Voka-Paper_oktoberlowpages

Page 1


paper Voka

Een uitgave van Voka vzw | oktober 2025 Verschijnt niet in juli en augustus | Afgiftekantoor Brugge - Erkenningsnummer P708123

Drie wegen naar productiviteitsgroei

Het Vlaams economisch en innovatiebeleid

doorgelicht

Philippe Nys

VOKA KENNIS- en LOBBYCENTRUM

Hendrik Theunissen

Directeur Kennis- en Lobbycentrum

Bart Van Craeynest

Hoofdeconoom

Sonja Teughels

Arbeidsmarkt

Veerle Van Nieuwenhuysen

Arbeidsmarkt

Gianni Duvillier

Werk en Sociale zekerheid

Julie Beysens

Onderwijs

Daan Aeyels

Welzijns- en gezondheidsbeleid

Freija Fonteyn

Mobiliteit en logistiek

Katelijne Haspeslagh

Milieu en klimaat

Yannick Van den Broeck

Energie en klimaat

Robin Verbeke

Ruimtelijke ordening en milieu

Dieter Somers

Digitale transformatie en competitiviteit

Philippe Nys

Economie, industrie en innovatie

Karl Collaerts

Fiscaliteit en begroting

Maarten Libeer

Internationaal ondernemen

Hendrik Caluwé

European Affairs, Trade & Defence

COLOFON

Eindredactie

Alessandra Magnus, Sandy Panis

Foto’s

Adobe Stock

Vormgeving

Capone

Concept

Buro Knal

Cover

Yoann Stas

Druk

INNI Group, Heule

'Drie wegen naar productiviteitsgroei' is een uitgave van Voka vzw. De overname of het citeren van tekst uit deze Voka

Paper wordt aangemoedigd, mits bronvermelding.

Verantwoordelijke uitgever

Frank Beckx i.o.v. Voka vzw, Koningsstraat 154-158

1000 Brussel info@voka.be - www.voka.be

Hoofdstuk

Hoofdstuk

Ontdek hier alle Voka Papers.

WIE?

Philippe Nys

Expert economie, industrie en innovatie

Kennis- en Lobbycentrum Voka philippe.nys@voka.be

DE ESSENTIE

Drie wegen naar productiviteitsgroei

Om onze welvaart op hetzelfde niveau te houden, moeten Vlaanderen en België de komende jaren hun productiviteitsgroei respectievelijk verdubbelen en verdriedubbelen. Lukt dat niet, dan is het onmogelijk om de grote ambities van de komende jaren inzake sociale uitgaven, klimaatbeleid of geopolitieke onafhankelijkheid waar te maken. In een arbeidsmarkt met een stagnerende beroepsbevolking is de groei van de productiviteit, namelijk het verhogen van de output per gewerkt uur, de enige bron van economische groei.

Figuur 1 laat zien dat die productiviteitsgroei sputtert. Had België sinds 2003 hetzelfde groeipad als de Verenigde Staten gevolgd, dan leverde dat in 2023 56 miljard euro extra toegevoegde waarde op. In plaats van een gezamenlijk begrotingstekort van bijna 28 miljard euro in 2024, zouden de Belgische overheden samen een overschot van circa 2 miljard euro hebben.

Op lange termijn wordt productiviteitsgroei in de eerste plaats gedreven door onderzoek, ontwikkeling en innovatie (O&O&I).1 Een onderneming die in de Europese Unie (EU) haar O&O-uitgaven verdubbelt, creëert daar gemiddeld 15% groei in arbeidsproductiviteit voor.2 De keuze van Vlaanderen om daar vanaf de jaren ’80, met Flanders Technology and Innovation als uithangbord, sterk op in te zetten was dan ook de juiste keuze. In combinatie met de aanwezigheid van verschillende sterke economische clusters en een onderzoeksbeleid gestoeld op excellentie, staat Vlaanderen vandaag met een O&O-

intensiteit van 3,52% van het bbp aan de Europese top, weliswaar vooral door sterke private O&O-uitgaven.3

Maar ondanks deze sterke O&O-intensiteit blijft de productiviteitsgroei achter.

Deze ‘productiviteitsparadox’ lag aan de basis van de ‘Vlaamse Productiviteits- en Competitiviteitsagenda’ (VPCA).

Dit initiatief is toe te juichen, maar vereist verdere inhoudelijke en budgettaire uitwerking.

Figuur 1 Had België sinds 2003 hetzelfde groeipad als de Verenigde Staten gevolgd, dan leverde dat in 2023 56 miljard euro extra toegevoegde waarde op

Wie wil begrijpen waarom de O&O&I-inspanningen in Vlaanderen – en in Europa – minder snel leiden tot valorisatie, commercialisatie en dus productiviteitswinsten, moet los van het innovatiebeleid evenzeer kijken naar de economische randvoorwaarden.4 Een goed werkende kapitaalmarkt, een geïntegreerde interne markt, een lage regeldruk, een stijgende onderwijskwaliteit met voldoende STEM-afgestudeerden, een vlot vergunningenklimaat en een flexibele arbeidsmarkt zijn daar belangrijke voorbeelden van. Daarbij liggen veel hefbomen vanzelfsprekend op Europees niveau, zoals helder uiteengezet door het Draghi-rapport.5

Het gros van deze randvoorwaarden maakt echter geen deel uit van de analyse en beleidsvoorstellen die deze Voka Paper naar voren schuift. De focus in deze paper ligt specifiek op het Vlaams economisch en innovatiebeleid en het bijhorend Vlaamse instrumentarium om op deze specifieke onderwerpen de VPCA verder uit te werken. Voor de andere aspecten van de VPCA, inclusief de juiste randvoorwaarden, zijn andere Voka Papers beschikbaar of in opmaak om zo vanuit Voka tot een systemische groeiagenda te komen.

Concreet schuiven we drie Vlaamse prioritaire wegen naar voren om de productiviteitsparadox te doorbreken en opnieuw aan te knopen bij een structureel hogere economische groei: het dichten van de innovatie- en valorisatiekloof, het versnellen van de digitale economie en een versterkte competitiviteit van de industriële decarbonisatie.

Vlaanderen moet zijn innovatieen valorisatiekloof dichten.

Hoewel de private uitgaven hoog liggen en de totale O&Ointensiteit sterk is, haalt de Vlaamse overheid de Europese 1%-norm van publiek gefinancierde innovatie niet. Om die norm tegen 2029 te bereiken, is bovenop de huidige opstappen, nog eens structureel 916 miljoen euro extra nodig.

Niet alleen de omvang van het budget, maar ook de huidige verdeling schiet tekort. Over de volledige innovatieketen gaat vandaag slechts zo een 5% van de Vlaamse innovatiemiddelen naar de latere fases van demonstratie en opschaling. Precies daar vallen veelbelovende projecten stil in de ‘valley of death’. Daarom is het nodig een ‘Vlaams industrieel demonstratiefonds’ op te richten dat onderzoeksresultaten van ondernemingen sneller helpt opschalen en commercialiseren. Het fonds richt zich daarbij zowel op innovatieprojecten als op decarbonisatie-demonstraties, en kan bovendien inspelen op Europese initiatieven of als cofinanciering gebruikt worden om Europese middelen naar Vlaanderen te halen. Een pleidooi voor meer demonstratie en valorisatie is geen pleidooi voor de afbouw van fundamenteel onderzoek. Wanneer onderzoek voldoende disruptief is, kan ze – op (middel)lange termijn – juist een grote driver zijn voor

“Ondanks de sterke O&O-intensiteit blijft de productiviteitsgroei achter.”

economische groei. Zeker wanneer ondernemingen en kennisinstellingen intens en interdisciplinair samenwerken. Zowel internationaal als in Vlaanderen wordt onderzoek de laatste decennia echter minder disruptief en baanbrekend.6

De Amerikanen pionierden met zulk disruptief onderzoek, met het Defense Advanced Reserarch Projects Agency (DARPA) als bekendste voorbeeld. Vlaanderen moet daarom binnen zijn onderzoekskanalen meer de nadruk leggen op het disruptief karakter van onderzoek.

De digitale economie versnellen

De digitale economie groeit gemiddeld drie tot vier keer sneller dan de rest van de economie, zowel in België als in de OESO.7 Toch blijft ons economisch landschap te statisch, met te weinig nieuwe spelers die doorbreken. Daardoor dreigen we de vruchten van de digitale economie onvoldoende te plukken.

Vlaanderen moet daarom in de eerste plaats zijn kapitaalmarkt verder uitbouwen om tot grotere kapitaalrondes voor scale-ups te komen, met onder meer een belangrijke rol voor instanties zoals PMV, LRM of imec.xpand. Naast een levendige ondernemerschapscultuur is de ontwikkeling van een Vlaamse technologiestrategie noodzakelijk. Zo een strategie moet bepalen in welke domeinen Vlaanderen wetenschapsdoorbraken kan realiseren, de commercialisatie ervan kan benutten en kan inspelen op Europese prioriteiten. Bovendien kan deze strategie op de lagere TRL-niveaus meteen richting geven aan meer disruptief fundamenteel onderzoek.

Versterk competitiviteit van de industriële decarbonisatie

Tot slot – de derde weg – moeten Vlaamse ondernemingen de noodzakelijke decarbonisatietransitie competitief kunnen doormaken.

Vlaanderen herbergt de meest productieve energie-intensieve clusters van Europa. Veel decarbonisatieprojecten die voortvloeien uit de Europese klimaatdoelstellingen, zijn echter niet rendabel en komen bovenop de structureel hogere energieprijzen in Europa. De gevolgen zijn voelbaar: sinds 2019 daalde de reële toegevoegde waarde van de industrie; in de chemie zelfs met bijna een derde. Vlaanderen wordt hierdoor harder getroffen dan andere regio’s, net omdat onze energie-intensieve industrie een groter gewicht heeft in de economie. Aangezien deze sectoren vandaag tot de meest productieve behoren, zou een krimp ervan nefast zijn voor de productiviteitsgroei.

Onze buurlanden maken intussen gebruik van de nieuwe soepelere Europese staatssteunregels om dergelijke projecten in hun landen rendabel te maken. Zonder bijkomende steun, verliest Vlaanderen de concurrentiestrijd met

Dichten van de innovatieen valorisatiekloof

Meer schaalvoordelen door diepere integratie van de Europese interne markt en kapitaalmarktunie

Digitale economie versnellen

Competitief decarboniseren

buurlanden die deze investeringen weten aan te trekken en zo de industrie voor de komende decennia kunnen verankeren. Vlaanderen moet daarom minstens 300 miljoen euro per jaar vrijmaken om competitief te blijven. Vooral voor de opschaling van het transitie-instrument voor industriële warmte en (de oprichting van) een CCUS-fonds (Carbon Capture, Utilisation and Storage) om deze technologie in Vlaanderen uit te rollen, zijn bijkomende middelen noodzakelijk.

De financieringsuitdaging die hiermee gepaard gaat, kan deels worden opgevangen door de ETS1inkomsten (het Europese Emission Trading System) die de industrie betaalt, volledig te laten terugvloeien naar de voor de industrie opgezette decarbonisatieprojecten. Aangezien belangrijke investeringsbeslissingen in de komende periode zullen vallen, is snelheid essentieel om onze zeer productieve energie-intensieve clusters toekomstbestendig te maken.

Vandaag gaat drie miljard euro uit de Vlaamse begroting naar O&O&I en economisch beleid, minder dan

5% van het totale budget van 66 miljard euro.8 In het kader van de VPCA is het aangewezen om bij elke begroting een productiviteitstoets in te voeren: welke maatregelen dragen concreet bij tot een hogere arbeidsproductiviteit? Dit moet leiden tot een uitgavenshift waarbij minder productieve uitgaven geleidelijk worden omgezet naar productiviteitsverhogende uitgaven.

In de volgende hoofdstukken ontleden we grondig waar het Vlaams economisch en innovatiebeleid vandaag staat. Op basis daarvan werken we de hierboven geschetste drie prioritaire wegen uit. Het goede nieuws is dat Vlaanderen op basis van enkele comparatieve voordelen nog steeds goed geplaatst is, om mits fundamentele en coherente beleidskeuzes, zijn economische groei structureel te verhogen. Samenvattend geeft dit, naast meer specifieke beleidsaanbevelingen doorheen de paper, de volgende ‘3 x 2’ hoofdaanbevelingen.

Figuur 2 Drie prioritaire wegen naar meer groei voor de Vlaamse economie

Aanbevelingen: prioriteiten

Het dichten van de innovatie- en valorisatiekloof

» Creëer een Vlaams industrieel demonstratiefonds dat inzet op demonstratieprojecten voor opschaling van innovatieprojecten en innovatieve decarbonisatie. Het moet ook als hefboom inspelen op Europese prioriteiten om, waar mogelijk, Europese middelen naar Vlaanderen te halen. Laat waar nuttig, voor bijvoorbeeld start- en scaleups, instanties zoals PMV en LRM de marktfase begeleiden via een kapitaalsparticipatie.

Aanbevelingen: prioriteit

Het versnellen van de digitale economie

» Om de scale-up gap in Vlaanderen te dichten, versterkt de Vlaamse overheid de focus van PMV en LRM op venture capital en grotere kapitaalrondes voor groeibedrijven. Potentieel verdere kapitaalsverhogingen dienen vooral dit doel. Voldoende focus in de activiteiten van PMV en LRM vereist omzichtigheid met een te grote ‘ad-hoc’benadering vanuit de aandeelhouder.

