ZOUFFF! 5 Kit de survie

Page 1


� van 1n

LEERJAAR 5

KIT DE SURVIE

ZOUFFF! 5 bestaat uit:

- Cahier A, B, C, D

- Correctiesleutel A, B, C, D

- Kit de survie

- Parcours

- Livre du professeur

- Flitskaarten

- Bingel Max

- Calendrier

- Beloningsstickers

Auteurs:

Delfiene Beyaert, Leen Bresseleers, Nicole Kocken, Annelies Magerman, Ellen Merckx, Rein Trogh, et al.

Fotokopieerapparaten zijn algemeen verspreid en vele mensen maken er haast onnadenkend gebruik van voor allerlei doeleinden. Jammer genoeg ontstaan boeken niet met hetzelfde gemak als kopieën.

Boeken samenstellen kost veel inzet, tijd en geld. De vergoeding van de auteurs en van iedereen die bij het maken en verhandelen van boeken betrokken is, komt voort uit de verkoop van die boeken.

In België beschermt de auteurswet de rechten van deze mensen. Wanneer u van boeken of van gedeelten eruit zonder toestemming kopieën maakt, buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen, ontneemt u hun dus een stuk van die vergoeding. Daarom vragen auteurs en uitgevers u beschermde teksten niet zonder schriftelijke toestemming te kopiëren buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen. Verdere informatie over kopieerrechten en de wetgeving met betrekking tot reproductie vindt u op www.reprobel.be.

Ook voor het onlinelesmateriaal gelden deze voorwaarden. De licentie die toegang verleent tot dat materiaal is persoonlijk. Bij vermoeden van misbruik kan die gedeactiveerd worden.

© Uitgeverij VAN IN, Wommelgem, 2023

De uitgever heeft ernaar gestreefd de relevante auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen.

Wie desondanks meent zekere rechten te kunnen doen gelden, wordt verzocht zich tot de uitgever te wenden.

Eerste druk, vierde bijdruk 2025

ISBN 978-94-647-0029-9

D/2023/0078/52

Art. 603186/05

NUR 191

Lay-outconcept: Crius Group, Eindeloos Communicatie Coverontwerp en opmaak: Barbara Vermeersch (EMPC)

Illustratie cover: Eric Bouwens

Illustraties: Koen Aelterman, Frédéric Thiry Beeldmerk ZOUFFF!: Mike Wey

En classe l’élève dit … En classe mon prof dit …

Begroeten en afscheid nemen

Bonjour tout le monde. Dag allemaal. À demain. Tot morgen. Au revoir. Tot ziens.

Toestemming vragen

Excusez-moi, / Pardon, Sorry, je peux mag ik ouvrir la fenêtre? het raam openen? fermer la porte? de deur sluiten? éteindre/allumer het licht la lumière? uitdoen/aansteken? prendre une feuille? een blad nemen? me lever? opstaan? m’asseoir? gaan zitten? sortir? naar buiten gaan? aller aux toilettes? naar het toilet gaan?

Hulp vragen

Je ne comprends pas. Ik begrijp het niet. Vous pouvez Kunt u (dat) répéter herhalen (ré)expliquer (opnieuw) uitleggen noter opschrijven aider helpen s’il vous plait? alstublieft?

Nous sommes Op welke pagina à quelle page? zijn we?

Complimentjes van de leerkracht

Bravo. Bravo. Geweldig. Excellent. Uitstekend. Très bien. Heel goed.

Instructies van de leerkracht

Entrez. Kom binnen. Sortez. Ga naar buiten. Asseyez-vous. Ga zitten. Levez-vous. Sta op.

Prenez votre cahier. Neem jullie schrift. Ouvrez votre cahier Open jullie schrift à la page 4 op bladzijde 4 Fermez votre cahier. Sluit jullie schrift. Au travail. Aan het werk. Allez-y. Doe maar. Jules, viens au tableau. Jules, kom aan het bord. Retournez à votre place. Keer terug naar jullie plaats.

Dites-le en français. Zeg het in het Frans. Levez la main. Steek je hand op. Baissez la main. Doe je hand omlaag. Qui peut aider? Wie kan helpen?

Parlez plus fort. Spreek luider.

Vous êtes prêt(e)s? Zijn jullie klaar?

Rangez vos affaires. Ruim je spullen op.

Tijdens oefeningen

Faites l’exercice numéro 2 Maak oefening 2

Tu commences, Mo Jij begint, Mo À toi, Mirthe. Het is aan jou, Mirthe. Au suivant. De volgende.

C’est ton tour, Cas Jij bent aan de beurt, Cas Encore une fois. Nog een keer. Répétez. Herhaal.

