Dit hoofdstuk gaat dieper in op zogenaamde kanscontracten. Die worden geregeld in artikelen 1964 tot en met 1983 van het oud Burgerlijk Wetboek.
1 Definitie en wezenlijke kenmerken
1 Artikel 1964 oud BW definieert een kanscontract als ‘een wederkerige overeenkomst, waarvan de gevolgen, met betrekking tot winst en verlies, hetzij voor alle partijen, hetzij voor een of meer van hen, van een onzekere gebeurtenis afhangen
Artikel 5.8, tweede lid BW stelt dat een contract een kanscontract is ‘wanneer de gelijkwaardigheid van de wederkerige prestaties waartoe de partijen zich verbonden hebben, onzeker is doordat het bestaan of de omvang van één van de prestaties afhangt van een onzekere gebeurtenis. Het veronderstelt het bestaan van een kans op winst of een risico op verlies’.
2 Om van een kanscontract te kunnen spreken, moet er sprake zijn van een aantal wezenlijke kenmerken.
– Ten eerste moet er een wederkerige overeenkomst zijn. Het gaat met andere woorden over een overeenkomst waarbij elk van de respectieve partijen verbintenissen opneemt. Ze moeten zich jegens elkaar over en weer verbinden.
– In een kanscontract staat de omvang van de prestaties die de partijen bij de overeenkomst aan elkaar verschuldigd zijn niet van meet af aan vast. De vraag of een partij iets verschuldigd is of niet en hoeveel is afhankelijk van een onzekere gebeurtenis waarop de partijen geen vat hebben. Die onzekerheid (of kans) (die men ook weleens ‘alea’ noemt) is een essentieel bestanddeel van het kanscontract. Als die onzekerheid niet aanwezig is, dan is het contract nietig wegens een gebrek aan voorwerp.
VOORBEELD
Als een alleenstaande dame van 86 jaar de blote eigendom van haar appartement op lijfrente (dat bijna 300 000,00 EUR waard is) verkoopt tegen een maandelijkse vergoeding van 650,00 EUR, dan heeft ze geen kans op winst. Om winst te kunnen maken, zou ze nog minimaal 37 jaar moeten leven, wat zonder meer onmogelijk is. In dergelijk geval is er geen ‘alea’ en is de overeenkomst van lijfrente nietig.
De onzekere gebeurtenis moet overigens niet noodzakelijk toekomstig zijn. Het volstaat dat de partijen de gebeurtenis (ook al heeft die zich al voorgedaan) bij het sluiten van het contract nog niet kennen of de juiste waarde ervan niet kennen.
– Bij een kanscontract aanvaarden de beide partijen een risico. Ze weten op voorhand dus niet of ze winst of verlies gaan maken met het contract. Dat betekent ook dat de partijen niet kunnen ‘klagen’ als het risico tegen hen uitvalt en ze uiteindelijk een ‘verlies’ lijden. Ze kunnen dan geen vergoeding vragen, bijvoorbeeld op grond van een ongerechtvaardigde verrijking.
3 De wet (art. 1964 oud BW) kwalificeert een aantal specifieke overeenkomsten als kanscontract. Het gaat daarbij om: – het verzekeringscontract;
VOORBEELD
Bij een brandverzekering staat het niet vast of de verzekeraar ooit iets zal moeten betalen aan de verzekerde. Het is immers onzeker of de woning ooit zal afbranden dan wel of er zich een ander schadegeval zal voordoen over de woning dat onder dekking valt van het verzekeringscontract.
De verzekeringswetgeving is een aparte materie, waarop dit boek niet ingaat.
– Spel en weddenschap; – Het contract van lijfrente.
Die laatste twee vormen worden meteen ook in het oud Burgerlijk Wetboek geregeld. Op die vormen van kanscontracten wordt dieper ingegaan in dit hoofdstuk.
4 Los van de overeenkomsten die het oud Burgerlijk Wetboek expliciet als kanscontract kwalificeert, bestaan er ook nog een aantal andere kanscontracten.
VOORBEELD 1
Het beding van aanwas is een kanscontract tussen minstens twee partijen over onverdeelde goederen, waarbij de langstlevende onder hen in beginsel het geheel van het onverdeelde goed verwerft op het moment van het overlijden van de andere. Het beding kan gaan over een onroerend goed, een effectenportefeuille, aandelen in een vennootschap, een kunstcollectie ...
