionaal
Grüß Gott! (Österreich, Süddeutschland) Goedendag!
Servus! (Österreich, Süddeutschland) Goedendag!
Grüezi! (die Schweiz) Goedendag!
sich verabschieden afscheid nemen höflich/formell beleefd/formeel
(Auf) Wiedersehen! (Auf) Wiederschauen! Tot ziens!
(Auf) Wiederhören! (aan de telefoon) Tot hoors! freundschaftlich/informell vriendschappelijk/informeel
Tschüss!
Bis bald! Bis später! Bis dann!
Schönen Tag noch!
Tot ziens!
Tot gauw! Tot later! Tot straks!
Fijne dag nog!
Mach’s gut! Wees voorzichtig!
Ciao! Ciao!
regional regionaal
Servus! (Österreich, Süddeutschland) Daag!
7 4
Redemittel taalhandelingen
sich vorstellen
Ich heiße Marie.
Mein Name ist Alex.
Mein Nachname ist Baumann.
Ich bin Volker Baumann.
Ich bin vierzehn/fünfzehn/sechzehn Jahre alt.
Ich wohne in Köln.
Ich komme aus Berlin, aber ich wohne in Düsseldorf.
Ich bin in Bern geboren. Das ist in der Schweiz.
Das ist nicht weit von München.
zich voorstellen
Ik heet Marie.
Mijn naam is Alex.
Mijn familienaam is Baumann.
Ik ben Volker Baumann.
Ik ben veertien/vijftien/zestien jaar oud.
Ik woon in Keulen.
Ik kom uit Berlijn, maar ik woon in Düsseldorf.
Ik ben in Bern geboren. Dat is in Zwitserland.
Dat is niet ver van München.
Das liegt in der Nähe von Zürich. Dat ligt in de buurt van Zürich.
Das ist/liegt im Zentrum von Wien. Dat is/ligt in het centrum van Wenen.
Das ist/liegt in der Mitte von Deutschland. Dat is/ligt in het midden van Duitsland.
Das ist/liegt im Norden/Osten/Süden/ Westen von Deutschland.
Dat is/ligt in het noorden/oosten/zuiden/ westen van Duitsland.
Ich habe einen Bruder/zwei Brüder. Ik heb een broer/twee broers.
Ich habe einen Stiefbruder/zwei Stiefbrüder.
Ich habe einen Halbbruder/zwei Halbbrüder.
Ik heb een stiefbroer/twee stiefbroers.
Ik heb een halfbroer/twee halfbroers.
Ich habe eine Schwester/zwei Schwestern. Ik heb een zus/twee zussen.
Ich habe eine Stiefschwester/zwei Stiefschwestern.
Ich habe eine Halbschwester/zwei Halbschwestern.
Ich habe (keine) Geschwister.
Ich bin Einzelkind.
Ich spreche Niederländisch, Französisch, Englisch und Deutsch.
Ik heb een stiefzus/twee stiefzussen.
Ik heb een halfzus/twee halfzussen.
Ik heb (geen) broers of zussen.
Ik ben enig kind.
Ik spreek Nederlands, Frans, Engels en Duits.
Ich spreche ein bisschen Spanisch. Ik spreek een beetje Spaans.
Ich spreche kein Russisch.
Mein Hobby ist Fußball.
Meine Hobbys sind Tanzen und Schwimmen.
Ik spreek geen Russisch.
Mijn hobby is voetbal.
Mijn hobby’s zijn dansen en zwemmen.
Ich habe kein Hobby/keine Hobbys. Ik heb geen hobby/hobby’s.
8
Ich wohne in der Pollingerstraße 70, in Mainburg.
Meine Adresse ist Bahnhofstraße 2, in Hannover.
Meine Hausnummer ist 40.
Die Postleitzahl von Mainburg ist 84048.
Das ist mein Freund Jörg.
Das ist meine Freundin Lisa.
Das sind meine Freunde.
Er ist ein Freund.
Sie ist eine Freundin.
Sie sind meine Freunde.
sich bedanken und reagieren
Danke!
Ik woon in de Pollingerstraat 70, in Mainburg.
Mijn adres is Bahnhofstraat 2, in Hannover.
Mijn huisnummer is 40.
De postcode van Mainburg is 84048.
Dat is mijn vriend Jörg.
Dat is mijn vriendin Lisa.