Tous ensemble. Allemaal samen.

Travaillez seul. / à deux. Werk alleen. / per twee.

Goede raad van de leerkracht

Faites attention. Let op. Écoutez bien. Luister goed. Regardez bien. Kijk goed.

Waarschuwingen van de leerkracht

Chut. Sst. Silence. Stilte. Taisez-vous. Zwijg. Arrêtez-vous. Stop.

Maak van deze instructies een handige bladwijzer.

Zo heb je ze altijd bij de hand.

Scheur deze pagina uit je boek en plooi in de helft.

Tip: deze bladwijzer staat ook op Bingel.

Je leerkracht kan hem voor jou afdrukken.

Zo blijft deze pagina in je boek.

7.3

ALFABETISCHE WOORDENLIJST FRANS-NEDERLANDS

A à in, naar, aan M3 à bientôt! tot gauw! M7 à Bruxelles in, naar Brussel M7 à côté de la classe naast de klas M6 à demain! tot morgen! M7 à droite (de) rechts (van), naar rechts M6

la première rue à droite de eerste straat rechts M6 à gauche (de) links (van), naar links M6

la deuxième rue à gauche de tweede straat links M6 à l’infini eindeloos

acheter kopen M11 adorer zielsveel van iemand houden

une adresse een adres M7

une affiche de publicité een reclameposter un âge een leeftijd M7 tu as quel âge? hoe oud ben je? M1 aider helpen M6 aimer houden van, leuk vinden M3 j’aime chanter. ik hou van zingen. M3 je n’aime pas les livres. ik hou niet van boeken. M3 ajouter toevoegen aller gaan M6 allo! hallo! (telefoon) M7 alors dan M7

un ami een vriend M3

une amie een vriendin M3

un an een jaar M1

j’ai dix ans. ik ben tien jaar. M1 un animateur scout een scoutsleider un anniversaire een verjaardag M7 aout (m.) augustus M7 un appartement een appartement M7 s’appeler heten comment tu t’appelles? hoe heet jij? M1

je m’appelle Joe. ik heet Joe. M1 il/elle s’appelle Bo. hij/zij heet Bo. M9 après le repas na de maaltijd M10 l’ après-midi (m./f.) de namiddag M10 arriver (à) aankomen (bij) M6

au revoir! tot ziens! M1 au (à + le) cinéma in, naar de bioscoop M3 aujourd’hui vandaag aux (à + les) élèves aan de leerlingen M3 aussi ook M4 autrement anders avant le repas voor de maaltijd M10 avec met M2 avec soin met zorg, zorgvuldig et avec ça? anders nog iets?

un avion een vliegtuig M12 en avion met het vliegtuig M12 avoir hebben M4 avril (m.) april M7

Bse bagarrer ruziemaken

une baguette een stokbrood M11

une banane een banaan M8 un banc een bank M2

une bande dessinée een stripverhaal des baskets (f.) sneakers M4 un bateau een boot M12 en bateau met de boot M12

un bâtonnet een staafje, reepje bavarder babbelen beau, belle mooi M5 beaucoup veel M9 beaucoup de kiwis veel kiwi’s M11 un bébé een baby M5 la Belgique België M12 en Belgique in België M12 le beurre de boter M8 bien goed M7

ça va bien het gaat goed M7 bienvenue welkom

blanc, blanche wit M5 bleu, bleue blauw M4 blond, blonde blond M5 boire drinken M8 une boisson een drank bon, bonne goed M8 bonjour! goedendag! M1 des bottes (f.) laarzen M4 une boucherie een slagerij

une boulangerie een bakkerij

une bouteille (de lait) een fles (melk) M11 bricoler knutselen

brun, brune bruin M4

un bureau (des bureaux) een bureau M2

un bus (autobus) een bus M6

je prends le bus ik neem de bus. M8

je vais en bus ik ga met de bus. M6

C

c’est het is M2

c’est un cahier. het is een schrift. M2

c’est chouette! het is tof ! M12

ça va? gaat het? M7

comment ça va? hoe gaat het? M7

ça va bien. het gaat goed. M7

un cahier een schrift M2

la caisse de kassa M11

une carotte een wortel M8 un carrefour een kruispunt M6

ce pull deze, die trui M4

ce sont des cahiers. het zijn schriften. M2 ces chaussures deze, die schoenen M4 cent honderd M7

un cent (eurocentime) een cent (eurocent) M11 cette jupe deze, die rok M4

un champignon een paddenstoel M8

une chanson een liedje M3 chanter zingen M3 la charcuterie de vleeswaren M11 un chapeau een hoed chaque elke

