Inhoudstafel
overal waar ik kijk letters in het land
![]()
overal waar ik kijk letters in het land
op de muren bij de buren
op de pakjes op de zakjes
ze zwemmen in de soep ik schrijf ze op de stoep
ik lees ze in een boek ik zie ze op de hoek
letters op de straat klanken als ik praat
A b c D e f g h i J

Kan ik het woord schrijven door alleen te luisteren?
Ja! Nee!
Ik schrijf het woord zoals ik het hoor.
Er is een afspraak .
Er is een onthoudstukje.
Ik denk aan de afspraak .
Ik onthoud hoe ik het schrijf. of of Ik zoek het op. Ik zoek het op.
Woorden maak je met klanken .
De klanken schrijf je met letters of groepjes van letters.
Andere letters of klanken geven andere woorden .






Rijmwoorden hebben dezelfde klank.
Het paard met de lange staart staat voor de haard .
Dit is eindrijm.




De dikke duif Dollie zit op een tak.
Dit is beginrijm. Over klanken, letters en woorden

Er zijn twee soorten klanken die geschreven worden met letters: klinkers en medeklinkers. klinkers (K) medeklinkers (M)
klinkers die kort klinken klinkers die lang klinken tweetekenklanken die lang klinken
a kat
e pen
i ik
o m ol
u m us
y baby
a hanen
e beren
o bomen
de doffe e b beer c citroen carnaval
ee beer
u m uren aa haan
oo boom
uu m uur
ei kei
ij ijs
ou touw au pauw
eu deur
oe poes ie vier
ui duif
uw duw
meertekenklanken die lang klinken
aai haai
ooi kooi
oei boei
eeuw leeuw
ieuw k ieuw
de het een
gevaar
verhaal
bezoek
fietser
sleutel
dieren
kusje deurtje
d duif f duif g weg h haan
j jas k ik l mol m mol n an p pen r bee r s ja s t tom v vis w weg z zon q quad x box y yoga tweetekenklanken
ng slang
nk bank ch lach
meertekenklanken sch schaar
Ik vorm woorden met klinkers (K ) en medeklinkers (M).
KM i + k = ik
MKM j + a + s = jas
MKM b + e + l = bel
MKM z + uu + r = zuur
MKM v + ie + r = vier
MMKM s + t + o + f = stof
MKMM m + u + t + s = muts
MMKMM b + r + oe + r + s = broers
MMKMM s + p + ee + l + t = speelt

Een letter kan ik op twee manieren schrijven.
1 kleine letter Zo schrijven we de meeste woorden.
a, b, c, d, e …
2 hoofdletter Dit jaar leren we de hoofdletters schrijven.
A, B , C, D, E …
Een hoofdletter gebruik ik
- bij het begin van een zin.
De sneeuw geeft alles een wit kleedje.
- bij een naam.

Ik heet E nis. Ik woon in de Stropstraat in Waregem.
Leestekens tonen hoe ik een zin moet lezen.
Bij een punt hou ik kort even een pauze na een zin.
Ik deel iets mee, ik zeg of vertel iets, ik geef een instructie.
Ik lees graag boeken over vroeger.
Geef dat boek maar aan mij .
Bij een vraagteken ga ik even omhoog.
Ik stel een vraag. Dan volgt meestal een antwoord.

Waar moet jij zo vlug naartoe? Ik moet op tijd thuis zijn.
Bij een uitroepteken spreek ik iets harder.
Ik roep het uit of geef een bevel.
Kijk, het sneeuwt!
Jij, kom hier!
Bij een komma hou ik kort even een pauze in een zin.
Een komma gebruik ik
- in een opsomming, behalve voor ‘en’.
Ik eet graag appelen , peren en aardbeien.
- tussen twee persoonsvormen.
Toen mama thuiskwam , moest ik naar bed.



Door hoofdletters en leestekens kan ik een tekst makkelijker lezen.
A
agent, agenten, agentje
antwoord, antwoorden auto avond
B banaan, bananen, banaantje
bieb
bij, bijen, bijtje bijl, bijlen, bijltje bijna
blauw, blauwe blij, blije
blijven, ik blijf, hij blijft bouwen, ik bouw, hij bouwt
C
D
daarbij dijk , dijken, dijkje duwen, ik duw, hij duwt
E ei, eieren, eitje eik eind, einde, eindje erw t, er wten, er wtje
G gauw gebouw, gebouwen geheim, geheimen, geheimpje geit, geiten, geitje geld
gelijk glijbaan, glijbanen, glijbaantje glijden, ik glij(d), zij glijdt goed gordijn, gordijnen, gordijntje goud grijs, grijze
K
kei, keien, keitje kijken, ik kijk, hij kijkt klei
F fijn, fijne flauw, flauwe fout, fouten, foutje
H
hebben, ik heb, hij heeft hei, heide hoera
hou, ik hou van hout
I iemand ijs, ijsje
J jou, ik hou van jou jullie
klein, kleine, kleintje konijn, konijnen, konijntje
kou, koud, koude kous, kousen, kousje krijgen, ik krijg, hij krijgt
krijt
L lach, lachje
lachen, ik lach, hij lacht leggen, ik leg, hij legt liggen, ik lig, hij ligt lijken op, ik lijk op, jij lijk t op lijm, lijmen
lijn, lijnen, lijntje lijst, lijsten, lijstje
M
markt, mark ten, marktje mei
meid, meiden, meidje mij, je lijk t op mij mouw, mouwen, mouwtje
N nauw, nauwe niemand
O
opzij
oud, oude, ouder ouder, ouders
P paus pauw, pauwen, pauwtje pech
pijl, pijlen, pijltje pijn, pijntje pijp, pijpen, pijpje plein, pleinen, pleintje prijs, prijzen, prijsje
Q
R
reis, reizen, reisje
reizen, ik reis, hij reist rij, rijen, rijtje rijden, ik rij(d), hij rijdt rijk, rijke rijp, rijpe rijst
S saus, sauzen, sausje schrijven, ik schrijf, hij schrijft sjaal speelgoed stout, stoute
Ttijd, tijden, tijdje tijger, tijgers, tijgertje toch
toneel, toneeltje touw, touwen, touwtje trein, treinen, treintje
U uil uit uur
V vijand, vijanden, vijandje
vijf, vijfde vijfhoek
vijftien
voorbij vrij, vrije vrijdag
vrouw, vrouwen, vrouwtje
W web wei, weide wijn, wijnen, wijntje wijzen, ik wijs, hij wijst
Z zand
zeggen, ik zeg, hij zegt zei, hij zei
zeil, zeilen, zeiltje zeilen, ik zeil, zij zeilt zich
zijn, ik ben, zij is zou, ik zou graag spelen zout, zoute
Communicatie is de manier waarop we met elkaar praten of dingen ver tellen.
Als ik iets zeg, een bericht stuur of met mijn handen zwaai, ben ik aan het communiceren. Zo laat ik anderen weten wat ik denk of voel.
Een goede communicatie (spreken, luisteren, lezen, schrijven) volgt een vast schema .
doel
kanaal manier