» Intensifieer de samenwerking tussen ondernemingen en kennisinstellingen door bijvoorbeeld Baekelandmandaten te versterken én meer in te zetten op ‘disruptief onderzoek’. Telkens met het doel om het groeipotentieel van de Vlaamse economie te vergroten. VLAIO legt in haar evaluatiecriteria meer nadruk op productiviteitsgroei en minder op tewerkstelling. Daarvoor herziet ze evenwel haar huidig productiviteitscriterium.

Competitief decarboniseren

» Vlaanderen loopt vandaag minstens 450 miljoen euro mis aan ETS1-inkomsten. Vlaanderen onderhandelt daarom binnen België en Europa een integrale terugvloei van de ETS1-inkomsten en bevestigt het 'juste retour-principe': wat de industrie betaalt aan ETS moet voor decarbonisatiesteun integraal terugkeren naar de industrie.

» Vlaanderen voorziet in 300 miljoen euro per jaar om decarbonisatieprojecten competitief te krijgen en zo enkele van de meest productieve sectoren in Vlaanderen voor de toekomst te verankeren. Dit bedrag is noodzakelijk om tot een level playing field met de buurlanden te komen. Hiermee kan VLAIO het transitie-instrument op basis van een Contracts for Difference-aanpak opschalen en kunnen we voorloper worden inzake CCUS, al dan niet via een specifiek CCUS-fonds. 1 2 3

» Vlaanderen stelt een technologiestrategie op waarbij ze haar sterktes, zwaktes en opportuniteiten inzake de digitale, medische en cleantechtechnologieën van de toekomst in kaart brengt en kijkt hoe ze daar qua onderzoek en valorisatie op kan inspelen.

Het Vlaams economisch en innovatiebeleid ontleed

Vanaf de jaren ’80 heeft Vlaanderen zijn economisch en innovatiebeleid nauw op elkaar afgestemd. Vandaag behoort onze O&O-intensiteit tot de hoogste van Europa, vooral dankzij sterke private investeringen. Toch vertaalt dit zich onvoldoende in productiviteitsgroei. Dit hoofdstuk zoomt daarom in op de verhouding tussen private en publieke O&O, de rol van de industrie als motor van innovatie en de oorzaken van de vertragende productiviteitsgroei.

Stijgende private uitgaven, achterblijvende publieke uitgaven

De basis van het Vlaamse onderzoeks- en innovatiebeleid gaat terug tot de Lissabonstrategie van de EU. Die stelde als richtlijn dat landen minstens 3% van hun bbp aan O&O moeten besteden, waarvan minstens één procentpunt gefinancierd vanuit publieke middelen.

Vandaag bedraagt de Vlaamse O&O-intensiteit (in het jargon: de Gross Expenditures on R&D, zijnde GERD) 3,52% van het bbp. Daarmee staan we op de tweede plaats in Europa wanneer we Vlaanderen vergelijken met landen, enkel Zweden doet beter.

Dat sterke resultaat krijgt een genuanceerder beeld zodra we Vlaanderen niet met landen, maar met regio’s vergelijken. Onze O&O-intensiteit ligt beduidend lager dan de Europese koplopers uit veelal Duitsland (door de automobielindustrie) of Scandinavië die evolueren naar of boven 5%.

Achter de globale O&O-cijfers schuilt een opvallend verschil in de manier waarop onderzoek en ontwikkeling gefinancierd worden. In Vlaanderen komt maar liefst 77,05% van de O&O-uitgaven uit private middelen; het overheidsaandeel bedraagt slechts 22,95%. Omgerekend naar het bbp betekent dit dat bedrijven instaan voor 2,71% van het bbp, terwijl de publieke sector goed is voor 0,81%. Bedrijven staan hiermee op de 14e plaats van de 241 Europese regio’s, de publieke overheidsuitgaven slechts op de 40e plaats.9

Het aandeel van de private sector in de Vlaamse O&O-financiering ligt daarmee aanzienlijk hoger dan in onze buurlanden (figuur 4). Vlaanderen blinkt dus uit in privaat gefinancierde en uitgevoerde innovatie, terwijl de overheid – ondanks eerdere budgettaire opstappen – achterblijft op haar eigen 1%-norm.

Figuur

Figuur 3 Hoge Vlaamse
4 Hoog aandeel private

Figuur 5 O&O-opstap 'Centenboekje'

In miljoen euro

Waar de eerder vermelde cijfers gebaseerd zijn op reële uitgaven (zoals gemeten via de ECOOMbevragingen), kan de 1%-norm ook berekend worden op basis van de voorziene overheidsbudgetten voor onderzoek en ontwikkeling zoals opgenomen in de begroting. In beleidsjargon wordt dat: ‘de Government Budget Appropriations on R&D (GBARD)’. Die GBARD-cijfers laten toe om, op basis van de geplande budgettaire opstappen van het Vlaams regeerakkoord, vooruit te blikken naar het traject van de publieke O&O-financiering. En die vooruitblik is weinig geruststellend. Na twee opeenvolgende legislaturen waarin de Vlaamse overheid forse budgettaire sprongen maakte – 500 miljoen euro extra in 2014-2019, en nog eens 250 miljoen in 2019-2024, telkens aangevuld met eenmalige investeringsmiddelen – schakelt

de huidige Vlaamse regering een versnelling terug.

Concreet plant de Vlaamse regering tegen 2029 een bijkomende recurrente verhoging van 150 miljoen euro, aangevuld met eenmalige investeringen die oplopen tot 70 miljoen euro in datzelfde jaar. Dat is onvoldoende om de in het Vlaams regeerakkoord geuite ambitie van een O&O-intensiteit van 5% waar te maken. Als deze trend zich doorzet, zal Vlaanderen in de komende jaren haar achterstand inzake de 1%norm zien groeien. Het zogenaamde ‘Centenboekje’ van de Vlaamse regering voor 2024–2029 voorziet de volgende budgettaire opstappen voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (zie figuur 5).

Met deze cijfers in het achterhoofd kunnen we een projectie opstellen voor de 1%-norm. Binnen de

Figuur 6 Dalende 1%-norm publieke O&O-uitgaven naar 0,79%

Bron: Eigen berekeningen op basis van Vlaamse begroting 2025 en Speurgids 2025 (exclusief Einstein-uitgave in 2027)

projectie valt vooral de forse stijging op tijdens de legislatuur 2014–2019, ook wel bekend als de ‘Muytersopstappen’. Daarna zorgden de economische schokken van de COVID-pandemie en de energiecrisis voor scherpe bbp-schommelingen, wat leidde tot een relatieve daling van de publieke O&O-intensiteit. Sindsdien schommelt het cijfer rond een ruime 0,86% (figuur 6). Tegen 2029 zou dit verder afnemen tot 0,79%. Om de 1%-norm te halen tegen 2029 is een opstap van 916 miljoen euro bovenop het bestaande groeipad noodzakelijk.

Bijkomende impulsen in publieke O&O-uitgaven blijven dan ook essentieel. Vandaag neemt de private sector meer dan zijn aandeel voor haar rekening – wat op zich een sterkte is – maar het evenwicht is zoek. Net vanwege marktfalingen in innovatie, zoals lange terugverdientijden en de positieve spillovers naar concurrenten en de samenleving, blijft overheidsfinanciering onmisbaar.

Daarbovenop komt een structurele trend die de noodzakelijkheid vergroot, namelijk de afnemende productiviteit van O&O. Steeds meer arbeid en kapitaal zijn nodig om tot bijkomende innovaties of disruptieve doorbraken te komen. Zo toont Moore’s Law niet alleen de verdubbeling van de chipcapaciteit, maar ook de explosieve toename van middelen die nodig zijn om dat tempo aan te houden: vandaag zijn er meer dan achttien keer zoveel onderzoekers nodig om dezelfde prestatieverbetering van chips te realiseren als in de jaren 1970.10

Deze realiteit onderstreept het belang van blijvende, ambitieuze publieke investeringen. Niet om de private sector te vervangen, maar om ze blijvend mogelijk te maken.

Productie en innovatie gaan hand in hand

Vandaag is de industrie goed voor nog slechts 14% van de Vlaamse toegevoegde waarde, een forse terugval tegenover 22% in 2003. Economisch gezien is dat niet onlogisch. Naarmate de inkomens van een bevolking stijgen, verschuift de consumptievraag van (basis) goederen naar diensten. Tegelijk stijgt de productiviteit in industriële productie sneller dan in andere sectoren, waardoor er minder arbeid nodig is om dezelfde output te realiseren. Beide effecten zorgen in alle welvarende landen voor een structurele afname van het relatieve gewicht van industrie in de economie.

Maar sinds enkele jaren zien we in Europa iets anders. Voor het eerst zien we op een structurele manier, los van conjuncturele redenen, de reële toegevoegde waarde terugvallen van bepaalde industriële sectoren, zonder dat dit het gevolg is van de hierboven beschreven macro-economische verschuivingen. Zo daalde de reële toegevoegde waarde in de Belgische industrie met 6% sinds 2019 zorgwekkend. In energie-intensieve sectoren zoals metaal en chemie loopt dat op tot respectievelijk 25% en 29%. België en Vlaanderen boeken hier een diepere terugval dan de buurlanden.11

Twee oorzaken voor deze dalingen springen eruit. Ten eerste: de concurrentiekracht van onze industrie wordt ondermijnd door structureel hoge energieprijzen. Die liggen momenteel voor gas vier tot vijf keer hoger dan in de VS en voor elektriciteit een factor twee tot drie. Ten tweede: de Green Deal werd uitgerold zonder een realistische inschatting van de investeringscapaciteit van de basisindustrieën.

Projecten in bijvoorbeeld de staal- of chemiesector botsen op financieringskloven die almaar moeilijker te overbruggen zijn. De farmaceutische industrie, een sterke groeisector, dreigt dan weer de komende jaren tegenwind te ondervinden door de wereldwijd oplopende handelsspanningen. Niet alleen dreigt dit ons economisch weefsel en onze productiviteit op korte termijn te verzwakken, maar daar waar de productie daalt, staat op termijn ook de innovatie, en dus finaal onze welvaart, onder druk. Industrie en innovatie zijn immers geen gescheiden werelden: de hightechindustrie is goed voor 55% van alle bedrijfsinvesteringen

in O&O.12 Zonder industriële ruggengraat mist Vlaanderen het ecosysteem om nieuwe technologieën te testen, op te schalen en te verankeren in economische waarde. Productie maakt met andere woorden innovatie mogelijk.

Dit zie je het best in sectoren zoals de farmaceutische industrie, de chemie (figuur 7, gele lijn) en de hightechdomeinen van ICT, ingenieursactiviteiten en technische testen (figuur 7, grijze lijn), waar onder meer de groeiende softwarediensten en de biotech onder vallen. Samen staan deze domeinen in voor bijna 60% van de private O&O-uitgaven, namelijk

Figuur 7 Uitgaven voor interne O&O bij ondernemingen in Vlaanderen volgens O&O-sector (productdomein; in duizenden euro)

Overige industrie

Voeding/Dranken/Tabak Textiel/Kleding/Leer

Papier/Hout/Kurk/Drukwerk

Chemie/Farmaceutische industrie/Raffinaderijen

Rubber/Kunststoffen/Niet-metaalhoudende minderale producten

Metaalproductie en metaalbewerking

Machines/Voertuigen

Informatica/Elektrische en optische producten/Elektronica

Groot- en detailhandel Overige diensten

Productiehuizen/Telecom/ICT/Ingenieurs/Technische testen

Bron: 3%-nota ECOOM, 2025

Aanbeveling

Verhoog het publieke O&O-aandeel richting 1% van het bbp met bijkomende O&O-opstappen. Maak dit mogelijk door onder meer een ‘uitgavenshift’ binnen de Vlaamse overheid te realiseren (zie infra).

ongeveer 5,5 miljard euro op een totaal van 8,8 miljard euro bedrijfsinvesteringen in onderzoek en ontwikkeling.

Deze domeinen zijn de laatste decennia actief door de overheid gestimuleerd in de richting van innovatieve expansie. Denk maar aan het Vlaams Instituut voor Biotechnologie (VIB) dat inspeelde op de groeiende biotech-opportuniteiten, de indirecte fiscale steun vanuit de federale overheid die voor sectoren zoals de farma van levensbelang zijn, en het investeringsbeleid dat actief buitenlandse investeerders naar onze chemiecluster heeft weten te lokken.

Als door de verslechterde omgevingsfactoren zulke domeinen hun aanwezigheid in Vlaanderen zouden verminderen, heeft dit een effect op een veel bredere economische waardeketen en dreigen hele innovatieve ecosystemen te delokaliseren. Deze verslechterde omgevingsfactoren hangen nauw samen met het transitiefalen van de Vlaamse economie, waarover later meer.

Haperende valorisatie en productiviteitswinst

De hierboven beschreven statistieken vormen de ‘inputindicatoren’ van het innovatiesysteem. Innovatie en zeker innovatie-uitgaven zijn geen doel op zich. Ze krijgen pas betekenis wanneer ze leiden tot valorisatie, productiviteitsgroei en uiteindelijk: welvaart. Daar wringt het schoentje.

De productiviteitsgroei is de voorbije decennia namelijk fors teruggevallen. Waar die in de jaren ’60 en ‘70 nog tussen 3% en 5% schommelde, bedraagt ze vandaag voor België nog amper 0,5%. En dat terwijl productiviteit de enige resterende motor van economische groei is, aangezien de groei van de beroepsbevolking nagenoeg tot stilstand is gekomen. Toekomstige economische groei moet dus volledig uit productiviteit komen.

De Studiecommissie voor de Vergrijzing stelt dan ook onomwonden dat we nood hebben aan minstens 1,35% jaarlijkse arbeidsproductiviteitsgroei in de komende decennia om de financiering van ons sociaal model structureel te kunnen blijven garanderen.13 Zonder gerichte beleidsactie is die groei onhaalbaar.