un chat een kat M9 des chaussures (f.) schoenen M4 une chemise een hemd M4 chercher zoeken M4 je cherche un pull ik zoek een trui M4 des cheveux (m.) haar M5 j’ai les cheveux noirs ik heb zwart haar. M5

chez Hasan bij Hasan (thuis) M7

un chien een hond M9 le chocolat de chocolade M11 chouette, chouette tof M12 le cinéma de bioscoop M3 cinq vijf M1 cinquante vijftig M7 cinquième vijfde M6

une classe een klas M2

un coca een cola M8

un coin een hoek M6 combien? hoeveel? M11 ça fait combien? hoeveel kost het? M11 comme zoals commencer beginnen M10 comment? hoe? M1 comment ça va? hoe gaat het? M7 comment tu t’appelles? hoe heet jij? M1 comprendre begrijpen je ne comprends pas ik begrijp het niet. M2

un concombre een komkommer la confiance het vertrouwen la confiture de jam, confituur M11 content, contente tevreden continuer verdergaan M6

une cour een speelplaats court, courte kort M5 couter kosten

un crayon een potlood M2 un croissant een croissant M11 cuit, cuite gekookt

Dd’accord! akkoord! M7 dans la rue in de straat M6 danser dansen M3

la date de datum M12 de Gand, d’Anvers van Gent, Antwerpen M1 décembre (m.) december M7 découvrir ontdekken demain morgen M7 à demain tot morgen M7 déplacer verplaatsen dernier, dernière laatste M6 des (de + les) élèves van de leerlingen M6 un dessin een tekening dessiner tekenen deux twee M1 deux-cents tweehonderd M8 deuxième tweede M6

un devoir een huiswerk différents verschillende dimanche (m.) zondag M3 dire zeggen le prof dit de leerkracht zegt

un directeur een directeur M10

une directrice een directrice M10 dix tien M1

ALFABETISCHE WOORDENLIJST NEDERLANDS-FRANS

Aaan à M3

aan de juf à la prof M3

aan het bureau au (à + le) bureau M3 aan de leerlingen aux (à + les) élèves M3

aankomen (aan) arriver (à) M6

een aardappel une pomme de terre M8 aardig gentil, gentille sympa M9 M9

acht huit M1

achttien dix-huit M7

een adres une adresse M7 akkoord! d’accord! M7 alsjeblieft s’il te plait M2 alstublieft s’il vous plait M2

een appartement un appartement M7

een appel une pomme M8 april avril (m.) M7 augustus aout (m.) M7

een auto une voiture M12 de avond le soir M10

B

een baby un bébé M5 een balpen un stylo M2

een banaan une banane M8

een bank un banc M2 bedankt! merci! M6 beginnen commencer M10 begrijpen comprendre

ik begrijp het niet je ne comprends pas. M2

België la Belgique M12 in België en Belgique M12 betalen payer M11

bij Hasan (thuis) chez Hasan M7

een bioscoop un cinéma M3

een blad une feuille M2 blauw bleu, bleue M4

blijven rester M12

blond blond, blonde M5

een boek un livre M2

een boot un bateau M12

met de boot en bateau M12

een bord (in de klas) un tableau (des tableaux) M2 de boter le beurre M8

een boterham une tartine M10

een bril des lunettes (f) M5

ik draag een bril. je porte des lunettes. M5

een broer un frère M9

een brood un pain M8 bruin brun, brune M4

een bureau un bureau (des bureaux) M2

een bus un (auto)bus M6

met de bus en bus M6

een buurman un voisin M2

een buurvrouw une voisine M2

Ceen cent (eurocent) un cent (eurocentime) M11 de chocolade le chocolat M11

een cola un coca M8

een computer un ordinateur M3 de confituur la confiture M11

een croissant un croissant M11

Ddaar là M6 daar is, daar zijn … voilà … M5

een dag un jour M3

een dag (duur) une journée M10 dag! salut! M1 dan alors M7 dankjewel! merci! M6 dansen danser M3 de datum la date M12 de le, la, l’, les M3 december décembre (m.) M7 denken (aan) penser (à) M9 derde troisième M6 dertien treize M7 dertig trente M7 deze, die ce, cette, ces M4 dicht bij de school près de l’école M6 dinsdag mardi (m.) M3

een directeur un directeur M10

een directrice une directrice M10

een dochter une fille M9 doen faire wat doe je? tu fais quoi? M3 wat doe je graag? tu aimes faire quoi? M3 donderdag jeudi (m.) M3

E

de dorst la soif

ik heb dorst. j’ai soif. M8 dragen porter M4

ik draag een trui. je porte un pull. M4 drie trois M1 drinken boire M8 duizend mille M8

