Leerboek Schoonheidsverzorging Weten

Page 1

Dijkhuizen 13, 7961 AE Ruinerwold | Tel. 088-3745440 info@uitgeverijcontainer.nl | www.uitgeverijcontainer.nl


© 2020 Uitgeverij Container BV Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. ISBN: 978-90-70502-31-7 Derde druk 2020 Vormgeving: Uitgeverij Container Eindredactie: Uitgeverij Container

Dijkhuizen 13 7961 AE Ruinerwold Tel. 088-3745440 info@uitgeverijcontainer.nl | www.uitgeverijcontainer.nl


Leerboek Schoonheidsverzorging Weten Leerstof voor de competentiegerichte opleiding tot schoonheidsspecialist



Inleiding Om aan de vraag van ondernemers te voldoen en de capaciteiten van de startende werknemers te vergroten, is er landelijk een nieuwe ontwikkeling in gang gezet, namelijk competentiegericht leren in het middelbaar beroepsonderwijs. Zo krijgt de nieuwe schoonheidsspecialist extra ‘bagage’, namelijk het vermogen om in iedere beroepssituatie de ideale combinatie van kennis, vaardigheden en beroepshouding toe te passen. Tot nu toe wordt er opgeleid en geëxamineerd op basis van eind- en toetstermen. Eindtermen zijn losse onderdelen kennis en vaardig­ heden die samen een deelkwalificatie vormen. Alle deelkwalificaties samen vormen de kwalificatie Schoonheidsspecialist, het diploma. Eigenlijk was het beroep schoonheidsspecialist in kleine stukjes geknipt. Voor beginnende beroepsbeoefenaren was het lastig om een goed beeld te krijgen van het vak. Vanaf 2008 ging het competentiegericht beroepsonderwijs van start. Het uitgangspunt van competentiegericht leren is dat kennis, houding, vaardigheden en inzicht worden verkregen in interactie met de beroepsomgeving (beroepspraktijk, of stage). Leren en opleiden gaan voor een belangrijk deel plaats vinden in de beroepspraktijk, waarbij leren en werken in toenemende mate zal worden geïntegreerd. Zodoende wordt het vak geleerd in al zijn facetten. Van leerlingen wordt een meer zelfsturende houding verwacht, de beroepspraktijk zal hierin richtinggevend zijn en competentie ontwikkeling vormt de basis van het leerproces. In de toekomst is er nog steeds één kwalificatie ‘Schoonheidsspecialist’. Deze is gelijkwaardig aan de huidige kwalificatie ‘Schoonheidsspecialist’. Binnen de kwalificatie volgens het nieuwe concept leert iedere leerling de basis van het schoonheidsspecialistenvak op niveau 3. Daarna kan de leerling kiezen. Hij/zij stroomt direct uit met het diploma ‘Schoonheidsspecialist’ of gaat door naar niveau 4 en behaalt daar het diploma ‘Allround Schoonheidsspecialist’. Dit laatste diploma is nieuw voor de branche en biedt leerlingen de mogelijkheid om extra vaktechnische competenties te verwerven. Deze boeken zijn volgens de nieuwe structuur ingedeeld, in weten en doen, bevatten voldoende leerstof voor het vakgedeelte schoonheidsspecialist. Voor meer verdieping van leerstof beveelt de uitgever de 5


leerboeken voor de schoonheidsspecialist, cosmetische apparatuur, make-up, en cosmetica aan, allen verkrijgbaar bij Uitgeverij Container. Voor de kwalificatie allround schoonheidsspecialist biedt de uitgever leerboeken voor verschillende specialisaties aan.

6


INHOUDSOPGAVE Deel 1 1.1 1.2 1.3 1.4

De basis Over anatomie en fysiologie De cellen De weefsels Ziekteleer

9 11 15 23 39

Deel 2 2.1 2.2

Gezond blijven Over hygiëne De schone salon

53 55 69

Deel 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5

Huid en haar De onderdelen van de huid Functies van de huid Huidafwijkingen en veranderingen De borst Over plastische chirurgie

77 79 88 100 123 126

Deel 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7

Onze orgaansystemen Bloed- en lymfesystemen Stofwisseling Spijsverteringsstelsel Ademhaling Uitscheiding Zenuwstelsel Hormonaal stelsel

133 135 150 152 165 170 174 185

Deel 5 5.1 5.2 5.3

Onze leefomgeving Scheikundige basisbegrippen Natuurkundige basisbegrippen Het milieu

195 197 218 231

Deel 6 6.1 6.2 6.3

Bewegen Passief bewegingsapparaat Actief bewegingsapparaat Innervatie en bloedvoorziening

259 261 279 299

Antwoorden meerkeuzevragen

309

7


8


9


10


1.1 Over anatomie en fysiologie Om ons heen zien we mensen lopen, praten, fietsen, lachen. Mensen van alle leeftijden, geslacht, ras of type. We staan er meestal niet bij stil dat de mens functioneert dankzij de uitgebalanceerde samenwerking van cellen, weefsels, organen en het orgaanstelsel. Om dat gecompliceerde organisme enigszins te kunnen begrijpen, het gezond te houden en adequaat te kunnen verzorgen, moeten we niet alleen kennis hebben van de bouw (anatomie) en de werking (fysiologie) van het menselijk lichaam, maar ook van de ziekteleer (pathologie). Anatomie, de bouw van het lichaam Onder anatomie verstaan we de kennis van de bouw van het menselijk lichaam. Letterlijk betekent anatomie ontleedkunde. Ontleedkunde vindt meestal plaats bij een dood lichaam. Daardoor leert men de organen kennen, de plaats waar ze zich bevinden in het lichaam en hoe ze eruit zien. Zo zijn we te weten gekomen dat organen bestaan uit verschillende weefsels die op hun beurt weer opgebouwd zijn uit cellen. Omdat we ook de werking van de verschillende organen willen kennen bestuderen we ook de levende mens. Deze wetenschap noemen we fysiologie. Fysiologie, de werking van het lichaam Fysiologie betekent letterlijk de leer der verrichtingen. Deze wetenschap bestudeert de werking van het menselijk lichaam en de functies van de verschillende onderdelen. Dat begint al bij de cellen. Zij vormen de basis van alle levende organismen. De cel is kleinste zelfstandig functionerende eenheid van een levende stof. In de biologie wordt onderscheid gemaakt tussen levende, dode en levenloze stoffen. In het organisme vinden processen plaats, waardoor het zich kan handhaven. Het kan groeien en zich voortplanten. Dit wordt leven genoemd. De processen die voor het leven van een organisme nodig zijn, worden levensverrichtingen genoemd. We maken onderscheid tussen vegetatieve en animale levensverrichtingen. Vegetatieve functies Door de vegetatieve levensverrichtingen kan een mens groeien, zich ontwikkelen en voortbestaan. In feite regelen ze de orgaanfuncties. Wij zijn ons hiervan niet bewust en kunnen het ook niet beïnvloeden. De vegetatieve verrichtingen werken onwillekeurig, dus automatisch. We kunnen drie hoofdrichtingen onderscheiden met de bijbehorende orgaanstelsels. 11


Stofwisseling Om te kunnen functioneren hebben cellen voedingsstoffen nodig zoals eiwitten, koolhydraten en vetten. Wij noemen deze stoffen brandstoffen en bouwstoffen. In het spijsverteringsstelsel wordt het binnenkomende voedsel omgezet in kleinere bestanddelen die de cellen kunnen opnemen. De cellen hebben zuurstof nodig om de voedingsstoffen te kunnen verwerken tot energie. Energie ontstaat door verbranding van energierijke stoffen + zuurstof. Het ademhalingsstelsel zorgt voor de opname van zuurstof. Na verwerking in de cel zijn afvalstoffen ontstaan die hoofdzakelijk weer worden uitgescheiden door het urinewegstelsel. Ook de darmen, de longen en de huid maken deel uit van het uitscheidingsstelsel. Het transportsysteem, ons bloed, zorgt ervoor dat voedingsstoffen en zuurstof wordt aangevoerd en afvalstof en kooldioxide worden afgevoerd.

Spijsverteringsstelsel

12


• Groei Na de celdeling moeten de cellen eerst groeien, voordat zij hun taak kunnen uitvoeren en zich opnieuw kunnen gaan delen. Groei en levensduur hangen af van de soort cel. Sommige cellen leven maar enkele dagen, anderen maanden. • Voortplanting De mens zorgt voor het voortbestaan van de soort door voortplanting. Het orgaanstelsel dat hiervoor zorgt, is het voortplantingsstelsel. Animale functies De animale functies stellen de mens in staat te bewegen en te reageren op prikkels en veranderingen uit de omgeving. Om dit te kunnen doen, is er informatie nodig. Hiervoor zijn het sensorisch en het motorisch systeem verantwoordelijk. De animale verrichtingen werken willekeurig, dus als het nodig is of gewenst. We rekenen twee functies met de bijbehorende informatiesystemen tot de animale verrichtingen. • Prikkelbaarheid Het ontvangen van prikkels vindt plaats door het sensorisch systeem: de zintuigen, gezichtsvermogen, reuk, smaak, gehoor en huidgevoel. Daarom noemen we het sensorische systeem ook wel het gevoelssysteem. Het sensorische systeem vervoert informatie van de zintuigen naar het animale zenuwstelsel. • Beweging Als de informatie is verwerkt, kan het motorische systeem, of het bewegingsapparaat geactiveerd worden. De beenderen, spieren en gewrichten vormen samen ons bewegingsapparaat.

13


14


1.2 Cellen Een cel is de kleinste zelfstandig functionerende eenheid van een levende stof. De cellen zijn samen de bouwstenen van ons lichaam. Het menselijk lichaam bestaat uit ongeveer vijf miljard cellen. De cellen zijn niet allemaal aan elkaar gelijk. Elke celsoort heeft een specifieke vorm en functie. Groepen cellen in een meercellig organisme, zoals de mens, zijn meer gespecialiseerd in één bepaalde functie. De spiercellen zorgen er bijvoorbeeld voor dat wij kunnen lopen. Onderdelen van de cel Als je de cel onder een microscoop bekijkt kun je zien dat hij is opgebouwd uit verschillende onderdelen. Van buiten naar binnen vind je de celwand, het cellichaam en de celkern. • Celwand De celwand bestaat uit een vlies van ingedikt protoplasma en vormt de grens tussen het cellichaam en het buiten de cel gelegen weefselvocht. De celwand, of celmembraan, is een semi-permeabel (selectief of halfdoorlatend) vlies. Hierdoor is er een uitwisseling van stoffen mogelijk tussen de cellen en hun omgeving. De celwand gaat hierbij selectief te werk, dat betekent dat sommige stoffen de wand kunnen passeren en andere niet. Voedingsstoffen kunnen voor verwerking worden opgenomen door de cel en afvalstoffen weer worden uitgescheiden. • Cellichaam In de cel liggen een aantal lichaampjes die de werking van de cel mogelijk maken. Dit zijn de organellen. Deze drijven in een dikke vloeistof, het proto- of cytoplasma. Dit plasma is een slijmachtige stof, bestaande uit water (70%) waarin eiwitten, koolhydraten, vetten en andere stoffen aanwezig zijn. Bij jonge mensen is het cytoplasma meer vloeibaar, dit noemen we de solvorm. Bij ouderen dikt het cytoplasma wat in en wordt het geleiachtig. Dit noemen we de gelvorm. Wanneer het cytoplasma is ingedikt en dus minder water bevat, verlopen de levensprocessen in de cel trager. Die organellen zorgen voor de sturing van de kern, de afgifte van werkstoffen voor de kern en opname en omzetting van de door de kern bepaalde stoffen. Ook zorgen de organellen voor de noodzakelijke energie en voor de afvoer van afvalstoffen. In het cytoplasma bevindt zich het centraallichaampje, ook pool­ lichaampje of centrosoom genoemd. 15


Het centraallichaampje is pas duidelijk te onderscheiden als de cel zich gaat delen. Dan splitst het zich in twee deeltjes, de centriolen.

Dierlijke cellen hebben een zachte celmembraan en zijn vaak rond of ovaal van vorm.

• Celkern De celkern is een heel klein bolvormig lichaampje dat wordt omgeven door het kernmembraan. Net als het cellichaam bevat ook de celkern protoplasma (nucleo- of kernplasma). Nucleoplasma is iets meer ingedikt dan het cytoplasma. Hierin bevinden zich eiwitkorreltjes, chromatine. In het chromatine bevindt zich een belangrijke stof, desoxynucleinezuur, DNA. Bij een celdeling rangschikken de chromatinekorrels zich tot draden, de chromosomen. De chromosomen zijn de dragers van de erfelijke eigenschappen. Ze bevatten kleine eiwitdeeltjes, de genen, die als boodschappers werken en via een bepaalde code de erfelijke eigenschappen kunnen doorgeven. De genen zijn naast elkaar in een bepaalde volgorde op de chromosomen gerangschikt en bestaan voor een belangrijk deel uit DNA-moleculen. De structuur van een DNA-molecuul is vergelijkbaar met een gedraaide dubbele spiraal. 16


De chromosomen kunnen alleen via de microscoop worden waargenomen, als de cel bezig is zich te delen. Als de cel in ruste is, kunnen door de microscoop alleen de chromatinekorrels worden waargenomen. • Celfuncties Elke cel is een zelfstandige leefeenheid, die gekenmerkt wordt door vijf specifieke eigenschappen, die men onderverdeelt in ‘animaal’ en ‘vegetatief’. De animale functies zijn beweging en prikkelbaarheid. Prikkelbaarheid is het vermogen van de cel om te reageren op prikkels van buiten af. De reactie van de cel is afhankelijk van de functie van de cel. Een spiercel reageert bijvoorbeeld op een prikkel door samentrekken (contractie). Beweging kan een reactie van de cel zijn op een prikkel, waardoor de cel zich gaat voortbewegen, een beweging in de cel zelf of een vormverandering van de cel. Vooral witte bloedcellen en vrije lymfecellen kunnen zich snel naar een infectiehaard voortbewegen. Dit is mogelijk door uitstulpingen in het protoplasma van de cel. Deze uitstulpingen, of uitlopers, noemen we pseudo podia, of schijnvoetjes. Vormverandering van de cel is mogelijk door het samentrekkend vermogen van het protoplasma, zoals bij de spiercel. De beweging in de cel is een constante stroming. De korreltjes in de cel en de celkern worden door deze stroming verplaatst. Bij zuurstofgebrek stopt deze stroming. Als de temperatuur lager is vertraagt de stroming, bij temperatuurverhoging versnelt deze. De vegetatieve functies zijn: stofwisseling, groei en voortplanting. Om gezond te blijven voortbestaan moet de cel steeds zijn substanties kunnen vernieuwen. Dit noemen we stofwisseling, of metabolisme. Hiervoor zijn bouw- en brandstoffen nodig die hoofdzakelijk door het bloed worden aangevoerd. Deze werkstoffen bestaan uit eiwitten, koolhydraten, vetten, vitaminen, mineralen, enzymen en zuurstof. Het opnemen en omzetten van werkstoffen is assimilatie. Door verbinding van de brandstof met zuurstof treedt oxidatie (verbranding) op en komen energie en warmte vrij. Hierdoor is de cel in staat arbeid te verrichten. De ontstane afvalstoffen worden door het bloed opgenomen en afgevoerd, dit noemen we dissimilatie. • Levensfasen van de cel Een cel maakt verschillende levensfasen door. Je kunt ze indelen in de groeifase, de functionele fase en de delingsfase. Als er, na een celdeling, een nieuwe cel is ontstaan is deze nog klein. Ook moeten er nog veel onderdelen worden aangemaakt zoals de organellen. De cel groeit door de stofwisseling en door opname van vocht. Als de cel is vol17


groeid gaat hij over in de functionele fase.Elke cel heeft een bepaalde taak uit te oefenen en heeft daarvoor een bepaalde bouw en vorm nodig. Witte bloedcellen hebben bijvoorbeeld een andere taak dan de opperhuidcellen. Dit wordt celspecialisatie genoemd. Ze hebben ook een verschillende vorm en bouw, dit is celdifferentiatie. Als de cel volgroeid is gaat hij zich delen om zijn soort in stand te hou den: de voortplanting, of celdeling.

• Celdeling

Hoe chromosomen de sekse bepalen

18

De celdeling kan heel eenvoudig gaan, zoals (alleen) bij de eencelligen, via de ‘directe’ deling. Het centraallichaampje beweegt zich naar de uiteinden (polen) van de cel en splitst zich daar tot twee centriolen. Die trekken de chromosomen uit elkaar, tot ze doorbreken. Dan snoert de cel zich in en vormt zich een nieuw celmembraan om de beide groepen chromosomendeeltjes, waardoor er twee cellen ontstaan met dezelfde eigenschappen. Het cellichaam en de celkern delen zich tegelijk. Bij meer ingewikkelde organismen gaat ook de celdeling gecompliceerder. Dan spreken we van de ‘indirecte’ celdeling, of mitose, die plaats heeft bij de ‘ongeslachtelijke’ voortplanting. Dat is de voortplanting van de gewone lichaamscellen. Hier gebeurt in principe hetzelfde als bij de directe deling, alleen zijn er meer stappen voor nodig. Eerst vindt er kerndeling plaats, voordat de cel zich deelt.


Uit de chromatinekorrels in de cel ontwikkelen zich draden, de chromosomen, 46 in totaal. Dan lost het kernmembraan op en splitst het centraallichaampje zich in twee delen. De centriolen bewegen zich naar tegenover liggende zijden van de cel. Hier werken ze als polen en oefenen een magnetische kracht uit. Vandaar dat ze ook wel poollichaampjes worden genoemd. Hierdoor gaan de chromosomen zich spoelvormig rangschikken. Nu splitsen de chromosomen zich overlangs, zodat er in plaats van 46 nu 92 chromosomen in de cel aanwezig zijn. Vervolgens trekken de poollichaampjes elk 46 chromosomen naar zich toe. Zodra ze daar zijn aangekomen, smelten ze samen, de celwand snoert zich in en er zijn twee nieuwe cellen ontstaan. Tenslotte is er een nog ingewikkelder deling mogelijk, wanneer er sprake is van mannelijke en vrouwelijke cellen, de geslachtelijke voortplanting. Hier vindt eerst een voorstadium van deling plaats, de reductiedeling of meiose. Mensen hebben 46 chromosomen, waarvan er 44 de erfelijke factoren bepalen. De overige twee chromosomen zijn belangrijk voor de bepaling van het geslacht. Dat zijn de geslachtschromosomen. Bij de vrouw zijn die twee identiek en worden X-chromosomen genoemd. Bij de man zijn ze ongelijk. Het ene chromosoom, dat hij van zijn moeder heeft meegekregen is weer identiek aan het X-chromosoom. Het andere, dat hij van zijn vader heeft meegekregen, en dat ervoor gezorgd heeft dat hij een jongetje werd, is het Y-chromosoom. De cellen, die in het ovarium of de testikels ontstaan ondergaan alvorens tot samensmelting te kunnen overgaan eerst een voor- of reductiedeling, de meiose. Dit is erg ingewikkeld. • Eerst ontwikkelen zich chromosomen uit de chromatinekorrels en verdwijnt het kernmembraan. • Daarna rangschikken de chromosomen zich in paren. • Dan gaan de chromosomenparen zich scheiden, halveren. • Vervolgens vormen zich twee nieuwe centriolen, die de chromosomen naar zich toe trekken. Van elk paar gaat er een helft naar de ene pool en het andere naar de tegenoverliggende pool. • Als laatste gaat de cel zich opnieuw delen. Elke cel bevat dan 23 dubbele chromosomen.