Dat zijn mijn vrienden.
Hij is een vriend.
Zij is een vriendin.
Zij zijn mijn vrienden.
bedanken en reageren
Dank je wel!
Danke sehr! Heel veel dank!
Herzlichen Dank! Hartelijk dank!
Besten Dank! Heel erg bedankt!
Kein Problem! Geen probleem!
Keine Ursache! Geen probleem!
Gern geschehen! Graag gedaan!
Bitte! Graag gedaan! 4.2 Modul 2 module 2 etwas vorschlagen iets voorstellen
Kannst du am Dienstag ins Kino gehen? Kun je dinsdag naar de cinema gaan?
Hast du Lust, am Sonntag zu joggen? Heb je zin om zondag te joggen?
Wäschst du am Donnerstag das Auto? Was je donderdag de auto?
nach der Uhrzeit fragen naar het uur vragen
Um wie viel Uhr? Om hoe laat?
Um welche Uhrzeit? Om hoe laat? Wann? Wanneer?
9
Um acht Uhr.
die Uhrzeit sagen het uur zeggen
Om acht uur.
nach der Dauer fragen naar de duur vragen
Wie lange dauert das?
Hoelang duurt dat?
die Dauer sagen de duur zeggen
(Es dauert) eine Stunde.
(Es dauert) anderthalb Stunden.
einen Vorschlag ablehnen
Ich weiß nicht.
Dann kann ich leider nicht.
Leider habe ich dann keine Zeit.
Schade, das geht leider nicht.
(Het duurt) een uur.
(Het duurt) anderhalf uur.
een voorstel afwijzen
Ik weet het niet.
Dan kan ik jammer genoeg niet.
Jammer genoeg heb ik dan geen tijd.
Jammer, dat gaat helaas niet.
einem Vorschlag zustimmen met een voorstel instemmen
In Ordnung!
Das ist gut!
Das passt mir!
In orde!
Dat is goed!
Dat past voor mij!
mein Hobby mijn hobby
Mein Hobby ist …
Mein Lieblingshobby ist …
Meine Leidenschaft ist …
In meiner Freizeit … ich gern (…).
In meiner Freizeit treibe ich Sport.
Ich betreibe mein Hobby schon seit einem Jahr / zwei Jahren / … / acht Jahren.
Ich betreibe mein Hobby schon seit über sechs Jahren.
Ich betreibe mein Hobby schon seit meiner Kindheit.
Ich betreibe mein Hobby noch nicht so lange.
Ich betreibe mein Hobby schon seit vielen Jahren.
Mijn hobby is …
Mijn lievelingshobby is …
Mijn passie is …
In mijn vrije tijd … ik graag (…).
In mijn vrije tijd doe ik aan sport.
Ik beoefen mijn hobby al sinds één jaar / twee jaar / … / acht jaar.
Ik doe/beoefen mijn hobby al meer dan zes jaar.
Ik doe/beoefen mijn hobby al sinds mijn kindertijd.
Ik doe/beoefen mijn hobby nog niet zo lang.
Ik doe/beoefen mijn hobby al vele jaren.
10
Ich betreibe mein Hobby allein / mit Freunden / in einem Verein.
Ich spiele in einer Mannschaft.
Ich bin Mitglied in einem Verein.
Ich bin in einem Verein.
Mein Verein heißt …
Meine Mannschaft heißt …
Meine Ausrüstung kostet nicht viel / sehr viel Geld.
Mein Hobby ist teuer / billig.
Die Mitgliedschaft kostet jährlich …
Ich betreibe mein Hobby in der Turnhalle / in der Sporthalle / im Hallenbad.
Ich betreibe mein Hobby draußen / in der Natur.
Ik beoefen mijn hobby alleen / met vrienden / in een vereniging.
Ik speel in een ploeg.
Ik ben lid van een vereniging.
Ik ben in een vereniging.
Mijn vereniging heet …
Mijn ploeg heet …
Mijn uitrusting kost niet veel / heel veel geld.
Mijn hobby is duur / goedkoop.
Het lidgeld bedraagt jaarlijks …
Ik beoefen mijn hobby in de turnzaal / in de sporthal / in het zwembad.
Ik beoefen mijn hobby buiten / in de natuur.
Ich betreibe mein Hobby zu Hause. Ik beoefen mijn hobby thuis.