zender schrijver spreker tekenaar fotograaf
boodschap tekst
doel
ontvanger lezer luisteraar kijker

Een zender (schrijver, spreker …) geeft een boodschap door aan een ontvanger (lezer, luisteraar, kijker …).
Dat doet hij met een doel (informatie geven, overtuigen …).
Hij kiest hiervoor een kanaal (e-mail, gesprek, tekening …).
De ontvanger leest, luistert of kijkt naar de boodschap met een doel (informatie krijgen, een mening vormen …).
De boodschap is alles wat ik wil vertellen of delen met een ander.
Ik gebruik woorden en zinnen .
gesproken boodschapgeschreven boodschap
Ik zeg iets. Ik schrijf iets.
Ik deel iets mee, vraag iets, geef een opdracht, vertel een verhaal.
Ik zend een boodschap.
Ik ben een zender.


Iemand luistert. Iemand leest.
Aan iemand die ik goed ken of een andere persoon.
Hij of zij is de ontvanger.


Hoe deel ik iets mee?
Hoe breng ik de boodschap?
Welk kanaal gebruik ik ?


Ik gebruik één woord of een geluid .

Joepie!


Ik gebruik een gebaar of een tekening .


Ik kan woorden indelen in soorten .
Een zelfstandig naamwoord geeft een naam aan iets of iemand: planten, dieren, dingen, personen.
bloem, eik, paard, mug, stoel, muts, meisje, Adil …
Een lidwoord is een klein woordje dat voor een zelfstandig naamwoord staat.
In de klas staat een stoel voor het bord.
Wanneer het een uniek persoon , Eva, Mo, juf Hilde
een unieke straat , Kerkstraat, Molenweg een unieke stad, Brugge, Gent, Luik een unieke rivier of Maas, Schelde, Leie
een feestdag is, Nieuwjaar, Pasen is het een eigennaam .
Eigennamen schrijf ik met een hoofdletter.
gewoon
maak ik kleiner
poes poesje


Ik kan verkleinwoorden maken door je, tje, pje of etje toe te voegen aan het zelfstandig naamwoord.
+ je + tje wolk wolkje vlieg vlieg je boot bootje
vuur
vuur tje beer beer tje trui truitje
+ pje + etje
bloem bloempje
boom boompje

helm helmpje kom kommetje vlam vlammetje spin spinnetje
het gaat om één het gaat om meer dan één appel appels enkelvoud meer voud


Ik maak van één meer door een stukje toe te voegen . +en +en ring ringen kast kasten plank planken schoen schoenen meeuw meeuwen haai haaien +s +eren
tafel tafels beker bekers winkel winkels ei eieren kind kinderen blad bladeren

Soms verandert er meer in het woord.
eindletter f v eindletter s z duif duiven boef boeven muis muizen glas glazen

Ik let ook op voor woorden als mollen en beren . mollen beren kat katten kip kippen mus mussen haan hanen schuur schuren veer veren
Een bijvoeglijk naamwoord geeft meer uitleg over het zelfstandig naamwoord.
smal, flink, nieuw, wild, blauw, grijs, laag …
Een klein meisje draagt een nieuw bloesje, een strakke broek en rode schoenen met zwarte veters.
Ik pas het bijvoeglijk naamwoord aan .
een smal tapijt het smalle tapijt een wild varken de wilde varkens een laag bed het lage bedje een grijs rokje de grijze rokjes
Een werkwoord is een woord dat zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt . spelen, schrijven, leren, springen, vallen, slapen, duwen …
Lin speelt in de tuin. Fin plukt een appel.
Lin wil in de tuin spelen . Fin kan goed klimmen .
Nadenken over woorden

Ik kan nieuwe woorden maken door twee of meer woorden samen te voegen .
Hoe schrijf ik die lange woorden?
1 Ik hoor een samenstelling.
2 Ik knip de samenstelling op en denk na over elk woord.
3 Ik kleef de woorden terug aan elkaar en schrijf de samenstelling op.
voet + bal = voetbal



voetbal + schoen = voetbalschoen



Eerst knippen , dan kleven!
zeeman zee + man = zeeman speelplaats speel + plaats = speelplaats bloemkoolsoep bloem + kool + soep = bloemkoolsoep
Nadenken over woorden