19


Dit komt alleen voor bij de mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen, de gameten. Bij samensmelting van een eicel met een zaadcel ontstaat een bevruchte eicel met 44 chromosomen + twee X-chromosomen ( bij een meisje) of een X- + een Y- chromosoom(een jongen), samen dus 46 chromosomen. Een nieuw mens Zodra de eicel bevrucht is begint de ontwikkeling van een nieuw mens. Dit gebeurt in verschillende stadia. In het begin is de eicel veel groter dan de andere lichaamscellen. Na de bevruchting deelt de cel zich een aantal keren tot er 32 cellen zijn ontstaan die even groot zijn, een trosje cellen dat morula (moerbei) wordt genoemd. Dit is het eerste stadium. In het tweede stadium ontstaat in het midden van dit trosje een holte, de kiemblaas. Aan een kant van de kiemblaas komt een bepaald soort cellen voor, de kiemschijf. In het derde stadium ontwikkelen zich de kiembladen. Uit het binnenste, het endoderm, ontstaan onder andere de binnenbekleding van de bloedvaten, het spijsverteringskanaal en de luchtwegen. Het middelste, het mesoderm, ontwikkelt zich tot het bindweefsel, het skelet en de spieren. Uit het buitenste kiemblad, het ectoderm, ontstaan de haren, de opperhuid, de zweet en talgklieren, de zintuigen en het zenuwstelsel. Wat moet je weten? 1. Wat is het verschil tussen meercellige- en ééncellige organismen? 2. Uit welke delen is een cel opgebouwd? 3. Wat is de functie van de celwand? 4. Welke bestanddelen bevat het cytoplasma? 5. Wat is de functie van de celkern? 6. Welke levensverrichtingen noemen we vegetatief? 7. Wat zijn de animale levensverrichtingen van de cel? 8. Wat zijn de kiembladen? 9. Wat gebeurt er globaal tijdens de mitose? 10. Wat gebeurt er globaal tijdens de meiose?

20


Meerkeuzevragen 1. Het voornaamste bestanddeel van de celkern in verband met de celdeling is a. chromatine. b. cytoplasma. c. kernmembraan. 2.

Meiose vindt plaats bij a. eicellen en rode bloedcellen. b. rode bloedcellen en bloedplaatjes. c. zaadcellen en eicellen.

3. De geleiachtige structuur van het cytoplasma ontstaat door de aanwezigheid van a. eiwitten. b. koolhydraten. c. vetten. 4. Wat is een animale levensverrichting van de cel? a. Stofwisseling. b. Beweging. c. Voortplanting. 5

De erfelijke eigenschappen van de cel liggen opgeslagen in a. de chromosomen b. het centraallichaampje c. het cytoplasma.

21


22


1.3 Weefsels Een weefsel is een groep cellen met dezelfde vorm en functie. Er bestaan verschillende soorten. Zo kennen we bijvoorbeeld dek- of epitheelweefsel, bindweefsel, spierweefsel en zenuwweefsel. Een groep samenwerkende weefsels vormen een orgaan. Een orgaan heeft als geheel een bepaalde functie. De longen zorgen bijvoorbeeld voor de opname van zuurstof en de afvoer van kooldioxide uit het lichaam. Orgaanstelsel Organen die samen een bepaalde taak moeten uitvoeren noemen we een orgaanstelsel. Het spijsverteringsstelsel zorgt bijvoorbeeld voor de verwerking van het voedsel zodat het kan worden opgenomen in het bloed. De slokdarm, maag en darmen zijn organen die deel uit maken van het spijsverteringsstelsel. Organisme Het geheel van orgaanstelsels vormt het organisme, in ons geval de mens. Eigenlijk zijn alle onderdelen van het organisme een samenhangend geheel waarbij elk onderdeel zijn eigen functie heeft. Weefsel Een weefsel is een samenwerkingsverband tussen gelijksoortige cellen met hun tussenstof. Er zijn vier verschillende soorten weefsels, die op hun beurt ook weer bestaan uit verschillende types. De vier soorten zijn: • epitheelweefsel; • bind en steunweefsel, onder te verdelen in: - bindweefsel; - kraakbeenweefsel; - beenweefsel; - bloed en lymfe; • zenuwweefsel; • spierweefsel; In organen komen meerdere weefselsoorten naast en tussen elkaar voor. In de longen vinden we bijvoorbeeld alle vier soorten; de binnenzijde is bekleed met epitheelweefsel, er is steunweefsel om de longen in vorm te houden, in de wand van de longen is ook glad spierweefsel te vinden en tot slot zijn ze voorzien van gevoelszenuwen. Zo’n combinatie van weefselsoorten komt in alle organen voor. 23


• Epitheelweefsel Epitheelweefsel noemen we ook wel dekweefsel. Het vormt de bekleding van ons organisme aan de buitenzijde en aan de binnenkant. Kenmerkend voor epitheelweefsel is dat er geen of weinig ruimte tussen de cellen is. Ze liggen dicht tegen elkaar aan en er is zo goed als geen tussenstof. Er bevinden zich geen bloedvaten tussen de cellen, dus voor hun voeding zijn ze afhankelijk van het onderliggende bindweefsel. Het epitheelweefsel heeft veel functies, en daarom zijn er een aantal manieren om het in te delen: • de vorm van de cellen; • het aantal lagen; • de functie; • de manier van afscheiding; Naar de vorm van de cellen wordt epitheelweefsel ingedeeld in: • platte cellen/plaveisel epitheel; • kubusvormige cellen/kubisch epitheel; • cilindervormige cellen/cilindrisch epitheel; • cellen waaraan zich een trilhaar bevindt/trilhaar epitheel.

a plaveisel epitheel b kubus epitheel c cylinder epitheel d cylindrisch trilhaar epitheel e basale membraan f bindweefsel 24


Naar het aantal lagen wordt epitheelweefsel ingedeeld in: Eenlagig epitheel bestaat uit één laag epitheelcellen. Meerlagig epitheel bestaat uit meerdere lagen boven elkaar. Meerrijig epitheel lijkt meerlagig omdat de celkernen op verschillende hoogten liggen, maar bestaat toch uit één laag cellen. Plaveiselepitheel is opgebouwd uit dunne, platte cellen. Eenlagig plaveisel epitheel bekleedt de binnenkant van hart en bloedvaten, van de lymfevaten, de wand van de kleine luchtpijptakjes en van de longblaasjes. Op deze plaatsen wordt het endothelium genoemd. Het is glad en kwetsbaar. Meerlagig plaveiselepitheel is steviger en vinden we dan ook als bekleding op plaatsen die tegen een stootje moeten kunnen, zoals de mondholte en de slokdarm. Kubisch epitheel komt in ons lichaam weinig voor en dan alleen eenlagig. We vinden het in de eierstokken, in de nierkanaaltjes en in sommige klieren. Eenlagig cylindrisch epitheel komt op veel plaatsen in het lichaam voor en er zijn verschillende types te onderscheiden: • gewoon eenlagig cylindrisch epitheel dient als binnenbekleding van de afvoergangen van sommige klieren en hun belangrijkste functie is bescherming; • eenlagig trilhaar epitheel komt voor tussen de slijmvormende cellen. Hun beweging bewerkt een golvende stroom, waardoor het slijm zich kan verplaatsen. Op deze manier kunnen ongewenste deeltjes in bijvoorbeeld de luchtwegen worden weggewerkt. In de eileiders dienen deze cellen om het eitje op te vangen en naar de baarmoeder te leiden. In het middenoor dienen ze om de trommelholte stofvrij te houden en in het binnenoor hebben ze een functie bij het evenwichtsgevoel; • eenlagig cylindrisch epitheel met een afscheidingsfunctie is epitheel waarvan alle cellen dezelfde vorm hebben en in staat zijn slijm af te scheiden. We vinden deze vorm onder meer in de maag; • eenlagig cylindrisch epitheel met een afscheidend vermogen en het vermogen om stoffen op te kunnen nemen bestaat uit cylindrische afscheidende cellen met daartussen kegelvormige cellen die slijm afscheiden. We vinden deze variant in de darmen. Het gewone cylinderepitheel komt ook meerlagig voor op plaatsen waar mee bescherming nodig is. Trilhaarepitheel komt ook meerrijig voor, bijvoorbeeld in de grote luchtwegen.

25


Naar de functie wordt epitheelweefsel ingedeeld in: • beschermend epitheel. Dit epitheel bekleedt het alle inwendige holle organen, als hart, bloed en lymfevaten, ademhalingsorganen, nieren en het spijsverteringskanaal. Verder vormt het de opperhuid en de daarbij behorende aanhangsels, zoals de haren, nagels, de zweet- en talgklieren en de borst. In de opperhuid zijn de buitenste cellen verhoornd. Dit betekent dat de cellen hun kern verliezen, afsterven en uitdrogen. Ze hebben dan de vorm van platte schilfers. Omdat water niet door de hoornlaag kan dringen, zijn de hieronder liggende weefsels goed beschermd tegen uitdrogen. Niet verhoornd epitheel vinden we in de lichaamsholten die grenzen aan de huid zoals de mond, de anus en de vagina. De epitheelcellen liggen zonder tussenstof tegen elkaar aan en de vorm wordt door de omstandigheden bepaald; • afscheidend epitheel. Dit klierweefsel is in staat stoffen te maken en die in of buiten het lichaam af te scheiden. Het weefsel kan worden onderverdeeld naar de vorm of naar de manier waarop de klier zijn product kwijtraakt. De afscheidende orgaantjes of klieren kunnen buis- of trosvormig zijn. Tot de buisvormige of tubulaire klieren behoren de zweetklieren, de darmsapklieren en de nieren. Ze kunnen enkelvoudig of vertakt voorkomen. Tot de zak- of trosvormige (alveolaire) klieren behoren de speekselklieren, de talgklieren, de melkklieren en de alvleesklier. Deze kunnen ook enkelvoudig of vertakt voorkomen. De vertakte vorm wordt ook wel trosvormig genoemd. Veel klieren vormen combinaties van beide genoemde vormen, zoals de klieren in de mond, de maag en de longen. Deze noemen we gemengde klieren. Ze zijn gedeeltelijk buis- en gedeeltelijk zakvormig. Naar de manier van afgifte onderscheiden we exocriene klieren (exo = naar buiten), de klieren met een afvoerbuis, en endocriene klieren (endo = naar binnen) die geen afvoerbuis hebben maar hun product direct afgeven aan de bloedbaan. Er bestaat ook een combinatie van beide: de endo-exocriene klieren, deze geven zowel stoffen af aan de bloedbaan als naar buiten het organisme. De exocriene klieren geven hun product af naar buiten. Ze worden weer onderverdeeld naar de manier, waarop hun product tot stand komt. Exocriene klieren kunnen weer worden onderverdeeld naar de mate, waarin de cellen van het weefsel zelf tot het uitscheidingsproduct bijdragen. 26


1. klier zonder afvoerbuisje, die het afscheidende produkt (hormoon) aan het bloed afstaat. 2. klier met een afvoerbuisje die het afscheidende produkt bijvoorbeeld aan huid of darm afstaat.

Deze onderverdeling levert drie soorten op: • eccriene afscheiding. Hierbij blijft de kliercel geheel behouden. Dit zijn bijvoorbeeld de kleine zweetklieren en de speekselklieren. Hun product is geurloos; • apocriene afscheiding. Hierbij wordt met het product ook een deel van de kliercel afgescheiden. Dit vindt plaats bij de grote zweetklieren en de melkklieren. Door een chemische reactie met de bacteriën die op de huid leven ontstaat een voor elk mens karakteristieke geur; • holocriene afscheiding. Bij deze afscheiding gaat de gehele kliercel bij afscheiding verloren en wordt met het product mede afgescheiden. De talgklieren zijn hier een voorbeeld van. Als het product dat afgescheiden wordt door een exocriene klier voor het organisme nuttig is noemen we het een secreet, als het een afvalstof is een excreet. Endocriene klieren, de klieren zonder afvoergang, zijn hormoonklieren. Ze zijn te vinden in de schedel, de hals, de buik- en de borstholte. Ze geven hun nuttige afscheidingsproducten direct af aan de bloedbaan. We noemen hormonen ook wel increten. Hormonen blijven in het lichaam en hebben als functie het beïnvloeden van de levensprocessen. Endo-exocriene klieren zijn klieren die zowel stoffen aan de bloedbaan afgeven als aan met epitheel bedekte oppervlakte. De alvleesklier is een voorbeeld van een endo-exocriene klier. Hij geeft glucagon en insuline aan het bloed af en buikspeekselsappen aan de twaalfvingerige darm. De geslachtsklieren zijn ook endo-exocrien. Zij geven de geslachtshormonen af aan het bloed en de ei- of zaadcellen naar buiten. We kunnen ook nog een indeling maken in uitwendig afscheidende 27


klieren, uitscheidende klieren en inwendig afscheidende klieren. Uitwendig afscheidende klieren scheiden stoffen af die voor het lichaam nuttig zijn (secretie) en uiteindelijk het lichaam verlaten. Deze producten worden secreten genoemd. De talgklieren, speekselklieren en maagsapklieren zijn voorbeelden van klieren met secretie. Uitscheidende klieren scheiden afvalstoffen uit van de stofwisseling van de cellen (excretie). De uitgescheiden stoffen worden excreten genoemd. Voorbeelden zijn zweetklieren en nieren. Inwendig afscheidende klieren scheiden hun nuttige producten af binnen het lichaam (incretie) en de producten blijven ook in het lichaam. Deze producten noemen we increten en zijn dus de hormonen. Bindweefsel Bind- en steunweefsel is onder te verdelen in: • bindweefsel; • kraakbeenweefsel; • beenweefsel; • bloed en lymfe. Het is vooral door het verschil in de tussenstof waardoor de verschillende soorten bindweefsels zich van elkaar onderscheiden. Zo is de tussenstof van bindweefsel vezelig, van het kraakbeenweefsel veerkrachtig, van het beenweefsel hard en van bloed- en lymfe vloeibaar. • Bindweefsel Het bindweefsel is het meest voorkomende weefsel in het lichaam. Het omringt de meeste organen en vult alle hoekjes en gaatjes op. Alle vliezen bestaan uit bindweefsel. Het is verbindende element. Elk beenstuk, elk gewricht, elke spier en ook de hersenen en het ruggenmerg zijn in de vorm van vliezen door bindweefsel omgeven. Bij de klieren vult bindweefsel de ruimten op die tussen de epitheelcellen zitten.

Tussen de cellen ligt tussencelstof met elastische structuren: losmazig, vast en opvullend (de dunne) en stevigheidsvezels (de brede).

Bindweefsel is altijd opgebouwd uit cellen en celtussenstof. Deze celtussenstof bestaat weer uit vezels en grondsubstantie. In het bindweefsel hebben de cellen de meest vormende functie en heeft de tussenstof de meest samenvoegende en steunende taak. De tussenstof bestaat uit grondsubstantie en de volgende bindweefselvezels: 28


• collagene vezels, die zijn opgebouwd uit een onoplosbaar eiwit. Collageen is lijmvormend. Als je het in water kookt verandert het in gelatine, een stof waarmee je bijvoorbeeld een pudding kan verstevingen, en die in warm water op te lossen is. Deze vezels zijn het meest kenmerkende element. Ze lopen in alle richtingen, zijn buigzaam en bieden bij trek grote weerstand. Ze zijn ook weinig rekbaar, vertakken zich niet en zorgen voor stevigheid; • elastine vezels, die zijn opgebouwd uit het eiwit elastine. Ze zijn veel dunner dan collagene vezels en zijn rekbaar tot anderhalf keer hun lengte. Elastine vezels vertakken zich en vormen netwerken. Deze elastische vezels zorgen voor steun en beweegbaarheid; • reticuline vezels zijn elastische, zelfstandige draadjes. Ze worden wel beschouwd als voorlopende elementen van de collagene vezels. Deze zeer dunne eiwitvezels vormen een fijnmazig netwerk dat trekvast is. Indeling naar soort en functie: Bindweefsel kan losmazig en vast zijn. Het losmazig of reticulair bindweefsel is een netwerk van vooral reticuline en elastische vezels en weinig collagene vezels, waartussen cellen liggen die bloed- en lymfecellen kunnen vormen, de macrofagen. Het is zachter dan andere bindweefsels en bevindt zich tussen de organen, langs de bloedvaten en vult de ruimte tussen spieren en pezen op. In de onderhuid vinden we het in de vorm van vetweefsel. Vetweefsel is een bijzondere vorm van losmazig bindweefsel waartussen vetcellen liggen. Het vetweefsel dient voornamelijk als opslagplaats voor vetten. Deze kunnen in schrale tijden als brandstof worden gebruikt. Het lichaam gebruikt het vetweefsel ook om bepaalde organen te beschermen. Zo vinden we vetweefsel rond de nieren en als ‘stootkussen’ in bijvoorbeeld de voetzolen, in de billen en in het gele merg van de pijpbeenderen. Het reticulaire bindweefsel is ook te vinden in het rode beenmerg waar de rode bloedlichaampjes (erytrocyten) en de witte bloedcellen met korrel (granulocyten) worden gemaakt. Het losmazig bindweefsel in de beenderen noemt men ook wel myeloïde weefsel of bloedvormend weefsel. Ook in de lymfeklieren waar de lymfecellen worden gevormd treffen we reticulair bindweefsel aan, dit noemen we dan lymfoïde weefsel. We vinden het over het hele lichaam verspreid in de lymfeklieren, in de amandelen en de milt.

29


Het vaste bindweefsel (ook wel dicht bindweefsel genoemd), bevat veel sterke collagene vezels en weinig elastische en reticuline vezels. Ze zijn vaak tot sterke bundels vergroeid, zoals bij de pezen, gewrichtskapsels, banden en vliezen. Daardoor kunnen ze een sterke trekkracht opvangen. Dicht bindweefsel bestaat uit een dicht vervlochten netwerk van collagene en elastische vezels en weinig reticuline vezels. We vinden dicht bindweefsel voornamelijk in de lederhuid, maar ook rond organen zoals milt, lever en nieren. Kraakbeenweefsel Kraakbeenweefsel bestaat uit cellen en tussenstof, net als ander binden steunweefsel. De celtussenstof is hier veerkrachtig en stevig. Dit weefsel bevat geen bloedvaten. Daardoor is de stofwisseling traag. Bij de geboorte zijn vrijwel alle botstructuren van kraakbeen dat door verbening langzamerhand wordt vervangen door echt beenweefsel. Op basis van de samenstelling van de tussenstof delen we kraakbeenweefsel in de volgende groepen in: • elastisch kraakbeen bevat veel elastische vezels en is daardoor gemakkelijk te vervormen. Na de vervorming komt het weer in zijn oude vorm terug. We vinden het in de neusvleugels, de oorschelpen en in het strotklepje. • glasachtig- of hyalien kraakbeen bevat een doorschijnende tussenstof, waarin fijne bundeltjes collageen liggen die transparant zijn. Het is blauwwit van kleur, hard en elastisch. Het komt voor op de gewrichtsoppervlakken van beenderen, als verbinding tussen de ribben en het borstbeen, in de ringen van de luchtpijp en in het strottenhoofd. • vezelig kraakbeen bevat veel collagene vezels die dicht op elkaar zitten. Dit kraakbeen is trekvast, bestand tegen grote druk en kan niet goed vervormen. We vinden het in de tussenwervelschijven, de menisci van de knie en als verbinding tussen de beide schaambeenderen, de symfyse. Beenweefsel Uit been- of botweefsel is het skelet of geraamte opgebouwd. Het is een erg harde, vaste en stevige vorm van steunweefsel. De tussencelstof is gedeeltelijk organisch en gedeeltelijk anorganisch en is opgebouwd uit een mengsel van kalkzouten en collagene vezels. Minerale zouten, de kalkzouten, vormen de anorganische grondsubstantie (2/3) dat voor 85% uit calciumfosfaten, voor 10% uit calcium 30


carbonaat en voor 5% uit alkali- en magnesiumzouten bestaat, zorgt ervoor dat het botweefsel stevig is. Osseïne, voornamelijk collageen, vormt de organische grondsubstantie (1/3) en zorgt voor buigzaamheid en veerkracht van het botweefsel. De zouten liggen in een netwerk van Os1. beencellen seïne en beencellen, waardoor de struc2. dwarsdoorsnede tuur enigszins kan worden vergeleken met Haverssysteem gewapend beton. Als er kalkzouten aan 3. schema van de het bot worden onttrokken, bijvoorbeeld bij lamellenopbouw van stofwisselingsziekten, botziekten en soms een Havers systeem. zwangerschap, levert dit groot gevaar op voor de structuur van het beenweefsel. Het bot kan dan bros worden en gemakkelijk breken. We kennen twee soorten beenweefsel: • compact beenweefsel (substantia compacta). Dit is hard, bijna wit en bevindt zich aan de buitenkant van een bot. Het is opgebouwd uit vier tot twintig beenlamellen, die om een bloedvat liggen en een van buiten naar binnen groeiende laag kokers vormt. Hierin liggen kleine kanaaltjes, waardoor vocht en voedingsstoffen kunnen circuleren. In deze kanaaltjes komen ook veel zenuwen voor. Rond de kanalen liggen ook kleine holtes, waarin de beencellen (osteoblasten) liggen. De kanalen, lamellen, of kokers en holten vormen samen het ‘Havers systeem’. De binnenste holte is het Havers­ kanaal, waarin meestal twee bloedvaten lopen; Compact beenweefsel