Wie van de partijen uiteindelijk het goed verwerft, is dus onzeker Een beding van aanwas wordt bijvoorbeeld vaak overeengekomen als twee samenwoners een onroerend goed aankopen in onverdeeldheid en willen vermijden dat als een van hen sterft diens aandeel in het onroerend goed toekomt aan zijn erfgenamen. Men wil er met andere woorden voor zorgen dat diegene die het langst leeft het eigendomsdeel van de eerstoverledene in het onroerend goed krijgt.
VOORBEELD 2
Een ander voorbeeld is de verkoop van een vruchtgebruik of blote eigendom als het vruchtgebruik duurt tot het overlijden van de vruchtgebruiker. Het tijdstip van het overlijden is namelijk een onzekere gebeurtenis.
2 Spel, weddenschap en loterij
2.1 Definitie en kenmerken
Bij een (kans)spel maakt men de verplichting om iets te presteren afhankelijk van de uitkomst van een spelactiviteit, waarbij ook het lot een bepaalde invloed kan uitoefenen. Er wordt daarbij een winst beloofd aan diegene die het spel ‘wint’.
Bij een weddenschap wordt aan een partij bij het contract een winst beloofd als een bepaald feit zich voordoet, waarbij het al dan niet realiseren van dat feit meestal afhangt van een toevallig feit of van een derde.
De inzet is een bepaalde geldsom of andere prestatie.
VOORBEELD 1
Bij een kaartspel belooft men een winst aan diegene die wint bij het kaarten. In dat geval is er sprake van een spel.
VOORBEELD 2
Bij een weddenschap zet men bijvoorbeeld in op de uitkomst van een sportwedstrijd waaraan men zelf niet deelneemt (bv. een voetbal- of een wielerwedstrijd).
Kenmerkend voor zowel een spel als een weddenschap is dat men bij het aangaan van het contract niet weet welke van de partijen uiteindelijk wint of verliest. Er wordt altijd gespeculeerd op een onzeker feit. Dat is een verifieerbare gebeurtenis die op het ogenblik van de contractsluiting niet objectief vaststaat, zoals het gedrag van een partij zelf (spelprestatie), het toeval of het gedrag van een derde.
Een loterij is een bepaalde vorm van kanscontract waarbij het kopen van een lot het kanselement inhoudt, terwijl de inhoud van het lot het resultaat van winst of verlies bepaalt. De uitkomst van een loterij wordt volledig beslist door de factor toeval. Een loterij is pas geldig als hiervoor toelating werd verleend door de bevoegde overheid en zij geacht wordt een nuttig doel te dienen.
In België zijn enkel de loterijen die zijn georganiseerd door de Nationale Loterij en de loterijen of tombola’s die worden georganiseerd door instellingen of vzw’s die hiervoor een vergunning hebben ontvangen, wettelijk toegelaten.
2.2 Wanneer heeft de ‘winnaar’ een vorderingsrecht?
1 Het uitgangspunt van de wet is dat ze geen rechtsvordering toestaat voor een speelschuld of voor de betaling van een weddenschap (art. 1965 oud BW). De winnaar kan dus niet eisen dat de verliezer hem betaalt als hij het spel of de weddenschap wint.
De wetgever ging er namelijk van uit dat spelen en weddenschappen geen economisch belang hebben, maar dat men ze organiseert uit hebzucht of bijvoorbeeld uit de wil om elkaar uit te dagen. De wetgever ging er dan ook van uit dat zulke contracten niet nuttig zijn, maar integendeel een negatieve invloed hebben.
2 Als de winnaar de verliezer aanspreekt en zijn vergoeding opeist, kan de verliezer weigeren om te betalen. Hij kan de zogenaamde spelexceptie opwerpen. Die raakt zelfs de openbare orde, zodat de rechter ze ambtshalve moet inroepen.
Zelfs sommen die worden uitgeleend om toe te laten dat een persoon deelneemt aan een spel of weddenschap, of prestaties die toelaten dat een spel of weddenschap plaatsvindt (bv. verhuur van speelautomaten) zijn speelschulden.
Als de verliezer spontaan betaalde, kan hij het betaalde bedrag nadien niet meer terugvorderen van de winnaar (art. 1967 oud BW). Het gaat dan om een soort van natuurlijke verbintenis die werd nagekomen. Een uitzondering op die regel geldt als er aan de kant van de winnaar bedrog, list of oplichting heeft plaatsgehad.