Vlaanderen doet het licht beter dan België met een groei die tussen 2009 en 2022 jaarlijks gemiddeld 0,75% bedroeg.

In vergelijking met de benchmarkregio’s waarmee Vlaanderen zich zou moeten meten, bepaald door de Vlaamse Adviesraad Innoveren en Ondernemen (VARIO), zien we echter dat we fors achterlopen.14

Wanneer we in deze context over productiviteit spreken, bedoelen we in de eerste plaats arbeidsproductiviteit: de toegevoegde waarde per gewerkt uur. Dit gaat niet over ‘harder werken door werknemers’. Het gaat over het omzetten van arbeid op een meer productieve manier. Die kan op twee manieren verhoogd worden.

Ten eerste door een grotere kapitaalinzet: meer machines, infrastructuur of digitale hulpmiddelen per werknemer. Ten tweede, en fundamenteler, door een stijging van de totale factorproductiviteit: de efficiëntiewinsten die voortkomen uit technologie, innovatie, betere organisatievormen, kennisdeling en goed werkende instituties.

Het is vooral de vertraging van de groei in de totale factorproductiviteit (TFP) die zich in België sterker doorzet dan het Europese gemiddelde. België kent sinds 2015 de op één na laagste TFP-groei van de hele OESO.15 Vlaamse cijfers ontbreken jammer genoeg, maar de trend is duidelijk. Dit onderstreept de noodzaak om de gedetailleerde outputindicatoren van het Vlaamse innovatie-ecosysteem van nabij te analyseren en te kijken waar de antwoorden voor deze paradox liggen.

Het Vlaams regeerakkoord schuift het Regionaal Innovatie Scorebord (RIS) van de Europese Commissie naar voren als vergelijkingspunt. Vlaanderen wil tot de top vijf van meest innovatieve regio’s behoren. Vandaag staan we op plaats 31 van de 241. Regio’s als Stockholm en Hovedstaden (Denemarken) voeren de lijst aan. België als geheel bekleedt de de 6de plaats van de 27, na innovatieleiders zoals Zweden, Denemarken, Nederland, Finland en Ierland.

Figuur 8 In vergelijking met de benchmarkregio’s loopt Vlaanderen fors achterop Gemiddelde jaarlijkse productiviteitsgroei 2009-2022 (beschikbare) benchmarkregio’s VARIO

Figuur

9

Sectoren met hoge O&O-uitgaven kennen hoogste productiviteit

Chemie/Farmaceutische industrie/Raffinaderijen

Productiehuizen/Telecom/ICT/Ingenieurs/Technische testen Machines/Voertuigen

Aandeel in private O&O-uitgaven

Eigen berekeningen op basis van de 3%-nota

De meerwaarde van deze scoreborden ligt in hun brede benadering: ze combineren inputindicatoren (zoals innovatieuitgaven per werknemer en publieke investeringen in O&O) met outputindicatoren die het valorisatievermogen meten. Denk aan het aantal ingediende patenten, het aandeel van kmo’s met procesinnovaties, de aanwezigheid van ICT-profielen en de verspreiding van digitale vaardigheden.

Niet verrassend scoort Vlaanderen relatief hoog langs de inputzijde van de indicatoren, terwijl we op de outputindicatoren eerder een gemengd beeld zien. Zo scoort Vlaanderen hoog inzake adoptie van digitale technologieën in bedrijfsprocessen, maar liggen de geavanceerde digitale vaardigheden onder het Europees gemiddelde. Start-ups en spin-offs groeien dan weer te weinig door in de scale-up fase.

Bron: VLAIO
Bron:
ECOOM en de NBB
Hovedstaden
Tübingen Stuttgart
Oberbayern Stockholm Sydsverige
Vlaams
Gewest België
Helsinki-Uusimaa
Arbeidsproductiviteit in euro

Figuur 10 Vlaanderen telt minder start-ups en unicorns dan andere benchmarkregio's

Start-ups opgericht in de laatste 10 jaar per 100.000 inwoners

Unicorns per 1.000.000.000 inwoners

Stockholm 9,5 11,6 (28)

Noord-Brabant 4 1,5 (4)

Vlaanderen 2 0,8 (5)

EU 1,6 0,6 (269)

Bron: Idea Consult, o.b.v. Birch en Dealroom17

Figuur 11 Grootste ondernemingen gemeten in uitgaven O&O

2003 2023

1. SOLVAY

2. UCB

België

Europese Unie

Verenigde Staten

3. AFGA-GEVAERT

4. BARCO

5. UMICORE

1. MERCEDES-BENZ

2. SIEMENS

3. VOLKSWAGEN

4. SANOFI

5. NOKIA

1. MICROSOFT

2. FORD MOTOR

3. PFIZER

4. GENERAL MOTORS

5. IBM

1. UCB

2. SOLVAY

3. UMICORE

4. KBC

5. AB Inbev

1. VOLKSWAGEN

2. MERCEDES-BENZ

3. STELLANTIS

4. BMW

5. BOSCH

1. ALPHABET

2. META

3. APPLE

4. MICROSOFT

5. INTEL

Bron: EU Industrial R&D Scorebord, ondernemingen worden toegewezen aan landen op basis van hun hoofdzetel20

Dit laatste komt ook tot uiting in de Global Innovation Index, waar we als België slechts op de 24ste plaats staan, onder veel West-Europese landen, voornamelijk door een zwakke prestatie van de zogenoemde ‘market sophistication’.16 Deze indicator brengt de ontwikkeling van de kapitaalmarkt in kaart. Dat de Europese kapitaalmarkt minder ontwikkeld is dan de Amerikaanse is intussen algemeen bekend. Maar hoewel België en Vlaanderen het laatste decennium stappen voorwaarts hebben gezet, lopen we in beschikbaar kapitaal achter op Europese koplopers zoals Stockholm.

Het is daarbij opvallend dat vier van de vijf landen bovenaan het innovatiescorebord ook tot de top behoren van de Digital Economy and Society Index (DESI).18 Met DESI-scores van 50,3 voor België en 55,8 voor Vlaanderen lopen we daarentegen achter op referentielanden zoals Denemarken of Nederland met scores richting 70. Gezien het groeiende economische belang van digitalisering en de stuwende kracht die digitale innovaties en doorbraaktechnologieën vandaag al vormen, zeker in de Verenigde Staten en China, is dit een kwetsbare flank.

Dit vertaalt zich ook in een statisch beeld van de toppresteerders voor O&O-uitgaven. Terwijl in de Verenigde Staten de digitale sector sterk is komen opzetten, blijft in België en Europa de top vijf van investerende bedrijven en sectoren in grote lijnen gelijk sinds 2003. Dit wijst, zeker in combinatie met het lage aantal nieuwe oprichtingen en stopzettingen van ondernemingen in vergelijking met de buurlanden, op een gebrek aan economisch dynamisme en onvoldoende doorstroming van jonge bedrijven, wat nefast is voor het groeipotentieel van een economie.19

Een gebrek aan dynamisme is ook wat de decarbonisatietransitie dreigt

te treffen. Vlaanderen heeft een bovengemiddeld aandeel energieintensieve industrie (figuur 12). Dat maakt onze economie extra gevoelig voor schokken in energieprijzen en emissiekosten. Tegelijk dreigt een structurele achterstand in vergelijking met landen die sneller de financieringskloven van decarbonisatieprojecten overbruggen en op die manier hun industriële sectoren voor de toekomst verankeren. Terwijl net deze energie-intensieve sectoren tot de meest productieve sectoren van de Vlaamse economie behoren.

De harde internationale competitie zorgt ervoor dat onze basisindustrieën stevige tegenwind ervaren. Precies daarom is het cruciaal dat Vlaanderen een aantrekkelijk investeringsklimaat creëert voor decarbonisatie. Enkel zo kan onze regio uitgroeien tot een strategische hub voor industriële transformatie.

Het Vlaams economisch beleid moet, met het oog op hogere productiviteit, sterker focussen op de twin transition van digitalisering en decarbonisatie. Deze transities zijn bovendien nauw verbonden met de agenda van de open strategische autonomie in Europa. Afhankelijkheid manifesteert zich niet alleen op het vlak van kritieke grondstoffen of defensie, maar ook in de dominantie van enkele grote digitale spelers en het risico om basisindustriële activiteiten te verliezen wanneer de decarbonisatietransitie niet competitief verloopt.

De agenda van de open strategische autonomie hoeft, mits het correct wordt aangepakt, daarbij geen synoniem te zijn van protectionisme. Het biedt ook kansen. Volgende twee voorbeelden illustreren dat. Vlaanderen moet zich positioneren in de nieuwe defensiegerelateerde waardeketens. Met de miljardenuitgaven die vandaag plaatsvinden in defensie

Figuur 12 Vlaanderen heeft een bovengemiddeld aandeel energie-intensieve industrie

ETS1-uitstoot (zonder energiesector) in ton CO2-eq / bbp 2024 in miljoen euro

ontstaan nieuwe of versterkte afzetmarkten voor Vlaamse ondernemingen. Maar daarnaast groeien ook de O&O-activiteiten aangezien defensie en onderzoek al van oudsher zwaar gelinkt zijn. Daarnaast brengen nieuwe Europese initiatieven zoals de Critical Raw Materials Act extra opportuniteiten met zich mee, zoals het opschalen van de pilot & demo-installaties voor de circulaire economie om onze grondstoffenafhankelijkheid

te verminderen. Het gaat in deze domeinen erom onze sterktes te verankeren en tegelijk nieuwe domeinen te ontwikkelen waar Vlaanderen competitief kan zijn.

Op basis van bovenstaande analyse formuleren we in de volgende hoofdstukken gerichte beleidsaanbevelingen langs de drie met elkaar samenhangende strategische wegen van de Vlaamse ‘productiviteitsdriehoek’:

Dichten van de innovatieen valorisatiekloof

Meer schaalvoordelen door diepere integratie van de Europese interne markt en kapitaalmarktunie

Digitale economie versnellen

Competitief decarboniseren

Bron: Eigen berekeningen op basis van EAA, Eurostat en NBB
Vlaanderen België Nederland Duitsland Frankrijk Europese Unie

Het dichten van de innovatie- en valorisatiekloof

Het Vlaamse steuninstrumentarium is doorheen de jaren ontwikkeld tot een uitgebreid aanbod aan maatregelen en programma’s. Maar om de valorisatiekloof écht te dichten, dringt zich een actualisering van dit instrumentarium op om bestaande lacunes te dichten, meer coherentie na te streven en de uitwisseling tussen kennisinstellingen en het bedrijfsleven te intensifiëren.

Figuur 13 toont de verdeling van de Vlaamse overheidsmiddelen voor onderzoek, innovatie en economisch beleid. In totaal gaat het om bijna 3 miljard euro, waarvan ruim 2,3 miljard euro rechtstreeks gelinkt is aan instrumenten voor O&O&I. (Noot bij figuur 13: Voor 2026 dienen zich enkele besparingen aan, waarvan bepaalde details al bekend zijn voor het in druk gaan van deze paper zoals besparingen op BOF, kmo-

groeisubsidie en de Hinderpremie, en andere details nog niet. De algemene conclusies van deze figuur blijven echter overeind.)

Het Amerikaanse NASA en het Europees wetenschapsprogramma Horizon Europe hanteren een technologieontwikkelingsschaal – de Technology Readiness Levels (TRL) – die het pad beschrijft van fundamenteel onderzoek, over proof-of-concepts en prototypes, tot demonstratie en opschaling naar de markt.

Creëer een Vlaams industrieel demonstratiefonds

Wie de verdeling van de ruim 2,3 miljard euro aan Vlaamse O&O&I-middelen analyseert, ziet een duidelijke concentratie van middelen in de lage TRL-niveaus. Meer dan 70% van het budget gaat naar fundamenteel en toegepast onderzoek. Dat is op zich logisch: in de vroege fases van innovatie is er nood aan breed exploratief werk: er moet intensief worden nagedacht, getest en gefaald vooraleer succesvolle volgende stappen mogelijk worden.Hoewel de Technology Readiness Levels een nuttig analysekader vormen, vraagt het gebruik ervan ook om nuance.