Lengte doorsnede pijpbeen

Sponsachtig beenweefsel

• s pongieus beenweefsel (substantia spongiosa). Dit bestaat uit een netwerk van beenbalkjes en ziet eruit als een spons. De beenbalkjes liggen gerangschikt in de richting van de meeste druk, die ontstaat tijdens belasting van het been en de meeste trek van de spieren. Het komt voor aan binnenkant van het bot, de uiteinden van de pijpbeenderen en aan de binnenzijde van platte, korte en onregelmatige beenstukken; 31


Het beenweefsel heeft vijf verschillende functies: • beschermen, zoals de ribben, die de vitale organen in de borstholte beschermen en de schedel, die de hersenen beschermt; • steungeven, zoals het bekken, waarop het hele bovenlichaam en het hoofd steunen en dat steun verleent aan de onderste ledematen; • vormgeven, zoals alle aan de buitenzijde waarneembare beenderen, schedel, borstkas, bekken, armen en handen, benen en voeten; • bloedcelvormen, in de platte beenstukken en in de uiteinden van de pijpbeenderen; • aanhechtingsplaats bieden voor spieren. Zenuwweefsel Zenuwweefsel heeft tot taak het opnemen, doorgeven en verwerken van elektrische prikkels. Het is bindweefsel met een speciale functie. Het bestaat uit cellen die liggen in een steunweefsel (neuroglia), dat dient ter bescherming, isolatie en voeding van de zenuwcellen. Aan een zenuwcel of neuron kunnen we een cellichaam met kern onderscheiden en verschillende uitlopers. De functie van deze uitlopers, neuronen, is het doorgeven en geleiden van prikkels. Zenuwcellen zijn gevuld met alle organellen die we ook in normale cellen vinden. Het cellichaam (ganglion) van de zenuwcel heeft in principe dezelfde bouw als andere cellen, namelijk een cellichaam met cytoplasma en een kern. Het cytoplasma van een zenuwcel is grijs van kleur. Zenuwcellen vormen de grijze stof van het centraal zenuwstelsel en de zenuwknopen daarbuiten. Om het cellichaam zit een celmembraan. De vorm van de zenuwcel is wel anders dan andere cellen. Aan het cellichaam zit een groot aantal uitlopers. De zenuwuitlopers vormen de witte stof in het weefsel van het centraal zenuwstelsel en in de perifere zenuwen. De diverse uitlopers zijn verbonden door een netwerk van uiterst dunne vezels, de neurofibrillen. De uitlopers staan bekend als zenuwen (nervi).

Zenuwcel met kern en uitlopers 1. dendriet 2. neuriet 3. motorische eindplaat 4. insnoeringen van Ranvier

Deze uitlopers verdelen we in neurieten en dendrieten. Dendrieten zijn de uitlopers die de prikkel naar de cel toe geleiden, ze voeren de informatie aan. Ze zijn meestal kort en talrijk. 32


Het vervoer van het cellichaam naar de plaats waar de prikkel zijn werk moet doen, verloopt langs een enkele lange baan die pas aan het einde vertakkingen vertoont. Dit is de neuriet of axon. Deze voert de informatie van de cel af. De neurieten zijn de uitlopers van een zenuwcel die de prikkels van de cel af geleiden. Aan een zenuwcel zit er meestal één en ze zijn lang. Ze worden ook wel axonen genoemd. Neurieten zijn meestal omgeven door een isolatielaagje, dat bestaat uit een zich oprollende cel die heel plat is en om de zenuw heen wordt gewonden. Deze isolerende cellen bevatten een fosfaathoudend vet, het myeline. De ontstane beschermende huls noemen we de myelineschede. Bij de eindpunten van zo’n opgerolde cel ontstaan een soort insnoeringen, de insnoeringen van Ranvier. De neurieten (of axonen) brengen de prikkel naar een bepaald punt. Dat kan een orgaan, een klier of een spier zijn. De neuriet eindigt via een aantal vertakkingen in een soort contactplaatje, dat zich op de spier, de klier of het orgaan bevindt en van waaruit het betreffende orgaan, de klier of de spier geactiveerd wordt. Dit is het motorische eindplaatje. Een soort ‘eindplaat’ kan ook samenhangen met overdracht op een andere zenuw, waardoor de prikkel weer verder geleid kan worden. Hier liggen de eindplaatjes op de dendrieten van de andere zenuwcel, zie de prikkel overneemt. Zo’n overdracht van een zenuwprikkel is een vrij ingewikkeld mechanisme, waarbij allerlei scheikundige stoffen en verschillen in concentratie van de hoeveelheid kalium en natriumionen ter plaatse een rol spelen. Zo’n overdracht heet een synaps. De scheikundige stoffen die hiervoor nodig zijn, zijn neurotransmitters. Dit zijn bijvoorbeeld acetylcholine en noradrenaline. Soorten zenuwen Zoogdieren, dus ook de mens, bezitten twee soorten zenuwstelsels. Dat zijn het animale zenuwstelsel en het vegetatieve of autonome zenuwstelsel. Daarvan is het vegetatieve zenuwstelsel de belangrijkste, want dat regelt alle niet door de wil bestuurbare, of ‘onwillekeurige’ functies in het lichaam, zoals hartslag, bloedsomloop, ademhaling, spijsvertering enzovoort. Het animale zenuwstelsel doet ook veel zonder dat we ons realiseren dat de wil er een rol in speelt, maar het kan door de wil beïnvloed worden, de ‘willekeurige’ functies. De zenuwen van het animale zenuwstelsel, die zich in de hersenen of het ruggenmerg bevinden, 33


worden samengevat als het centrale zenuwstelsel. De zenuwen die zich tussen de doelorganen en het ruggenmerg bevinden worden perifere zenuwen genoemd. Het centrale zenuwstelsel ontvangt van buiten af allerlei prikkels, via het waarnemen, via het denken, via de tastzin enzovoort. Die prikkels wor­den opgenomen door een ‘gevoel’ en voortgeleid via de gevoels, of sen­sibele zenuwen, en via de dendrieten naar de betreffende zenuwcel geleid, die de prikkel doorgeeft via de neuriet (axon) naar het ruggenmerg, waar die wordt doorgegeven aan de hersenen. Prikkels die via de ogen, de reuk, de oren, de smaak of door denken ontstaan, gaan rechtstreeks naar de hersenen. De uitgeoefende prikkel is de impuls. In de hersenen worden de binnengekomen prikkels verwerkt en als dat nodig is, wordt er een impuls afgegeven, die tot een bepaalde handeling zal leiden. De baan die van de hersenen naar het betreffende doelorgaan loopt is de motorische zenuw. Gemengde zenuwen In de hersenen en in het ruggenmerg bevinden zich ook zenuwbanen, die geen bijzonder specialisatie hebben en zowel motorische als sensibele impulsen kunnen geleiden. Deze zenuwen noemen we gemengde zenuwen. De werking van het zenuwweefsel Sensibele zenuwen vangen prikkels op. Prikkels die nodig zijn om het organisme te beveiligen en deel te laten nemen aan de leefomgeving. Deze prikkels worden als impulsen doorgegeven aan de hersenen, of tussentijds als reflex in het ruggenmerg verwerkt. De hersenschors ontvangt de sensibele prikkels en verwerkt die, indien dat nodig is, tot een motorische prikkel. Er zijn ook sensibele prikkels, die tot een conclusie leiden, die niet in handelen wordt omgezet. Motorische zenuwen geven de door de hersenen verwerkte prikkels als impulsen door naar de betreffende eindorganen. Spierweefsel Het spierweefsel heeft als belangrijkste taak een beweging te realiseren. De belangrijkste bouwsteen van het spierweefsel is de spiervezel of spiercel. Dit is een langgerekte cel met cytoplasma (sarcoplasma) dat fijne draadvormige structuren bevat, de myofibrillen. Deze myofibrillen hebben het vermogen om zich samen te kunnen trekken. Dit noemen we contractiliteit. Het sarcoplasma wordt omgeven door een heel dun vliesje, het sarcolemna. 34


Spiervezels liggen in groepjes bij elkaar en vormen samen een spierbundel. Als een spier een zenuwimpuls krijgt, wordt trekt hij samen en wordt hij korter. In rust is de spier langer.

Pees

Spier

Bot We onderscheiden drie soorten spierweefsel: • Het dwarsgestreept spierweefsel trekt samen Spierbundel onder invloed van onze wil, daarom noemen we het willekeurig spierweefsel. Het kan zich snel en krachtig samentrekken, maar ook langzaam. Het uithoudingsvermogen van dit weefsel is niet zo groot. We vinden het bij alle grote skeletspieren en mimische spieren. De spierbundel van dwarsgestreept spierweefsel is spoelvormig, heeft een dik midden, de spierbuik, en dunne uiteinden. Het geheel wordt omgeven door een sterk vlies, de spierfascie of spierschede. De bundeltjes liggen zodanig naast elkaar, dat zij bij contractie in elkaar schuiven, waardoor de gehele spier korter wordt. Door de ligging van die spierbundeltjes vertonen dit soort spieren dwarse strepen, vandaar hun naam. Zij zijn met stevige, uit vast bindweefsel bestaande pezen met de met de botdelen verbonden. De pezen en het omliggende bot zijn bedekt met een sterk, ook uit bindweefsel opgebouwd vlies, de peesschede, waardoor het losscheuren bij grote kracht zoveel mogelijk wordt voorkomen. Bij contractie (samentrekking) worden de botdelen naar elkaar toe getrokken.

• Het gladde spierweefsel bestaat uit grote spoelvormige cellen die in bundels bij elkaar liggen. Waar twee gladde spiercellen tegen elkaar aanliggen, lopen de myofibrillen van de ene spiercel in de andere. Daardoor zijn gladde spiercellen in de lengte met elkaar verbonden. Dit spierweefsel trekt zich langzaam en gelijkmatig samen en raakt niet snel vermoeid. We kunnen geen invloed op dit spierweefsel uitoefenen daarom noemen we het onwillekeurig spierweefsel. We treffen het aan in de wanden van de bloedvaten en van het spijsverteringskanaal, de baarmoeder, de urinewegen, in de huidspieren die de haren op kunnen richten (kippenvel) en in de pupil van het oog. 35


a. gladde spiercellen b. gedeelte van een dwarsgestreepte spiervezel

• Het hartspierweefsel is eveneens opgebouwd uit dwarsgestreepte spieren, maar hun innervatie is onwillekeurig. Het hart moet een leven lang ononderbroken dezelfde samentrekkende en ontspannende bewegingen maken. Daarvoor is kracht nodig en een voortdurende impuls. Het hart vormt daarom, zowel wat de bloedcirculatie als de spierwerking, betreft een eigen systeem. Bloed en lymfe Bloed en lymfe kunnen beschouwd worden als een bindweefselsoort met een vloeibare tussenstof. Het wordt bij de bind- en steunweefsels genoemd omdat het dezelfde embryonale oorsprong heeft. Het bestaat uit ongeveer 40% uit cellen en voor 60% uit vloeistof, bloedplasma. Wat moet je weten? 1. Wat is het verband tussen cellen, weefsels en organen? 2. Uit welke vier weefselsoorten bestaat het menselijk lichaam? 3. Wat is de functie van epitheelweefsel? 4. Wat is het verschil tussen eenlagig, meerlagig en meerrijig epitheel? 5. Welke soorten meercellige klieren ken je? 6. Wat betekent secretie, excretie en incretie? 7. Wat zijn de verschillen tussen eccriene, apocriene en holocriene klieren en waar vinden we ze? 8. Welke kenmerken hebben de verschillende vezels die in steunweefsel kunnen voorkomen? 9. Waar in het lichaam vinden we de verschillende soorten steunweefsels en wat zijn hun kenmerken? 10. Welke functie heeft het vetweefsel? 11. Wat zijn de eigenschappen van de verschillende kraakbeen­ soorten? 12. Wat zijn de functies van het beenweefsel? 36


13. Waarvoor dienen de Havers systemen? 14. Wat zijn de verschillen tussen sponsachtig en compact been? 15. Waar vinden we het centrale en perifere zenuwstelsel? 16. Wat is de functie van zenuwweefsel? 17. Hoe werken sensibele en motorische zenuwen? 18. Wat zijn de taken van neurofibrillen? 19. Wat is de bouw van een spiercel? 20. Wat zijn de kenmerken van de verschillende soorten spierweefsel? Meerkeuzevragen 1.

Het weefsel op de tekening bestaat uit a. compact been. b. sponsachtig been. c. vezelig kraakbeen.

2.

Hiernaast vind je een tekening van een zenuwcel. Op welke plaats bevindt zich een neuriet? a. Bij 1. b. Bij 2. c. Bij 3.

3. De kalkzouten, die voor de stevigheid van de botten zorgen, bevinden zich in a. de beencellen. b. de elastische vezels. c. de tussenstof. 4. De kleine zweetklieren zijn a. buisvormig en werken apocrien. b. buisvormig en werken eccrien. c. trosvormig en werken eccrien. 5. Increten worden afgescheiden door a. apocriene klieren. b. endocriene klieren. c. holocriene klieren.

37


6. Collagene vezels zijn het meest vertegenwoordigd in a. losmazig bindweefsel. b. reticulair bindweefsel. c. vast bindweefsel. 7.

38

Het hieronder afgebeelde weefsel is een voorbeeld van a. cilindrisch epitheel. b. compact been. c. reticulair bindweefsel


1.4 Ziekteleer Pathologie is de medische wetenschap die zich bezighoudt met de oorzaken en aard van ziekten en de veranderingen die zijn ontstaan als gevolg van ziekten. Het woord betekent letterlijk de leer van het lijden, of ziekteleer. De gezondheidszorg houdt zich niet alleen curatief (genezend) bezig met ziekten, maar ook preventief (voorkomend). Om adequaat ziekten of verwondingen te kunnen voorkomen, moeten we kennis hebben van oorzaken van ziekten en lichamelijke aandoeningen en hoe het ziekteproces verloopt. Een ziekte kan plotseling optreden, dat noemen we acuut, maar ook langzaam maar zeker, een chronische ziekte. Een acute ziekte kan in een chronische overgaan. Verschijnselen die bij een ziekte voor kunnen komen noemen we symptomen. Indicaties en contra-indicaties Indicaties zijn aanwijzingen. Een indicatie voor een behandeling van de huid is de reden die een bepaalde verzorging wenselijk of noodzakelijk maakt. Een contra-indicatie is een tegen-aanwijzing. Dat is de reden waarom een bepaalde behandeling wordt ontraden, je die dus niet mag uitvoeren. In een dergelijk geval stuur je een cliënt naar de huisarts of adviseert een bepaalde specialist. Oorzaken van ziekten Er zijn veel oorzaken waardoor je ziek kunt worden. Soms ligt de oorzaak in het lichaam zelf. We spreken dan van een inwendige of endogene oorzaak. Als de ziekte ontstaat door een invloed van buiten af noemen we dit een uitwendige of exogene oorzaak. Soms is er sprake van zowel een endogene als een exogene oorzaak. Een voorbeeld daarvan is allergie. Iemand heeft een aanleg voor een allergie (endogeen) maar ontwikkelt die pas als er buiten het lichaam allergenen aanwezig zijn (exogeen). Endogene factoren Voorbeelden van inwendige oorzaken zijn: • erfelijke oorzaken, zoals blindheid, taaislijmziekte of het syndroom van Down. Het kind krijgt de ziekte via het erfelijk materiaal van de ouders; • aangeboren oorzaken, zoals een klompvoet of een aangeboren hartgebrek. Deze ziekten zijn niet erfelijk maar kunnen ontstaan zijn door beschadigingen van de vrucht tijdens de zwangerschap;

39


• degeneratieve oorzaken, zoals dementie of artrose. Deze aandoeningen ontstaan door verslechtering van het weefsel. Ze hebben te maken met veroudering en aanleg; • hormonale oorzaken, zoals een tekort of overmaat aan schildklierhormoon; • stofwisselingsoorzaken, zoals aangeboren vetzucht. Exogene factoren De meeste oorzaken van ziekten komen van buiten af. Dit zijn onder andere: • f ysische factoren zijn mechanische oorzaken, thermische oorzaken en elektrische oorzaken. Door mechanische krachten kunnen botbreuken, kneuzingen, ontwrichtingen en snij-, druk- en schaafwonden ontstaan. We spreken dan van trauma of letsel. Er ontstaat een wond waarbij het weefsel met geweld uiteen gedreven wordt. Vaak worden ook de bloedvaten beschadigd. Brandwonden of onderkoelingsverschijnselen hebben een thermische oorzaak. Ze veroorzaken lokale weefselbeschadigingen. Als een elektrische stroom de weefsels passeert kan dit tot ernstige beschadigingen leiden. Er kan acute functie-uitval optreden van hart en hersenen. Ook kan er zenuw- en spierweefsel worden beschadigd; • chemische factoren. Door inwerking van chemische stoffen, zoals bleekwater, zwavelzuur, gif, gassen enovoort, kunnen de huid, de longen, maag en darmen ernstig aangetast worden; • microbiologische factoren. Een belangrijke groep ziekteverwekkers zijn micro-organismen. Infectieziekten zijn hiervan een bekend voorbeeld. Micro-­organismen zijn zeer kleine, voor het oog onzichtbare, levende organismen, soms maar een cel groot. De meeste zijn onschadelijk, enkele zijn voor het lichaam nuttig, een klein aantal kan het lichaam schaden. Het ziekteverwekkend vermogen van deze microben noemen we pathogeniteit. Pathogeen en apathogeen. De micro-organismen, die voor de gezondheid van de mens schadelijk zijn, noemen we pathogeen. De onschadelijken, dus verreweg de groot­ste groep, noemen we a­pathogeen of ook wel non­pathogeen. Deze indeling is gezien vanuit de mens, want er zijn vele bacteriën, die wel voor planten of dieren schadelijk zijn, maar niet voor de mens. De apathoge­ne micro-organismen leven voornamelijk in de bodem en zorgen bijvoorbeeld voor het ontbinden van organisch materiaal. De micro­-organismen zijn maar een enkele cel groot en kunnen niet groeien. Ze vermeerderen zich door voortplanting en delen zich 40


gemiddeld elke 20 mi­nuten, zodat snel grote hoeveelheden micro-­ organismen kunnen ont­staan. De prokaryoten worden onderscheiden in bacteriën, schimmels en gisten, zij zijn van plantaardige oorsprong. Daarnaast zijn er ziekteverwekkers, die tot het dierenrijk behoren. Dat zijn de, even­eens eencellige, protozoën. Veel soorten microben leven samen met de mens. Als deze samenleving voor beiden, de mens (gastheer) en de microbe (gast), voordeel oplevert noemen we dit symbiose. Op onze huid, in de mond, de keel en in het maagdarmkanaal zijn verschillende micro-organismen aanwezig waarvan we niet ziek worden. De colibacteriën in de darmen doen nuttig werk, ze verteren voedsel en produceren vitaminen. Deze normaal in het lichaam aanwezige bacteriën die in symbiose met ons leven noemen we commensalen. Een organisme dat ten koste van de gastheer profiteert, noemen we een parasiet. Voor de mens pathogene micro-organismen kunnen we verdelen in vier groepen. Bacteriën is de grootste groep ziekteverwekkers. Het zijn ééncellige plantaardige organismen. We kennen de bacteriën in verschillende vormen: Kokken zijn bolvormige bacteriën zoals: • stafylokokken: kokken die in de vorm van een druiventrosje bij elkaar liggen. Ze veroorzaken steenpuisten en andere huidontstekingen. • streptokokken: kokken die als een kralensnoer in rijtjes bij elkaar liggen. Ze veroorzaken belroos en roodvonk. • gonokokken: koffieboonvormige kokken die twee aan twee bij elkaar liggen. Zij zijn de veroorzakers van Gonorroe. • meningokokken: zij zijn de verwekkers van nekkramp, een ernstige vorm van hersenvliesontsteking (meningitis). • pneumakokken: zij veroorzaken pneumoniën en bronchitis. Bacillen ­staafvormige bacteriën, die zich kunnen voortbewegen door middel van trilharen. Een groot aantal is pathogeen. Zij verwekken bij­voorbeeld salmonella, tetanus, difterie, tuberculose, miltvuur en tyfus. De coli­bacil bevindt zich in de darmen en kan zowel heel nuttig zijn, als ernstige darminfecties veroorzaken. Spirillen of spirocheten zijn kurketrekkerachtige bacteriën, die onder an­dere syfilis en de ziekte van Weil veroorzaken. Vibrionen zijn kommavormige bacteriën. Zij verwekken onder andere een vorm van cholera.