VOORBEELD
Er is sprake van bedrog als de winnaar van een spel heeft valsgespeeld en op die manier het spel heeft gewonnen.
3 Op die regels bestaan een aantal uitzonderingen. Die zijn opgenomen in artikel 1966 oud BW. Die wettelijke bepaling luidt als volgt: ‘De spelen die geschikt zijn tot oefening in de wapenhandel, de wedlopen te voet of te paard, de wedrennen met wagens, het kaatsspel, en andere soortgelijke spelen waarmee behendigheid en geoefendheid van het lichaam zijn gemoeid, alsook de kansspelen die zijn toegestaan ingevolge de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de weddenschappen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers, zijn van de vorige bepaling uitgezonderd.’
VOORBEELD
Sporten zoals voetbal, biljart, paardenrennen
In die gevallen kan de winnaar van het spel of de weddenschap dus wel degelijk zijn winst opeisen van de verliezer. Nochtans zegt de wet dat de rechter de eis alsnog kan afwijzen, als het overeengekomen bedrag hem buitensporig voorkomt. Een vermindering van de eis is niet mogelijk.
4 Los van de regels die rond spelen en weddenschappen in het oud Burgerlijk Wetboek staan, bestaat er in België ook een zogenaamde Kansspelwet (wet 7 mei 1999). Die wet geeft aan dat kansspelen in principe verboden zijn, behalve voor uitzonderingen die in de wet staan. Die uitzonderingen regelt men via een systeem van vergunningen, zoals de weddenschappen op sportuitslagen. Om te weten of een website of een kansspelinrichting vergund werd voor de exploitatie van een kansspel, kan men de website www.gamingcommission.be raadplegen. Men kan zo verifiëren of casino’s, speelautomaten of drankgelegenheden (maximaal twee bingo-toestellen) over een vergunning beschikken.
Overtreders van de Kansspelwet kunnen zelfs strafrechtelijk worden vervolgd. Artikel 301 tot 304 van het Strafwetboek omschrijven de straffen voor overtreding van de wetten en verordeningen op loterijen. De Kansspelcommissie is het orgaan dat waakt over de toepassing van de wetgeving inzake kansspelen.
Daarnaast bestaat ook bijzondere wetgeving die bepaalde kansspelen en wedstrijden strafbaar stelt.
VOORBEELD 1
De persoon die een uitdaging tot drinken voorstelt of aanvaardt, is strafbaar indien die uitdaging dronkenschap veroorzaakt bij een of meer wedders (art. 9 Besluitwet betreffende de beteugeling van dronkenschap).
VOORBEELD 2
De persoon die de uitslag van dierengevechten of van schietoefeningen op dieren organiseert, is eveneens strafbaar (art. 35, 2° Dierenwelzijnswet).
3 Lijfrente
3.1 Definitie
Bij een lijfrente moet een partij (de renteplichtige) aan een andere partij (de rentetrekker, rentegenieter of beneficiaris) periodiek een bepaalde geldsom (de rentetermijn) betalen en dat gedurende het leven van het ‘lijf’ (de renteheffer). Dat ‘lijf’ kan zowel de rentetrekker zijn als een derde die men aanduidt. Het ‘lijf’ is met andere woorden diegene van wiens leven men de betaling van de lijfrente afhankelijk maakt. Het ‘lijf’ moet dus een natuurlijk persoon zijn.
Een contract kan een lijfrente vestigen. Daarnaast kan een lijfrente ook voortvloeien uit een testament, een schenking, uit de wet of uit een rechterlijke beslissing. Als de lijfrente voortvloeit uit een overeenkomst gaat het in principe om een soort modaliteit van een andere overeenkomst.
VOORBEELD
Het meest gekende voorbeeld is een koop op lijfrente. Hierbij koopt iemand een onroerend goed van een andere partij waarbij meestal boven op de betaling van een beperkt minimumbedrag, verder maandelijks gedurende het leven van de verkoper (of het leven van een aangeduide derde) een bedrag wordt betaald aan de verkoper. Bij het overlijden van ‘het lijf’ (de renteheffer) gaat de volle eigendom over naar de koper. De lijfrente die men vestigt, vormt in dat geval dus een soort van modaliteit van de koopovereenkomst en is vooral interessant voor kopers die moeilijkheden ondervinden om een krediet bij een bankinstelling te krijgen.