Ich übe in einem Proberaum. Ik oefen in een repetitieruimte.
Ich trainiere einmal / zweimal pro Woche / die Woche.
Ich trainiere am … und am …
Ich trainiere von … bis …
Das Training dauert eine (halbe) Stunde / anderthalb Stunden / zwei Stunden / …
Ich übe jeden Tag / täglich.
Ik train eenmaal / tweemaal per week / in de week.
Ik train op … en op …
Ik train van … tot …
De training duurt een (half) uur / anderhalf uur / twee uur / …
Ik oefen elke dag / dagelijks.
Am … gibt es einen Wettkampf / ein Spiel. Op … is er een wedstrijd.
Manchmal / einmal im Monat / jede Woche gibt es einen Auftritt.
Ich brauche … für mein Hobby / meinen Sport.
Beim Sport treiben, trage ich …
Soms / eenmaal per maand / elke week is er een optreden.
Ik heb … nodig voor mijn hobby / mijn sport.
Tijdens het sporten, draag ik …
Ich mag mein Hobby / meinen Sport. Ik doe mijn hobby / sport graag.
Ich liebe mein Hobby / meinen Sport. Ik hou van mijn hobby / sport.
11
eine Einladung schreiben
een uitnodiging schrijven Anrede aanspreking
Hallo … Hallo …
Lieber Tim / Liebe Sophie / Liebe Freunde / Liebe Klassenkameraden/-innen
Beste Tim / Beste Sophie / Beste vrienden / Beste klasgenoten
Anlass aanleiding
Ich lade dich herzlich zu meiner Geburtstagsparty / Klassenparty / Überraschungsparty / Danceparty / Grillparty ein.
Ik nodig je van harte uit op mijn verjaardagsfeestje / klasfeestje / verrassingsfeestje / dansfeestje / barbecuefeestje.
Ort plaats
Meine Adresse lautet …
Die Party findet hier statt: …
Mijn adres is …
Het feestje vindt hier plaats: …
Zeit tijd
Die Party ist am (Datum) um (Uhr). Het feestje is op (datum) om (uur).
Los geht’s am (Datum) um (Uhr). We vliegen erin op (datum) om (uur).
Am (Datum) um (Uhr) erwarte ich dich. Op (datum) om (uur) verwacht ik jou.
Aktivitäten activiteiten
Wir spielen ein Brettspiel / Escape-Room. We spelen een bordspel / escaperoom.
Wir gehen ins Kino / zum Bowling / zur Kartbahn / ins Schwimmbad.
Wir backen Pizza / einen Kuchen.
Wir machen eine Stadtrallye / eine Karaokeparty / einen Filmmarathon.
We gaan naar de cinema / naar de bowling / naar de karting / naar het zwembad.
We bakken pizza / een taart.
We doen een stadszoektocht / een karaokeparty / een filmmarathon.
essen eten
Wir essen Pizza / Pommes / Kuchen / Tortillachips / Döner Kebab / Hotdogs / Eis.
We eten pizza / frieten / taart / tortillachips / Döner Kebab / hotdogs / ijs.
mitbringen meebrengen
Nimm bitte Schlafanzug / Decke / Kissen / Musik / Grillfleisch / Getränk mit.
Neem alsjeblieft pyjama / deken / kussen / muziek / barbecuevlees / drank mee.
12 4.3 Modul 3 module 3
reagieren reageren
Sage bitte Bescheid, ob du dabei sein kannst.
Kannst du kommen?
Rufe an oder schicke eine Nachricht.
Meine Telefonnummer lautet …
Laat alsjeblieft weten of je erbij kan zijn.
Kan je komen?
Bel of stuur een berichtje.
Mijn telefoonnummer is …
Gruß groet
Ich freue mich auf ein tolles Fest mit dir. Ik kijk uit naar een tof feest met jou.
Liebe Grüße hartelijke groeten
Viele Grüße veel groeten
auf eine Einladung reagieren op een uitnodiging reageren sich begrüßen und sich bedanken begroeten en bedanken
Hallo … Hallo …
Hier ist …
Dit is …
Danke / Vielen Dank für die Einladung. Bedankt / Hartelijk bedankt voor de uitnodiging.
zusagen toezeggen
Ich komme zu deiner Party. Ik kom naar je feestje.
Ich bin auf deiner Party dabei. Ik ben erbij op je feestje.
