

![]()


Intro Mijn werkboek is ook mijn leerboek. Ik werk en netjes.schrijf
Vul het woordweb over het lam aan.
Ik kan een woordweb aanvullen met wat ik weet over het lam en de lente.

Vul het woordweb over de lente aan.
het lam de lente


Ik kan informatie uit een tekst ordenen in een schema.
Een moederschaap heet een ooi.
Na vijf maanden draagtijd wordt haar lam geboren. Ze likt het schoon. Zo leert ze de geur van haar lam kennen.


Lammetjes drinken melk uit de uier van hun moeder.

Markeer met blauw. 1 2
Hoelang zit een lam in de buik van de ooi?
Markeer met roze.

Hoe leert de ooi de geur van haar lam kennen?
Eerst blijven de lammetjes dicht bij hun moeder. Veel ooien tweelingenkrijgen drielingen.of

de draagtijd de tijd die het jong in de buik van de moeder zit de uier in de uier zit melk om de baby eten te geven de ooi een vrouwelijk schaap


Al snel zoeken de lammetjes elkaar op. Ze spelen, grazen, rusten en samen!groeien
Als de lammetjes dorst hebben, gaan ze naar hun moeder.
Ze blaten om haar te vinden.
Moederschaap geeft antwoord.
Bèèh!
Moederschaap laat zien waar het gras lekker is. En waar de lammetjes kunnen schuilen voor de regen of sneeuw.

Hoe laat een lam merken dat het dorst heeft? Noteer in een zin.

De schrijver schrijft deze tekst om ...
ons iets te leren over lammetjes.
ons te overtuigen om zelf lammetjes te kopen.
ons te laten lachen met lammetjes.
grazen gras eten
blaten het geluid dat een schaap maakt


Jonge geiten noemen we ook lammetjes. Moedergeit verstopt ze de eerste week in het hoge gras. Ze komt steeds langs om hen melk te geven.

Moedergeit ruikt aan haar lam. Zo weet ze of het haar kind is. Geiten mekkeren om elkaar te vinden. En om met elkaar te praten. Mèèh!

5 6


Waarom verstopt een moedergeit haar lam de eerste week in het gras?
Bespreek met je buur.
Wat heb je geleerd over lammetjes?
Maak samen met de leerkracht een schema.
mekkeren het geluid dat een geit maakt
Ik ken de seizoenen.
Ik kan zeggen of iets bij de lente hoort en die info ordenen in een schema.
Vul de woorden op de juiste plaats in.
bloesem – tulp – vallende bladeren – boom – kriebeldiertjes – kastanje – lammetje – bolster –knop – takken
herfst lente
Zoek op en vul de zinnen aan.
In de lente spelen we buiten!
Dit jaar is de buitenspeeldag op april.
Noteer de datum als dag – maand – jaartal: - -
Vul de kalender aan en omcirkel die dag op de kalender.

Wat doen mensen vaak in de lente? Bespreek.

Past de foto bij herfst of bij lente? Kruis aan of noteer.








Ik kan woorden alfabetisch ordenen bij de juiste groep.
Noteer de woorden bij de juiste groep in het bovenste vak. krokus – merel – vink – snoek – sloot – paling – roodborstje – madeliefje – park –paardenbloem – rog – bos – tulp – zee – karper – pimpelmees
Orden de woorden per groep alfabetisch in het onderste vak.
vogels
Jonge dieren in nood 5
Ik kan informatie halen uit een informatieve video over dieren in nood.
Je vindt een diertje in het bos … Wat moet je doen? Kruis aan. oppakken met je handen niet aanraken bellen als het een haasje is kijken of ze gewond zijn bij twijfel of ze gewond zijn: bellen 1 2 3
Welke dieren zijn bij het natuurhulpcentrum binnengebracht? Kruis aan.
bosuilen eekhoorntjes padden konijnen haasjes bosmuizen

Welke dieren hoeven niet binnengebracht te worden? Kruis aan.
bosuilen eekhoorntjes padden konijnen haasjes bosmuizen
Waarom niet? Schrijf in een zin.