41


Lactobacteriën komen veelvuldig in het menselijk organisme voor en spelen bijvoorbeeld een belangrijke rol bij de spijsvertering. Ook de acne veroorzakende propionzuurbacterie behoort tot deze groep. Rickettsia, een bacterie die voorkomt bij geleedpotigen. Wordt een mens door zo’n dier gebeten, dan kan daaruit een levenbedreigende infectie ontstaan, als papagaaienziekte (psittacosis), of de in de Rocky Mountains gevreesde vlekkenkoorts. Verder zijn er nog ijzer-­en zwavelbacteriën, slijmbacteriën en de met schimmels verwante actinomycetes, die in de bovenste lagen van de grond leven en waaruit antibiotica gewonnen kunnen worden. Groeivoorwaarden Hoewel bacteriën redelijk goed kunnen overleven, zijn de mogelijkheden voor hun groei en voortplanting vrij nauw begrensd. De temperatuur mag niet te hoog of te laag zijn, de zuurgraad moet min of meer neu­traal zijn, hoewel er ook bacteriën zijn, die de voorkeur geven aan een beetje zuur of een beetje basisch milieu. De beschikbare voedingsstoffen moeten bestanddelen bevatten die bruik­baar zijn voor het metabolisme van de bacterie. Geen enkel levend wezen kan zonder water, ook bacteriën niet. Bacteriën die nog zijn overgebleven uit de oertijd van de aarde (de oud­ste levende wezens), kunnen niet leven in een zuurstofrijke atmosfeer, omdat de aardse atmosfeer toen nog geen zuurstof bevatte. Deze bacteriën zijn an­aëroob. Bacteriën, die ontstaan zijn toen de aardatmosfeer al zuurstof bevatte, kunnen wel in een zuurstofrijk milieu leven. Zij zijn aëroob.

42


Schimmels (fungi) en gisten (fermenta) Er zijn meer dan 30.000 soorten schimmels (fungi) bekend. Dat zijn in veel gevallen ook micro-organismen, maar er bestaan ook talloze meercellige schimmels, die vlak onder de grond lange draden weven, dat we ’my­celium’ noemen. Dat kunnen bepaalde schimmels ook in de huid en dan worden het hardnekkige lastposten, die moeilijk te bestrijden zijn. Som­mige schimmels vormen knoppen, die als voortplantingsorgaan boven de grond uitkomen en die we kennen als paddestoelen. Veel soorten zijn voor de mens giftig. De niet giftige soorten zijn een goede eiwitbron. Van de ééncellige schimmels die schadelijk voor de mens zijn, zijn de derma­tofyten en de candida de bekendste. Dermatofyten veroorzaken allerlei huidaandoeningen. Berucht zijn de huidschimmels (dermatomycosen) en de aandoenin­gen van de hoofdhuid (favus). De candidasoorten leven voornamelijk in allerlei slijmvliezen en vooral de candida albicans, die de ’witte vloed’ in de vrouwelijke geslachtsorganen veroorzaakt, kan tot allerlei problemen leiden Nauw verwant met de schimmels zijn de gisten (saccharomyces) en soms worden de candidasoorten tot deze groep gerekend. Zij komen zowel voor als aërobe en als anaërobe organismen. Hun belangrijkste functie is het omzetten van zetmeel in suikers waarvoor ze in bierbrouwerijen al eeuwen gebruikt worden. Ze kunnen zich als eencelligen zelf­standig handhaven en voortplanten (biergist), maar ook in groepen leven, de ‘Spruitzwammen’. Biergist is belangrijk door het hoge vitaminegehalte. Protozoën Voorlopers van het dierenrijk, waarvan meer dan 30.000 soorten bekend zijn, en die merendeels in de zeeën en zoetwatergebieden leven. Ze wor­den onderverdeeld door de manier waarop ze zich voortbewegen en zo kennen we rhizopoda, mastigofora, ciliofora en sporozoa. Tot de rhizopoda behoren de ’amoeben’, die zich voortbewegen door voortdurend van vorm te veranderen. Voor de mens zijn zij uitermate schadelijk en veroorzaken bijvoorbeeld malaria, toxoplasmose en amoebendysenterie.

43


Virussen Virussen zijn in feite geen levende wezens, maar een eencellig organisme met een incomplete DNA­-streng. Zij bestaan alleen uit een stuk­je DNA of RNA, omgeven door een eiwitmantel. Zij kunnen zich alleen ontwikkelen in een andere levende cel. Zonder de aanwezigheid van levend materiaal kan men ze bij wijze van spreken als poeder in een flesje bewa­ren. Virussen zijn erg kieskeurig, ze hebben een bepaalde cel nodig om zich voort te planten. Een virus hecht zich vast aan zo’n cel, brengt zijn DNA of RNA in de cel, waar het het cel­eigen erfelijk materiaal dwingt, tot het aanmaken van grote hoeveelheden van het virale DNA of RNA. De gebruikte cel gaat daarbij ten onder. Veel virussen zijn pathogeen. Een virus kan pas actief worden, nadat het zich in de cellen heeft ingenesteld. Infectie of besmetting door een virus kan ontstaan door het binnendringen van pathogene micro-organismen via de lucht, het drinkwater of het voedsel. Overdracht kan plaatsvinden door direct contact, via het bloed of het speeksel. Virussen kunnen griep, hepatitis, kinderverlamming, pokken, mazelen, rode hond, voetwratten, jeugdwratten en AIDS veroorzaken. Antibiotica werkt niet, omdat ze de intracellulair liggende virussen niet kunnen bereiken. Hepatitis is een ontsteking van de lever die veroorzaakt wordt door verschillende virussen. We kennen verschillende soorten: A, B en C. Hepatitis A (hepatitis epidemica) komt vooral voor bij kinderen en jonge mensen. Het heeft een epidemisch karakter. Het virus wordt overgebracht door een fecale besmetting (door menselijke uitwerpselen). De meeste mensen worden niet ziek van besmetting, ze worden immuun voor het virus. Wanneer de ziekte zich wel openbaart, begint het na een incubatietijd van enkele weken met koorts en misselijkheid waarna geelzucht optreedt. De ziekte duurt enkele weken en de patiënt geneest vrijwel altijd volledig. Hepatitis B (serum hepatitis), is een virushepatitis met een ernstiger verloop en waarbij in ongeveer 15% van de gevallen een blijvende beschadiging ontstaat. Het virus wordt overgebracht door bloed en bloedproducten (injectienaalden bijvoorbeeld) en door geslachtsverkeer en speeksel. Na een incubatietijd van enkele maanden ontstaat 44


geelzucht met ernstige leverstoornissen. Soms ontstaan na genezing blijvende beschadigingen en afwijkingen in de lever, bestaande uit necrose van de levercellen, ontstekingsinfiltraat en bindweefseltoename. Als er een snel en hevig verlopende hepatitis optreedt, waarbij grote gedeelten van de lever necrotisch worden, kan de ziekte dodelijk zijn. Hepatitis C heeft dezelfde verschijnselen, maar heviger. De oorzaak is bloedtransfusie en het ziekteverloop veel heviger dan A en B. AIDS (Acquired Immuno Deficiency Syndrom) is een virusziekte die door bloedcontact en sperma kan worden overgebracht. Het virus tast de witte bloedcellen en daarmee het gehele afweersysteem aan. Besmetting en preventie Het binnendringen van pathogene micro-organismen noemen we besmetting. Als zij vervolgens kans zien zich in het lichaam te handhaven, te vermenigvuldigen en te verspreiden, spreken we van een infectie. Of er bij besmetting ook daadwerkelijk een ziekte ontstaat, hangt niet alleen af van de eigenschappen van de betreffende microbe maar ook van het afweermechanisme van het lichaam. We kunnen het afweersysteem van de mens splitsen in een uitwendig en een inwendig systeem. Het uitwendige bestaat uit een onbeschadigde hoornlaag van de huid, een goed huidmilieu en de verdedigingssystemen van de ogen (traanvocht), de mond (enzymen), de oren (oorsmeer) en de luchtpijp (trilhaartjes). De fagocyten (cellen die uit hun omgeving vaste deeltjes, in zich op kunnen nemen en verteren) en de antilichamen (antistoffen) vormen ons inwendige afweersysteem. Deze antistoffen bepalen de mate van immuniteit. De ziekteverwekkende of pathogene bacteriën zijn op zichzelf niet schade­lijk. Het zijn hun afvalstoffen of ’toxinen’, die het kwaad veroorzaken. Tegen al deze toxinen dienen we ons te verdedigen. Dat kunnen we deels van nature, door ons immuunsysteem. In het moederlichaam en via de moedermelk bevinden zich door de moeder aangeleverde antistoffen, die we ’antitoxinen’ noemen en die de baby al bij de geboorte en kort daar­na tijdens het zogen meekrijgt. We kunnen ons echter ook kunstmatig immuniseren. Dat kan actief en passief. Bij de actieve immunisatie wordt het lichaam geprikkeld om zelf anti­ stoffen te maken. Dat gebeurt door sterk afgezwakte of dode bacteriën in het lichaam te brengen (vaccinatie) waardoor we daar niet echt ziek van worden, maar het lichaam wel reageert met het aanmaken van anti­stoffen. Dat gebeurt bijvoorbeeld met afgezwakte bacteriën als voorbe­hoeding tegen hondsdolheid, kinderverlamming, pokken en 45


tuberculose en met gedode bacteriën tegen tyfus en cholera. De aldus verworven af­weer kan heel lang stand houden. Bij passieve immunisatie wordt de zie­ke ingespoten met de actieve antitoxinen, die het lichaam helpen in het bestrijden van de schadelijke toxinen van bijvoorbeeld difterie, meningi­tis, tetanus enzovoort. Deze passieve immunisatie is echter maar van korte duur. Het inenten tegen virusinfecties is nog niet altijd mogelijk. Griep is hier­van zo’n voorbeeld. Er bestaan verschillende soorten griep, die ieder weer een andere celgroep aantasten. Het is tegenwoordig mogelijk weerstand op te bouwen door middel van een ’griepprik’, maar die werkt maar bij be­paalde soorten griep. Als een andere soort de kop op steekt, is het maar te hopen dat de afweer toereikend is. Een bekend, of beter berucht voor­beeld is de strijd tegen het HIV-virus. Een effectief afweermiddel is daar ondanks vele jaren onderzoek, nog niet voor gevonden. Het organisme vormt afweerstoffen (bijvoor­beeld antitoxinen) tegen allerlei schadelijke micro-organismen. Dierlijke besmettingsbronnen zijn legio. Het kunnen onze eigen huisdieren zijn, die allerlei micro-organismen bij zich hebben. Katten-­en hondenziekten kun­nen ook voor de mens besmettelijk zijn en hondsdolheid is levensge­vaarlijk. Via de ontlasting kan toxoplasmose worden overgebracht. Huis­dieren kunnen (door krabben) vlooien en ander ongedierte verspreiden, maar ook huidschilfers kunnen besmettingsgevaar opleveren. Via hun po­ten kunnen ze allerlei besmet materiaal binnenbrengen, maar ook ande­re dieren, die we onder de ’huisdieren’ rekenen als ratten en muizen vor­men een risicofactor. Vogels kunnen direct ziekten verspreiden, zoals de papegaaienziekte en het snot, maar het stof dat uit hun vleugels komt, is eveneens niet vrij van gevaar, al is het maar een allergie. Andere besmettingsbronnen zijn te uitgebreid om op te noemen. Alleen al in het huishouden zijn er een onbekend aantal. De vloerkleden bevat­ten vrijwel altijd mijten, die op den duur voor de mens schadelijk zijn. Spinnen zijn grote mijtenjagers, maar daar zijn weer andere bezwaren te­gen. Voor matrassen geldt hetzelfde. Zij bevatten veelal diverse soorten mijten. De keuken is een bron van micro-organismen, vochtige doeken, etensresten op de vloer of op plaatsen waar schoonmaken moeilijk is. Voedsel in de diepvries is redelijk veilig, maar voedsel in de gewone koel­kast kan gemakkelijk bederven en bevat dan allerlei micro-organismen, die we binnen kunnen krijgen, als de voedingswaren niet of onvoldoen­de gekookt worden, zoals vleeswaren, vruchten en kaas, die meestal ge­voelig is voor diverse soorten 46


schimmels. Te lang bewaarde levensmidde­len, rauw gegeten groenten en fruit, ze kunnen allemaal schadelijk voor de gezondheid zijn. Groenten en fruit daarom zo vers mogelijk eten en de juiste kooktijden aanhouden. Vlug even afgespoeld bestek kan ook veel micro-organismen bevatten en daarom is heet afwassen altijd het beste. Het voorkomen van ziekte noemen we preventie. Dat kan door: • persoonlijke hygiëne: het nemen van maatregelen om besmettende in­vloeden te voorkomen en te zorgen voor het goed reinigen van de huid. Het is daarbij belangrijk om te voorkomen, dat de natuurlijke bescher­mingslaag beschadigd wordt door extreme vormen van reiniging; • desinfecteren: bij en na mogelijke kansen op besmetting, de schadelij­ke micro-organismen doden met behulp van een microorganismen do­dende stof (een desinfectans), bijvoorbeeld 70% alcohol. In het volgende hoofdstuk komen we daar uitgebreid op terug. Ontstekingsverschijnselen Eén van de reacties van het lichaam op weefselbeschadiging is het ontstaan van ontstekingen (inflammatio). Plaatselijke ontstekingsverschijnselen kenmerken zich door: calor: Latijn voor warmte. Door de afweer van het organisme tegen de ontsteking neemt de bloedtoevoer ter plaatse toe en daardoor stijgt de temperatuur; dolor: Latijn voor pijn. Pijn is altijd een kenmerk van ontstekingspro­ cessen, omdat vrije zenuweinden aangetast worden; functio laesa: Latijn voor gestoorde werking. Door de ontsteking of bot­breuk kan het betroffen lichaamsdeel niet meer normaal functioneren, omdat doorbloeding of noodzakelijke zenuwprikkels verstoord zijn; rubor: Latijn voor roodheid, ten gevolge van de toename van de bloed­toevoer ter plaatse; tumor: Latijn voor zwelling. Kan ontstaan door wildgroei van cellen en door invloeden van binnenuit als vocht-­en weefselophoping door ont­ stekingen. 47


Naast deze plaatselijke ontstekingen kunnen er ook andere verschijnselen optreden, zoals koorts, lusteloosheid, een algeheel ziektegevoel (malaise), een versnelde pols en verlies van eetlust. We onderscheiden vier soorten ontstekingen. 1. Plaatselijke ontsteking, (open) kan het gevolg zijn van fysische en chemische factoren of door micro-organismen. 2. Steriele ontsteking, (gesloten) kan veroorzaakt zijn door straling, stoten, drukken of aanhoudend wrijven waardoor een slijmbeurs (bursa mucosa) wordt gevormd. 3. Chemische ontsteking, wordt veroorzaakt door inwerking van chemische stoffen op het lichaam. Er kunnen overgevoeligheden, allergieën en vergiftigingen ontstaan. 4. Bacteriële ontsteking, meestal open, door een bacterie ontstaan, we noemen dit een infectie. We maken ook nog onderscheid tussen een acute en een chronische ontsteking. Een acute ontsteking ontstaat plotseling, met hevige verschijnselen. Nadat het beschadigde weefsel is opgeruimd, begint het genezingsproces en wordt er nieuw weefsel gevormd. Deze ontsteking duurt meestal enkele dagen tot een aantal weken. Bij een chronische ontsteking komt het ontstekingsproces langzaam op gang, de verschijnselen zijn minder duidelijk aanwezig en het proces verloopt ook langzamer. Bij een ontsteking kan veel weefsel verloren gaan. Dit noemen we necrose of weefselversterf. Ontstekingen waarbij veel necrose ontstaat zijn herkenbaar aan de pus- of ettervorming. Dit is een roomachtige substantie die bestaat uit dode weefselcellen vermengd met dode en levende bacteriën, dode witte bloedcellen en andere bloedbestanddelen. Het ettervocht wordt door bloed en lymfe afgevoerd. Als dit onvoldoende gebeurt kan zich een flegmone of een abces ontwikkelen. Een flegmone is een acute ontsteking in het onderhuidse weefsel en een abces is een opeenhoping van pus in een vooraf niet bestaande afgekapselde holte. Als het lichaam de binnengedrongen bacteriën niet voldoende kan vernietigen, kunnen ze verder naar binnen dringen en in de bloed- of lymfebanen terecht komen. Wanneer ze zich gaan verspreiden langs de lymfebanen wordt dit lymfangitis (lymfevatontsteking) genoemd. De lymfeknopen en de lymfecellen zullen dan gaan proberen de bacteriën te doden. Als dat niet lukt, komen de bacteriën in de bloedbaan. Als ze zich daar gaan delen, spreken we van sepsis.

48


Cel- en weefselveranderingen Atrofie is een verkleining en verschrompeling van weefsel. Dit ontstaat door een verminderde voedingstoestand. Slepende ziekte en vermagering kan het gevolg zijn. Bij ouderdom kan atrofie van botweefsel optreden, wat osteoporose veroorzaakt. Bij chronische reuma ontstaat atrofie rond de aangetaste gewrichten. Deformatie is wildgroei of misvorming van een bestaande vorm. Door aangeboren of verworven endogene factoren kunnen organen of ledematen uit het normale verband groeien. Degeneratie is een ziekelijke verandering in de cellen of weefsels waardoor ze in kwaliteit inboeten. De organen worden eerst groter daarna gaan ze verschrompelen. Dystrofie is een groeistoornis van cellen, weefsels en organen waardoor deze abnormaal kunnen functioneren. Hypertrofie is een bovenmatige groei in dikte en omvang van weefsels of organen. Hypertrofie van milt en lymfeklieren kan bijvoorbeeld optreden bij infectie. Spierhypertrofie kan bijvoorbeeld ontstaan bij bodybuilders. Necrose is weefselversterf. Er is geen doorbloeding en daardoor geen stofwisseling, het weefsel sterft dan af. Neoplasma is de groei van cellen of weefsels tot goed- of kwaadaardige tumoren. Kwaadaardige tumoren noemen we kanker. Regeneratie is de natuurlijke vervanging van beschadigde cellen door nieuwe van dezelfde soort en met dezelfde functie. Dit vindt voortdurend in ons lichaam plaats. De vorming van nieuwe bloedcellen is hiervan een voorbeeld. Reparatie is het proces waarbij beschadigd weefsel wordt vervangen door granulatieweefsel. Er ontstaat dan een litteken.

49


Wat moet je weten? 1. Wat is pathologie? 2. Wat bedoelen we met endogene en exogene oorzaken van ziekte? 3. Wat is het verschil tussen een indicatie en een contra-indicatie?. 4. Welke micro-organismen ken je? 5. Uit welke systemen bestaat het afweersysteem van een mens? 6. Wat is een abces? 7. Wat is necrose? 8. Welke cel- en weefselveranderingen kunnen ontstaan door ziekte? 9. Welke ontstekingsverschijnselen ken je? 10. Wat is immuniteit? Meerkeuzevragen 13. Tot de bacteriesoorten rekent men a. bacillen en gistcellen. b. bacillen en kokken. c. gistcellen en kokken. 14. Wat is een ander woord voor necrose? a. Deformatie. b. Weefselversterf. c. Dystrofie. 15. Wat zijn toxinen? a. Beschermende stoffen tegen ziekte. b. Door bacteriën gevormde schadelijke stoffen. c. Door lymfocyten gevormde antistoffen. 16. Tot de regeneratieve processen behoort: a. atrofie. b. vorming van granulatieweefsel. c. het optreden van een zwelling. 17. I II a. b. c.