Ich komme auf jeden Fall. Ik kom in elk geval.
absagen afzeggen
Leider kann ich nicht zur Party kommen. Helaas kan ik niet naar het feestje komen.
An diesem Tag bin ich nicht mehr frei. Op die dag ben ik niet meer vrij.
Am (Datum) habe ich leider keine Zeit. Op (datum) heb ik jammer genoeg geen tijd.
Ich bin auf Reisen. Ik ben op reis.
auf eine Zusage oder Absage reagieren op een toezegging of afzegging reageren
Freude ausdrücken
Toll! Tof!
Super!
vreugde uitdrukken
Super!
13
Bedauern ausdrücken spijt uitdrukken
Schade, dass du nicht dabei sein kannst. Jammer dat je er niet bij kunt zijn. sich verabschieden afscheid nemen
Auf Wiederhören! Tot horens!
Tschüss! Daag!
4.4 Modul 4 module 4
meinen Stundenplan beschreiben mijn lesrooster beschrijven
Der Unterricht fängt morgens um … an. De lessen beginnen ‘s morgens om …
Am Donnerstag haben wir um … Feierabend.
Donderdag eindigen de lessen om …
Die Mittagspause dauert von … bis … De middagpauze duurt van … tot …
Wir haben drei Stunden Deutsch pro Woche.
Erdkunde haben wir am Montag und am Freitag.
Die erste / zweite / dritte / vierte / fünfte / sechste / siebte / achte Stunde haben wir …
We hebben drie uur Duits per week.
Aardrijkskunde hebben we maandag en vrijdag.
Het eerste / tweede / derde / vierde / vijfde / zesde / zevende / achtste lesuur hebben we …
Mittwochs gibt es nur Halbtagsunterricht. Woensdag is er slechts een halve dag les.
Am Mittwoch haben wir die erste Stunde Englisch.
Nach der zweiten Stunde haben wir eine Viertelstunde Pause.
Woensdag hebben we het eerste uur Engels.
Na het tweede lesuur hebben we een kwartier pauze.
eine Nachricht schreiben een bericht schrijven die Anrede de aanspreking
Lieber Tim / Liebe Tanja Beste Tim / Beste Tanja der Text de tekst
Wie geht's dir? Alles gut?
Hast du schöne Ferien gehabt?
Meine Ferien sind ganz toll / super / klasse / fantastisch / irre / großartig / cool / geil gewesen.
Liebe Grüße
Hoe gaat het met je? Alles goed?
Heb je een leuke vakantie gehad?
Mijn vakantie is echt tof / super / fantastisch / heerlijk / cool geweest.
die Schlussformel het slot
Vele groetjes
14
sich entschuldigen zich verontschuldigen
Entschuldigung
Entschuldigen Sie bitte
Sorry/Excuseer
Sorry/Excuseer (Es) tut mir leid Het spijt me …, dass ich die Hausaufgaben nicht erledigt habe.
sich herausreden zich eruit praten aber maar aber ich kann das erklären maar ik kan het uitleggen …, ich war vom Sporten erschöpft.
Ausreden bedenken uitvluchten bedenken
Warum bist du heute wieder zu spät? Waarom ben je vandaag weer te laat?
Entschuldigung, ich habe meine Hausaufgabe / mein Buch / meinen Kurs zu Hause vergessen.
Entschuldigen Sie bitte, aber ich habe (mich) verschlafen.
Excuseer, ik heb mijn huiswerk / mijn boek / mijn cursus thuis vergeten.
Excuseer, maar ik heb mij overslapen.
Der Bus hatte Verspätung. De bus had vertraging.
Der Wecker hat nicht geklingelt. De wekker ging niet af.
Es gab einen Unfall und ich war Zeuge. Er was een ongeval en ik was getuige.
Meine Kette ist abgesprungen. Mijn ketting is eraf.
Die Polizei hat mein Fahrrad kontrolliert. De politie heeft mijn fiets gecontroleerd.
Ich habe das richtige Klassenzimmer nicht gefunden.
Ich musste noch vor der Schule mit dem Hund raus.
Ik heb het juiste klaslokaal niet gevonden.
Ik moest nog voor school de hond uitlaten.
Auf dem Stadtring gab es sehr viel Stau. Op de stadsring was er heel veel file.