Fundamenteel onderzoek

1

Toegepast onderzoek

O&O vanuit Onderwijs en Vorming - 505,5

FWO FO, SBO en werking - 428,1

Bijzondere Onderzoeksfondsen (BOF) - 272,5

Toegepast biomedisch en klinische mandaten - 20,6

Ontwikkeling Demonstratie/FID Productie

Industriële onderzoeksfondsen en interfacediensten - 69,7

FWO -onderzoeksinfrastructuur - 19,2

Domeinspecifieke kennisinstellingen - 45,7

4 SOC's - 373,7

Financiering domeinspecifieke onderzoeksprogramma's - 27 (AI, CS,RegMed)

Financiering onderzoeksluik post-initieel onderwijs - 1,3

Thematische programma's (AI, CS, Industrie 4.0,…) - 45

Onderzoeksprojecten - 115

Baekeland en Innovatiemandaten - 23

Ontwikkelingsprojecten - 110

Innovatieve starterssteun - 5,6

1,62 miljard

Niet

Financiering

Moonshot - 20

Clusters - 82,5

DIANA en NAVO-innovatiefonds (1,5)

PWO - 36

ECONOMISCHE BELEID

Kennisdiffusie (TETRA, COOCK en Kennisdiffusie Hogescholen) - 30,6

Schaalklaar - 5,25

Programma Innovatieve Overheidsopdrachten -3,8

SBO = Strategisch Basisinoderzoek

SOC = Strategische Onderzoekscentra Domeinspecifieke kennisinstellingen = Agentschap Plantentuin Meise, VLIZ, ITG, UNESCO-Trust Fund, KMDA, Alamrier Foundation, UNU-CRIS, Oorpheus Intituut, Energyville en ILVO Domeinspecifieke onderzoeksprogramma's = onderzoeksluik artificiële intelligentie, onderzoeksluik cybersecurity en regeneratieve geneeskunde Thematische programma's = beleidsplan artificiële intelligentie, beleidsplan cybersecurity, circulaire economie, proeftuinen City of Things en Industrie 4.0, landbouwkundig ondderzoek, ruimtevaart

TETRA = Technologie Transfer van hoger onderwijs

COOCK = Collectief O&O en Collectieve Kennisverspreiding FRIS = Flanders Research Information Space

Figuur 14 In Vlaanderen stokt de innovatiekoker bij demonstratie en de finale investeringsbeslissing

Veel instrumenten zijn immers fluïde in hun toepassing: sommige projecten bewegen zich over meerdere TRLniveaus heen, en het onderscheid tussen 'push' vanuit onderzoek en 'pull' vanuit bedrijven, vervaagt in de praktijk. Anno 2025 is het dan ook achterhaald om de TRL-schaal als een eenrichtingsmodel te beschouwen. Wetenschappelijke ontdekkingen kunnen de motor zijn van innovatie (push), maar steeds vaker zijn het ook ondernemersvragen en marktopportuniteiten die onderzoeksprogramma’s op gang trekken (pull).

Zelfs met bovenstaande nuances in het achterhoofd, is de vaststelling evenwel duidelijk: de bovenkant van de TRL-schaal – met name TRL 7 en 8 – is onderbelicht in het huidige instrumentarium met slechts 5% van de middelen. Vlaanderen beschikt vandaag over te weinig mature financieringsmechanismen voor technologische demonstratie en opschaling. Precies daar ligt de ‘valley of death’ die verhindert dat veelbelovende innovaties doorgroeien tot industriële toepassingen of commerciële successen. En zo lopen we heel wat innovatie en dus groei mis.

Vandaag vult VLAIO de doorvertaling van onderzoek naar hogere TRL’s hoofdzakelijk in via twee kanalen. Ten eerste via de ontwikkelingsprojecten, maar deze zijn beperkt tot en met TRL 7. Ten tweede via het recent opgestarte

Bron: Eigen bewerkingen

programma ‘Schaalklaar’, dat als doel heeft om Vlaamse bedrijven met groeipotentieel klaar te stomen tot aan de fase van scale-up, waarna risicokapitaalverschaffers vervolgens de rol moeten overnemen. Deze oproep werd bij wijze van experiment een eerste keer gelanceerd in 2024, voor in totaal 7 miljoen euro. Na dit eerste succes is beslist het instrument verder op te nemen in het VLAIOinstrumentarium.

Het is aangewezen om een groter programma voor TRL 7 en 8 te ontwikkelen, met name een volwaardig demonstratiefonds, naar het voorbeeld van de European Innovation Accelerator (EIC Accelerator). De EIC Accelerator is een onderdeel van de European Innovation Council (EIC), dat onder het Europees wetenschaps- en innovatieprogramma Horizon Europe valt. Het EIC is een sterk bevraagd fonds met een slaagpercentage van slechts 6 à 7%, afhankelijk van de jaargang.

De kracht van het fonds is dat ze projecten niet enkel steunen via subsidies maar evenzeer via kapitaal. Ze werken daarbij in twee fases: in de eerste fase een subsidie in de demonstratiefase (TRL 7-8) tot maximaal 2,5 miljoen euro, waarna voor de verdere opschaling en commercialisatie in TRL 9 via kapitaal wordt gewerkt vanuit de Europese Investeringsbank (EIB) tot maximaal 15 miljoen euro voor de ondernemingen die van deze kapitaalsparticipatie wensen gebruik te maken.

Het is des te opvallender dat het rijke O&O&I- en economische instrumentarium dat Vlaanderen kenmerkt, buiten de Doorbraaklening van LRM, geen enkele vorm van dit soort ‘blended finance’ of ‘gecombineerde financiering’ kent. VLAIO en PMV zouden meer de handen in elkaar moeten slaan en gezamenlijke roadmaps of trajecten moeten ontwikkelen (zie verder). Het voordeel van deze aanpak is dat tegelijkertijd op zowel de innovatieketen als vervolgens op de commercialisatiefase kan worden ingezet. Bovendien is zo een geïntegreerde aanpak efficiënter dan een pure subsidielogica.

Tegelijk speelt zo een demonstratiefonds in op de groeiende nood om onze Vlaamse programma’s meer

af te stemmen op de nieuwe prioriteiten en fondsen van Europa. Zo lanceert Europa sinds enkele jaren ‘Important Projects of Common European Interest’ (IPCEI’s), waarop lidstaten via eigen middelen kunnen intekenen. Hoewel Europa best zo selectief mogelijk met dit soort versoepelde staatssteuninstrumenten omgaat om de competitie tussen landen niet te laten ontsporen, dient Vlaanderen zich hierop noodgedwongen te organiseren.

Deze projecten gaan van klassieke O&O-projecten tot ‘first industrial deployment’ en infrastructuur voor bijvoorbeeld energie. Andere voorbeelden zijn het Interregional Innovation Investments (de zogenaamde 'I3') Instrument of het belangrijke Innovation Fund, waar Europa demonstratieprojecten voor innovatieve 'low carbon'technologieën ondersteunt.

Vanuit Nederland is zo een demonstratiefonds ingevoerd met de specifieke focus op innovatieve decarbonisatieprojecten die door een test- en demonstratiefase moeten gaan met hoge CAPEX-kosten, het zogenaamde DEI+ programma met een budget van 175 miljoen euro in 2025. Binnen VLAIO zou voor het demonstratiefonds dan ook een aangepast kostenmodel, de modaliteiten waaraan een projectbegroting bij VLAIO moet voldoen, moeten ontwikkeld worden.

Het Vlaams industrieel demonstratiefonds omvat samenvattend vier lijnen, waarbij waar mogelijk telkens cofinanciering van Europa aan wordt toegevoegd:

» Het programma ‘Schaalklaar’ dat binnen het demonstratiefonds verdergezet wordt, met focus op start-ups die moeten opschalen;

» Demonstratieprojecten TRL 7 en 8;

» Demonstratieprojecten inzake decarbonisatie;

» Europese oproepen en programma's zoals IPCEI's.

Versterk de wisselwerking tussen ondernemingen en kennisinstellingen

Vanaf de jaren ’70 pionierde Vlaanderen binnen continentaal Europa met de oprichting van Technology Transfer Offices (TTO’s), onder impuls van KU Leuven en geïnspireerd door succesvolle Angelsaksische voorbeelden.(*) Het model vond nadien navolging in alle Vlaamse universiteiten en werd een structureel onderdeel van het Vlaams innovatie-ecosysteem.

Het voordeel van dit model is dat het wetenschappelijke kennis van universiteiten weet te vermarkten, net zoals het voor bedrijven een nuttig contactpunt is om bepaalde vragen richting een onderzoeksproject te laten vertalen (het zogenaamd industrieel of contractonderzoek).

In Vlaanderen zijn twee instrumenten bij uitstek geschikt om deze kennisoverdracht te versterken, met name Het Industrieel Onderzoeksfonds (IOF) en de Baekeland- en Innovatiemandaten bij VLAIO.

Aanbeveling

Creëer een Vlaams industrieel demonstratiefonds dat inzet op demonstratieprojecten (TRL 7 en 8) voor opschaling van innovatieprojecten, innovatieve decarbonisatie en inspeelt op Europese prioriteiten en middelen. Een budget van op termijn 250 miljoen euro is noodzakelijk. Laat waar nuttig PMV en LRM de marktfase begeleiden via een kapitaalsparticipatie.

Het Industrieel Onderzoeksfonds (IOF) is een intern bestemmingsfonds van een associatie (een universiteit en een of meerdere hogescholen) waarvan de middelen worden aangewend voor strategisch basisonderzoek en toegepast wetenschappelijk onderzoek met een economische of gemengd economisch-maatschappelijke finaliteit.

De doelstellingen van een IOF zijn, op korte tot middellange termijn, de wisselwerking tussen de associatie en het bedrijfsleven stimuleren en een portefeuille van toepassingsgerichte kennis bij de associatie opbouwen. Op langere termijn zorgt een IOF ervoor dat onderzoek beter aansluit bij de noden van de economie en dat de opgebouwde kennis ook echt toegepast en gevaloriseerd wordt in bedrijven.

* Een sterke werking van TTO's is cruciaal voor de wisselwerking tussen ondernemingen en kennisinstellingen. De Voka Paper Innoverend Ondernemen ging hier eerder al op in. Best practices zoals de 'fast-lane' van TTO Gent, die snellere akkoorden inzake intellectuele eigendom mogelijk maakt, of het pilootprogramma `Entrepreneurship-in-Residence' van Leuven R&D, dat ondernemers actief betrekt bij de kennisvalorisatie aan universiteiten, verdienen bredere navolging.

Figuur 15 Parameters Industrieel Onderzoeksfonds (IOF)

Parameters IOF Gewicht

Doctoraten 5%

Publicaties en citaties 5%

Industriële projecten 30%

EU-kaderprogramma 20%

Octrooien (en aanvragen) 20%

Spin-offs 20%

16 Het gebruik van Baekeland en Innovatiemandaten daalt eerder dan het stijgt

Evolutie aantal aanvragen BAEK/IM

Het industrieel onderzoekfonds is op zijn beurt opgericht in 2004 en wordt beheerd door de IOF-raad waarin academische en ondernemingsstemmen samenkomen om over de toewijzing van de middelen te beslissen. Vlaanderen verdeelt de middelen van het IOF – 69,7 miljoen euro in 2025 – tussen de associaties volgens de volgende parameters en bijhorende verdeelsleutels:

De hierboven vermelde parameters reflecteren een sterk valorisatieperspectief. Deze invalshoek kan verder worden versterkt door expliciet te verwijzen naar instrumenten die de brug slaan tussen academische kennis en de economie.

De Baekeland- en Innovatiemandaten zijn daar een goed voorbeeld van.

Beide instrumenten hebben tot doel de samenwerking tussen ondernemingen en kennisinstellingen structureel te verankeren. Ze financieren respectievelijk doctoraatsen postdoctoraatstrajecten die opgezet worden binnen een publiek-private context. De trajecten vinden plaats aan de universiteit, onder academische voorwaarden en kwaliteitsbewaking, maar worden financieel meegedragen door een bedrijf. Daardoor is de onderzoeksvraag verankerd in een economische finaliteit, met de bedoeling om kennis later ook te vermarkten.

De Vlaamse overheid subsidieert minstens de helft van de kosten van deze mandaten, en eventueel nog meer wanneer er wordt samengewerkt met kmo’s. Zo wordt academisch onderzoek relevanter voor de economie en kunnen onderzoekers makkelijker heen en weer bewegen tussen kennisinstellingen en bedrijven. Dat is belangrijk om ervoor te zorgen dat bedrijven nieuwe kennis sneller kunnen opnemen en benutten.

Met hun dubbele verankering in wetenschap en ondernemerschap zijn Baekeland- en Innovatiemandaten een illustratie van hoe beleidsinstrumenten gericht kunnen bijdragen aan de oplossing van de valorisatieparadox. Het is daarom problematisch dat de laatste jaren het gebruik van het instrument lijkt te plafonneren of zelfs te dalen. Bovendien zijn er grote verschillen tussen universiteiten in de mate van het gebruik van dit instrument.

Evolutie slaagpercentage

In 2019 heeft de toenmalige Vlaamse regering een significante budgettaire opstap doorgevoerd. In realiteit heeft dit ervoor gezorgd dat de inflatieschokken zijn geabsorbeerd en dat het aantal doctoraten op niveau is kunnen blijven, maar het heeft er niet voor gezorgd dat de aanvragen stelselmatig zijn toegenomen. Bovendien blijven bepaalde onderzoeksgroepen deze

Figuur

doctoraten als minderwaardig beschouwen, terwijl alle kwaliteitsstandaarden gehandhaafd blijven.

Om het instrument definitief te betonneren als een volwaardig doctoraatskanaal is het raadzaam de parameter ‘doctoraten’ voor het Industrieel Onderzoeksfonds te vervangen door ‘doctoraten op basis van Baekeland en Innovatiemandaten’.

Vereenvoudiging van instrumenten en hun aanvraagprocedures

Hoewel VLAIO een sterk en toegankelijk agentschap is, blijft er ruimte om de administratieve complexiteit van bepaalde instrumenten te verminderen. Specifiek inzake O&O is vereenvoudiging aan de orde op het vlak van het ‘ICON’-instrument en het sinds vorig jaar ingevoerde productiviteitscriterium voor O&O-projecten.

Interdisciplinair Coöperatief Onderzoek

ICON staat voor ‘Interdisciplinair Coöperatief Onderzoek’ en wil innovatie versnellen door ondernemingen en onderzoeksinstellingen gezamenlijk onderzoek te laten doen, elk vanuit hun eigen rol. Net zoals bij Baekelanden Innovatiemandaten is het een instrument dat ondernemingen en kennisinstellingen met elkaar in contact brengt. Concreet moet een ICON bestaan uit een consortium van minstens drie niet-onderling verbonden ondernemingen en minstens één onderzoeksinstelling. In plaats van het klassieke lineaire model, worden strategisch basisonderzoek en industrieel onderzoek parallel en in synergie uitgevoerd. Zo wil men de kloof dichten tussen academisch onderzoek en economische toepassingen.