Als men een lijfrente overeenkomt voor een tegenprestatie (bv. de overdracht van een onroerend goed) moet er voor beide partijen een kans op winst of verlies bestaan. In dat geval is er sprake van een kanscontract. Er is integendeel geen sprake van een kanscontract als men een lijfrente om niet toekent, bijvoorbeeld via een schenking of een testament.
VOORBEELD
Een erflater zet in zijn testament dat hij aan een begunstigde een maandelijkse som wil laten betalen zolang de begunstigde leeft. Zo kan de erflater bijvoorbeeld zijn kinderen verplichten om uit zijn nalatenschap maandelijks een bedrag te betalen aan de partner met wie hij feitelijk samenleefde op het moment van zijn overlijden.
De betrokkenen bij een lijfrente noemt men de renteplichtige (dat is diegene die de lijfrente moet betalen), de stipulant (dat is diegene die de lijfrente laat betalen) en de rentegenieter, rentetrekker of beneficiaris (de begunstigde).
Vaak zal de stipulant meteen ook de beneficiaris zijn aan wie men de lijfrente moet betalen, maar dat is niet noodzakelijk. De partijen zouden ook kunnen afspreken dat men de rente moet betalen aan een derde-begunstigde.
3.2 Geldigheidsvereisten
1 Men kan een lijfrente vestigen onder bezwarende titel, tegen betaling van een som geld of tegen afstand van een geldswaardig roerend goed of van een onroerend goed (art. 1968 oud BW). Daarnaast kan men een lijfrente ook geheel om niet vestigen en dat via een schenking of bij testament (art. 1969 oud BW). Dan moet men de bij de wet voorgeschreven vormen naleven.
VOORBEELD
Als een lijfrente wordt gevestigd via een testament, dan moet dat testament voldoen aan de wettelijke voorschriften om geldig te zijn.
Alleen als de lijfrente onder bezwarende titel is gevestigd, kan er sprake zijn van een kanscontract.
2 Een lijfrente die men vestigt via schenking of testament kan men soms in vraag stellen. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren als de lijfrente de rechten van de reservataire erfgenamen (bv. de kinderen van de erflater) miskent (art. 1970 oud BW). De reservataire erfgenamen kunnen in dat geval de
inkorting vragen in de mate hun reserve wordt aangetast (art. 4.149-4.152 BW).
De lijfrente is daarnaast ook nietig als men ze vestigt voor een persoon die onbekwaam is om bij wege van schenking of bij testament goederen te verkrijgen.
VOORBEELD
Als de lijfrente door testament gevestigd is in het voordeel van de geneesheer die de overledene behandelde voor zijn laatste ziekte, kan men die nietig verklaren.
3 Men kan de lijfrente vestigen, hetzij op het leven van hem die de prijs daarvoor verstrekt, hetzij op het leven van een derde die op het genot van de lijfrente geen recht heeft (art. 1971 oud BW).
De lijfrente kan bovendien op het leven van een of meer personen tegelijk gevestigd zijn (art. 1972 oud BW). Dat is een terugvallingsbeding, waarbij verschillende personen na elkaars overlijden rente zullen ontvangen.
Een contract van lijfrente, gevestigd op het leven van iemand die overleden was op de dag waarop het contract is aangegaan, is zonder gevolg (art. 1974 oud BW). Hetzelfde geldt als de rente gevestigd is op het leven van iemand die al was aangetast door de ziekte waaraan hij binnen 20 dagen na de dagtekening van het contract is overleden (art. 1975 oud BW). In dat geval achtte de wetgever namelijk de kans (de ‘alea’) afwezig en dat ongeacht of de partijen al dan niet kennis hadden van de ziekte.
Men kan het contract ook nietig verklaren als de contractanten bij het sluiten van het contract weet hadden van het nakende overlijden van het ‘lijf’ en dat zelfs als die overlijdt buiten de termijn van 20 dagen of aan een andere ziekte dan diegene die hij al had bij het sluiten van het contract. Artikel 1975 oud BW spreekt over een ziekte, dus overlijden binnen de 20 dagen ten gevolge van loutere ouderdom valt hier niet onder.
Om de geldigheid van het kanscontract te beoordelen, bestaan tabellen van lijfrenteberekening door de FOD Economie, die rekening houden met de gemiddelde levensverwachting (sterftetabellen). Zo kan de fiscus menen dat het niet om een verkoop op lijfrente gaat, maar wel om een verdoken schenking.