Ich musste noch schnell meine Hausarbeit machen/erledigen.
Ik moest nog snel mijn huiswerk afwerken
15
Meinungen über den Schulalltag äußern
meningen over het dagelijkse leven op school geven über deine Fächer over je vakken
Geschichte finde ich super/interessant. Geschiedenis vind ik super/interessant.
Kunst macht immer Spaß.
Kunst is altijd leuk.
In Englisch habe ich immer gute Noten. Voor Engels heb ik altijd goede punten.
Biologie mag ich nicht.
Ik hou niet van biologie.
Ich finde das blöd / langweilig / doof. Ik vind het onnozel / saai / stom.
In Mathe bin ich gar keine Kanone.
In wiskunde ben ik geen krak. Naturwissenschaften finde ich schwierig und pauke ich nicht gern.
Natuurwetenschappen vind ik moeilijk en blok ik niet graag.
Bei einem Test mogele ich ab und zu. Op een toets spiek ik soms.
über deine Lehrer(innen) over je leerkrachten
Frau Vlaeminck ist eine gute Klassenlehrerin, weil sie immer für uns da ist.
Herr Lagrou unterrichtet Französisch. Er ist streng, aber auch interessant und deutlich.
Ich mag unsere Deutschlehrerin sehr, denn sie ist immer nett und angenehm.
Mevrouw Vlaeminck is een goede titularis, omdat ze altijd voor ons klaarstaat.
Meneer Lagrou geeft Frans. Hij is streng, maar ook interessant en duidelijk.
Ik heb onze lerares Duits graag, want ze is altijd aardig en aangenaam.
über deine Schule over je school
Wir haben moderne Klassenzimmer. We hebben moderne klaslokalen.
In der Mensa bekommen wir leckere Mahlzeiten.
Ich liebe meine Schule, weil ich dort meine Freunde sehe.
In het schoolrestaurant krijgen we lekkere maaltijden.
Ik hou van mijn school, omdat ik daar mijn vrienden zie.
Unsere Lehrer sind gar nicht streng. Onze leerkrachten zijn helemaal niet streng.
etwas zustimmen met iets akkoord gaan
Das finde ich auch.
Dat vind ik ook.
Ich bin ganz deiner Meinung. Ik volg jouw mening volledig.
Ich denke darüber genau so.
Ich bin damit einverstanden.
Du hast recht.
Das stimmt.
Ik denk daar net hetzelfde over.
Ik ga daarmee akkoord.
Je hebt gelijk.
Dat klopt.
16
etwas ablehnen met iets niet akkoord gaan
Ich stimme dir nicht zu.
Ik denk daar anders over.
Ich bin völlig anderer Meinung. Ik heb een volledig andere mening.
Das stimmt (gar) nicht.
Dat klopt (helemaal) niet.
Ich bin damit nicht einverstanden. Ik ga daar niet mee akkoord.
Das ist falsch.
4.5 Modul 5 module 5
Dat klopt niet.
einen Film bewerten een film beoordelen
Meiner Meinung nach … (Verb)
Naar mijn mening … (werkwoord)
eine positive Bewertung een positieve beoordeling
Der Film ist …
− unterhaltsam.
− fesselnd / ergreifend.
− spannend.
− realistisch / überzeugend.
− lustig.
− überraschend.
− sehenswert.
Der Film ist …
− ein Muss.
− ein Riesenerfolg.
− ein großes Kunststück.
De film is …
− vermakelijk.
− boeiend / intrigerend.
− spannend.
− realistisch / overtuigend.
− grappig.
− verrassend.
− bezienswaardig.
De film is …
− een must-see.
− een enorm succes.
− een groot kunstwerk.
Ich würde jedem den Film empfehlen. Ik zou de film aan iedereen aanbevelen. eine negative Bewertung een negatieve beoordeling
Der Film ist …
− unrealistisch.
− voller Stereotypen.
− vorhersehbar.
− langweilig.
− mittelmäßig.
− überbewertet.
− verwirrend.
Der Film ist …
− eine Enttäuschung.
− ein Misserfolg.
De film is …
− onrealistisch.
− overladen met stereotiepen.
− voorspelbaar.
− saai.
− middelmatig.
− overschat.
− verwarrend.
De film is …
− een teleurstelling.
− een flop.
Ich würde niemandem den Film empfehlen. Ik zou de film aan niemand aanbevelen.