ICON-projecten bieden voordelen zoals een verhoogde industriële relevantie van onderzoek, actieve betrokkenheid van bedrijven, snellere IP-overdracht en een bredere meerwaarde voor het ecosysteem. Ze worden ingezet via strategische onderzoekscentra, speerpuntclusters en thematische beleidsinitiatieven zoals AI en CS (en zitten in hun budgetten vervat in de budgettabel).

Dit soort collaboratief onderzoek blijkt bijzonder geschikt te zijn om kennisoverdracht tussen kennistellingen en ondernemingen te versterken.21 Daarom is het des te problematisch dat het gebruik van ICON de laatste jaren eerder daalt dan stijgt.

Het ICON-traject blijkt steeds minder geschikt voor snel veranderende technologieën zoals artificiële intelligentie of cybersecurity. De tijd tussen vooraanmelding en goedkeuring bedraagt soms twee à drie jaar. Tegen de tijd dat een project effectief opstart, kan de technologie waarop het voorstel gebaseerd is, vaak al ingehaald zijn door nieuwe ontwikkelingen. Daarnaast creëert de consortiumstructuur spanningen omtrent het delen van data en intellectuele eigendom, wat bovendien verergerd wordt door de vereiste van het installeren van een

Aanbeveling

Verhoog het budget van de Baekeland en Innovatiemandaten structureel met 10 miljoen euro vanuit de O&O-opstap. Voeg daarnaast de parameter ‘Baekeland- en Innovatiemandaten’ toe ter vervanging van de huidige doctoraatsparameter in het Industriële Onderzoeksfonds.

begeleidingscommissie. In deze begeleidingscommissie zetelen andere bedrijven die eventueel interesse hebben in de projectresultaten en die fungeren als klankbordgroep.

VLAIO moet daarom met ervaringsdeskundigen van het ICON-instrument rond de tafel zitten om de modaliteiten van het instrument bij te sturen. Concreet stellen we voor dat het aantal vereiste ondernemingen in het consortium wordt teruggebracht van drie naar twee met een meer afgebakende rol van de begeleidingscommissie.

Productiviteitscriterium bij O&O-projecten O&O-steun bij VLAIO is (terecht) geen blanco cheque. In ruil voor O&O-steun moeten ondernemingen de valorisatie na afloop van het project kunnen bewijzen. Gesteunde projecten moeten immers positief bijdragen aan de bedrijfsgroei en zo aan het algemeen economisch klimaat.

In het verleden werd het valorisatiecriterium volledig uitgedrukt in tewerkstelling en investeringen die de onderneming moest halen, gedurende en na afloop van het project. In tijden van arbeidsmarktkrapte en een economisch klimaat waar de klemtoon op productiviteit ligt, is dit niet altijd logisch. In een dynamische arbeidsmarkt moet tewerkstelling immers vrijer kunnen bewegen overheen ondernemingen en sectoren dan vandaag in Vlaanderen het geval is.

Sinds 1 mei 2024 is er voor ondernemingen daarom de keuze om hun engagement niet te enten op tewerkstelling maar op de productiviteitsgroei die zij vooropzetten. De ondernemingen mogen kiezen welk valorisatiecriterium ze nemen.

Als ondernemingen de keuze voor het productiviteitscriterium maken, verbinden ze zich ertoe om uiterlijk vijf jaar na afloop van het project een minimale groei van 50% in arbeidsproductiviteit in lopende prijzen (dus inclusief inflatie) te realiseren ten opzichte van het niveau bij aanvraag van het project. Een fictief voorbeeld: als een onderneming een arbeidsproductiviteit op jaarbasis heeft van 50.000 euro per VTE moet ze dit na uiterlijk vijf jaar na afloop van het project weten te brengen naar 75.000 euro per VTE.

Op vijf jaar tijd na afloop van het O&O-project een evolutie doormaken van 50% is echter een onrealistische target als je weet dat de gemiddelde productiviteitsgroei in België de laatste jaren amper 0,5% per jaar bedroeg in reële termen. Zelfs met inflatie erbij is 50% een onrealistisch target voor

Aanbeveling

VLAIO herziet het huidig productiviteitscriterium van 50% en zet dit om naar een meer realistische benadering op basis van het historisch gemiddelde van de ondernemingen of op basis van een verhouding tot de gemiddelde sectorproductiviteit.

ondernemingen. Vandaar dat tot nu toe slechts enkele ondernemingen hierop hebben ingetekend, wat spijtig is, gegeven dat productiviteitswinst centraler zetten in het beleid, een juist objectief is. Beter dan een nominale stijging van 50% te vereisen is het om naar de gemiddelde groei van de reële productiviteit per sector te kijken of naar het historisch groeiritme van de onderneming en te vereisen dat ondernemingen het groeipercentage van hun productiviteit uiterlijk vijf jaar na afloop van het O&Oproject significant laten groeien.

Geïntegreerde roadmaps en governance

Wanneer ondernemingen en/of overheidsinstanties voor bepaalde technologieën of domeinen een doel nastreven, wordt dit vaak een ‘roadmap-aanpak’ genoemd. In realiteit komt zo een aanpak binnen ondernemingen vaak voor in de vorm van onderzoeksresultaten die vervolgens getest worden in een pilootfase om vervolgens – waar mogelijk –tot demonstratie te leiden.

Voor het instrumentarium betekent dit dat eenzelfde innovatie-idee vaak doorheen meerdere instrumenten op verschillende momenten zou kunnen terugkeren. Een idee dat ooit gefinancierd is als fundamenteel onderzoek bij FWO zou later via een eerste toepassing of testfase in een bedrijfscontext kunnen terugkeren voor bepaalde VLAIOsteun of kunnen aankloppen bij PMV voor opschaling. En waar nuttig evenzeer bij FIT voor interactie met het buitenland via de technologieattachés. Toch is er vandaag onvoldoende systematisch overleg tussen deze actoren over hoe onderzoeksprojecten na afloop verder kunnen worden opgevolgd of opgeschaald. Dit komt ook tot uiting in de eerder aangehaalde vaststelling dat Vlaanderen relatief weinig ‘blended finance’ kent.

Zonder afgestemde roadmaps en gezamenlijke trajecten blijft het potentieel van geïntegreerde financiering onderbenut en wordt valorisatiepotentieel gemist. Een onderzoekslijn is natuurlijk geen lineair gegeven en mag niet artificieel in een eendimensionale koker gegoten worden, maar het gebrek aan systemische opvolging van de ‘day after’ van projecten om te kijken wat er met onderzoeksresultaten gebeurt of welke bijkomende opportuniteiten er zijn, is een gemiste kans.

Met de creatie van een Vlaams industrieel demonstratiefonds wordt dit soort ‘roadmap-benadering’ des te crucialer aangezien vaak eerdere O&O-projecten in aanmerking kunnen komen voor verdere demonstratie, waarbij VLAIO dit project niet van nul moet inschatten maar kan voortbouwen op de resultaten van de eerdere O&Oprojecten.

Dat is het voordeel van de cluster-benadering die tien jaar geleden is opgezet, waarbij bottom-up bedrijven en

Aanbeveling

Breng FWO, VLAIO en PMV voor inhoudelijke beleidslijnen samen en ontwikkel een systematische uitwisseling rond potentiële opschalingen van onderzoeksresultaten. Een onderzoek vraagt niet enkel een beoordeling tot toekenning maar voortaan ook een opvolging rond mogelijke vervolgstappen. De Moonshot zet vanuit dit perspectief meer in op de hogere TRL's.

kennisinstellingen in een clusterverband tot gezamenlijke roadmaps komen die de gehele keten van fundamenteel onderzoek tot vermarkting omvatten.22 In theorie alleszins. De afgelopen jaren leek de vraagdynamiek van de markt te zijn ondergesneeuwd. Door een beperking opgelegd vanuit VLAIO van maximaal één Strategisch Basisonderzoek (SBO) per cluster en één intercluster-SBO zou dit de vraaggerichtheid van de clusters opnieuw versterken.

De vraag is of eenzelfde dynamiek op termijn ook mogelijk is binnen de Moonshot. Dit programma is gericht op innovatie voor het decarboniseren van CO2-intensieve industrieprocessen en heeft een jaarlijks budget van 20 miljoen euro tussen 2020 en 2040. Dat de eerste jaren de klemtoon lag op de lagere TRL’s is verdedigbaar, maar ook hier wordt het zaak voldoende stringent toe te zien op de roadmap-benadering met verdere doorvertaling naar ‘later stage innovation’.

Naast de clusterwerking zijn ook de beleidsprogramma’s voor artificiële intelligentie en cybersecurity, die in 2019 gestart zijn, goede voorbeelden van een aanpak die het hele traject dekt: van strategisch basisonderzoek tot implementatie in bedrijven. Zulke initiatieven verdienen het om verdergezet en uitgebreid te worden.

Disruptieve innovatie

Niet alleen de valorisatie en commercialisatie blijven achter, ook de stroom aan nieuwe ideeën stagneert. Met andere woorden: de vooruitgang in fundamenteel onderzoek verloopt moeilijker. Het eerder geciteerde voorbeeld van Moore’s Law illustreert dit punt: waar in de jaren ’70 een relatief kleine groep onderzoekers volstond om de verdubbeling van chipdichtheid te realiseren, zijn er vandaag achttien keer zoveel onderzoekers nodig voor hetzelfde resultaat.

Dit is geen geïsoleerd fenomeen. Cijfers tonen aan dat in de Europese Unie een verdubbeling van de O&O-uitgaven door ondernemingen vandaag leidt tot ongeveer 15% meer patenten, terwijl dit in 2004 nog 19% was.23

Aanbeveling

Vlaanderen legt binnen de kanalen voor fundamenteel onderzoek meer nadruk op het disruptief karakter van onderzoek om zo op termijn bij te dragen tot maatschappelijke vooruitgang en economische groei. We zetten voluit in op de Einsteintelescoop en het verankeren van het R&Dcentrum in Vlaanderen.

Een gelijkaardige daling zien we in de Verenigde Staten. Europa scoort bovendien lager dan landen zoals China, Japan en de VS.

Toch tonen Amerikaanse voorbeelden uit het verleden de kracht van disruptief onderzoek. Doorbraken zoals de GPS of de Graphics Processing Unit van NVIDIA veranderden niet enkel markten, maar leidden tot fundamentele paradigmaverschuivingen in economie en samenleving. Het zijn domeinen met hoge risico’s en lange, onzekere onderzoekperiodes, maar als ze slagen, creëren ze een hoge economische en maatschappelijke winst. Precies omdat ze in zulke gevallen bestaande producten en markten hertekenen, dragen ze een disruptief karakter in zich.24 Niet toevallig was Vannevar Bush, de grondlegger van het Amerikaanse disruptieve onderzoeksbeleid tijdens de Tweede Wereldoorlog, zowel topwetenschapper als ondernemer die op beide vlakken wist hoe tot resultaten te komen.25

Opmerkelijk genoeg is het belang van dit type onderzoek in de Verenigde Staten de voorbije decennia eerder afdan toegenomen in publieke budgetten. En zeker onder president Trump bevindt dit soort onderzoek zich in het defensief. Daartegenover staan landen zoals Duitsland (met SPRIN-D) en het Verenigd Koninkrijk (met ARIA), die juist actief inzetten op onderzoek gericht op doorbraken en latere bedrijfscommercialisatie.

Ook Vlaanderen moet hierin een positie innemen. VARIO onderzoekt momenteel in welke mate Vlaams onderzoek disruptief van aard is. Domeinen zoals de biotech, via het VIB en zijn spin-offs, tonen aan dat Vlaanderen wél over sterktes beschikt. Op basis van deze inzichten is het aangewezen om een Vlaamse aanpak uit te werken die inzet op interdisciplinaire topwetenschappers met een ondernemende ingesteldheid, zodat het onderzoek in Vlaanderen voldoende disruptief wetenschappelijk is en daardoor op lange termijn economisch een groeimotor is.

Om dezelfde redenen is ook de Einsteintelescoop (ET) een belangrijk project. De ET is een observatorium dat grensverleggend wetenschappelijk onderzoek naar het universum mogelijk maakt via de detectie van

Defensie- en dual-use projecten

Defensie- en dual-use projecten zijn vaak een katalysator voor disruptieve innovaties die later ook brede economische toepassingen vinden.

Vlaanderen zet via VLAIO eerste stappen in defensie- en dual-use innovatie. Met de oproep Defensie 2025 (budget 10 miljoen euro) krijgen projecten met militaire of dualuse relevantie ondersteuning, aangevuld met samenwerkingstoeslagen en een adviescomité dat de strategische en ethische afweging maakt. Daarnaast werkt VLAIO aan een breder impulsprogramma Defensie om deze inspanningen verder uit te bouwen en meer ambitievolle projecten te ondersteunen (tot 50 miljoen euro van de O&O-opstap tegen 2029). Daarmee wordt aansluiting gezocht bij Europese programma’s zoals het European Defence Fund (EDF), dat voor 2021–2027 7,3 miljard euro vrijmaakt voor gezamenlijk onderzoek en capaciteitsopbouw.