één, een un, une M1 eenentwintig vingt-et-un M7

eerste premier, première M6

een ei un œuf M8 elf onze M1 en et M1 er is, er zijn il y a M2 eten manger M8

een euro un euro M11 het is acht euro ça fait huit euros. M11 Europa l’ Europe (f.) M12 in Europa en Europe M12 excuseer mij! excusez-moi! M6

F

een familie une famille M9 februari février (m.) M7

een fiets un vélo M6 met de fiets à vélo M6

een film un film M3

een fles (melk) une bouteille (de lait) M11

een foto une photo M5 een fout une faute M10

Frankrijk la France M12 in, naar Frankrijk en France M12 fruit des fruits M8 een fruitsap un jus de fruit(s) M8

G gaan aller M6 gaat het? ça va? M7 hoe gaat het? comment ça va? M7 het gaat goed. ça va bien. M7 geel jaune, jaune M4 geen ne … pas de (d’) M9 gesloten fermé, fermée M11 geven (aan) donner (à) M7 geweldig formidable, formidable M12

een gezin une famille M9 goed bien M7

het gaat goed ça va bien. M7 goed bon, bonne M8 goedendag bonjour M1

een gom une gomme M2

graag gedaan! de rien! M6

een gram un gramme M11 honderd gram kaas cent grammes de fromage

grijs gris, grise M5

groen vert, verte M4

een groente un légume M8

groot grand, grande M5

een grootmoeder une grand-mère M9 grootouders des grands-parents (m.) M9

een grootvader un grand-père M9

een gsm un GSM, un portable M3

haar elle, son, sa, ses bij haar (thuis) chez elle M8

haar jeans son jean M6

haar rok sa jupe M6

haar sneakers ses baskets M6 haar des cheveux (m.) M5

ik heb zwart haar j’ai les cheveux noirs. M5

hallo! (telefoon) allo! M7 de ham le jambon M8 hartelijk bedankt! merci beaucoup! M11 hebben avoir M4

heel aardig très sympa M9 helpen aider M6 hem lui M8

voor hem pour lui M8

een hemd une chemise M4 hen eux, elles M8

met hen (m.) avec eux M8

met hen (v.) avec elles M8 de hesp le jambon M8

het le, la, l’ M3

het is een vriend c’est un ami M3

het zijn vrienden. ce sont des amis. M3

het gaat goed ça va bien M7 heten s’appeler hoe heet jij? comment tu t’appelles? M1

ik heet Joe. je m’appelle Joe. M9

hij/zij heet Bo il/elle s’appelle Bo. M9

hier ici M6

GRAMMATICA

Bekijk je graag het instructiefilmpje opnieuw?

Een toont bij welk onderdeel een filmpje hoort. Bekijk het via Bingel Raket of via je bingel-eiland.

DEEL A: LETTERS EN UITSPRAAK

L’alphabet

Dat mag, maar het hoeft niet. 1

In het Frans spreek je de meeste letters net hetzelfde uit als in het Nederlands. Alleen e, g, h, j, w en y zeg je anders.

Letter

Uitspraak e [uh] g [zjee] h [asj] j [zjie] w [double v] y [iegrek] 2 3

Het alfabet

Les accents De accenten

Sommige Franse letters krijgen een accent. Dat accent bepaalt de uitspraak van een woord.

Kort klinkende è: deuxième, très, troisième

Langer klinkende è: une mère, un père, derrière à spreek uit zoals in bad à Paris, à pied, voilà â ê spreek uit zoals in maar spreek uit zoals ei un âge être, un vêtement, une fête ë spreek uit zoals in bed Noël

La ligature œ De verbinding œ

In une sœur schrijf je de o en de e tegen elkaar

œ un œuf, une sœur é spreek uit zoals in twee décembre, une école, écouter è spreek uit zoals in bed of zoals in trein

Les lettres c et ç

c als [k] uitgesproken

vóór de klinkers van auto

comment, comprendre, une école, beaucoup, à côté de, un cahier, une carotte, un carrefour, un coca, continuer, court, écouter

vóór medeklinkers

mercredi, un oncle, une classe, un crayon

Opmerking:

c als [s] uitgesproken

vóór de andere klinkers

cinq, cinquième, cinquante, un cinéma, c’est, ce, ce sont, cent, un exercice, décembre, ici, merci, voici

vóór de klinkers van auto met ç

ça, ça va?, un garçon

Het tekentje onder de c heet een cedille. Je noemt de letter dan ook c cédille.