Ik kan een mindmap over de lente aanvullen en gebruiken.
Noteer bij elke tak van de mindmap één of twee woorden. Teken takken bij zodat je de woorden uit je woordweb op pagina 2 erbij kunt schrijven.


fora bloeien stuifmeel sukork
jdaaz e s
Wat zie je? Schrijf een zin onder elke foto. Gebruik woorden uit de mindmap.


Wat past er nog bij de lente? Schrijf een zin met woorden uit de mindmap.
Hoe groeit een boon?
Ik kan een onderzoek uitvoeren rond de tuinboon.
Ik kan verwoorden wat ik doe en zie.
Ga aan de slag met de geweekte boon. Teken wat je ziet.
1. Haal het velletje van de boon af.
2. Haal de twee delen van de boon uit elkaar. Bekijk de binnenkant.
3. Teken heel precies wat je aan de binnenkant van de boon ziet. Zie je de kiem?
Voer met je groepje de opdracht uit die je kreeg.


Lees en bespreek de vragen. Duid jouw voorspelling aan. ja nee
1. Heeft een boon water nodig om te groeien?
2. Heeft een boon grond nodig om te groeien?
3. Heeft een boon licht nodig om te groeien?
4. Heeft een boon warmte nodig om te groeien?
5. Heeft een boon lucht nodig om te groeien?

Ik kan informatie uit een tekst over zaden ordenen in een schema.



avocadopit




het reservevoedsel een heel klein plantje in een zaadje

Ontkiemen
Het is een hele klus om van zaad uit te groeien tot plant! Het begint met ontkiemen. Bijna alle zaden hebben daarvoor vocht en zuurstof nodig. Sommige zaden hebben ook licht nodig om te groeien, andere groeien liever in het donker. Als het embryo groter en sterker wordt, barst het uit zijn schil. Vervolgens zie je kleine blaadjes verschijnen.

Wat betekent ontkiemen? Markeer met groen .

Wat hebben alle zaadjes nodig om te ontkiemen? Markeer met blauw.

Wat gebeurt er na stap zes met het plantje? Noteer in een zin.

Plant groeit naar het zonlicht toe.

Kruis aan. Deze tekst is ...
een spannend verhaal over zaadjes. een instructie om zaadjes te planten. een tekst die informatie geeft over zaadjes.
Kruis aan. Waarom lees je deze tekst?

Verzamel zo veel mogelijk verschillende zaden. Leg ze op een rij van klein naar groot. Meet elk zaadje en noteer hoe groot het is. Welk zaad is het grootst? Weet je van welke plant dit zaad is?

om te weten waar je zaadjes kunt kopen.
om iets bij te leren over zaadjes. om te weten hoe je zaadjes moet planten.
Maak drie tekeningen om de groei van een plant in stappen te tonen. een zaadje in de grond wortels en plant groeien plant komt uit de grond, onder de grond de wortels worden groter



















de geur de grasspriet de grond de hommel de karper de kastanje de kiem de knop het kriebeldiertje








de madelief de meeldraad de merel









de nectar het nest ontkiemen de ooi opensperren de paardenbloem de paling de peul de pimpelmees de pop de rog het roodborstje