Vlaanderen kan met VLAIO een brug slaan tussen onderzoeksinstellingen, bedrijven en Europese defensie-initiatieven. De uitdaging is om onze Vlaamse spelers maximaal te laten participeren in Europese consortia en de defensiegerelateerde waardeketens van morgen.

zwaartekrachtgolven. Als een internationaal project biedt ET België en Vlaanderen de unieke kans om, samen met Nederland en Duitsland, deze infrastructuur te realiseren in de regio rond het drielandenpunt. Dat de Vlaamse regering haar investeringsbedrag onlangs heeft opgetrokken van 200 naar 500 miljoen euro met het oog op de locatiebeslissing van de ET in 2026, is dan ook een belangrijke en positieve stap. Nog los van de directe effecten van zo een project (tot 839 miljoen euro extra toegevoegde waarde) zijn het vooral de indirecte spillovereffecten die het verschil maken met een stijging van het aantal patenten (tot 2,8% tegen 2039) en een extra stijging van de productiviteitsgroei tot 0,22% voor Vlaanderen.26 Als je weet dat we vandaag een productiviteitsgroei hebben van ongeveer 0,7% spreek je van een relatieve stijging van 30%. Maar ook hier zal zich dat maar materialiseren als we voldoende de link leggen met het bredere Vlaamse economische weefsel.

Het versnellen van de Vlaamse digitale economie

De dubbel zo hoge productiviteitsgroei in de Verenigde Staten ten opzichte van de Europese Unie in de voorbije jaren is in grote mate toe te schrijven aan de digitale sector, en meer bepaald aan de software-industrie. Digitale technologieën vormen er de motor van de economische versnelling, met een sterk domino-effect op andere sectoren. Binnen Europa en al zeker binnen Vlaanderen is dat beeld anders.

De ICT-sector bevindt zich in Vlaanderen qua grootte eerder in de middenmoot, met een bijdrage van net boven de 4% van het bbp. Daarmee blijven we ver achter op digitale koplopers als Zweden of Estland (figuur 17).

Kapitaal en ondernemerschap

Digitale koplopers danken hun positie aan een sterk ontwikkeld ecosysteem. Dat bestaat uit een digitale overheid, brede digitale vaardigheden onder de bevolking én voldoende beschikbaar kapitaal om jonge bedrijven te laten doorgroeien.

In Vlaanderen is het beschikbare kapitaal voor start-ups de voorbije tien jaar sterk gegroeid.27 Waar in 2014 slechts 145 miljoen euro werd opgehaald, steeg dit in 2024 tot meer dan 1,1 miljard euro.28 De focus van dit ecosysteem ligt in toenemende mate op gezondheid (waaronder biotech) en de digitale economie, met een snelgroeiende software-industrie. Dit succes is geen toeval, maar het resultaat van decennialang opgebouwde ecosystemen.

Kennisinstellingen zoals universiteiten, VIB en (deels) imec fungeerden als aanjagers en brachten spin-offs en start-ups voort die vandaag een bloeiend netwerk vormen. Samen met private en publieke investeerders is zo een concentratie van kapitaal en ondernemerschap ontstaan in deze domeinen.

Kijken we naar de types techbedrijven die de jongste jaren financiering aantrekken, dan gaat in België 52% van het investeringsvolume naar softwarebedrijven en 48% naar hardware. Daarmee ligt het aandeel hardware hoger dan in de meeste Europese landen. Opvallend is ook de snelle doorbraak van artificiële intelligentie: AI-bedrijven waren in de eerste helft van 2024 goed voor meer dan 70% van alle kapitaalinvesteringen, terwijl dit tot 2022 nog een marginale fractie was.29

De financiering van start-ups verloopt in opeenvolgende fasen, telkens met andere types investeerders en kapitaalvolumes. In de vroege fases – van zaaigeld tot vroege groei, tot ongeveer 15 miljoen euro — komt meer dan twee derde van de financiering uit binnenlandse

Figuur 17 Vlaanderen heeft een te kleine

bronnen. Maar in de latere rondes verandert dit beeld volledig. Voor groeifases tot 100 miljoen euro en zeker in de scale-upfase boven 100 miljoen euro, is het merendeel van de financiering afkomstig uit het buitenland.

De Vlaamse kapitaalmarkt speelt vandaag vooral een rol in de vroege fases van de bedrijfslevenscyclus. Dat verklaart waarom Vlaanderen in Europese vergelijkingen vooral achterblijft in de grotere kapitaalrondes. Waar we qua aantal start-ups per inwoner en beschikbaar durfkapitaal (gemiddeld 114 euro per inwoner in 202330) nog meedraaien, ligt de structurele uitdaging in de latere groeifases. Precies daar hebben scale-ups nood aan grotere volumes van zowel private als publieke fondsen die opeenvolgende rondes kunnen financieren.

Het gevolg is een glazen plafond: jonge bedrijven botsen op een tekort aan kapitaal om door te groeien. Internationale vergelijkingen bevestigen dit beeld. Qua totale venture-capitalvolumes blijft Vlaanderen achter op zowel de Scandinavische en Zwitserse koplopers als op onze buurlanden (figuur 19). Die achterstand vertaalt zich rechtstreeks in minder schaalvoordelen en unicorns, zijnde jonge zelfstandige bedrijven met een waardering van minstens één miljard dollar. Vlaanderen telt er vandaag slechts vijf, terwijl andere landen met een dynamischere kapitaalmarkt een veelvoud voortbrengen. De soms te grote focus op unicorns doet afbreuk aan de belangrijke categorie van grote scale-up ondernemingen van enkele honderden miljoenen euro. Maar helaas loopt Vlaanderen ook daar achter op het Europese koppeloton. De vergelijking met de Verenigde Staten is nog scherper: met slechts een licht hoger totaal aantal start-ups dan de EU, realiseren zij een ondernemingswaarde die drie keer groter is, ondersteund door durfkapitaalinvesteringen die vier keer hoger liggen.

Figuur

De scale-up gap kost Vlaanderen aanzienlijk economisch potentieel. Scale-ups realiseren gemiddeld een arbeidsproductiviteit die dubbel zo hoog ligt als het gemiddelde in de totale economie.31 Er is dan ook een rechtstreeks verband tussen productiviteitsgroei en de ontwikkeling van de digitale economie. Figuur 20 illustreert dit duidelijk: de productiviteitsgroei in de ICT-sector ligt drie tot vier keer hoger dan in de rest van de economie.

De impact van de ICT-sector reikt bovendien veel verder dan de sector zelf. De echte hefboomwerking ligt in de toepassing van digitale technologieën binnen andere sectoren van de economie. Volgens internationale prognoses zal tegen 2035 naar schatting 70% van de nieuwe toegevoegde waarde wereldwijd voortkomen uit de digitale economie.32

Om het potentieel van Vlaamse scale-ups beter te benutten en delokalisatie te vermijden, zijn de voorbije jaren stappen gezet om de publieke investeringsmaatschappijen nauwer te laten samenwerken.

Op Europees niveau bestaat bijvoorbeeld het European Tech Champions Initiative van de Europese Investeringsbank, waarin nationale en regionale spelers zoals FPIM en PMV kapitaal bundelen. Zo kan ook voor kapitaalrondes boven de 50 miljoen euro een Europees aanbod worden gecreëerd, onder meer door in te stappen in bestaande venturecapitalfondsen. Deze fonds-in-fonds-aanpak wordt ook in België gevolgd, met initiatieven zoals het Belgian Growth Fund en samenwerkingen met private fondsen en financiële instellingen waarbij ook moet getracht worden nog meer de financiële vuurkracht van verzekeraars en pensioenfondsen te mobiliseren.

Toch blijft de rol van publieke investeringsmaatschappijen onmisbaar aangezien door het hoge risico institutionele beleggers vaak terughoudend zijn, mede door strenge kapitaalvereisten

Figuur 19

Figuur 20 Productiviteitsgroei tot vier keer hoger in digitale economie t.o.v. totale economie

OESO Bron: Eigen berekeningen op basis van OESO Database Productivity

van toezichthouders. De Europese regels daarover moeten worden versoepeld.

Vanuit het groeiend belang van de digitale economie is het aangewezen dat PMV en LRM hun focus op dit domein verder versterken. Hoewel de recente aankondiging om het Flanders Future Techfund (FFTF) verder te versterken een stap in de juiste richting is, vraagt dit om een andere benadering van

de Vlaamse aandeelhouder, die hen vandaag te sterk afrekent op jaarlijkse balansresultaten. Uiteraard moet de boekhouding op orde zijn, maar de echte maatstaf is hoeveel start-ups dankzij PMV en LRM zijn doorgegroeid tot scale-ups of zelfs unicorns.

Een te behoudsgezinde blik maakt dat PMV en LRM zelden als eerste en enige partij in risicovolle projecten

Bron:

Aanbeveling

Om de scale-up gap in Vlaanderen te dichten, versterkt de Vlaamse overheid de focus van PMV en LRM op venture capital en grotere kapitaalrondes voor groeibedrijven. Potentieel verdere kapitaalsverhogingen dienen vooral dit doel. Voldoende focus in de activiteiten van PMV en LRM vereist omzichtigheid met een te grote ‘ad-hoc’benadering vanuit de aandeelhouder.

stappen, terwijl dat net hun toegevoegde waarde kan zijn. Andere opdrachten die ad hoc vanuit de aandeelhouder worden opgelegd, mogen de aandacht niet afleiden van die kerntaak: marktfalen opvangen en zo het groeipotentieel van de Vlaamse digitale en innovatieve economie waarmaken.

Een Vlaamse technologiestrategie

De impact van de digitale economie blijkt ook uit de huidige R&D-investeringen. Alleen al de drie grootste Amerikaanse technologiebedrijven investeerden in 2023 samen meer dan 70 miljard euro in onderzoek en ontwikkeling. In Europa ligt de focus van O&O nog steeds hoofdzakelijk op de klassieke maakindustrie, met de automobielsector als zwaargewicht zoals figuur 11 toonde. Nieuwe technologische domeinen, zoals AI, cloud, quantum, biotech-platformen en deeptech, krijgen veel minder aandacht. Daardoor nemen de VS, China en Zuid-Korea een steeds grotere voorsprong in de mondiale innovatiewedloop. Met zwaar uitgebouwde technologische agenda’s over meerdere jaren heen kennen zij hun hele technologische keten.

De Europese Commissie probeert een inhaalbeweging te realiseren, maar in Vlaanderen ontbreekt een omvattend beeld waar we staan op het vlak van de nieuwe technologieën. Sinds 2019 bestaan er wel technologische beleidsplannen, onder meer in AI, cybersecurity en regeneratieve gezondheid. Nu die eerste fase achter ons ligt, is het tijd om deze initiatieven in te bedden in een bredere technologiestrategie.

Andere landen tonen het voorbeeld. Nederland beschikt al enkele jaren over een nationale technologiestrategie, Duitsland werkte er recent een uit. Zo een strategie is niet alleen noodzakelijk om positie te nemen in het debat over een open strategische autonomie, maar ook om disruptieve innovatie concreet te verankeren. Voor Vlaanderen, zonder de budgettaire ruimte om op alles in te zetten, is het maken van keuzes cruciaal, vooral daar waar we vanuit Vlaanderen op bepaalde vlakken Europa als hefboom kunnen gebruiken. Een sterke technologiestrategie brengt de sterktes in kaart - zowel in de academische wereld als bij ondernemingen - en bundelt ze tot één geïntegreerd beeld.

Aanbeveling

Zet een Vlaamse technologiestrategie op waarin de sterktes, zwaktes en opportuniteiten van Vlaanderen inzake de digitale, medische en cleantechtechnologieën in kaart worden gebracht, zowel vanuit de academische wereld als vanuit het bedrijfsleven, met oog voor de prioriteiten van de EU.

Waterkracht

Geothermische energie

Kernenergie

Zonne-energie

Batterijtechnologie

Biobrandstoffen

Windenergie

Waterstof

Groene transportmiddelen

Figuur 21

Decarboniseren op competitieve leest

De Vlaamse industrie staat voor haar grootste omslag sinds de oliecrisis: decarboniseren en tegelijk competitief blijven. Net de energie-intensieve sectoren, die tot de meest productieve van onze economie behoren, dreigen terrein te verliezen door hoge energieprijzen en nietrendabele investeringen. Vlaanderen staat voor een strategische keuze: wie vandaag deze investeringen competitief maakt, bepaalt waar de productieve industrie van morgen blijft bestaan.

Hoge energieprijzen teisteren Europa. Gasprijzen liggen momenteel vier tot vijf keer hoger dan in de Verenigde Staten en elektriciteit is twee tot drie keer duurder. Voor de energie-intensieve industrie betekent dit de grootste schok sinds de oliecrisis van de jaren ’70, maar evenzeer zorgt dure elektriciteit en onvolmaakte netwerkinfrastructuur voor een remming van de digitale economie die alsmaar energie-intensiever zal worden.

“Er is sprake van een marktfalen in de vorm van transitiefalen.”

Op lange termijn is de afbouw van fossiele brandstoffen de juiste keuze, zowel voor het klimaat als om onze (open) strategische autonomie te verhogen en de grote prijsdruk naar beneden te krijgen, maar intussen worden bedrijven door de klimaatdoelstellingen geconfronteerd met decarbonisatieprojecten die vandaag niet rendabel zijn. Dat betekent miljardeninvesteringen die door de overheid worden opgelegd, terwijl de markt ze nog niet rijp acht. Er is hier sprake van een marktfalen in de vorm van ‘transitiefalen’.

Het gevolg is een snel verslechterend investeringsklimaat, zeker omdat deze dubbele last bovenop bestaande structurele problemen komt: hoge loonkosten, complexe vergunningsprocedures en toenemende regeldruk. Overal in “

Figuur 22 De toegevoegde waarde industrie (links) en energie-intensieve sectoren 2015-2022/3 (rechts) daalt sterker in België dan in buurlanden

Europa voelen ondernemingen de gevolgen, maar in België en Vlaanderen nog meer dan elders.