17
Daten über einen Kurzspielfilm erwähnen
gegevens over een kortfilm vermelden
… erscheint der Kurzspielfilm … In … verschijnt de kortspeelfilm …
Der Regisseur heißt …
Der Film dauert etwa … Minuten.
Im Jahre … wurde … mit dem Oscar für den besten Kurzfilm ausgezeichnet.
De regisseur heet …
De film duurt ongeveer … minuten.
… werd in … met de Oscar voor beste kortfilm onderscheiden.
… bekommt … einen Preis / mehrere Preise. In … krijgt … een prijs / meerdere prijzen.
… hat national und international einen großen Erfolg.
Es fällt auf, dass …
… kent nationaal en internationaal veel succes.
Het valt op dat …
erzählen über einen Kurzspielfilm vertellen over een kortfilm
In dem Film geht es um die Hauptfigur … In de film gaat het over …
Zentral stehen die Protagonisten … Centraal staan de protagonisten …
Die Geschichte spielt sich im zwanzigsten Jahrhundert ab.
… ist der Schauplatz im Film.
Het verhaal speelt zich af in de twintigste eeuw.
… is de filmlocatie.
Die Handlung findet im Hintergrund … statt. De handeling vindt plaats tegen de achtergrond van …
Wie in den meisten Kurzspielfilmen gibt es auch hier ein überraschendes Ende.
Zoals in de meeste kortfilms is er ook hier een verrassend einde.
Der Film hat ein Happy End. De film heeft een happy end.
Dieser Film behandelt das Thema …
Das Genre des Films ist eine Komödie / ein Krimi / ein Abenteuerfilm / eine Tragödie / ein Horrorfilm / Science Fiction / ein Kriegsfilm.
Wir zeigen ein Fragment, bis gerade vor dem Wendepunkt.
Wie endet die Geschichte?
Deze film behandelt het thema …
Het genre van de film is een komedie / een detective / een avonturenfilm / een tragedie / een horrorfilm / science fiction / een oorlogsfilm.
Wij tonen een fragment, tot net voor het keerpunt.
Hoe eindigt het verhaal?
18
seine Meinung ausdrücken / auf eine Meinung reagieren
zustimmen
Das finde ich (auch).
Ich bin (auch) dafür.
Ich bin für [+ AKK]
Ich bin für den Umweltschutz.
… möchte ich am liebsten besuchen, weil ich gerne …
Ich mag … sehr gerne.
… finde ich nämlich supercool.
Ich finde … einen sehr attraktiven Wasserpark, denn … finde ich Spitze / … sind ganz toll.
zijn mening uitdrukken / op een mening reageren
overeenstemmen
Dat vind ik (ook).
Ik ben daar (ook) voor.
Ik ben voor …
Ik ben voor de bescherming van het milieu.
… zou ik het liefst bezoeken, omdat ik graag …
Ik hou heel veel van … … vind ik namelijk super cool.
Ik vind … een heel aantrekkelijk waterpretpark, want … vind ik de max / … zijn heel leuk.
Damit bin ich (auch) einverstanden. Daar ga ik (ook) mee akkoord.
Das sehe ich genauso.
widersprechen
Das finde ich (auch) nicht.
Ich bin (auch) dagegen.
Ich bin gegen … [+ AKK]
Ich bin gegen die Tierquälerei in Tierparks.
… finde ich (auch) nicht attraktiv. … finde ich nämlich eher langweilig.
Meiner Meinung nach sind Wasserparks wie … überhaupt nicht mein Ding, weil … zu gefährlich sind.
Daar denk ik ook zo over.
tegenspreken
Dat vind ik (ook) niet. / Ik vind (ook) van niet.
Ik ben daar (ook) tegen.
Ik ben tegen …
Ik ben tegen de dierenmishandeling in dierenparken.
… vind ik (ook) niet aantrekkelijk. … vind ik namelijk eerder saai.
Volgens mijn mening zijn waterpretparken zoals … helemaal mijn ding niet, omdat … te gevaarlijk zijn.
Damit bin ich (auch) nicht einverstanden. Daar ga ik (ook) niet mee akkoord.
Das sehe ich anders.
Daar denk ik anders over.
19 4.6 Modul 6 module 6
Begrüßung
Liebe Mitschülerinnen und Mitschüler…
Ich begrüße/wir begrüßen Sie/euch herzlich zu meiner/unserer Präsentation.