La lettre g

g = [g] g = [zj]

vóór medeklinkers gris, grand

vóór de klinkers van auto

garçon, gauche, gomme, regarder, longue

qu = [k]

in alle andere gevallen

orange, page, rouge, âge

Tu aimes quoi? / Qu’est-ce que tu aimes? / Qui aime la musique? / Qui aime la quatrième et la cinquième symphonie de Beethoven?

La lettre r

un fruit, un jus de fruits, une pomme de terre,

une carotte, une poire, le beurre

rouge, roux, vert, noir, grand, court, fort

Régine, Marie, Cathérine, Charles, Trésor, Rayan, Bruges, Durbuy, Rochefort

Les voyelles nasales De neusklinkers [on] [in] [an]

bon, mon, non, champignon, crayon, pantalon, pardon, continuer, montrer, long

La liaison

cinq, cinquième, quinze, vingt, cinquante, juin, rien, rondpoint

Een n, s of x op het einde van een woord spreek je niet uit:

un, on, mon, ton, des, les, nous, vous, très, trois, deux, dix, six

trente, soixante, cent, janvier, septembre, vendredi, dimanche, comment, dans, orange, prendre

De verbinding

Bij six en dix spreek je de laatste letter uit als [s] wanneer er geen woord achter komt.

Wanneer er een woord volgt dat met een klinker (a, e, i, o, u, y) of een h begint, spreek je de laatste letter wel uit: dat is de verbinding.

geen verbinding wel verbinding

un tableau, mon pantalon, ton jean, son short, on commence

un ordinateur, mon oncle, ton âge, son anniversaire, on achète

Als je de verbinding maakt met een woord dat eindigt op -s of -x, spreek je de laatste letter uit als [z].

des crayons, les directrices, mes chemises, deux secondes, dix minutes, nous parlons

des élèves, les hommes, mes oranges, ses amis, deux exercices, dix heures

nous aidons

DEEL B: WOORDEN

L’article Het lidwoord

Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord: een boek, de leerling.

1.1 L’article indéfini Het onbepaald lidwoord

Le singulier

enkelvoud un élève un cahier

mannelijk vrouwelijk

↓ un een leerling een schrift une élève une gomme

Le pluriel

meervoud des élèves des cahiers

une een leerlinge een gom

mannelijk vrouwelijk

↓ des leerlingen schriften des élèves des gommes

Opmerking 1:

Un, une en des worden de bij een ontkenning:

Vous avez un chat?

Tu prends encore une poire?

Louis porte des chaussures?

↓ des leerlingen gommen

Non, je n’ai pas de chat.

Non, je ne prends pas de poire.

Non, il ne porte pas de chaussures.

! Let op! Bij het werkwoord être verandert het lidwoord niet.

C’est un cahier?

Opmerking 2:

Non, ce n’est pas un cahier.

Als het bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord staat, wordt des meestal de.

Ce sont des bébés blonds. → Ce sont de beaux bébés.

1.2 L’article défini Het bepaald lidwoord

Le singulier Het enkelvoud

mannelijk vrouwelijk

enkelvoud le cinéma l’ordinateur

↓ le (l’) de bioscoop de computer la chanson l’amie

↓ la (l’) het liedje de vriendin

Let op! Le/la wordt l’ voor een woord dat begint met een klinker. !

Le pluriel Het meervoud

mannelijk vrouwelijk

meervoud les cinémas les ordinateurs ↓ les de bioscopen de computers les chansons les amies

↓ les de liedjes de vriendinnen

1.3 L’article contracté avec à Het samengetrokken lidwoord met à

à + le = au le cinéma → Les enfants sont au cinéma.

à + la = à la la radio → J’écoute des chansons à la radio.

à + l’ = à l’ l’ami → Louise téléphone à l’ami de Noa.

à + les = aux les élèves → La prof montre l’exercice aux élèves.

1.4 L’article contracté avec de Het samengetrokken lidwoord met de

de + le = du le carrefour → Le cinéma est près du carrefour. de + la = de la la radio → Tu aimes les chansons de la radio?

de + l’ = de l’ l’ami → Voici la classe de l’ami de Noa.

de + les = des les élèves → Ce sont les cahiers des élèves de 5A.

1.5 L’article partitif Het deelaanduidend lidwoord

Als je geen hoeveelheid van iets aangeeft, gebruik je in het Nederlands geen lidwoord.

Ik eet groenten.

Ik drink melk.

In het Frans zet je in dat geval du, de la, de l’ of des voor het zelfstandig naamwoord.

Je mange des légumes.