50

Men spreekt van passieve immunisatie als het lichaam anti-toxinen vormt via het zelf doormaken van een ziekte. Een voorbeeld van actieve immunisatie is vaccinatie. alleen I is juist. I en II zijn beiden juist. I en II zijn beiden onjuist.


51


52


53


54


2.1 Over hygiëne Het woord hygiëne is ontleend aan het Griekse woord ’hugien’, wat in een heel ruime zin alles omvat wat met gezondheid te maken heeft. Gezondheid was voor de Grieken een hoog goed, zo hoog zelfs, dat zij de oorsprong toedichtten aan een godin, Hygieia, een dochter van Askle­pios, de god van de geneeskunde. Volgens de Griekse godenleer had As­klepios twee dochters en een zoon. De lichtgod Apollo werd verliefd op een aardse dame, Koronis, maar die beviel van een kind van haar eigen man, en die werd Asklepios genoemd. Apollo echtte het kind en verhief het tot god van de geneeskunst. De dochters van Asklepios waren Panakeia en Hygieia. Panakeia werd de godin van de heilzaam werkende kruiden en minera­len. Haar naam leeft voort in het begrip ’panacee’ een geneesmiddel dat tegen vele kwalen werkzaam is. Hygieia werd de godin van de gezond­heid. De zoon was Podaliros, de voorvader van de grote leermeesters der ge­neeskunst, waarvan Hippokrates I en II de bekendsten waren. Vooral Hippokrates II, geboren op 26 april 460 v.C. op Kos en overle­den op 1 september 351 v.C. in Larissa heeft de gezondheidsleer tot op grote hoogte uitgewerkt en zijn opvattingen zijn gro­tendeels nog steeds geldig. Zo wees hij op het belang van de relatie tussen mens en natuur en de noodzaak van artsen om daar enig inzicht in te hebben. Ook wees hij erop, dat de mens het gezondst leeft door te eten wat zijn eigen land opbrengt. Met groenten en fruit uit verre streken had hij niet veel op. Hippokrates ging ervan uit, dat alles met elkaar in verband stond en al­les op elkaar inwerkte. Hij gebruikte daarbij de inmiddels lang verlaten theorie van de lichaamsvochten, maar overgebracht op moderne ziens­wijzen, was zijn opvatting opvallend helder en logisch. Van groot belang achtte Hippokrates de kennis omtrent de invloed van de 55


seizoenen en de krachten van het drinkwater, allemaal zaken, die ons langzamerhand steeds meer ter harte gaan. We komen steeds meer terug van de materialistische opvattingen van de afgelopen eeuwen en zoeken steeds meer naar het evenwicht met de natuur, en de krachten die daarin liggen opgesloten. Hippokrates komt steeds dichterbij, ondanks de 2500 jaar die ons van hem scheiden. Niemand wordt graag ziek, en hoewel de oude volkeren maar een heel vaag begrip hadden van de oorzaken, probeerden zij op allerlei manieren ziekten te voorkomen. We mogen ervan uitgaan, dat alle cultuurvolke­ren en waarschijnlijk ook de volkeren, die daaraan vooraf gingen een gro­te ervaring hadden in het bestrijden van alles, wat hun gezondheid in de weg stond. Veel daarvan had een magische achtergrond, soms wel dege­lijk gebaseerd op oude kennis, maar niet meer als zodanig begrepen. Me­dicijnmannen in Afrika bijvoorbeeld voerden een hele reeks rituelen uit, alvorens aan een behandeling te beginnen. Die konden bestaan uit di­verse dansen, maar zij poetsten bijvoorbeeld ook eerst hun tanden en spoelden hun mond uit. Het is gemakkelijk om dat te verklaren met het verjagen van boze geesten, men kan er ook een hygiënische maatregel uit vroeger tijden in zien. ‘Een gezonde geest in een gezond lichaam’ Voor de Grieken was gezondheid een obsessie, tal van maatregelen ston­den in het teken van de hygiëne, zowel op lichamelijk als op geestelijk gebied. De relatie psycho (geest) en soma (lichaam) werd toen al in het dagelijks denken verwerkt. De jongens kregen op de ‘gymnasia’ dagelijks sportoefeningen, die geheel naakt werden uitgevoerd en gericht waren op de harmonische spierbeweging (de naam gymnasia hing samen met het woord ’gumnos’ dat naakt betekent). De meisjes werden getraind op elegantie en souplesse. Zij namen ook het belang, dat door de Babylo­niërs aan water werd toegeschreven over en stichtten de eerste algemene badhuizen, ’lakonika’ genoemd. De oude Chinese geleerden gingen uit van de relatie tussen ’yang’ en ’jin’, die de basis vormde van het gehele Chinese denken. Gezondheid hing samen met de juiste verhouding tussen die beide eenheden. Een goe­de gezondheid hing samen met bepaalde geuren, die de krachten van de natuur uitwasemden. Zij bestreden ziekten door het verbranden van al­lerlei houtsoorten. Ook de Babyloniërs en de Assyriërs kenden reinheidsvoorschriften en schatten bijvoorbeeld zuiver water zeer hoog. Zij kenden, evenals de Grieken, een reeks vruchtbaarheidsriten, die er alle op gebaseerd 56


waren de ge­zondheid van mensen, dieren en gewassen optimaal te doen zijn. De gezondheidsgebruiken van de Romeinen leven tot in onze tijd voort. De badhuizen zijn daarvan een bekend voorbeeld, evenals de openbare riolering. Onze sauna is een combinatie van de Romeinse badhuizen, de Turkse ’Hamman’ en de Finse sauna’s. Kortom, de gezondheidsleer is verre van een recente uitvinding, die bestaat al eeuwen, weliswaar steeds in een ander jasje, afhankelijk van de cultuur ter plaatse, maar de gedachten zijn niet nieuw. Sommige volkeren kenden eigen, specifieke gebruiken, zoals de Joden, die vastgelegd waren in de Talmud, die de wetten van Mozes bevatte. Voorschriften die deels uit Egypte afkomstig waren, en deels uit gebrui­ken van lang in de woestijn levende stammen. Die hielden zij vol, ook als zij leefden temidden van ’andersdenkenden’. Dat kon vreemde gevol­gen hebben. Toen bijvoorbeeld de pest de wereld teisterde in de 14e tot de 16e eeuw hadden de Joden daar, door hun reinheidsvoorschriften, wei­nig of geen last van. Dat leidde ertoe, dat de wanhopig naar een oplossing zoekende slachtoffers hen de schuld gaven de ziekte te verbreiden, wat veel ellende heeft veroorzaakt. Een dieptepunt beleefden de 16e, 17e en 18e eeuw. Voor hygiëne is li­chamelijke reinheid een gegeven en in de westerse badhuizen was en is dat nog steeds het geval. De daarbij behorende naaktheid was een doorn in het oog van de Roomse kerk, die eind 16e eeuw alle naaktheid verbood, waardoor er een groot gebrek aan hygiëne ontstond, waar pas de Renais­sance enige verandering in bracht, die eerst tot zijn volle vrijheid uit­groeide tijdens de Franse Revolutie. Ook de zogenaamde ’lepratests’ veroorzaakten veel ellende. In het gehe­le christelijke cultuurgebied was deze voorgeschreven. De mensen dien­den zich regelmatig beschikbaar te stellen voor een onderzoek naar lepra (toen melaatsheid genoemd). Ieder vlekje of puistje, werd voor lepra aan­gezien, omdat een goede diagnostiek ontbrak en men het zekere voor het onzekere nam. Omdat het lot van degenen, die van lepra verdacht werden heel vervelend was, trachtte men daaraan te ontkomen door allerlei af­dekkende zalfjes en pasta’s, die de hygiëne niet bepaald ten goede kwa­men. Hygiëne is een moeilijk te omschrijven begrip, waarover in de loop der tij­den heel verschillend is gedacht. Het streven naar een optimale gezond­heid was er wel, maar de opvattingen hierover verschilden van cultuur tot cultuur. Een heel duidelijk voorbeeld vormt de ’milieuhy57


giëne’. Tot het laatste kwart van de l9e eeuw speelde de leefomgeving geen enkele rol. Daar had men sedert de oudheid nog nooit over nagedacht. Door de toenemende industrialisatie werd men daar op den duur toe gedwongen en kreeg het begrip ’hygiëne’ er een afdeling bij. De indeling van het begrip hygiëne wordt door allerlei organisaties over de gehele wereld aanvaard, met dien verstande, dat culturele invloeden een belangrijk verschil aan de uitleg kunnen geven. Gezondheidsregels, die voortkomen uit verschillende godsdienstige opvattingen of daardoor worden beïnvloed kunnen een algemene opvatting in de weg staan. Een bekend voorbeeld zijn de verschillen in opvatting over het individuele recht op leven en dood. In China wordt daar geheel anders over gedacht dan in Nederland, om maar een extreem verschil te noemen en ook de Islam, het Jodendom en het Christendom, hoewel zich baserend op de­zelfde grondgedachten, hebben daarover zeer uiteenlopende opvattingen. De doodstraf is nog lang niet overal verbannen. Hoewel nog niet universeel maakt men tegenwoordig de volgende inde­ling: • Algemene hygiëne Hieronder worden gerekend: - afvalverwerking, waaronder riolering; - ongediertebestrijding; - lucht- en bodemvervuiling; - geluidsoverlast; - drinkwatervoorziening; - voeding; - toereikende huisvesting; - toereikende kleding; - stress door oneigen factoren (beroep); - t rillingen door apparatuur (televisie, computer enzovoort) ver­oorzaakt. • Individuele hygiëne Ook wel persoonlijke hygiëne genoemd. Hieronder rekent men: - zorg voor zichzelf en het gezin; - lichaamsverzorging; - kleding; - voeding; - voldoende lichaamsbeweging; - voldoende ontspanning; - levenswijze; 58


• Geestelijke hygiëne Ook wel geestelijke volkshygiëne of sociale hygiëne genoemd. Hieron­der rekent men: - alcoholisme; - drugsbestrijding; - seksuele hygiëne; - huwelijksbegeleiding; - medisch-­opvoedkundige bureaus; - omgeving met ziekmakende factoren. • Milieuhygiëne Hieronder rekent men: - waterhygiëne; - voedingshygiëne; - woonhygiëne; - arbeidshygiëne. • Bedrijfshygiëne Hieronder rekent men alle maatregelen, die bij de uitoefening van een beroep of een bedrijf genomen moeten worden om schade aan de ge­ zondheid te voorkomen. Zover mogelijk is dat vastgelegd in een wet, de ’Wet op de Arbeidsom­standigheden’, kortweg de Arbowet. Door de toenemende technische en medische mogelijkheden neemt de milieuverontreiniging voortdurend toe. De overheid, hierin mede ge­steund door Europese regelgeving, probeert op diverse manieren de ge­zondheid van de burgers optimaal te houden. Regels hiertoe dienen ui­teraard reeds in de opleidingen ter sprake te komen en daartoe is een speciale code opgesteld, de ’Hygiëne Arbeidsomstandigheden ­Milieu’­ code, kortweg de HAM­-code; onderscheiden zijn de HAM­-codes voor de verschillende beroepen. In dit boek geven we speciaal aandacht aan de HAM­-code voor de schoonheidsspecialisten. In deze code zijn niet alleen zaken opgenomen die wettelijk verplicht zijn, maar ook normen die door de branche als optimale situatie zijn aan­gemerkt. Het doel van hygiëne, Arbo en milieu is gezondheid te bevorderen van werkgever, werknemer en klanten. • Algemene hygiëne Algemene hygiëne beslaat een dermate uitgebreid terrein, dat de overheid allerlei maatregelen moet treffen, om daaraan enigermate te voldoen. Niet elke regering zal dezelfde prioriteiten stellen, zodat er globaal gezien zeer grote verschillen bestaan. Hier zullen we dus uit59


gaan van de situatie in Nederland en een aantal aspecten eruit lichten die voor schoonheids­instituten van belang zijn. • Geluidsoverlast Geluid is er altijd wel. Ook op een onbewoonde wereld is er geluid, als van de wind en de golfslag, het onweer enzovoort. Ook zonder mensen zou er veel geluid zijn, de meeste vogels en zoogdieren maken wel geluid, de ene keer met meer kabaal dan de andere keer, dat hangt samen met het sei­zoen. Mensen maken ook geluid, maar daar zijn de oren op gebouwd. Problematisch gaat het worden, als de mens meer geluid produceert, dan normaliter van hem als biologisch wezen mag worden verwacht en dat hangt weer samen met een hele reeks typisch menselijke zaken. Muziek bij­voorbeeld kan een streling voor het oor betekenen, maar het kan ook een hel worden, als het aanvaardbaar aantal decibel wordt overschreden. Ster­ke geluidstrillingen kunnen veel schade aanrichten. Jongeren, die veel tijd in disco’s doorbrengen, blijken al jong gehoorstoornissen te hebben die een gevolg zijn van beschadiging van de gehoorzenuwen door overbelas­ting. Het zijn vooral de technische geluiden, die schadelijk voor de ge­ zondheid worden, vliegtuigen, die naast veel lawaai ook voor ernstige luchtverontreiniging zorgen, en vooral niet te vergeten het intensieve au­toverkeer. Dat lawaai kan nog verergerd worden, als de berijder een ge­luidsinstallatie heeft ingebouwd, die enkele straten verder nog hoorbaar is. Ook binnen een instituut en kapperszaak zijn allerlei geluiden die op den duur hinderlijk kunnen zijn, zoals een waterdamp­ apparaat, een freesmachine, haardroger of föhn. Daarom is het bij de aanschaf van apparaten raadzaam om te weten hoeveel decibels ze produceren. Kortom, er bestaan allerlei soorten ge­luid, die als belasting voor de gezondheid kunnen worden beschouwd. Een belangrijk geluidsprobleem is het ‘burengerucht’. Dat hangt voor een deel samen met het feit, dat de moderne mensen veel te dicht op elkaar wonen. Kortdurende geluiden als een drilboor, die een gaatje maakt om een schilderij op te hangen, tot duurzame geluiden, als een bovenbuur­ vrouw met naaldhakken, of een groot gezin naast oudere mensen of alleenstaanden. • Kleding Afgezien van heel lang geleden draagt de mens een vorm van kleding. Soms zijn dat alleen het onderlichaam bedekkende vormen, deels voort­gekomen uit de kwetsbaarheid van de geslachtsdelen, deels opgelegd door godsdienstige regels, die het tonen van de betreffende delen als zondig beschouwen. Als de seizoenen te koud werden, was 60


meer kleding vereist en die bestond in eerste instantie uit huiden van dieren. Na het uitvin­den van de weefkunst werden de mogelijkheden zeer groot en dat is tot op de dag van vandaag zo gebleven. Uiteraard is kleding sterk aan indi­viduele wensen gebonden, maar dat neemt niet weg, dat weer de over­heid er zorg voor moet dragen, dat iedereen over kleding kan beschikken. Of de overheid zich bezig moet houden over welke stoffen wel of niet voor kleding gebruikt mogen worden is een kwestie van discussie. In voor­al de westerse landen zijn allerlei actiegroepen, die het dragen of verwer­ken van dierlijke huiden als bontsoorten afraden of verbieden, hoewel diezelfde regeringen weinig problemen hebben met het dragen van lede­ren schoenen. Dat is slechts een voorbeeld van de vele problemen, die de algemene hygiëne met zich meebrengt en hoe de maatregelen per gebied kunnen en soms moeten verschillen. Uiteraard is beroepskleding van be­lang bij diverse beroepsgroepen, deels een stukje herkenning, postbodes en agenten, deels voor veiligheid zoals brandweerman, en voor bescher­ ming en hygiëne binnen de schoonheids­verzorging. • Stress Het is langzamerhand een modewoord geworden en iedereen lijdt wel aan een vorm van stress, dus van spanning in het evenwicht van het eigen sympathisch en parasympathisch zenuwstelsel. Hoe dat komt is alge­meen bekend, we leven niet meer volgens ons natuurlijke patroon en we zitten met teveel mensen op een kluitje. Dat geeft, mede door boven de al aan­gestipte factoren, verstoring van onze rust en aanpassing daarvan aan de omstandigheden leidt op den duur tot stress. Behalve misschien enkelen, die in relatief eenzame gebieden leven, staat eigenlijk iedereen wel onder een vorm van stress, waaruit weer allerlei meer of minder duidelijke kwa­len voortkomen, die we samenvatten als van psycho­somatische aard. Dat levert weer arbeidsproblemen en huiselijke spanningen op, waardoor de stress alleen maar toeneemt. Die stress wordt mede verhoogd door het afnemen van onderling goed gedrag en toename van de criminaliteit. De televisie speelt daarin zijn eigen partij mee. We worden enkele malen per dag zorgvuldig voorgelicht over de ellende in de wereld en er kan geen oorlog of terreurdaad voorkomen, waar dan ook in de wereld, of de tele­visie toont ons dat. Wanneer weinig mensen op een groot gebied leven, kunnen zij veel doen aan hun eigen idee van leven, hun vrijheden zijn ruim. Als er steeds meer mensen op diezelfde ruimte moeten wonen, worden hun vrijheden daar­mee begrensder. Iedereen heeft recht op een stuk eigen vrijheid, maar dat recht wordt beperkt door de rechten van de anderen, die op dat gebied wonen. Er dienen dus 61


afspraken gemaakt te worden, waaraan iedereen zich dient te houden, om dat samenleven zo prettig en acceptabel moge­lijk te maken. Dat zijn in principe normen en waarden, die juist die stress moeten helpen voorkomen. Als leden van die samenleving om welke re­denen dan ook, meer vrijheid voor zichzelf opeisen, loopt het mechanis­me vast. Normen zijn er dus niet als een soort staats- of godsdienstige dwingelandij, zij zijn ervoor om de maatschappij leefbaar te houden. We leven allang niet meer volgens ons natuurlijke ritme. In veel beroe­pen is dat ook niet mogelijk. Ingewikkelde machines en allerlei proces­sen dienen doorlopend gecontroleerd te worden en daarvoor is continu­ arbeid nodig. Het is echter tegen de menselijke natuur, om uren lang ge­concentreerd te werken en omdat dat toch tot op zekere hoogte nood­zakelijk is, ontstaat stress. Lopende bandwerk, nachtdiensten, ongeacht of dat in een fabriek of de medische zorg nodig is, zijn in strijd met de menselijke natuur, met zijn ’bioritme’. Belangrijk is om voldoende rust­momenten op een werkdag te nemen, behandelingen op elkaar afstemmen en voldoende tijd ertussen plannen, waardoor tijd ontstaat om verant­woord te kunnen werken volgens de eisen en richtlijnen van hygiëne, Arbo en milieu. • Trillingen Een andere vorm van stress ontstaat door trillingen van elektro­ magne­­ti­sche aard. Iets meer dan een halve eeuw geleden waren dat soort trillingen on­bekend en tot op de dag van vandaag weten we niet precies welke nega­tieve effecten die op onze gezondheid hebben. Dat ze die hebben staat echter langzamerhand wel vast. Ons lichaam functioneert door samen­werking van miljoenen cellen, die allemaal werken door minuscule elek­tromagnetische trillinkjes. Sedert de uitvinding van de elektriciteit is het aantal tot dan min of meer onbekende ziekten met sprongen toege­no­men en daarvan zijn de vele vormen van kanker niet de minsten. We worden 24 uur per dag doortrokken van trillingen, van zeer grote tot ui­termate kleine golflengten, waar we ons niet tegen kunnen wapenen ver­oorzaakt door radio, televisie, mobieltjes, computers en talloze satellieten (die internationaal telefoonverkeer mogelijk maken, maar ook de wereld bewaken om klimatologische of politieke redenen). Al die trillin­gen interfereren met de stroompjes in onze cellen en brengen daar scha­de aan. Dat kunnen zowel de onzichtbare trillingen zijn, als de trillingen, die we opnemen door voor de televisie te zitten op een te korte afstand, (­drie meter is wel het minimum) of langdurig voor het computerscherm. Dat is een enorme milieuvervuiling, maar we kunnen die ‘verworvenhe­den’ helaas niet meer terugdraaien. 62