Thema der Präsentation
In meiner/unserer Präsentation werde ich/werden wir Ihnen/euch unseren Freizeitpark vorstellen.
begroeting
Beste medeleerling…
Ik heet/wij heten u/jullie van harte welkom op mijn/onze presentatie.
thema van de presentatie
In mijn/onze presentatie zal ik/zullen wij ons pretpark voorstellen.
Gliederung der Präsentation opbouw van de presentatie
Als Erstes werde ich/werden wir auf … [+AKK] eingehen.
Dann…/Danach…/Anschließend erzähle ich/erzählen wir etwas über … [+AKK]
Zum Schluss möchte ich/möchten wir über … [+AKK] sprechen.
Om te beginnen zal ik/zullen wij ingaan op…
Dan…/Daarna…/Aansluitend vertel ik/ vertellen we iets over…
Tot slot zou ik graag/zouden we graag over…praten.
Abschluss slot
Zusammenfassend lässt sich sagen, dass… /Zusammenfassend kann man sagen, dass …
Bij wijze van samenvatting kun je zeggen dat…
Dank dankwoord
Vielen Dank für Ihre/eure Aufmerksamkeit. Hartelijk dank voor uw aandacht.
Vielen Dank fürs Zuhören. Hartelijk dank voor het luisteren.
20
der Tag (e) de dag
Das bin ich! Dat ben ik!
der Name (n) de naam
der Mann (¨er) de man
Guten T…! Sind Sie neu hier? Wir kennen uns noch nicht.
Wie ist dein N…? – Ich heiße Hannah Müller.
Wie heißt der M…? – Er heißt Emil.
der Herr (en) de meneer, de heer Guten Morgen, H… Wagner.
die Frau (en) de vrouw, de mevrouw Guten Tag, F… Holle.
der Junge (n) de jongen
das Mädchen (/) het meisje
der Freund (e) de vriend
die Freundin (nen) de vriendin
das Kind (er) het kind
heißen heten
sich vorstellen zich voorstellen
kennen kennen
Ist Anton ein Mädchen? – Nein, er ist ein J…
Ist Lisa ein Junge? – Nein, sie ist ein M…
Warum bist du allein? – Ich habe keine F… hier.
Tina hat eine neue beste F…! Sie heißt Marie.
Herr und Frau Winkler haben ein K…
Sein Name ist Noah.
Wie h… deine Brüder? – Ihre Namen sind Timo und Cem.
Wollen Sie sich nicht v…?
– Natürlich, mein Name ist Martha.
Wir k… uns nun schon lange. jung jong
alt oud
die Adresse (n) het adres
- die E-Mail-Adresse - het e-mailadres
die Hausnummer (n) het huisnummer
- die Handynummer - het gsm-nummer
die Postleitzahl de postcode
das Haus (¨er) het huis
- zu Hause - thuis
Die Kinder sind noch zu j… für diesen Film.
Wie a… sind Sie? – Ich bin 16.
Ist das Ihre A…? – Nein, die Straße und Postleitzahl sind falsch.
Wie lautet deine E…? – leni8@gmx.de
Sie wohnt in H… 1.
Welche H… hast du? – +49 30 206420.
Die P… von Berlin-Mitte ist 10115.
Meine Eltern haben ein H… in Köln. Sie wohnen dort im Sommer.
Morgen bleibe ich z… H… Ich gehe nicht aus.
21 5 Vokabeln woordenschat
1 module 1
5.1 Modul
- nach Hause - naar huis
Kommst du heute noch n… H…? Oder bleibst du bei deiner Freundin?
wohnen wonen Wo w… Sie? – In Salzburg.
liegen liggen
kommen komen
gehen gaan
die Sprache (n) de taal
- die Muttersprache - de moedertaal
das Land (¨er) het land
- das Bundesland - de deelstaat binnen Duitsland of Oostenrijk
Deutschland Duitsland
Österreich
Oostenrijk
die Schweiz Zwitserland
Liechtenstein
Belgien
Luxemburg
Liechtenstein
België
Luxemburg
Frankreich Frankrijk
Italien
Italië
Deutsch Duits
Niederländisch Nederlands
Französisch Frans
Bonn, Köln und Aachen I… in Deutschland.
Leo und Minne k… immer zu spät nach Hause.