Je bois du lait.

de + le = du le pain → Zazi et Elia mangent du pain? de + la = de la la limonade → Rosa boit de la limonade.

de + l’ = de l’ l’eau → Paul boit de l’eau? de + les = des les fruits → Nous mangeons des fruits.

Opmerking:

Du, de la, de l’ en des worden de (d’) bij een ontkenning:

Tu achètes du fromage?

Le chat boit de l’eau?

Vous mangez des fruits?

Non, je n’achète pas de fromage.

Non, il ne boit jamais d’ eau.

Non, nous ne mangeons pas de fruits.

! Let op! Bij het werkwoord être verandert het lidwoord achter de ontkenning niet.

C’est du pain?

Non, ce n’est pas du pain.

1.6 L’article après une quantité Het lidwoord achter een hoeveelheid

Achter een hoeveelheid gebruik je in het Nederlands geen lidwoord.

Ik eet veel groenten.

Ik drink een glas melk.

Ik koop een kilogram sinaasappels.

In het Frans volgt altijd de (d’) achter de hoeveelheid.

Je mange beaucoup de légumes.

Je bois un verre de lait.

J’achète un kilo d’oranges.

Le substantif Het zelfstandig naamwoord

Een zelfstandig naamwoord geeft de naam van een persoon of een ding, bv. een meisje, een boek. Omdat personen en dingen ‘zelfstandig’ bestaan, gebruik je de term ‘zelfstandig naamwoord’.

2.1 Le masculin et le féminin Het mannelijk en het vrouwelijk

In het Frans zijn zelfstandige naamwoorden mannelijk of vrouwelijk. Onzijdig bestaat niet.

mannelijk vrouwelijk

Soms is het vanzelfsprekend. un ami un frère un garçon une amie une sœur une fille

2.2 Le singulier et le pluriel Het enkelvoud en het meervoud

Opmerkingen:

Soms is het minder vanzelfsprekend. Je leert dus het best altijd het zelfstandig naamwoord samen met het lidwoord. un carrefour un exercice un nom une pomme une radio une veste mannelijk vrouwelijk enkelvoud un élève une fille meervoud des élèves + s des filles + s -s blijft -s un fils des fils -eau wordt -eaux un tableau des tableaux

! Let op! Je gebruikt geen weglatingsteken bij het meervoud zoals in het Nederlands. papa’s → des papas radio’s → des radios

DEEL C: ZINNEN

La négation

De ontkenning 1

Ne … pas Niet

La fille chante. → Le garçon ne chante pas.

Vous regardez la télé? → Non, nous ne regardons pas la télé.

Tu aimes chanter? → Non, je n’ aime pas chanter.

↑ ↑

ne/n’ komt pas komt vóór de persoonsvorm achter de persoonsvorm

Opmerking:

Un, une en des worden de bij een ontkenning:

Vous avez un chat?

Non, je n’ai pas de chat.

Tu prends encore une poire? Non, je ne prends pas de poire.

Louis porte des chaussures? Non, il ne porte pas de chaussures.

! Let op! Bij het werkwoord être verandert het lidwoord niet.

C’est un cahier?

Non, ce n’est pas un cahier.

De bevelende zin 2

L’impératif

Een bevel ken je wel, bv. Sta op! Maak je huiswerk! Kijk uit!

In het Frans kun je bevelen geven …

… aan één persoon die je goed kent:

• Neem de eerste persoon enkelvoud.

• Laat het onderwerp weg.

je regarde → Regarde le tableau! je chante → Ne chante pas!

! Let op!

Voor aller gebruik je de derde persoon enkelvoud: aller → il va → Va chez le prof!

… aan meerdere personen of aan een volwassene die je niet goed kent:

• Neem de tweede persoon meervoud.

• Laat het onderwerp weg.

vous cherchez → Cherchez le livre! vous dansez → Ne dansez pas!

De meervoudsvorm van aller volgt wél de regel: aller → vous allez → N’allez pas à droite!

Les phrases interrogatives De vraagzinnen

3.1 Poser une question sans mot interrogatif Een vraag stellen zonder vraagwoord

Zeg de zin met een vraagtoon en schrijf er een vraagteken achter.

Vous avez aussi un numéro de téléphone. → Vous avez aussi un numéro de téléphone?

Vous êtes à la maison. → Vous êtes à la maison?

3.2 Poser une question avec un mot interrogatif Een vraag stellen met een vraagwoord

qu’est-ce que? quoi?

quel, quelle? combien? comment? où? pourquoi? quand? wie? wat? wat? welk(e)? hoeveel? hoe? waar? waarom? wanneer?

? ? qui? qu’est-ce que? quel, quelle? quoi? combien? comment? pourquoi? quand? où? qui?