Zoals eerder al werd aangegeven, moet de kans op winst of verlies overigens sowieso altijd aanwezig zijn. Als dat niet het geval is, is de overeenkomst nietig wegens het gebrek aan voorwerp. Dat wordt ook bevestigd in artikel 1976 oud BW.
VOORBEELD
Als de rente zo gering is dat ze kan worden betaald met de loutere opbrengst van het goed, is er geen sprake van een kanscontract.
4 De partijen bepalen zelf het bedrag van de lijfrente en hoeveel ze maandelijks betalen. De enige beperking houdt in dat er altijd een kans op winst of verlies moet zijn, bij gebreke waaraan het contract nietig is wegens een gebrek aan voorwerp (art. 1976 oud BW).
3.3 Gevolgen van het contract tussen de contracterende partijen
1 Als diegene die de lijfrente moet betalen dat niet doet, heeft de begunstigde van de lijfrente niet het recht om de terugbetaling van het kapitaal of de teruggave van het door hem afgestane goed te vorderen. Hij kan alleen op de goederen van zijn schuldenaar beslag leggen en die doen verkopen, en doen bevelen of doen toestaan dat uit de opbrengst van de verkoop een voldoende bedrag voor de uitkering van de termijnen wordt belegd (art. 1978 oud BW). Derhalve bestaat geen stilzwijgend
recht van ontbinding overeenkomstig artikel 5.90 BW bij lijfrente, terwijl dat wel bestaat bij andere kanscontracten.
De partijen kunnen contractueel wel andere afspraken maken. De wettelijke regeling is namelijk van suppletief recht.
VOORBEELD
Zo kunnen de partijen contractueel overeenkomen dat de schuldeiser van de lijfrente bij een wanbetaling het goed dat verkocht werd op lijfrente mag terugnemen en dat hij de al betaalde rentetermijnen mag behouden als schadevergoeding. Een dergelijke afspraak is ook perfect geldig.
Ook omgekeerd mag de renteplichtige de lijfrente niet afkopen door een ‘lump sum’ te betalen. Hij kan zich dus niet van de betaling van de rente bevrijden, door de teruggave van het kapitaal aan te bieden, en door af te zien van de terugvordering van de betaalde rentetermijnen. De renteplichtige is integendeel verplicht de rente te betalen gedurende het gehele leven van de persoon of van de personen op wier leven de rente gevestigd is, hoe lang ze ook in leven blijven, en hoe bezwarend de uitkering van de rente ook mocht zijn geworden.
2 Men kan de betaling van de rentetermijnen door zekerheden waarborgen. De persoon ten gunste van wie een lijfrente onder bezwarende titel gevestigd is, kan dan de ontbinding van het contract vorderen, als de renteplichtige hem de zekerheid die voor de uitvoering ervan bedongen is, niet bezorgt (art. 1977 oud BW).
3 De eigenaar van een lijfrente verkrijgt die maar naar evenredigheid van het aantal dagen dat hij geleefd heeft.
Als werd overeengekomen dat men de lijfrente moet vooruitbetalen, is het recht op een termijn verkregen vanaf de dag waarop de betaling moest gebeuren. Dit laatste is in de praktijk vaak het geval. Zo komt men vaak overeen dat men de lijfrente periodiek (bv. per kwartaal) moet betalen en dat de betaling moet gebeuren bij het begin van die periode.
VOORBEELD
Er wordt afgesproken dat men maandelijks een lijfrente van 600,00 EUR moet betalen. Bij overlijden van het ‘lijf’ op 10 april van een welbepaald jaar, moet de renteplichtige voor de maand april maar een derde van de normaal verschuldigde rente betalen, te weten 200,00 EUR.
Op die regel bestaat een uitzondering als werd overeengekomen dat men de lijfrente voor een bepaalde maand altijd moet betalen bij het begin van de betreffende maand (bv. tegen de eerste van de maand waarop de betaling betrekking heeft). Overlijdt het ‘lijf’ in dat geval op 10 april dan is voor de maand april toch het volledige bedrag van 600,00 EUR verschuldigd door de renteplichtige.
Bij een discussie of diegene op wiens lijf de lijfrente werd gevestigd nog in leven is, moet de schuldeiser van de termijnen het bewijs daarvan leveren (art. 1983 oud BW). Dat bewijs kan men leveren met alle middelen van recht.