de








de

de snoek de stamper de stengel

het stuifmeel de tulp de tuinboon




vervellen de vink de vlinder de wortel het zaad de zuurstof


Les 3 De seizoenen op een rij
Ik ken de seizoenen.
Ik kan zeggen of iets bij de lente hoort en die info ordenen in een schema.
Les 7 Hoe groeit een boon?
Ik kan een onderzoek uitvoeren rond de tuinboon. Ik kan verwoorden wat ik doe en zie.
werkboek p. 6-7
Zeg de seizoenen op. Denk na: wat komt voor de …? Wat komt na de …?
Bekijk de voorbeelden van oefening 1 en 4. Vraag er andere aan je ma, pa, broer, zus … en zeg of ze bij de lente horen.
werkboek p. 12
Teken de tekening van oefening 1 na. Zet een pijltje bij de kiem. Vertel luidop wat je gedaan hebt tijdens het onderzoek in de klas.
Les 10-11 Lentewandeling observatieboekje
Ik kan observeren hoe de natuur in de lente verandert.
Les 15 In bloei!
Ik ken de soorten lentebloeiers.
Bekijk je observatieboekje. Noem een aantal dieren en planten op die je in de lente kunt zien. Leg uit aan je ma, pa, broer, zus ... wat de mensen doen in de lente.
werkboek p. 19-20
Bekijk oefening 1 opnieuw. Leg uit wat een bloembol en kruid is. Geef een voorbeeld van elk.
Ik kan de delen van een lentebloeier benoemen. Teken de bloemen na van oefening 2. Zet er de delen bij.
Les 18 Van eitje tot vlinder werkboek p. 23-24
Ik kan de groei van een insect observeren en verwoorden.
Bekijk de tekening van oefening 1. Dek de zinnetjes af. Vertel aan je ma, pa, broer, zus … wat er gebeurt.
Les 20 Hoog bezoek werkboek p. 26
Ik kan het belang van de bij voor de mens verwoorden.
Bekijk de tekening van oefening 1. Dek de woordjes af. Vul ze opnieuw juist aan.
Les 22 De bonenplant werkboek p. 31
Ik kan verslag uitbrengen over een experiment.
Ik kan daarbij de passende woorden gebruiken.
Bekijk oefening 1 en 2. Dek af. Zeg de drie zaken op die een bonenplant goed doen kiemen.
Les 25 Kom jij uit een ei? werkboek p. 34-35
Ik kan ei-dieren en zoogdieren vergelijken. Schrijf de twee woorden driemaal op. Leg uit aan je ma, pa, broer, zus … wat ze betekenen.
Ik kan aangeven of een dier een zoogdier of een ei-dier is.
Vraag voorbeelden van dieren aan je ma, pa, broer, zus … en zeg of het een ei-dier of zoogdier is.
Maak nu je oefentoets op Kabas.
Oefen Taalwijs verder met Kai.


Les 4 Alles op zijn plaats
Ik kan woorden alfabetisch ordenen bij de juiste groep.
Les 14 Schaapjes en lammetjes
Ik kan verkleinwoorden herkennen en vormen.
werkboek p. 8
Begrijp je Memoboekje p. 28?
werkboek p. 18
Begrijp je Memoboekje p. 36?
Laat je ma, pa, broer, zus … woorden uit je werkboek geven. Herken je de verkleinwoorden?
Oefen verder door bij een woord +je, +tje of +pje toe te voegen.
Les 21 Een woord voor een groep woordenwerkboek p. 27-30
Ik kan een bovenliggend begrip bedenken bij een groep woorden.

Les 2 Bèèh en mèèh
Ik kan informatie uit een tekst ordenen in een schema.
Les 9 Wat zijn zaden?
Ik kan informatie uit een tekst over zaden ordenen in een schema.
Les 17 Van zaadje tot peul
Ik kan informatie uit een tekst over de tuinboon ordenen en verbinden met het juiste beeld.
Les 24 Kriebeldiertjes
Ik kan de informatie in een tekst over kenmerken van de vlinder en de sprinkhaan begrijpen.

Les 13 Wist je dat al?
Ik kan vragen stellen en ze op de juiste manier uitspreken.
Les 19 Wat ben ik?
Ik kan duidelijke vragen stellen en ik kan vragen beantwoorden in een gesprek.
Begrijp je Memoboekje p. 47?
werkboek p. 3-5
Maak een schema bij de tekst met de belangrijkste woorden.
werkboek p. 13-14
Kijk naar de beelden bij de tekst. Deze helpen om de inhoud te begrijpen.
werkboek p. 21-22
Lees de tekst blokje per blokje en denk na over wat je hebt gelezen. Kijk goed naar de afbeeldingen.
werkboek p. 32-33
Verken de tekst. Kijk naar titels, beelden en vette woorden. Zo weet je waar je de info kunt vinden.
werkboek p. 17
Let op je uitspraak. Bij een vraag gaat je stem op het einde een beetje omhoog.
werkboek p. 25
Kijk goed naar de andere als je een vraag stelt en maak oogcontact.
Bestelnummer 65 1000 772 (werkboek 5 van 7)
Verantwoordelijke