Moi, je suis Amina. Et toi, tu es qui? Je suis Lucien.

Qu’est-ce que tu portes le weekend? Je porte un short. C’est quoi? C’est un livre d’Astérix.

Je veux ce livre. Quel livre?

Trois croissants, ça fait combien? 4 euros et 50 cents. Comment tu t’appelles? Je m’appelle Vladi.

Tu habites où? J’habite à Anvers.

Pourquoi tu téléphones à Mia? Pour son anniversaire. Ton anniversaire est quand? C’est le douze décembre.

Kennismaken

Vragen wie iemand is en waar die woont 1 2

Bonjour, je suis Clara. Comment tu t’appelles?

J’ai dix ans. Et toi?

Salut, Clara, je m’appelle Julien. Tu as quel âge?

J’ai onze ans. Je suis de Mons / de Flandre / de Wallonie. Et toi?

Moi, je suis d’Arlon.

Au revoir!

Bonjour, comment ça va?

Quel est ton prénom?

Quel est ton nom?

Quelle est ton adresse? / Tu habites où?

Très bien, merci. Au revoir.

Au revoir!

Ça va bien, merci.

Je m’appelle Remi.

Mon nom est De Lannoy.

J’habite 47 rue de l’École à 1000 Bruxelles. Au revoir.

Nom: Prénom:

Adresse:

47 rue de l’École

Numéro de téléphone: Âge: Anniversaire: De Lannoy Remi

1000 Bruxelles

0454 32 17 61 12 ans 27 septembre

4

Lundi, tu fais quoi?

Le lundi, tu aimes faire quoi?

Lundi, je regarde la télé.

Le lundi, j’aime regarder la télé.

lundi mardi mercredi jeudi vendredi samedi dimanche regarder écouter téléphoner jouer danser la télé un film des chansons de la musique à un(e) ami(e) à l’ordinateur au basket au foot de la musique

Vragen en zeggen wat iets is / wie iemand is

C’est quoi?

C’est qui?

C’est Ce sont un des/deux/trois/quatre/cinq

stylo(s). cahier(s). livre(s). élève(s). prof(s). voisin(s).

C’est qui?

Ce sont qui?

Voici un garçon. un homme. mon père. mon grand-père. mes parents. mon frère. mon fils. mon oncle. mon chien. mon chat. mon poisson. mon lapin.

une fille. une femme. ma mère. ma grand-mère. mes grands-parents. ma sœur. ma fille. ma tante.

Il/elle est comment?

Il/elle est jeune/vieux/vieille. grand(e)/fort(e)/joli(e).

Il/elle a les cheveux blonds et courts. noirs et longs. bruns roux gris

Praten over kleding en kleuren 6

Qu’est-ce que tu portes?

Je porte une chemise blanche et un pantalon bleu. Ma veste est rouge, mon pantalon est brun et mes baskets sont grises

les vêtements une chemise un pull un t-shirt une veste une jupe un jean un pantalon une robe un short des baskets des bottes des chaussures

les couleurs bleu / blanc / brun / gris / jaune / mauve / noir / orange / rose / rouge / vert

1 Persoonlijke gegevens

1.1 Naam

M1 comment? hoe? … tu t’appelles? - Je m’appelle Vladi.

M1 comment tu t’appelles? hoe heet jij?

Moi, je suis Nour. Et toi? … tu t’… ?

M1 et en Georges … Osman sont d’Arlon.

M1 et toi? en jij?

M1 je m’appelle ik heet

M1 je suis ik ben

Je m’appelle Lucas. Et … ? Comment tu t’appelles?

Comment tu t’appelles? - Je …’… Mehdi.

Tu es qui? - Moi, … … Anouk.

M1 moi ik, mij …, je suis Amina. Et toi? Tu es qui?

M1 non nee

Tu es Amina? - …, moi, je suis Marie.

M1 oui ja Tu t’appelles Marie? - …, je suis Marie. Bonjour!

M1 qui? wie?

M7 un nom een naam

M7 un prénom een voornaam

M7 quel(le) est? wat is?

M9 il/elle s’appelle hij/zij heet

1.2 Leeftijd

M1 j’ai 10 ans. ik ben 10 jaar.

M1 tu as quel âge? hoe oud ben jij?

M7 un âge een leeftijd

Moi, je suis Amina. Et toi, tu es … ?

Comment tu t’appelles? - Mon … est Tahiri.

Mon nom est Dufour et mon … est Stéphane.

Je m’appelle Lucas. Et toi? … est ton nom?

Ce garçon est ton frère? - Oui, il …’… Oleg.

Tu as quel âge? - J’… dix … .