Onze industriële toegevoegde waarde blijft sinds 2019 onder het precrisisniveau steken, terwijl ze in de buurlanden beter is hernomen, met een kloof die vandaag oploopt tot 25%. Vooral in de energie-intensieve sectoren zien we tussen 2015 en 2023 forsere dalingen dan in de buurlanden. Omdat deze sectoren in Vlaanderen een relatief groter gewicht hebben, telt de impact dubbel door. De ETS-intensiteit genormaliseerd voor het Vlaams bbp is meer dan dubbel zo groot als onze buurlanden en het gemiddelde van de EU (figuur 22).

Deze evoluties vormen een grote en urgente bedreiging voor de productiviteitsgroei van de toekomst. Na de farmaceutische industrie ligt de productiviteit in geen enkele sector zo hoog als in de energieintensieve industrie. Bovendien behoren we hier tot de meest productieve van Europa: zo is onze chemische industrie maar liefst 47% productiever dan de Duitse (figuur 23). Het blijvend verankeren van deze sectoren is dus niet alleen cruciaal voor onze industriële ruggengraat,

maar ook een absolute prioriteit vanuit productiviteits en dus welvaartsperspectief.

Gegeven de moeilijke marktomstandigheden, met een lichte overproductie van deze sectoren in Europa, is een consolidatie binnen Europa niet langer uit te sluiten. Vlaanderen is echter uitstekend geplaatst

om deze sectoren te verankeren voor de toekomst, dankzij onze hoge arbeidsproductiviteit, de netwerkeffecten van sterke industriële clusters en onze ligging aan de Noordzee met belangrijke diepzeehavens. Voorwaarde is wel dat we de decarbonisatietransitie competitief maken. Dat is des te belangrijker omdat de versoepelde staatssteunregels van de Europese

Figuur

23 Chemie heeft groter aandeel in onze economie én is bij productiefste in Europa

Bron: Eigen berekeningen op basis van Eurostat, constante prijzen

Commissie onze goede uitgangspositie ondermijnen en lidstaten met grote budgettaire kracht bevoordelen.

Zonder Vlaams industrieel beleid gericht op het competitief krijgen van de decarbonisatie-uitdaging zal Vlaanderen de investeringspijplijn van haar energie-intensieve industrie dan ook snel zien opdrogen. Gegeven dat tal van bedrijven voor belangrijke ‘final investment decisions’ staan voor hun decarbonisatieprojecten in de komende maanden en jaren, bevinden deze sectoren zich nu in een existentiële fase. Het tijdsvenster om als beleidsmakers deze industrieën te verankeren met het oog op de toekomst is daarom beperkt.

Bestaande klimaatinstrumenten hervormen voor grotere hefboom

VLAIO heeft haar ecologie-instrumenten gebundeld onder de titel ‘Transitie en Transformatie’. Met een budget van 33,7 miljoen euro per jaar binnen de Vlaamse begroting vallen hier vandaag drie ecologie-instrumenten onder:

» Ecologiepremie+: een instrument voor investeringen die terug te vinden zijn op de ‘limitatieve technologieënlijst’. Dit instrument identificeert de meerprijs van de technologie ten opzichte van het klassieke niet-ecologisch alternatief en past daarop diverse steunpercentages toe. Voor een kleine onderneming zijn deze percentages hoger dan voor een grote onderneming. De maximale steun bedraagt voor een onderneming 1 miljoen euro voor een periode van drie jaar.

» Strategische Ecologiesteun (STRES) voor grote innovatieve investeringen die niet op de limitatieve lijst staan. Het minimale investeringsbedrag voor de onderneming bedraagt 1,5 miljoen euro en maximale steunplafond vanuit de overheid bedraagt 500.000 euro. De Vlaamse regering kan dit steunplafond wel verhogen voor specifieke dossiers.

» GREEN: instrument op basis van relancemiddelen tot eind 2025 (te bekijken of dit verlengd wordt) voor projecten met voornamelijk focus op de vergroening van warmte. Het minimale investeringsbedrag voor een onderneming bedraagt 50.000 euro met een maximaal steunplafond van 1 miljoen euro voor ondernemingen voor een periode van drie jaar.

Naast de ecologie-instrumenten valt onder deze begrotingslijn ook het instrument van de Strategische Transformatiesteun (STS), die focust op strategische opleidings- en investeringsdossiers.Het wordt vaak gebruikt om belangrijke investeringen naar Vlaanderen te halen en tegelijk opleidingen of andere transitieprojecten te stimuleren. Op het geheel van deze begrotingslijn is 20 miljoen euro bespaard aan het begin van de legislatuur.(*) Met het oog op de gigantische uitdagingen inzake het klimaatneutraal krijgen van onze samenleving, en dus ook van onze ondernemingen, lijkt deze besparing dan ook contraproductief. Tegen 2050 zullen jaarlijks immers enkele miljarden per jaar geïnvesteerd moeten worden in de industriële transformatie.33

Aanbeveling

Vereenvoudig de ecologie-instrumenten binnen VLAIO door de instrumenten GREEN en STRES met elkaar te integreren en te onderzoeken of op termijn alle CAPEX-ecologiesteun kan worden toegekend op basis van de CO2-reductie die de investering realiseert.

De instrumenten GREEN en STRES hebben eigenlijk hetzelfde doel: bedrijven helpen om te investeren in vergroening, vooral voor technologieën die niet op de limitatieve technologielijst staan. Omdat beide instrumenten sterk op elkaar lijken en er verschillende regels gelden voor de minimale investering en de maximale steun, is het logisch om ze samen te voegen.

Op langere termijn zou VLAIO kunnen bekijken of het niet beter is om alle ecologie-instrumenten die met CAPEXinvesteringen (grote eenmalige kapitaalinvesteringen) te maken hebben, te bundelen in één instrument. Dat zou steun toekennen op basis van de verwachte CO₂-reductie die de investering oplevert (voor technologieën die duurder zijn dan de fossiele alternatieven).

Transitie-instrument als katalysator voor decarbonisatie en CCUS in Vlaanderen

De Vlaamse overheid besliste in 2024 bij het opzetten van een pilootproject ‘Bijpascontracten’ dat “de Vlaamse basisindustrie moet ondersteunen in de transitie naar low-carbon-processen”. Voor het eerst gebruikt de Vlaamse overheid ‘Contracts for Difference’ (CfD) voor de decarbonisatie van de industrie (open voor zowel ETS als non-ETS-bedrijven). Ze trok hiervoor een bedrag uit van 70 miljoen euro op tien jaar: 7 miljoen euro per jaar.

CfD’s zijn een marktgebaseerd financieringsmechanisme dat is ontworpen om zowel kapitaalinvesteringen (CAPEX) als operationele kosten (OPEX) te ondersteunen voor bedrijven die inzetten op net-zero technologieën. Wanneer zulke instrumenten zich specifiek richten op de koolstofprijs worden dit ook wel ‘Carbon CfD’s’ (CCfD) genoemd. CCfD’s worden meestal toegekend via

* STS is een instrument dat onder meer opleidingssteun geeft aan ondernemingen die doorheen een transformatieve investering gaan. In lijn met de Voka Paper 'Leren om te groeien' herhalen we het pleidooi om tot meer regie en richting te komen in het opleidingsbeleid van de Vlaamse overheid. STS wordt daarom beter integraal bekeken met de kmo-portefeuille en de kmogroeisubsidie. Het voorbeeld van Skillnet Ireland, aangehaald in zowel de Systeemanalyse O&O&I van Idea Consult als in de Voka Paper 'Leren om te groeien' kan inspiratie bieden.

competitieve veilingen en bieden financiële ondersteuning voor het verschil in kosten tussen traditionele fossiele brandstoftechnologieën en innovatie net-zero alternatieven, afhankelijk van fluctuaties in de koolstofprijs. Hiermee fungeren CCfD’s zowel als een marktgebaseerd afdekkingsinstrument als een investeringssubsidieoplossing.

Het voordeel van deze aanpak is dat er niet langer een lump-sum wordt toegekend aan de start van een project, maar dat een marktgericht instrument wordt opgezet.

In de jaren dat het project niet rendabel is, ontvangt het project een ondersteuning conform het contract, maar als de marktomstandigheden wijzigen en het project rendabel wordt, vloeit de steun terug naar de overheid, eveneens zoals opgenomen in het contract.

Deze OPEX-ondersteuning is in realiteit onvermijdelijk, aangezien dat de overheid volstrekt onrendabele investeringen vereist van het Europees bedrijfsleven. Het rapport van Mario Draghi schoof daarom marktgerichte Contracts-for-Difference naar voren als een noodzakelijk instrument om de decarbonisatie competitief te krijgen. Verschillende Europese landen hebben zo een instrument intussen uitgerold:

» Nederland kent de SDE++-aanpak waar vorig jaar een oproep van maar liefst 8 miljard euro werd gelanceerd voor projecten met een looptijd van twaalf tot vijftien jaar. SDE++ heeft een brede scope die niet enkel de industrie omvat, aangezien het instrument is geboren vanuit het Nederlandse systeem om hernieuwbare energie aan te moedigen.

» Duitsland kent de Klimaschutzverträge waarbij op relatief korte tijd vier oproepen in de markt zullen gezet worden met een totale ondersteuningscapaciteit van 20 miljard euro overheen vijftien jaar. Een eerste oproep van 4 miljard euro werd vorig jaar gelanceerd (die evenwel slechts voor 2,5 miljard werd opgenomen). Duitsland focust met deze aanpak volledig op de decarbonisatie van de industrie.

» Frankrijk kent de Appel d’Offres Grands Projets Industriels de Décarbonation (AO GPID), die voortvloeien uit de industriële agenda France 2030 met een budget van 3 miljard euro voor projecten met een looptijd vijftien jaar.

» Oostenrijk heeft, hoewel het geen echte CfDmethode is, zijn Transformation der Industrie waarmee ze belangrijke decarbonisatieprojecten ondersteunen, met een jaarlijks budget van 400 miljoen euro (minstens tot 2030). Daarnaast hebben het Verenigd Koninkrijk en Denemarken aanzienlijke fondsen opgericht voor specifieke ondersteuning voor CCUS (Carbon Capture Usage and Storage).

Als we de hangende decarbonisatieprojecten effectief in Vlaanderen willen doen landen, moeten we onze steuninstrumenten opschalen tot een competitief niveau ten opzichte van onze buurlanden. Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk investeren vandaag fors in decarbonisatie via instrumenten die specifiek zijn gericht op energie-intensieve sectoren. Om een eerlijk speelveld te creëren, moeten we de omvang van hun steunmaatregelen in verhouding brengen tot onze industriële uitstoot. Wanneer we die berekening maken, blijkt dat Vlaanderen jaarlijks ongeveer 300 miljoen euro extra moet vrijmaken, gedurende de komende vijftien jaar, om een gelijke uitgangspositie te garanderen.

Bron: Ortelius, Vlaamse industrie: 5 ankerpunten

Zonder deze opschaling dreigt

Vlaanderen achter te blijven in de Europese investeringsgolf.

Projecten die cruciaal zijn voor de competitiviteit en productiviteit van onze energie-intensieve clusters — van industriële warmte tot CCUS — zouden dan elders worden gerealiseerd. Met een jaarlijks budget van 300 miljoen euro kunnen we daarentegen een level playing field creëren en onze comparatieve voordelen maximaal uitspelen. Deze budgettaire inschatting is daarbij eerder conservatief van aard.

Dit budget moet ingezet worden voor de projecten die op de meest kostenefficiënte manier CO2 reduceren. In realiteit zal de inhoudelijke focus naast vergroening van industriële warmteprocessen vooral liggen op CCUS-projecten. Vlaanderen en België zijn immers bijzonder goed geplaatst rekening houdend met de grote densiteit van onze energie-intensieve clusters op relatief beperkt grondgebied en onze ligging aan de Noordzee.

Een cruciale hefboom hierin is de tijdige coördinatie en implementatie van strategische infrastructuur, rekening houdend met het belang van schaalgrootte voor competitiviteit. CO₂-infrastructuur is de eerste prioriteit richting 2030.34

Belangrijke energie-intensieve spelers in Vlaanderen en België beginnen al CO2-afvang uit te rollen, een keuze die gepaard gaat met een stijgende vraag naar transportinfrastructuur voor CO2. Vanaf 2029 spreken we al van grootteordes in de miljoenen tonnen per jaar op de as BergenGent-Antwerpen. Omgekeerd heeft die infrastructuur maar een business case als er voldoende ondernemingen gebruik van maken en dus investeren in afvang van CO2 in hun productieprocessen. Om al die redenen moet de decarbonisatieenveloppe van Vlaanderen een CCUS-fonds opzetten om deze financieringen mee te dragen.

ETS-terugvloei naar

Vlaanderen

ETS staat voor Emissions Trading System, het Europese systeem voor de handel in uitstootrechten en is opgericht in 2005. Het is de hoeksteen van het Europese klimaatbeleid en werkt volgens het principe van ‘cap and trade’: er wordt een bovengrens (cap) ingesteld op de totale hoeveelheid broeikasgassen die de onder het systeem vallende installaties mogen uitstoten. Binnen die grens ontvangen of kopen bedrijven emissierechten die ze kunnen verhandelen (trade). Bedrijven die hun uitstoot verminderen, kunnen ongebruikte rechten verkopen aan anderen die meer nodig hebben.

Aanbeveling

Vlaanderen voorziet in 300 miljoen euro per jaar om decarbonisatieprojecten competitief te krijgen en zo enkele van de meest productieve sectoren in Vlaanderen voor de toekomst te verankeren. Dit bedrag is noodzakelijk om tot een level playing field met de buurlanden te komen. Hiermee kan VLAIO het transitie-instrument op basis van een Contracts for Differenceaanpak opschalen en kunnen we voorloper worden inzake CCUS, al dan niet via een specifiek CCUSfonds.