• Individuele hygiëne Individuele hygiëne wordt ook wel persoonlijke hygiëne genoemd, en dat is eigenlijk een betere omschrijving, hoewel de betekenis hetzelfde is. In­dividuele hygiëne heeft met jezelf te maken, met de manier waarop ie­mand met zijn eigen gezondheid omgaat. Dat is uiteraard niet gebonden aan een beroep of andere omstandigheid, dat geldt in principe voor ie­dereen. Binnen diverse beroepsgroepen worden wel eisen en richtlijnen gesteld die men geacht wordt na te leven. We zullen eerst een goede de­finitie moeten vinden voor ziekte en gezondheid. Gezond is niet hetzelf­de als ’niet ziek’. Talloze mensen leven met kleinere of grotere aandoe­ningen die wel als ’ziekte’ kunnen worden beschouwd, maar die hun ’ge­zondheid’ niet in de weg staan. Een kunstgebit is de oplossing voor veel ellende met het bestaande gebit, maar niemand beschouwt een kunstge­bit als een belemmering van of een inbreuk op de gezondheid. Een schim­melnagel beschouwt niemand als een ziekte die de gezondheid in de weg staat. Dat geldt ook voor veel kleine ongemakken, die het begin kunnen zijn van iets ergers, maar pas dan worden ze als ziekte gekenmerkt. Voorbeelden zijn een verstopte neus, kleine huidaandoeningen als jeuk of een pukkeltje. We dienen dus naar een meer algemene definitie te zoeken. Tegenwoor­dig wordt algemeen uitgegaan van het begrip ’welbevinden’, dat om­schreven wordt als een toestand van algemene aard, dus optimaal, zowel in lichamelijk als in geestelijk, als in maatschappelijk opzicht. Enige ver­storing van dit optimaal welzijn wordt dan ’ziekte’ genoemd. (Ziekte is een verstoring van het algemeen welbevinden) • Zorg voor het gezin We gaan ervan uit, dat mensen die een gezin, in de ruimste zin van het woord, willen vormen, daarvoor ook de verantwoording willen dragen. In allerlei landen zijn daarvoor formules opgenomen, als ’in voor- en in tegenspoed’, ’for better and for worse’, ’in guten und in schlechten Zei­ten’ enzovoort. Die verantwoording houdt uiteraard ook het algemeen welzijn van zo’n gezin en de individuele leden daarvan in. Dus letten op ieder persoonlijk, attent zijn op beginnende ziekten, stress­situaties, werk­om­standigheden, waaronder niet in de laatste plaats schoolwerk, de onder­linge verhoudingen van de gezinsleden en het bespreekbaar maken als daarin iets dreigt mis te gaan, voldoende leefruimte voor alle gezinsleden en, net als in de grote maatschappij, afspraken maken over een aantal nor­men, waaraan alle gezinsleden zich dienen te houden.

63


• Lichaamsverzorging Heel belangrijk is de verzorging van het eigen lichaam. Kleine kinderen moet dat worden aangeleerd. Het lichaam moet schoon gehouden wor­den. Dat kan door regelmatig wassen en/of douchen. Bij oudere mensen wordt het moeilijker om de rug en de voeten te verzorgen. Als dat te moei­lijk wordt, dient hulp geboden te worden. Puistjes of andere kleinere huidaandoeningen dienen goed verzorgd te worden. Ook voldoende lichaamsbeweging is van groot belang. De Nederlandse bevolking wordt te dik, waardoor allerlei lichamelijke klachten ontstaan. Voldoende rust, en met name nachtrust, is van groot belang, om ‘s morgens uitgerust en fit weer op te staan. Wanneer het lichaam in goede conditie is, is dit niet alleen voor jezelf belangrijk, maar ook voor je medemens en het functioneren binnen het arbeidsproces. Het behandelinstituut biedt ook allerlei kansen op microorganismen, de vloeren, de gebruikte dekens, handdoeken, instrumenten, apparatuur, het zijn allemaal zaken, die goed verzorgd, lees: ontsmet, moeten worden al­vorens daar met klanten te gaan werken. Daarop gaan we nader in bij het hoofdstuk Bedrijfshygiëne. Manieren om besmetting te voorkomen • Primaire preventie Is eigenlijk de beste manier, dan wordt voorkomen dat microorganismen ons kunnen bereiken. Strikte hygiëne is daarbij een noodzaak. • Secundaire preventie Is de volgende stap. We dienen daarbij alle kansen op besmetting zo veel mogelijk uit de weg te gaan, door bijvoorbeeld vaccinaties en ook weer het handhaven van strikte hygiëne. Omdat we binnen het instituut met veel verschillende mensen en culturen in aanraking komen, dus ook met micro-organismen is het een overweging waard om preventief te vacci­neren ten behoeve van het hepatitis virus. • Tertiaire preventie Is de daarop volgende en vaak laatste stap, het bestrijden van de opgelo­pen besmetting en het isoleren van de zieken, om verspreiding te voor­komen. • Kleding Ook kleding vormt een belangrijk onderdeel van de individuele 64


hygiëne. In de oertijd, toen onze verre voorouders nog in een relatief klein, tro­pisch gebied woonden, was kleding niet noodzakelijk. Naarmate de mens emigreerde naar gematigder luchtstreken, werd de behoefte om de eigen lichaamstemperatuur op een goed niveau te houden steeds belangrijker en ging men zich bedekken, aanvankelijk in dierenhuiden, die op den duur kunstig werden bewerkt. Na de uitvinding van de weefkunst kwam de kleding, zoals wij die nu kennen op gang. Aanvankelijk nog niet met de modische tendensen van tegenwoordig, maar wel al als statussymbool. Om onze gezondheid optimaal te houden, dient de kleding schoon te zijn en onze huid positief te beïnvloeden. In principe zijn daarom de onder­ste lagen, die direct in contact staan met de huid, het belangrijkst. Die moeten een warmtemantel om het lichaam in stand houden, zonder de luchttoevoer af te sluiten. Ondergoed van natuurlijke materialen als lin­nen en katoen genieten daarom de voorkeur. Dierlijke materialen als wol kunnen de huid irriteren en tot jeuk leiden. Het is daarom ook begrijpe­lijk, dat de bovenste lagen, die in principe voor iedereen zichtbaar zijn de status aangeven, soms heel uitdrukkelijk, als statiekleding, maar ook in algemene zin, als het ’nette’ pak, of de ’vrijetijds’ kleding. • Voeding De mens behoort tot de omnivoren. Zijn gebit wijst erop, dat hij zowel plantaardig als dierlijk voedsel kan verwerken en ook het darmstelsel wijst in die richting. Toch zijn er allerlei stromingen in het voedingspatroon, die heel ver uiteen kunnen lopen. De meeste mensen eten dan ook van alles door elkaar, vlees, vis, schaaldieren en noem maar op. In veel gebieden is het eten van insecten normaal. Het gaat er eigenlijk alleen maar om, dat de mens voldoende eiwitten, vetten en zetmeel binnen krijgt. Waar die vandaan komen, is een vraag van de tweede orde. Belangrijk genoeg echter om te zorgen voor een afwisse­lend eetpatroon. Dat geldt ook voor diegenen, die het eten van dierlijk voedsel afwijzen op ethische gronden of soms om gezondheidsredenen. Sommige dieren worden al sinds mensenheugenis als ’onrein’ beschouwd en worden daar­om binnen die culturen niet gegeten. Varkens zijn daar een bekend voor­beeld van. Wetenschappelijk gezien is daar ook wel een reden voor, want ’onreine’ dieren bevatten vaak parasieten in hun darmstelsel, die voor mensen gevaarlijk kunnen zijn. De strengsten in de leer, de ’veganisten’, mijden alles wat een dierlijke oorsprong heeft. Vegetariërs leggen wat ruimere 65


grenzen en eten bijvoorbeeld wel eieren en kaas, drinken melk en eten boter. Het probleem voor deze beide groepen is, dat ze een die­pere kennis moeten hebben over de inhoudelijke waarde van wat ze eten in verband met het opnemen van de goede hoeveelheden vetten, eiwit­ten en zetmeel. Voedsel dient zo vers mogelijk te zijn. Als het onbespoten is, of biodynamisch gekweekt, kan het zelfs beter rauw gegeten worden. Naast vast voedsel is water onontbeerlijk en het drinken van ongeveer twee liter vocht per dag is een belangrijk gegeven voor de gezondheid. Dat hoeft niet altijd water te zijn, maar kan ook bestaan uit waterige dranken als vruchtensappen, thee en koffie. • Ontspanning Stress is een zeer negatieve factor voor een optimaal welbevinden. Er be­staat eigenlijk geen studie, die dat niet bevestigt. Toch is die stelling niet absoluut, want ieder mens heeft een bepaalde mate van stress, van span­ning nodig om de lichamelijke functies optimaal te laten verlopen. Man­nen hebben daarbij iets meer stress nodig dan vrouwen, dat hangt samen met hun actiepatroon. Wanneer we over ’stress’ spreken, bedoelen we het overschrijden van de nor­male hoeveelheid spanning. Het antwoord op dat probleem ligt voor de hand, we dienen ons weer te ’ontspannen’ en dat is een heel individueel proces. Grote groepen ontspannen zich door langdurig op het strand te liggen bakken. Weer anderen maken grote boswandelingen en weer an­deren bezoeken musea en bevredigen hun behoefte aan cultuur. Het languit voor de televisie liggen en passief allerlei sportverslagen vol­gen is eigenlijk geen ontspanning. Televisiekijken is uitermate vermoeiend voor de ogen en mensen die lang ziek geweest zijn, merken al gauw, dat ze het TV ­kijken niet lang vol kunnen houden. Een ’natuurlijke’ ontspanning, zoals een grote boswandeling is de beste weg om spanning kwijt te raken en het combineert meteen met de noodzaak van lichaamsbeweging. • Lichaamsbeweging De bloedstroom dient normaal te functioneren, maar door lang op de rug te gaan liggen, vertraagt die enigszins. Langere afstanden lopen is een goede remedie tegen vertraagde bloedsomloop en daardoor worden alle cellen weer gestimuleerd tot hun optimale functie. Voldoende lichaams­beweging is een noodzaak 66


voor een goede gezondheid. Dat is een duide­lijk probleem voor oudere mensen, die ertoe neigen minder te bewegen, waardoor het afbraakproces nog bevorderd wordt. Allerlei pogingen om oude mensen in beweging te krijgen zijn er niet voor niets! Ook het ’jog­gen’ is een goedbedoelde poging om lichaamsbeweging te krijgen. Dat overdrijving daarbij alleen maar schade veroorzaakt, hoeft geen betoog. Elke overdrijving schaadt, op welk gebied dan ook! • Levenswijze Alle zoogdieren leiden een min of meer geregeld leven. Ze jagen en slapen en de tijd daar tussendoor wordt gevuld met het zoeken naar voedsel en bij jongere dieren met spel. De mens heeft door zijn cultuurpatroon een totaal andere regelmaat, of eigenlijk een gebrek aan regelmaat en dat wreekt zich op de gezondheid. Mensen die de gehele dag aan een lopende band staan, worden daar be­paald niet actiever van. Bijna niemand slaapt een normale tijd. Juist de televisie, die de goede films vaak laat uitzendt, is er de oorzaak van, dat veel mensen te laat naar bed gaan en er door de wekker weer uitgestuurd wor­den. Vaak is er dan onvoldoende tijd voor een rustig ontbijt, de belang­rijkste maaltijd van de dag, dus vlug door welke weersomstandigheden dan ook, naar het werk. Ook voor jonge kinderen bestaat het gebrek aan regelmaat al. Ook die gaan vaak te laat naar bed, moeten er met enige aandrang weer uitgehaald worden en zitten langdurig stil op school, hoewel daar zoveel mogelijk aan wordt gedaan, door het uitproberen van allerlei leersystemen. Maar de mogelijkheid om zich na het uit zichzelf wakker worden uit te le­ven in spel is maar voor heel weinigen weggelegd. Daar komt bij, dat kin­deren al heel vroeg als volwassenen behandeld worden en aan hun eigen ontwikkeling niet of nauwelijks toekomen. Dat geldt evenzeer voor de ’derde wereldlanden’, zij het onder geheel andere omstandigheden. Door de daar vaak heer­sende armoede worden kinderen al heel jong ingescha­keld in het arbeidsproces en dan kan vanuit het Westen geprotesteerd worden tegen kinderarbeid en wat daar nog meer bij komt kijken, maar het opheffen van de armoede zou een veel effectievere manier zijn. Toch is het voor een optimaal welbevinden belangrijk, dat er zoveel mo­gelijk regelmaat komt in een mensenleven. De gezamenlijke maaltijden zijn daarvoor geschikt, maar dankzij de magne67


tron eet tegenwoordig ook ie­dereen maar wanneer hem of haar dat uitkomt en mede daardoor wordt het zo belangrijke gezinsverband steeds losser. En juist een goed en har­monisch gezinsverband is vooral voor de opvoeding van jonge kinderen van groot belang, maar ook voor de ouderen is zo’n rustpunt zeer belangrijk. • Geestelijke hygiëne Geestelijke hygiëne wordt ook wel ’volkshygiëne’ of ’sociale hygiëne’ ge­noemd. Deze vorm van hygiëne houdt zich bezig met diverse verslavin­gen, als drugsgebruik, alcoholisme en seksuele problemen. Ook hu­welijksproblemen worden er onder gerekend en dat is niet zo vreemd, omdat die vaak samenhangen met seksueel onbegrip en verkeerde bena­deringen in een huwelijk. De geestelijke hygiëne houdt zich ook bezig met ziekmakende omstandigheden, als bijvoorbeeld voortdurende bloot­stelling aan teveel geluid, of een bedorven lucht. Iemand die vlak bij een spoorweg, een drukke autoweg of onder de aanvliegbaan van een lucht­haven woont, zal het lawaai daarvan op den duur niet meer horen, er treedt een bepaalde gewenning op. Maar de door dat lawaai uitgeoefen­de invloed op de gezondheid vermindert niet door de gewenning. Wil men wat aan de achteruitgaande gezondheid doen, dan dient daarvoor een oplossing gevonden te worden. In het boven gegeven voorbeeld zal er weinig anders opzitten dan te verhuizen, hoewel vooral bij autowegen al veel wordt gedaan door het plaatsen van geluidsschermen. Voor het wonen in gebieden met een min of meer bedorven lucht door de nabij­heid van grote fabrieken wordt al veel gedaan aan het zuiveren van de fa­brieksuitstoot, maar dat is pas het begin van een effectieve oplossing. Ten­slotte, maar zeker niet in het minst, hoort de medische opvoedkunde tot deze categorie. • Milieuhygiëne De arbeidshygiëne valt onder de milieuhygiëne. Het is duidelijk, dat ook de werkzaamheden van de mens aan regels onderhevig dienen te zijn. Als iedereen maar zou doen wat hem of haar het beste uitkwam, zou onze sa­menleving een janboel worden. Voor de industriële revolutie was dat geen probleem. Op het platteland kon men vrijelijk zijn gang gaan, daar had­den anderen nauwelijks hinder van. In de dorpen en steden werd dat al wat moeilijker, maar behalve de smid en de timmerman waren er weini­gen die veel lawaai maakten. Toen echter allerlei beroepen begonnen op te komen, die wel veel lawaai maakten, begonnen de problemen en 68


werd het stellen van regels noodzakelijk. Daar kwam nog bij, dat de arbeids­omstandigheden drastisch veranderden doordat fabrieken als padde­stoelen uit de grond rezen en de arbeid daar onder vaak erg ongunstige om­standigheden moest worden verricht. Ook daarbij werd op den duur toezicht van staatswege nodig, om de gezondheid van de arbeiders te be­schermen.

2.2 De schone salon Algemeen Iemand die het beroep schoonheidsspecialist uitoefent loopt daarmee de kans niet alleen zichzelf of collega’s maar ook anderen te verwonden. Bedrijfshygiëne in samenwerking met Arbo en milieu ziet erop toe dat het risico tot een ui­terst minimum terug wordt gebracht. Binnen het kader van bedrijfshygiëne speelt individuele of persoonlijke hygiëne een belangrijke rol. Wanneer bedrijfs- en persoonlijke hygiëne niet voldoende worden nageleefd, zal dit een uitwerking hebben op het functioneren van het bedrijf. Denk maar aan ziekteverzuim van werkgever en werknemers, klanten blijven weg, (mond op mond reclame) klanten die op enigerlei wijze letsel hebben op­gelopen kunnen schadeclaims indienen. Een bedrijf dat hygiëne, Arbo en milieu hoog in het vaandel heeft staan zal uiteindelijk een goed resultaat behalen, ook financieel, uiteindelijk draait alles om geld. Behandelinstituut Vanuit het hygiënisch standpunt zal een instituut aan een aantal eisen moeten voldoen. Daarbij kan het een verschil maken of het instituut is op­genomen in de woning en een enkele kamer beslaat, of als een volledig autonoom instituut is ingericht. In het eerste geval verdient het aanbeve­ling, dat de behandelkamer kan worden bereikt vanuit een aparte deur of via de voordeur zodanig, dat de klant niet door privé vertrekken heen moet of direct geconfronteerd wordt met de privé omstandigheden van de behandelaar. Soms is de behandelkamer boven, een eerste vereiste is een veilige trap. Omdat in veel gevallen noodzakelijk is, dat de klant van het­zelfde toilet gebruik moet maken als de eigenaar, dient dit zo fris en schoon mogelijk te zijn en tevens zo neutraal mogelijk, dus niet volgehangen met posters, foto’s of andere, van het doel afleidende goederen, die daar­naast vaak een bron van stof en vuil vormen, wat uiteraard in strijd is met de hygiënische gedachte! Binnen een autonoom instituut moet in de nabij­heid van de werkplek minimaal één toilet aanwezig zijn. Wat betreft de inrichting 69


van een behandelkamer, zal er in principe geen verschil mogen zijn. Binnen de diverse codes wordt van een professioneel instituut, dus een bedrijf, uitgegaan. De wachtkamer/ontvangkamer Veelal zal er een wachtkamer/ontvangstruimte aanwezig zijn, waar een klant eventueel even kan wachten en waar een inleidend gesprek gehou­den kan worden, benevens een aparte, goed ingerichte behandelkamer van belang. Ook is een apart verkoophoekje, dat in het ’thuis­ instituut’ noodzakelijkerwijze in de behandelkamer is verwerkt waar de klant ook kan afrekenen, van belang. In geval van een beperkte ruimte, kunnen de ontvangkamer en het verkoophoekje gecombineerd worden, waarbij er­op dient te worden toegezien via de tijdsplanning in de agenda, dat geen meerdere klanten elkaar treffen en de privacy van de klant is gegaran­deerd. Dat verkoophoekje dient overzichtelijk te zijn en niet volgestouwd met doosjes en flesjes. Ook moet het regelmatig worden schoongehouden, zodat er geen stof op de glasplaten ligt en geen vingerafdrukken op de flessen staan. In een wachtruimte dient het minimale aanwezig te zijn, zoals een stoel, kapstok en afvalemmer. De behandelkamer moet een heldere, schone indruk maken en moet ge­makkelijk schoon te houden zijn, dus geen vloeren van een weliswaar war­me maar uiterst onpraktische ruigharige vloerbedekking, maar bij voor­keur linoleum of goed reinigbare geverniste kurkplaat. Uiteraard is een marmeren of travertinvloer ook geschikt, maar lang niet overal en in ie­der huis kan die worden aangelegd, nog afgezien van de kosten. De behandelkamer De behandelkamer moet wettelijk gezien aan een aantal eisen voldoen. Als eerste is het belangrijk dat de ruimte stabiel en stevig is. Stem de deur­breedte af op het gebruiksdoel (rolstoel/rollator) en het liefst drempel­vrij. De ruimte dient voorzien te zijn van voldoende ramen (5% van het vloeroppervlak) die goed te openen zijn en zo voor het nodige daglicht en de frisse lucht kunnen zorgen. Uiteraard kan men ook gebruik maken van airconditioning. Omdat voldoende bewegingsruimte een eerste vereiste is, is het aan te ra­den om te bekijken hoeveel vloeroppervlakte nodig is, aan de hand van het aantal personen dat gelijktijdig in de ruimte aanwezig is, hoeveel en hoe groot is de apparatuur die er in moet staan. De verwarming moet adequaat zijn. Die kan bestaan uit vloerverwar­ 70