J’ai onze ans. Et toi? Tu as … … ?

Tu as quel … ? - J’ai onze ans.

M7 un anniversaire een verjaardag Mon … est le 21 mars.

1.3 Adres

M1 de (d’) van

Je suis … Gand et Caro est … Anvers.

M7 à in Mehdi habite … Liège.

M7 une adresse een adres Quelle est votre … ? - J’habite rue de Namur au numéro 10.

M7 habiter wonen Vous aimez … dans un appartement?

M7 j’habite ik woon J’… rue Dupont au numéro 13, à Schaerbeek.

M7 un numéro een nummer Aline habite dans cette rue, au … 8.

M9 la Flandre Vlaanderen J’habite à Anvers. Je suis de … .

M9 en Flandre in Vlaanderen Anvers et Gand sont … Flandre.

M9 la Wallonie Wallonië J’habite à Liège. Je suis de … .

M9 en Wallonie in Wallonië Arlon et Liège sont … Wallonie.

M12 en in, naar (+ land) Nous habitons … Belgique. En juillet, nous allons … France.

M12 ou of Tu habites en Flandre … en Wallonie?

M12 la Belgique België

M12 en Belgique in België

M12 l’ Europe (f.) Europa

M12 en Europe in Europa

M12 la France Frankrijk

M12 en France in Frankrijk

1.4 Taal

M2 je ne comprends pas. ik begrijp het niet. Pardon, je … … … . C’est quoi, une feuille?

M2 pas trop vite! niet te snel! … … …, s’il vous plait! Je ne comprends pas!

M10 le français het Frans En Wallonie, on parle … .

M10 le néerlandais het Nederlands En Flandre, on parle … .

1.5 Telefoneren

M3 un GSM een gsm

Je téléphone avec le … de papa.

M3 un portable een smartphone, gsm Papa téléphone avec son … .

M3 téléphoner (à) telefoneren (naar) J’ai un GSM. J’aime … à des amis.

M7 allo! hallo! (telefoon) (au téléphone) … ! C’est toi, Cléo?

M7 un téléphone een telefoon C’est quoi, un GSM? - C’est un … .

1.6 Familie

M5 un bébé een baby

M5 un(e) enfant een kind

Le petit … de la prof a un an.

Cette fille est l’… du prof de 5A.

M9 une famille een familie, gezin Voici ma … : ma mère, mon père et mes sœurs.

M9 une fille een dochter

M9 un fils een zoon

M9 un frère een broer

M9 une grand-mère een grootmoeder

M9 un grand-père een grootvader

M9 des grands-parents (m.) grootouders

M9 une maman een mama

M9 une mère een moeder

M9 un oncle een oom

M9 un papa een papa

M9 des parents (m.) ouders

M9 un père een vader

M9 une sœur een zus

M9 une tante een tante

1.7 Vrienden

M2 voici hier is, hier zijn

M3 un ami een vriend

M3 une amie een vriendin

M4 une fille een meisje

M4 un garçon een jongen

M5 une femme een vrouw

M5 un homme een man

M5 voilà daar is, daar zijn

M7 tu habites où? waar woon je?

M9 gentil, gentille aardig, vriendelijk

Monsieur et madame Kazadi ont une … : Lara.

Ils ont aussi un … : il s’appelle Émile.

Mes parents ont aussi un fils: c’est mon … Samir.

La mère de ma maman est ma …-… Louise.

Le père de ma maman est mon …-… Philippe.

Les parents de mes parents sont mes …-… .

C’est ta mère? - Oui, c’est ma … .

Tu es la fille de Zahra? - Oui, elle est ma … .

Le frère de ma maman est mon … Matteo.

C’est ton père? - Oui, c’est mon … .

Voilà mon père et ma mère. Mes … sont de Flandre.

Tu es le fils de monsieur Lacoste? - Oui, il est mon … .

Mes parents ont aussi une fille: c’est ma … Jemma.

La sœur de mon papa est ma … Camille.

… Roxanne. Elle est de Louvain.

Voici Nadia et Brahim. Brahim est un … de Nadia.

Voici Nadia et Brahim. Nadia est une … de Brahim.

Maxime est un garçon? - Non, Maxime est une … .

Soufiane est une fille? - Non, Soufiane est un … .

Tu as un prof? - Non, j’ai une prof, c’est une jeune … .

Tu as une prof? - Non, j’ai un prof, c’est un gentil … .

Voici un garçon de 5A et … une fille de 5B.

Tu … ? - J’habite à Anvers.

J’aime l’amie de ma maman. Elle est … .

M9 penser (à) denken (aan) Le weekend, je n’aime pas … à l’école.

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.