Figuur 25 Vlaamse ETS1-opbrengsten meer dan 1 miljard euro tegen 2030 mits ‘fair share package’ onderhandelingen

Prognose van Vlaamse ETS veilingsinkomsten in 2030, mio €

Business as usual scenario van veilinginkomsten uit ETS1 en CBAM voor Vlaanderen in 2030

Belgische fair share onderhandeling: het aandeel van inkomsten dat België terugkrijgt wordt proportioneel aan de ETS1-uitstoot van ons land (3,4% ipv 2,6%)

Vlaamse fair share onderhandeling: het aandeel van de Belgische inkomsten dat Vlaanderen terugkrijgt wordt proportioneel aan de ETS1-uitstoot van het gewest (76% ipv 53%)

ETS-backdeal: op Europees niveau wordt onderhandeld dat de inkomsten door uitfasering van free allowances terugvloeien naar landen en niet (volledig) via Europese fondsen herverdeeld worden

*Deze onderhandelingen zijn het meest onzeker en de omvang van middelen hangt af van de eventuele uitbreiding van sectoren die onder CBAM vallen

ETS1 voor ETS1 onderhandeling: de Vlaamse ETS1-veilinginkomsten vloeien terug naar de ETS1-spelers

Bron: Ortelius, Vlaamse industrie: 5 ankerpunten voor een concurrentiële transformatie
Vlaamse ETS1veilingsinkomsten in 2030 Belgische fair share onderhandeling
Vlaamse fair share onderhandeling
Europese ETSbackdeal onderhandeling
ETS1 voor ETS1 onderhandeling

De veiling van emissierechten levert jaarlijks miljarden op. Een deel daarvan beheert de Europese Commissie rechtstreeks, onder meer via het Innovation Fund dat grote innovatieve decarbonisatieprojecten ondersteunt. Het overige deel vloeit via een verdeelsleutel terug naar de lidstaten, die deze middelen moeten inzetten voor klimaat- en energiemaatregelen, maar hierin geen verplichting hebben deze middelen te laten terugvloeien naar de industrie, die nochtans via de ETS-prijs betaalt.

Een studie van Ortelius wijst uit dat de Vlaamse industrie jaarlijks tussen 450 en 700 miljoen euro misloopt aan klimaatmiddelen. Dat is geld dat bestemd had kunnen zijn voor de industriële transitie, maar er niet (volledig) terechtkomt.

De misgelopen inkomsten voor de industriële decarbonisatie voor Vlaanderen verlopen via drie fases:

» België is verantwoordelijk voor 3,4% van de EU-uitstoot, maar ontvangt slechts 2,6% van de ETS1-veilingopbrengsten. Dat komt omdat de verdeling gebaseerd is op de uitstoot van 2005. Voor landen met een CO₂-intensieve elektriciteitsproductie was het eenvoudiger om hun emissies snel te reduceren, terwijl de industriële uitstoot — zoals in België — structureel moeilijker terug te dringen is. Daardoor steeg het relatieve aandeel van de Belgische uitstoot binnen de EU.

» Binnen België doet zich een verdere ongelijkheid voor: Vlaanderen is verantwoordelijk voor ongeveer 76% van de industriële ETS-emissies, maar ontvangt slechts zo’n 53% van de Belgische ETS1middelen als gevolg van intra-Belgische politieke onderhandelingen.

» Bovendien blijkt dat Vlaanderen in de periode 2013-2023 slechts een derde van zijn ETS1middelen daadwerkelijk inzet voor industriële klimaatprojecten; de rest wordt verspreid over andere klimaatinitiatieven buiten de industrie.

Mits een eerlijkere herverdeling van ETS-middelen kan Vlaanderen zijn investeringscapaciteit voor de industriële klimaattransitie verhogen van de huidige 298 miljoen euro per jaar naar ongeveer 750 miljoen euro per jaar tegen 2030. En met het naderende verdwijnen van gratis uitstootrechten (free allowances) kan het beschikbare bedrag mogelijk zelfs stijgen tot meer dan 1 miljard euro per jaar Deze middelen kunnen de benodigde opschaling van de decarbonisatiesteun helpen financieren.

Staatssteun: een nieuw paradigma

De Europese Commissie is sinds 2020 in een nieuw paradigma beland wat betreft het staatssteunkader. Waar het staatssteunbeleid traditioneel vooral gericht was op het beperken van verstoringen van de interne markt, is het vandaag meer dan ooit een instrument om strategische doelstellingen te realiseren. De opeenvolgende crisissen (COVID, energiecrisis, geopolitieke spanningen) hebben geleid tot uitzonderingsmechanismen zoals het Temporary Crisis and Transition Framework (TCTF), dat vanaf juni 2025 werd opgevolgd door het Clean Industrial Deal State aid Framework (CISAF). Daarmee verschuift de focus definitief naar structurele ondersteuning van groene en cleantechtransities.

Vooral inzake energie- en decarbonisatieprojecten is de impact groot. Onder CISAF en de richtsnoeren voor klimaat, milieu en energie (CEEAG) krijgen lidstaten verregaande mogelijkheden om industriële transformaties te ondersteunen: van waterstof en CCS tot elektrificatie en energie-efficiëntie. Tegelijk zijn de drempels in de de-minimisregels en de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (GBER) verhoogd, waardoor steun sneller en flexibeler kan worden toegekend.

Dit leidt echter tot een nieuwe realiteit: harde concurrentie tussen lidstaten. Steunmaatregelen zijn niet langer louter correctief, maar worden offensief ingezet om bedrijven en investeringen aan te trekken of te verankeren. Landen zoals Duitsland, Frankrijk en Nederland mobiliseren miljarden om hun industriële koplopers te ondersteunen, terwijl kleinere lidstaten noodgedwongen volgen. Het resultaat is een lappendeken van steunregimes die de interne markt onder druk zet en het risico op fragmentatie verhoogt.

Voor Vlaanderen betekent dit dat we ons hierop noodgedwongen moeten aanpassen. Enkel door snel en doelgericht in te spelen op de nieuwe spelregels kunnen we vermijden dat strategische investeringen naar andere landen wegvloeien. Daarom is het cruciaal om zo spoedig mogelijk uitvoering te geven aan het interfederale expertisecentrum staatssteun, zodat Vlaanderen beschikt over de nodige expertise, coördinatie en snelheid om zijn economische belangen maximaal te verdedigen.

Uitgavenshift binnen de Vlaamse begroting

Als productiviteitsgroei een kerndoelstelling van het beleid is, moet dit ook zichtbaar zijn in hét politieke document bij uitstek: de jaarlijkse begroting. Daar toont de overheid immers waar ze haar prioriteiten legt. De Vlaamse begroting bedraagt in 2025 zo’n 66 miljard euro. Daarvan gaat ongeveer 3 miljard naar het innovatieen economisch beleid, amper 5% van het totaal. Ter vergelijking: onderwijs en welzijn nemen samen 58% van de begroting in.

Als productiviteitsgroei een kerndoelstelling van het beleid is, moet dit ook zichtbaar zijn in hét politieke document bij uitstek: de jaarlijkse begroting. Daar toont de overheid immers waar ze haar prioriteiten legt. Een productiviteitstoets per begrotingslijn zou daarbij richtinggevend moeten zijn: welke uitgaven dragen effectief bij tot een hogere productiviteit, en welke niet of slechts in beperkte mate? Voor het eerst is zo een oefening uitgevoerd door Idea Consult, via hun uitgaventoetsing in het kader van productiviteit. Hun analyse toont dat 24% van de Vlaamse uitgaven ‘zeker wel’ bijdragen aan productiviteitsgroei en nog eens 28,5% ‘eerder wel’. Deze 24% van de Vlaamse begroting wordt in figuur 26 verder uitgesplitst langs twee assen: een directe of indirecte impact en een effect op korte of lange termijn. Dat betekent niet dat de overige uitgaven geen maatschappelijke waarde hebben, wel dat ze niet rechtstreeks bijdragen tot het vergroten van de economische koek.

De achterliggende begrotingslijnen komen voornamelijk uit de domeinen gelinkt aan arbeidsmarkt, innovatie, ondernemerschap, infrastructuur en (hoger) onderwijs. De analyse van Idea Consult zou nog verder verfijnd moeten worden, maar toont alleszins het potentieel van een meer onderbouwde begrotingsoefening.

Aangezien het verhogen van de totale overheidsuitgavenen inkomsten binnen de huidige budgettaire ruimte op zijn limieten botst, is een groeibevorderende uitgavenshift aan de orde. Vlaanderen zou in haar meerjarenbegroting een uitgavenverschuiving moeten doorvoeren van minder productieve naar meer productieve uitgaven gespreid over meerdere jaren. Dit omvat verschuivingen tussen beleidsdomeinen maar evenzeer optimalisaties binnen grote uitgavenposten zoals welzijn, onderwijs

of het beleidsdomein werk, economie, wetenschap, innovatie, landbouw en sociale economie (WEWILS) zelf. Of het nu gaat om meer regie en coherentie inzake opleidingen of een betere verhouding tussen (meer) private en (minder) publieke tussenkomsten in de dienstencheques (waar bedrijven bovendien kampen met blijvende rendabiliteitsuitdagingen): structurele meerjarige ingrepen zijn mogelijk die voorbij de klassieke ad hoc begrotingsaanpak gaan.

Figuur 26 24% van de Vlaamse begrotingsuitgaven zijn ‘zeker wel’ productief

Direct

Direct +LT (#7; 2%)

Direct +KT (#21; 16%)

Lange termijn

Indirect +LT (#4; 4%)

Indirect

Indirect +KT (#1; 2%)

Korte termijn

Bron: IDEA Consult

Noten

1. Romer, P. M. (1990). Endogenous technological change. Journal of Political Economy, 98 (5, Part 2), S71–S102.

2. Czarnitzki, D., & Confraria, H. (2025). R&D productivity: Are ideas harder to find or does Europe suffer from a commercialisation gap? European Commission, Joint Research Centre.

3. Debackere, K. et al. (2025). Totale O&O-intensiteit in Vlaanderen 2013-2023: 3%-nota. ECOOM.

4. VARIO. (2024). Naar een hogere productiviteitsgroei

5. Draghi, M. (2024). The future of European Competitiveness.

6. Bloom, N., Jones, C. I., Reenen, J. V., & Webb, M. (2020). Are ideas getting harder to find? American Economic Review, 110(4), 1104–1144.

7. OECD. (2024). Digital economy outlook 2024. OECD Publishing.

8. Vlaams Parlement. (2024). Begroting BO 2025.

9. European Commission. (2025). Regional innovation scoreboard 2025.

10. Bloom, N., Jones, C. I., Reenen, J. V., & Webb, M. (2020). Are ideas getting harder to find? American Economic Review, 110(4), 1104–1144.

11. Biatour, B., & Kegels, C. (2025). Heeft de industrie nog een toekomst in België? Working Paper 202506, Federaal Planbureau

12. Debackere, K. et al (2025). Totale O&O-intensiteit in Vlaanderen 2013-2023: 3%-nota. ECOOM.

13. Hoge Raad van Financiën. (2025). Studiecommissie voor de vergrijzing: Jaarlijks verslag.

14. VARIO. (2020). Innovatieve benchmarklanden en -regio’s voor Vlaanderen.

15. OECD (2025). Productivity Database.

16. World Intellectual Property Organization (WIPO), INSEAD, & Cornell University. (2024). Global innovation index 2024.

17. IDEA Consult. (2025, februari). Systeemanalyse onderzoek, ontwikkeling en innovatie en uitgaventoetsing van het Vlaams beleid in het kader van productiviteit.

18. Europese Commissie. (2023). Digital Economy and Society Index (DESI).

19. Aghion, P., Antonin, C., & Bunel, S. (2021). The power of creative destruction: Economic upheaval and the wealth of nations. Harvard University Press.

20. European Commission. (2024). EU Industrial R&D scoreboard.

21. Caroli, P., Czarnitzki, D., & Rammer, C. (2024). Industry–science interaction in innovation: The role of transfer channels and policy support. Working Papers of Department of MSI, KU Leuven.

22. Angelino, P., Czarnitzki, D., & Volckaert, A. (2023). Impact van het clusterlidmaatschap op bedrijfsprestaties (TFP) Beleidsrapport STORE-23-018.

23. Czarnitzki, D., & Confraria, H. (2025). R&D productivity: Are ideas harder to find or does Europe suffer from a commercialisation gap? European Commission, Joint Research Centre.

24. Fuest, C., et al. (2024). EU innovation policy: How to escape the middle technology trap? European Policy Analysis Group.

25. Gruber, J., & Johnson, S. (2023). Jump-starting America: How breakthrough science can revive economic growth and the American dream. PublicAffairs.

26. Noels, G. et al. (2025). De socio-economische impact van de Einsteintelescope. Ortelius.

27. Somers, D. (2023). Voka Paper: Het strategisch belang van digitale groeiers. Voka.

28. Dealroom. (2025).

29. Syndicate One, Bain & Company, Sofina (2024). State of Belgian Tech Report 2024.

30. VLAIO. (2025). Scale-up monitor

31. European Investment Bank. (2024). The scale-up gap: Financial market constraints holding back innovative firms in the European Union.

32. Draghi, M. (2024). The future of European Competitiveness.

33. McKinsey & Company. (2023). Net zero or growth? How Belgium can have both.

34. Noels, G., Eggermont, K. en Denoyelle Y. (2025). Vlaamse industrie: 5 ankerpunten voor een concurrentiële transformatie. Ortelius.

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.