ming, wat heel prettig is voor de klanten, die toch in de meeste gevallen hun schoenen en kousen of sokken uittrekken, of door radiatoren, die voor een goede warmte­circulatie zorgen (convectiewarmte). Indien cen­trale verwarming niet tot de mogelijkheden behoort, kan de ver­war­mingsapparatuur het beste op elektriciteit werken, want gaskachels kun­nen uitgaan en tot gasvergiftigingen leiden. Wanneer er sprake is van meerdere behandelkamers is het van belang er­op toe te zien, dat die zodanig geïsoleerd zijn dat gesprekken in de ene kamer niet hoorbaar zijn in de andere. Het spreekt vanzelf, dat er ook een goede watervoorziening en ­afvoer aanwezig moet zijn. Warm en koud water zijn beide nodig. De kranen moeten, als het even kan, met de elleboog bedienbaar zijn, zodat geen besmetting via de kraan­knoppen kan plaatsvinden. In principe mag de behandelkamer alleen het uiterst noodzakelijke meu­bilair bevatten, alle decoratie tenzij aangebracht op de wanden of de plafonds maakt goed schoonhouden extra moeilijk. Iets anders is, dat de kleurkeuze van de inrichting van groot belang is voor de sfeer en wit mag dan hygiënisch lijken, dat is meer suggestie dan realiteit. Een warme kleurkeuze kan veel bijdragen aan de sfeer in het instituut. Het schoonhouden van het instituut dient regelmatig te gebeuren, zo­als de ruimte tussen elke klant opruimen, zodat deze weer fris en schoon is. Dit betekent dat een volle wasmand en vuilnisbak geledigd dienen te worden, instrumenten die niet meteen gereinigd worden in een inactiva­torvloeistof leggen, zichtbaar vuil van de vloer verwijderen door middel van stofzuigen. Het linnengoed van de behandelstoel verschonen, alles klaar leggen voor de volgende klant. Als men alleen werkt is het vaak ondoenlijk om na elke klant alles te rei­nigen. Stel dan een prioriteitenlijst op wat strikt noodzakelijk is zoals toi­let en wasbak, aan de hand van deze lijst kan men meteen bepalen hoe­veel tijd er tussen de behandelingen dient te zitten in verband met het schoonmaken. Verder kan men volstaan met eenmaal per dag, na slui­ting, grondig te reinigen en te desinfecteren. Vergeet hierbij niet onder andere de loupelamp, telefoon of fraismachine. Vloeren kunnen met de stofzuiger worden gereinigd en dan nog eens nat worden afgenomen met een desinfectiemiddel. Voor het reinigen kan men de gewone huishoudelijke reinigingsmiddelen goed gebruiken. 71


Voor het desinfecteren van kleine oppervlakken, kleiner dan 0,5 m. gebruikt men alcohol 70/80%. Grotere oppervlakken desinfecteert men met een mid­del dat voorzien is van een N-­nummer. Materialen die voor reiniging en desinfectie worden gebruikt, dienen da­gelijks goed gespoeld te worden, daarna laten drogen en opruimen. Weg­werpmaterialen weggooien, sopdoeken die gewassen kunnen worden, wassen op 95 °C. Omdat de meeste, met name de desinfec­ tiemiddelen, slecht voor het milieu zijn, dient men zorgvuldig met deze materialen om te gaan en alleen die plaatsen te desinfecteren die nood­zakelijk zijn. Reinigings­- en desinfectieruimte Naast een behandelkamer gaat de voorkeur uit naar een aparte reinigings­en desinfectieruimte. In deze ruimte mag dus alleen gereinigd en gedes­infecteerd worden. Wanneer een aparte ruimte niet mogelijk is, dan kan men reinigen en desinfecteren in de behandelkamer, maar dan alleen wan­neer de klant niet aanwezig is. Zorg voor een goede ventilatie, want tij­dens de reiniging en desinfectie kunnen allerlei dampen ontstaan, die schadelijk zijn bij het inademen. Verder moeten alle middelen aanwezig zijn die men hiervoor nodig heeft, ook persoonlijke beschermingsmid­delen zoals handschoenen en mondneusmasker, zeep, afvalemmer en een bak voor scherp afval, zoals mesjes en milianaalden. Hygiëne behandelaar en klant De behandelaar dient te passen in een goed en hygiënisch milieu, door zich bewust te zijn van enkele normen, als verzorgd eruit zien, gekleed gaan in bedrijfskleding, hij/zij draagt geen sieraden, omdat die bescha­­di­gingen kunnen veroorzaken en tussen de vingers en de ringen allerlei micro-organismen zich kunnen vestigen. Zorg voor een goede conditie en neem met regelmaat een korte pauze. Voorkom contactbesmetting door micro-organismen over te brengen van de ene klant op de andere, denk aan onder andere deurgrepen, handdoeken, massagelakens en kompresdoeken. Linnengoed wordt vanzelfsprekend eenmalig gebruikt, waarna het ge­wassen wordt. Maak zoveel mogelijk gebruik van wegwerpmaterialen bij de kans op doorboring van de huid. Ook de klant alleen laten tijdens de behandeling dient zoveel mogelijk te worden vermeden, een cliënt kan onwel worden of een apparaat functioneert niet meer naar behoren, waar­door een klant letsel kan oplopen. De telefoon hoort eigenlijk niet te wor­den aangenomen tijdens de behandeling, men kan eventueel met de klant hierover 72


een afspraak maken of gebruik maken van een antwoordappa­raat. Het is trouwens heel onpraktisch, als de telefoon zich in de behan­ delkamer bevindt, omdat die ten eerste storend werkt en ten tweede steeds dient te worden gedesinfecteerd na ieder gesprek. Als er zich tijdens de behandeling calamiteiten voordoen, onder andere verwondingen of de klant wordt onwel, weet dan correct te handelen. Reiniging en desinfectie huid en instrumenten Bij die behandelingen, waarbij instrumenten nodig zijn, is extra voor­ zichtigheid geboden. Het instrument kan een verwonding veroorzaken, als bij het weghalen van milia, het openen van een pustel, elektrisch ont­haren, het verwijderen van een likdoorn of het behandelen van een ingroei­ende nagel. Hierbij is een adequate desinfectie voorafgaande aan de be­handeling, alsmede wanneer er een wondje ontstaat, uiterst belangrijk. Doe dit altijd met een middel dat geschikt is voor de huid. Maak zoveel mo­gelijk bij dit soort behandelingen gebruik van wegwerpmaterialen. De voorkeur gaat uit naar steriel, maar in ieder geval schoon en gedesinfec­teerd materiaal. Wegwerpmaterialen, zoals milianaalden (eerst terug doen in de koker) en mesjes, deponeer deze in een apart en hiervoor bestemd bakje, zodat dit in z’n geheel als gevaarlijk afval kan worden verwijderd. Overige instrumenten die gebruikt zijn, dienen strikt gescheiden te blijven van de schone instrumenten. Wanneer men niet direct na de behandeling kan reinigen, worden de in­strumenten in een inactivatorvloeistof gelegd, deze zorgt ervoor dat micro-organismen zich niet kunnen hechten op het materiaal. Als men er­toe overgaat om te desinfecteren, spoel dan de instrumenten eerst met koud water af. Tijdens het reinigen en desinfecteren van instrumenten dient men altijd (lees: verplicht) voor persoonlijke bescherming te zor­gen, door middel van handschoenen en een mond-neusmasker. Zet alles klaar wat men nodig heeft om onnodig heen en weer lopen en het aan­pakken van allerlei materialen te voorkomen. Reinigen kan op een aantal manieren worden gedaan, met een instru­ mentenwasmachine, ultrasoon en met de hand. De voorkeur gaat uit naar de eerste twee. De instrumentenwasmachine heeft een programma waar­in wordt gereinigd en waarna een thermische desinfectie plaatsvindt. Wordt een ultrasoon gebruikt dan is deze gevuld met een reinigings­vloeistof die geschikt is voor dit apparaat. De instrumenten worden in een mandje geplaatst en volledig in de vloei­stof ondergedompeld. Het apparaat wordt ingesteld (zie gebruiksaanwij­zing) en middels ultrasoontrilling worden de instrumenten gereinigd. Na deze 73


handeling worden de instrumenten afgespoeld met koud water en gaan vervolgens in een bak met desinfectiemiddel, gedurende vijf minuten. Zorg voor volledige onderdompeling. Laat na deze desinfectie de instru­menten aan de lucht drogen. Het opbergen van de instrumenten gebeurt in een stofvrije afgesloten bak of lade. Vloeistoffen die gebruikt worden in de ultrasoon dienen dage­lijks, of bij intensief gebruik vaker, te worden vervangen. Reinigings­- en desinfectievloeistoffen dienen op een verantwoorde manier te worden ver­wijderd, lees hiervoor de desbetreffende code. Lees ook altijd de etiketten, ook hierop staat veel informatie. Gevaren bij de behandeling Als uitgangspunt dient de behandelaar allerlei voorzorgsmaatregelen te nemen om overdracht van micro-organismen te voorkomen. Hygiëne in het instituut staat voorop, voor zowel het bedrijf alsmede voor de be­handelaar en zijn klanten, het is het visitekaartje voor het instituut. Naast het gebruik van allerlei wegwerpmaterialen en goede reiniging en desinfectie van instrumenten is het ook belangrijk om de te behandelen huid te reinigen en/of te desinfecteren. Bij behandelingen waarbij abso­luut geen risico aanwezig is om met bloed in aanraking te komen, kan men volstaan met een goede reiniging, zoals bij alleen een voetmassage (gezonde voeten) of een simpele gezichts-­of lichaamsbehandeling. Wan­neer het risico wel bestaat, is een desinfectie zeker op z’n plaats. Maak ge­bruik van een hiervoor bestemd en gekeurd desinfectiemiddel met uit­zondering van alcohol. De behandelaar dient voor schone en gave handen te zorgen. In de meeste gevallen is het voldoende om met water en zeep te reinigen, afdrogen gebeurt met een wegwerphanddoek. Wanneer er geen zichtbare verontreiniging aanwezig is, kan gebruik ge­maakt worden van handenalcohol met terugvettende bestanddelen. Wanneer er een wondje aanwezig is, plak dat dan zorgvuldig af. In dit ge­val is het zeker aan te raden om handschoenen te dragen. In een aantal ge­vallen is het raadzaam om handschoenen te dragen, dit om kruisinfectie te voorkomen. Binnen de voetverzorging is het verplicht om bij aanvang van de behandeling handschoenen te dragen. Binnen de schoonheidsver­zorging is het alleen verplicht wanneer men in aanraking kan komen met bloed of pus of andere risico’s, zoals besmettelijke ziekten. Bij reiniging en desinfectie van instrumenten en oppervlakten is het wettelijk verplicht handschoenen en een mondneusmasker te dragen. In de voetverzorging draagt men een mondneusmasker (mits deze aan de normen van de co­de voldoen) tijdens het fraisen, dit helpt inademen van ‘huidstof‘ te voor­komen. Wanneer een gezichtsbehandeling wordt gegeven, 74


komt men dicht boven de klant, wanneer de klant of de behandelaar verkouden is, is het aan te raden om een mondneusmasker te dragen om kruisinfectie tegen te gaan. Wat moet je weten? 1. Wat is het belangrijkste doel van hygiëne? 2. Wat is een wettelijk voorschrift met betrekking tot instrumenten? 3. Hoe noemt men het nemen van maatregelen om zoveel mogelijk micro-organismen te doden of te verwijderen? 4. Wanneer gebruik je chloortabletten voor het reinigen van opper vlakten? 5. Wat is een juiste maatregel om de gevolgen van een prikongeluk te voorkomen? 6. Op welke temperatuur moeten gebruikte behandeldoeken worden gewassen? 7. Hoe behandel je de vloer van de werkruimte aan het eind van een werkdag? 8. Wanneer is het voor de schoonheidsspecialist verplicht om hand schoenen te dragen? 9. Welke eisen worden er gesteld aan de werkkleding van de schoon heidsspecialist? 10. Wat is de relatie tussen hygiënisch werken en klantenbinding? Meerkeuzevragen 18. Naaldencontainers dient u af te geven bij een apotheek of bij de gemeente. a. Dit is een advies. b. Dit is een branchenorm. c. Dit is wettelijk verplicht. 19. I Bij het nat reinigen van vloeren is verspreiding van microorganismen door verontreinigd sop vrijwel niet mogelijk. II Aan nat reinigen van grote oppervlakken gaat droog reinigen vooraf. a. I en II zijn beide juist. b. Alleen I is juist. c. Alleen II is juist.

75


20. Welke maatregel valt onder de persoonlijke hygiëne? a. De zorg voor afwisseling en werkroulatie. b. Een rookverbod in de praktijkruimte. c. Het dragen van bedrijfskleding tijdens de behandeling. 21. Hoe moet de huid behandeld worden wanneer een wondje is gemaakt? a. Desinfecteren en steriliseren. b. Reinigen en desinfecteren. c. Reinigen en steriliseren. 22. Wanneer is er sprake van een thermische desinfectie? a. Bij het gebruik van alcohol 70%. b. Bij het gebruik van een instrumentenwasmachine. c. Bij het gebruik van een ultrasoonreiniger.

76


77


78


3.1 De onderdelen van de huid Het grootste orgaan van ons lichaam is de huid. Het heeft een oppervlakte van ongeveer anderhalve vierkante meter. De huid heeft een groot aantal taken, zonder de huid kan het or­ganisme niet overleven. De huid bestaat in principe uit drie lagen, die niet overal even duidelijk te onderscheiden zijn: • de opperhuid of epidermis; • de lederhuid, die onder drie namen bekend is: het corium, de dermis en de cutis; • de onderhuid of subcutis. De opperhuid/epidermis De opperhuid varieert in dikte tussen 0,05 en 1 mm. Dat verschilt enigs­zins bij mannen en vrouwen. Mannen hebben een iets dikkere opper­huid. De opperhuid bestaat alleen uit cellen en tussenstof. In de opper­huid bevinden zich geen bloedvaten en zenuwen. In het epitheelweefsel van de opperhuid kan men vijf lagen onderscheiden. • De onderste laag bestaat uit een laag cylindrische cellen, die zich heel ac­tief delen. Dit is de basaalcellenlaag, (stratum cylindricum). De on­derkant daarvan is sterk geplooid en rust op een overgangsvlies met de lederhuid, het basale membraan. Dit wordt gevoed vanuit de leder­huid en dient als voedingsbron voor de basaalcellen. Tussen de basaalcellen liggen gespecialiseerde cellen, die pigment vor­men. Het gevormde pigment wordt meegenomen in het transportsys­teem omhoog naar de hoornlaag en daar ook weer afgestoten. De in de basaalcellenlaag ontstane cellen worden langzaam naar boven opgeduwd. • De laag, die op de basaalcellenlaag volgt is de stekellaag (stratum spi­nosum). Hierin vindt nog celdeling plaats, reden om de beide onderste lagen samen te vatten als ‘kiemlaag‘ of naar de ontdekker ervan de ‘laag van Malphigi‘. De stekellaag is de dikste laag van de opperhuid. De cellen zijn kubusvormig en vormen kleine uitstulpinkjes, een soort ‘stekeltjes‘ waarmee ze elkaar stevig vasthouden. • De laag daarboven is de korrellaag (stratum granulosum), zo genoemd, omdat in de cellen korreltjes ontstaan die het begin vormen van het verhoorningsproces van de huid. Het levende celmateriaal sterft langzaam af. Vocht en vet verlaten de cel en er vormt 79


verhoornde laag doorschijnende laag korrellaag

stekelhaag basaalcellenlaag lederhuid

Opperhuid: van beneden naar boven veranderen de cellen van vorm, van cylindrisch naar plat

zich een voorstadium van hoornstof (keratine), het ke­ratohyaline, dat enigszins doorschijnend is. Hierbij worden de cellen ook een beetje platter. Ook de korrellaag be­staat uit meerdere lagen cellen. • In het keratohyaline gaan steeds meer korrels van dode celdelen ver­vloeien tot een tweede voorstadium van het keratine, het eleïdine, waar­door een enigszins doorschijnende laag, de doorschijnende laag (stra­tum lucidum) ontstaat. De celkernen zijn nu geheel verloren gegaan en de cellen liggen zonder veel verband op elkaar. • De bovenste laag, de hoornlaag (stratum corneum) bestaat geheel uit platte, verhoornde cellen. Deze liggen dakpansgewijs op elkaar en kit­ten aan elkaar door de kitstof, die gevormd is uit de vetten, die al in de korrellaag zijn uitgestoten uit de cellen. De hoornlaag bestaat uit twee delen, de onderste cellen zijn vast met elkaar verbonden. Deze laag wordt het ‘stratum corneum conjunctum‘ genoemd. Het heeft een barrièrefunctie tegen het indringen van onge­wenste stoffen. De bovenste laag heeft veel minder verband, waardoor de cellen losser komen te liggen, het ‘stratum corneum disjunctum‘ en waar de afschil­ fering (desquamatio) plaats vindt. De dikte van de hoornlaag loopt erg uiteen. Op de oogleden is die uitermate dun en op de voetzolen heel erg dik. De hoornlaag is de grens van het huidvocht. Onder de hoornlaag bevatten de huidcellen 60­-70% water, de hoornlaag zelf bevat maar onge­veer 10% water. De tijd, die de cellen nodig hebben om van de basaalcellenlaag, via de hoorn­laag afgestoten te worden, is ongeveer één maand. Dat wil 80


zeggen, dat elke maand de gehele huid vernieuwd wordt! Bij jonge mensen gaat dat iets snel­ler, bij oudere mensen iets langzamer. De haren Haren zijn uit hoornstof bestaande aanhangsels van de huid. Alleen de haarmatrix, die in het onderhuids bindweefsel haar ontstaat, is levend. De inwendige wortelschade rest van de haar bestaat uitwendige wortelschade uit dode stof. Haren komen over het gehele li­chaam voor, behalve op de handpalmen, de haarpapil voetzolen en de zichtbare slijmvliezen, als de lippen en delen van de geslachtsorganen. Het haarpatroon wordt beïnvloed door de hormonen en is bij mannen en vrouwen verschillend. Het haar ontstaat op de bodem van het haarzakje of haarfollikel, in de haarpapil. Alle haarzakjes zijn voor de geboorte al aangelegd. Of zich daarin een haar zal ontwikkelen of niet is van allerlei factoren afhankelijk, waaronder het geslacht de belangrijkste rol speelt. De haarpapil is een instulping van het omliggend bindweefsel en is voor­zien van bloedvaatjes. In de haarkiem of haarmatrix heeft celdeling plaats, waardoor de haar groeit. Het onderste deel van de haarfollikel is verdikt, de haarbol of haarui. Vanuit de haarwortel groeit de haar omhoog, de haarschacht. In de kern bevindt zich het haarmerg en eromheen de haarschors. De cellen van het haarmerg zijn rond en bevatten een kern. De cellen van de haarschors bevatten voornamelijk keratine en pigment, dat de haar zijn kleur geeft. Daaromheen ligt het haaropperhuidvlies. De cellen hiervan zijn plat en kleurloos. Dit vlies vormt schubjes, die belangrijk zijn voor de kwaliteit van de haar. Bij gezond haar liggen ze dicht tegen el­kaar aan en zijn ‘gesloten‘. Er kunnen dan geen ongewenste stoffen in het haar dringen. Het haar ziet er glanzend uit. Bij ongezond haar zijn deze schubjes niet goed gesloten en kunnen allerlei stoffen in het haar dringen. Het is dan ruw, poreus en ziet er dof uit. In de haarfollikel bevindt zich een glad spiertje (musculus pili), dat de haar omhoog kan trekken, waardoor ‘kippenvel‘ ontstaat. 81


De groeifasen van het haar Haren groeien niet regelmatig. Als de haar ontstaat, groeit die geruime tijd. Dit is de anagene fase. Elke haar groeit in principe tot een bepaal­de lengte. Daarna treedt een overgangsfase in, waarbij de haar niet meer groeit, de katagene fase. Daarna wordt de haar uitgestoten door de nieuwe haar, die zich weer be­gint te ontwikkelen, de telogene fase (rustfase). Haaruitval behoort dus tot het normale groeiproces. Haaruitval kan ook door verschillende om­standigheden versneld worden, tot kaalheid (allopecia) toe. De talgklieren Talgklieren komen meestal samen met een haar voor. Zij komen zelfstandig voor op plaatsen waar slijmvlies en opperhuid in el­kaar overgaan, als op de lippen en op de onderrand van de neusvleugels. Zij ontbreken aan de binnenzijde van de handpalmen en de voetzolen, tussen de vingers en tussen de tenen. Rondom het haarfollikel ontwikkelen zich 2­3 talgkliertjes, die hun se­ creet afgeven in de ruimte tussen de follikelwand en de haar. De talg zorgt ervoor, dat de haar soepel blijft en goed kan bewegen. De sebum wordt door het haar over de opperhuid verdeeld en werkt zo mee aan de be­schermende laag die de gehele huid bedekt, de zuurmantel. De talgklieren zijn trosvormig en holocrien. Hun afscheidingsproduct is een secreet.

a - vellushaar follikel b - sebumhaar follikel c - terminaalhaar follikel

Verschillende soorten haarfollikels met bijbehorende talgklieren.