Wir g… morgen ins Kino. Gehst du mit?
Mein Vater spricht fließend Deutsch. Ich finde die S… schwierig.
Was ist deine M…? – Zu Hause spreche ich Italienisch.
Belgien ist ein L… in Europa.
Bayern ist ein B… Deutschlands.
D… war lang in zwei geteilt: so gab es die BRD, die Bundesrepublik Deutschland, und die DDR, die Deutsche Demokratische Republik.
Mozart ist in Ö… geboren und gestorben.
Die Männer aus der S… nennt man Schweizer, und die Frauen nennt man Schweizerinnen.
L… ist ein kleines Land zwischen der Schweiz und Österreich.
Schokolade und Waffeln sind typisch für B…
L… ist ein Nachbarland und auch eine Provinz von Belgien.
Der Eiffelturm ist eine Sehenswürdigkeit in F…
I… ist für seine Pizzen bekannt.
Belgien hat drei offizielle Sprachen: N…, F… und D…
22
Das ist meine Familie! Dat is mijn familie!
die Familie de familie, het gezin die Geschwister de broers en/of zussen
die Eltern de ouders der Bruder (¨) de broer
die Großeltern de grootouders - der Halbbruder (¨) de halfbroer
der Vater (¨) de vader - der Stiefbruder (¨) de stiefbroer
der Vati (s) de papa die Schwester (n) de zus
die Mutter (¨) de moeder der Sohn (¨e) de zoon
die Mutti (s) de mama die Tochter (¨) de dochter
das Haustier (e) het huisdier
die Katze (n) de kat
der Hund (e) de hond
nicht niet
kein(e) geen
schon al, reeds
Sonstiges overige
Kennen Sie meinen Deutschlehrer n…?
Das Mädchen hat k… Eltern. Es ist ein Waisenkind.
Hast du s… meine Nummer? – Nein, n… nicht. noch nog
und en
Ich habe zwei Haustiere: ein Kaninchen u… eine Katze. oder of Willst du nach Frankreich o… Spanien reisen?
aber maar
Er ist noch jung, a… nicht dumm. auch ook
Er hat nicht n… vier Brüder, sondern a… vier Schwestern. nur slechts, alleen
gern, gerne graag
Ich lese g… Bücher. Das ist mein Hobby.
23
Freizeitaktivitäten vrijetijdsactiviteiten
das Hobby (s) de hobby
die Freizeit de vrije tijd
der Feierabend de vrije tijd na de werktijd
der Sport de sport
der Fußball de/het voetbal
der Basketball de/het basketbal
die Leichtathletik de atletiek
das Turnier (e) het toernooi
das Spiel de wedstrijd / het spel
der Wettkampf de wedstrijd
das Training de training
die Sporthalle (n) de sporthal
die Mannschaft (en) de ploeg / het team
der Verein (e) de vereniging / de club
das Instrument (e) het instrument
Treibst du Sport? – Ja, Segeln ist mein H…
Hast du viele Hobbys? – Nein leider habe ich nur wenig F…
Schließt ihr schon das Geschäft? – Ja, wir machen heute früher F…, schon um 16.00 Uhr.
Fußball ist immer noch der populärste S…
Auch die Mädchen spielen heutzutage immer mehr F…
Viele B…-Liebhaber tragen immer noch ein Kobe Bryant Trikot.
L… ist der wichtigste Teil der Olympischen Sommer-Spiele.
Deutschlands größer Tennisspieler Boris Becker gewann insgesamt sechs Grand-Slam-T…
Heute kämpfen die zwei besten Mannschaften. Wir erwarten ein spannendes S…
Am Samstag haben wir meistens einen W…
Spielt ihr Fußball? – Ja, heute Abend um 19 Uhr haben wir T…
Im Winter trainieren wir nicht draußen, sondern in der S…
Die deutsche Fußballm… wurde 1954, 1974, 1990 und 2014 Weltmeister.
Machst du dein Hobby allein? Nein, ich spiele in einem V…
Hannas Lieblingsi... ist das Klavier.
Verben werkwoorden
machen doen, maken
mögen
lusten, graag hebben
Was m... deine Freunde in ihrer Freizeit? – Sie spielen oft Schach.
M… du Rotkohl? – Mmm, finde ich ganz lecker!
24 5.2 Modul 2 module 2