82


Op bepaalde plaatsen bevinden zich talgklieren, die ook een functie heb­ben binnen het organisme. Die bevinden zich voornamelijk op de rug, op de schouders en in het gezicht. Deze klieren zijn veel groter dan de normale talgklieren en produceren belangrijke enzymen. Zij bevatten een heel dun haartje, dat bij sommige rassen zelfs rudimentair is. In deze talgklieren leeft een bacteriecultuur, die nodig is voor de aanmaak van deze enzymen, maar die bij afsluiting van de afvoergang aanleiding kan zijn voor het ontstaan van acne. In deze talgklieren heeft onder invloed van UV-licht de omzetting plaats van cholesterol via ergosterol in vi­tamine D. De zweetklieren In de menselijke huid komen twee soorten zweet­klieren voor, de apocriene zweetklieren en de eccriene zweetklieren. Het zijn buisvormige klie­ren, die opgewonden zijn tot een kluwen. Zij be­vinden zich in het onderhuids bindweefsel. De eccriene klieren hebben een uitvoergang naar de opperhuid, de apocriene klieren monden uit in een haarpapil. De apocriene zweetklieren hebben een ‘oer­ functie‘ in de menselijke relatievorming en ko­men tot ontwikkeling in de puberteit. Zij zijn gebonden aan heel specifieke plaatsen, als Zweetklier de oksels, de geslachtsdelen, de tepels en de oogleden. Zij zijn groter en minder talrijk dan de eccriene zweetklieren. Zij scheiden hun product altijd af in een haarpapil, waarbij een deel van de klier verloren gaat. Door de bijbehorende haren wordt hun excreet langer vastgehouden. Het excreet van de apocriene zweetklieren onder de oksels en de ge­ slachtsklieren bevat geurstoffen, die in relatie staan tot de seksuele aan­trekkingskracht (feromonen) en eiwitten, die gemakkelijk kunnen be­derven, waardoor een onaangename geur ontstaat. De apocriene zweetklieren rond de tepel bevatten geurstoffen die bij de zuigeling de zuig­reflex oproepen. Het gebruik van deodorantia dient niet alleen de be­strijding van de onaangename geur, maar heeft tevens een taak bij het verbergen van de specifieke geslachtsgebonden geuren. De overal voorkomende en zeer talrijke eccriene zweetklieren hebben een tweeledige functie. Ten eerste zijn zij van belang voor het op peil hou­den van de lichaamstemperatuur en ten tweede hebben zij een 83


uitschei­dende functie. Het excreet bevat voornamelijk water, waarin zouten zijn opgelost als keukenzout (NaCl) en stikstofverbindingen (ammoniak), die tot de uitscheidingsproducten behoren. De cel scheidt het zweet af, zonder daarbij zelf verloren te gaan. De af­voergang is niet verbonden met een haarpapil, maar heeft een eigen ope­ning, de porie. Juist op de onbehaarde delen als op de handpalmen en de voetzolen komen zij het meeste voor. Het excreet wordt samen met andere afscheidingsproducten van de huid verwerkt tot de ‘z‘, de be­ schermende laag op de huid, die het binnendringen van ongewenste micro-organismen voorkomt. Iedereen transpireert voortdurend, het ‘occult transpireren‘, maar door allerlei omstandigheden kan de zweet­uitscheiding extreem toenemen, bijvoorbeeld door hitte. Het zweet ver­dampt dan op de huid en zorgt voor afkoeling van het organisme. Ook transpireren bij zware lichamelijke arbeid behoort tot ditzelfde principe. Ook reageert de zweetvorming op emoties, de excretie neemt toe bij angst (angstzweet) en spanning. De eccriene zweetklieren ontstaan uit een bindweefsellaag, die het basa­le membraan van de klieren vormt. Hierop groeien een laagje spiercellen en de kliercellen. De spieren bevorderen de versnelde afgifte van het ex­creet. De eccriene zweetklieren zijn, in tegenstelling tot de apocriene klie­ren, vanaf de geboorte werkzaam. De lederhuid/corium/dermis (cutis) Deze bestaat uit twee lagen, de bovenste is de papillenlaag (stratum pa­pillare), die sterk geplooid is en allerlei zenuwen, bloed- en lymfevaatjes bevat. Door het hechte contact met de erboven gelegen basaalcellenlaag kan deze van de benodigde voedingsstoffen worden voorzien. Sommige papillen bevatten alleen bloed- en lymfevaatjes, dat zijn de vaat­papillen, andere bevatten tevens tastlichaampjes en de bijbehorende ze­nuwen, dat zijn de tastpapillen. Een gedeelte van de haarpapillen loopt er doorheen. De lederhuid is doortrokken van allerlei bindweefselvezels, als de collagene, de elastische en de reticuline vezels, waardoor de huid zijn stevigheid en elasticiteit krijgt. De vrij lange collagene vezels liggen als golvende bundels in de lederhuid en ook, zij het in mindere mate, in de onderhuid. De vezels zijn tot bun­ dels verkleefd door een tussenstof, bestaande uit muco­poly­sacchariden (M.P.S.). Als deze stof wordt afgebroken gaan de bundels verglijden en ontstaan de striae. De dunne elastische vezels nemen na rekking weer hun oorspronkelijke vorm aan, waardoor de huid haar vorm 84


behoudt. De grens van de rekbaarheid wordt bepaald door de collagene vezels, waardoor overrekking zoveel mogelijk verhinderd wordt. De reticuline vezels zijn dun en vormen netwerken, waar scheiding tus­sen weefselsoorten van belang is. De scheiding tussen de lederhuid en de onderhuid wordt door een reticuline­netwerk aangegeven. De lederhuid en in mindere mate de onderhuid, zijn doortrokken met bloedvaatjes, zowel van slagaderlijke, als van aderlijke aard, om de huid en de diverse aanhangsels van voedingsstoffen te voorzien en de afvalstoffen af te voeren. Voor dit laatste doel zijn ook de talrijke lymfebanen van be­lang. De zenuwvoorziening is wat de huid zelf betreft uitsluitend sym­pathisch. Ook de diverse tastlichaampjes, die zich aan de uiteinden van de zenuwen bevinden, behoren daar voor een deel toe. De meeste tastli­chaampjes zijn via sensibele zenuwen verbonden met het centrale ze­nuwstelsel en geven de waargenomen indrukken van buitenaf door, zoals: • tastgevoel en druk; • de fijnere tastzin; • beweging van de beharing; • pijn (wordt doorgegeven via de vrije zenuwuiteinden); • warmte (wordt waargenomen door tastlichaampjes dieper in de leder­huid gelegen); • koude (wordt waargenomen door tastlichaampjes boven in de leder­huid gelegen). In het bindweefsel van de lederhuid bevinden zich verschillende cellen, waaronder de: • fibrinocyten (of fibrinoblasten), die verantwoordelijk zijn voor de vor­ming van collageen, elastine en reticuline; • histiocytenxste indringers. Die worden door de histiocyten opgenomen en vernietigd: de fagocytose; • mestcellen, die verschillende voor het optimaal functioneren van de huid noodzakelijke stoffen produceren, die tot de hormonen of tot de enzymen behoren. 85


De weefselhormonen Het belangrijkste weefselhormoon is histamine, dat vrijkomt als er vreemde stoffen in de huid komen (bijvoorbeeld bij allergieën). Het ver­oorzaakt een sterke doorbloeding, die de afvoer van de vreemde stof be­vordert. Het ontstaan kenmerkt zich door een felle roodheid van de huid en soms door jeuk. De weefselenzymen De belangrijkste hiervan zijn het hyaluronidase en het muccinase. Beide spelen een rol in de opbouw en de werking van de muco­poly­ sacchari­den (M.P.S.), die bijvoorbeeld de kitstof vormen, en verantwoordelijk zijn voor de huidvochtigheid. De onderste laag is de netlaag (stratum reticulare). Ook deze laag is rijk aan zenuwen en bloed- en lymfevaten, en bevat ook tastorgaantjes. De haarpapillen lopen ook hier doorheen. De onderhuid/subcutis Onder de lederhuid ligt de onderhuid (subcutis), die uit losmazig bind­ weefsel bestaat. De cellen in de onderhuid kunnen vetten opslaan, waar­door, vooral bij vrouwen, een onderhuidse vetlaag gevormd wordt. De scheiding tussen de lederhuid en de onderhuid is onscherp. Wat moet je weten? 1. Wat zijn de drie hoofdlagen van de huid? 2. Uit welk weefsel is de onderhuid opgebouwd? 3. Wat zijn de lagen van de lederhuid? 4. Wat zijn de verschillen tussen de grote en kleine zweetklieren? 5. Wat zijn de verschillende groeifasen van het haar? 6. Noem de lagen van de opperhuid? 7. Hoe werkt het verhoorningsproces? 8. Wat is er zo bijzonder aan de basaalcellenlaag? 9. Wat is de functie van de bloed- en lymfevaten in de huid? 10. Waar wordt het pigment gevormd?

86


Meerkeuzevragen 23. Haren hebben dezelfde weefseloorsprong als a. de epidermis. b. de subcutis. c. het stratum reticulaire. 24. De pigmentvorming in de huid vindt hoofdzakelijk plaats in a. het stratum corneum. b. het stratum cylindricum. c. het stratum granulosum. 25. De huid is een vetdepot dank zij de eigenschappen van a. bindweefselcellen gelegen in de lederhuid. b. bindweefselcellen gelegen in de onderhuid. c. kliercellen gelegen in de onderhuid 26. De huid beschermt het lichaam tegen de schadelijke inwerking van UV­-stralen door middel van a. de melanine en de keratine. b. de zuurmantel en de keratine. c. de zuurmantel en de melanine 27. Keratine bestaat uit a. ingedroogde talgsubstantie. b. verhoornde eiwitten. c. verhoornde vetten.

87


3.2 Functies van de huid Bescherming De huid heeft in eerste instantie een beschermende functie. Door de wa­terafstotende eigenschappen wordt voorkomen, dat het organisme teveel vocht krijgt toegediend en we rustig kunnen zwemmen zonder ‘vol te lopen’. De in de huid aanwezige tastorgaantjes behoeden ons voor teveel warmte of koude en teveel druk. De opperhuid biedt ook bescherming tegen het zonlicht en daarbij speelt het pigment een grote rol. Naarmate de intensiteit van het zonlicht toe­neemt, vormt zich meer pigment (de enige reden voor het verschil in huidskleur tussen de rassen). Ook bevinden zich in de beschermende zuurmantel stoffen, die het indringen van ultraviolette stralen tot op ze­kere hoogte verhinderen of belemmeren. Uitscheidingsorgaan Door het zweet scheidt de huid afvalstoffen uit en via de poriën wordt ook koolzuurgas afgegeven. Men rekent dit wel eens tot de ademhaling, maar de huid neemt geen gassen op, zodat er geen sprake is van een gasstofwisseling, maar alleen van uitscheiding. Het belemmeren van de gasuitscheiding, bijvoorbeeld door de huid af te sluiten is levensbedrei­gend. Regelaar van de lichaamstemperatuur Onze huid is ook een evenwichtsorgaan, dat onze lichaamstemperatuur op het goede peil houdt door de snelheid van transpiratie en mede onze vochtbalans regelt. Dat proces verloopt niet alleen in de huid, maar wordt ondersteund door temperatuur­receptoren in de hersenen en in de bloed­baan bij het hart. De lichaamstemperatuur van gemiddeld 37 °C. is van groot belang voor het functioneren van de meeste enzymatische proces­sen, die bij deze temperatuur plaatsvinden. De bloedvaten in de huid zijn van even groot belang voor de regeling van de lichaamstemperatuur. Als de temperatuur van het lichaam teveel stijgt, verwijden zich de bloedvaten, zodat er meer bloed naar de huid stroomt en dat beter kan afkoelen. Als de lichaamstemperatuur daalt, vernauwen zich de bloedvaten, zodat er weinig bloed naar de huid stroomt en er minder kans op afkoeling bestaat. Zintuig De huid bevat talloze receptoren voor allerlei waarnemingen, maar ook is het een belangrijk emotioneel orgaan. De huid is belangrijk als contact­orgaan met de buitenwereld. We nemen er allerlei beweging 88


mee waar, zachte beweging als streling en harde beweging als slaag en die hebben een grote invloed op ons gedrag. We reageren met onze huid op emoties, als blozen, of juist sterk verbleken. Producent van vitamine D Vitamine D is noodzakelijk voor de opbouw van ons skelet. Het is de enige vitamine die ons organisme zelf kan maken, zij het met behulp van de UV-stralen uit de zon. Neuro­hormonaal orgaan In de mestcellen van de lederhuid worden allerlei hormonen gevormd, die met de afweer (histamine) of met zenuwprikkels gerelateerd zijn. Ook belangrijke neurotransmitters als acetylcholine vinden er hun ontstaan. Opnemingsorgaan Opname van stoffen, die door de huid heengaan noemt men transcu­ta­ne resorptie. Hoewel de huidbarrière een uitstekende rem op de opname van allerlei stoffen is, kan deze laag selectief bepaalde moleculen doorla­ten. Dit noemt men de transepidermale resorptie. Geëmulgeerde vetten kunnen er bijvoorbeeld vrij goed doorheen. Ook de wanden van de haarfollikels, de talgklieren en de zweetklieren kunnen stoffen doorlaten, omdat daar de huidbarrière ontbreekt. Dit is de transfolliculaire resorptie. Glucose­oplossingen worden langs die weg vrij goed opgenomen. Transcutane resorptie kan bevorderd worden door gebruik te maken van gelijkstroom, bijvoorbeeld door gebruik van het iontoforese apparaat. Moderne hulpmiddelen zijn de liposomen of daarvan afgeleiden als de niosomen. Bolvormige lichaampjes, waarin al dan niet laagsgewijze de werkstoffen worden opgenomen. Door de eigenschappen van de wand­jes van de liposomen kunnen deze de huidbarrière passeren. Histamine als belangrijk afweerhormoon is al genoemd. De prikkel­ overdracht in de synapsen, die in de huid plaatsvindt, gebeurt onder invloed van het acetylcho­line, dat ter plaatse in de huid gevormd wordt. Tijdens een (goede) massage worden de mestcellen via de huidzenuwen ook geprikkeld tot het afscheiden van acetylcholine, waardoor een lichte roodheid ontstaat.

89


De huiddikte De dikte van de huid kan alleen in gemiddelden worden aangegeven, om­dat die afhankelijk is van het ras, het geslacht en de leefomstandigheden. Ook individueel bestaan grote verschillen in dikte, vooral in betrekking tot de leeftijd. Voor de meeste westerse volkeren geldt dat. De opperhuid varieert van 0,05 mm. op de oogleden tot soms meer dan één mm op de voetzolen. In aanleg bestaat de opperhuid uit vijf lagen van verschillende cellen. Op be­paalde plaatsen kan dat teruglopen tot twee lagen, zodat de opperhuid dan alleen bestaat uit de basaalcellenlaag en de hoornlaag. • De lederhuid is ongeveer zeven keer zo dik als de opperhuid en varieert van 0,5 tot 3 mm. • De onderhuid varieert van enkele millimeters tot enkele centimeters. De onderhuidse vetlaag is bij vrouwen dikker dan bij mannen. Het huidreliëf Als we de huid goed bekijken, bijvoorbeeld door een vergrootglas, zien we dat de huid verre van regelmatig is. Er zijn hoogten, diepten, putten en goed te onderscheiden vlakjes. De huid heeft reliëf. Hoe ouder de huid is, des te duidelijker is het reliëf. De bindweefselstrengen in de leder­huid en de papillenlaag geven de huid een bepaald patroon. Het vlechtwerk van de bind­weefselstrengen doet klei­ne, driehoekige of vierkante veldjes ontstaan. De vorm van de papillen­laag is de oorzaak van de huidlijsten. Dat patroon is voor iedereen ver­schillend, zelfs zodanig, dat het voor identificatie gebruikt kan worden (vingerafdrukken). De talgklieruitgangen zijn alleen di­rect zichtbaar bij de speciale talg­klieren, waarbij het haar geen rol speelt, omdat die geheel gevuld zijn met talg. Onder Woodlight kunnen die worden waargenomen als kleine oranje­gele tot helrode ‘lichtjes‘. De andere talgklieren monden uit in een nauwe haarpapil, zodat alleen die uit­gang kan waargenomen worden. Die is medebepalend voor het huidreliëf. De kratertjes van de zweetklierporiën zijn goed te zien en als het erg warm is, bijvoorbeeld in de sauna, kunnen zelfs de verdampende zweet­druppeltjes heel zichtbaar zijn. Op bepaalde plaatsen, vooral in 90


de handpalmen en op de vingers vormen zich kleine vetkussentjes, ter bescherming van de huid, zonder dat de ge­voeligheid er erg door wordt verminderd. Dit zijn de tastballen. De huidskleur De huidskleur is in de eerste plaats bepaald door de hoeveelheid pigment. De hoeveelheid pigment bepaalt de mate van bescherming tegen de zonnestralen. Mensen uit de tropen hebben over het algemeen meer pigment dan mensen die in noordelijker streken wonen. De overdracht van de huidskleur van de ouders naar de kinderen is sterk erfelijk bepaald, zodat pas na vele generaties de huidskleur enigszins gaat veranderen, als die ouders naar een andere plaats op aarde verhuizen. Pigment ontstaat in bepaalde cellen, die tussen de basaalcellen liggen, de ‘melanocyten’. Het pigment heeft dan nog geen kleur. Onder invloed van de UV-stralen ontstaat het ‘melanine’, dat de bekende brui­ ne kleur heeft. De doorbloeding van de huid is de tweede belangrijke factor. Hoe meer bloed er door de huid stroomt, hoe roder de huid is. Mannen hebben een grotere perifere doorbloeding dan vrouwen, hun huid is daardoor iets roder. De dikte van de hoornlaag is ook van belang. Hoorn is geelachtig, waar­door mensen uit noordelijker streken met een slechte doorbloeding er grauw uitzien. Onder Woodlight is een dikke hoornlaag te zien als een witte weerschijn. Het onderhuidse vet speelt eveneens een belangrijke rol, want in dat vet wordt pro-vitamine A (caroteen) opgeslagen, dat er een helgele tint aan geeft. Omdat vrouwen meer onderhuids vet hebben dan mannen is hun huid iets geler dan die van mannen. Als het bloed wegtrekt uit de huid, bijvoorbeeld na overlijden, blijft de geelwitte kleur van de hoornlaag en het onderliggend vet over. Pigmentproductie De vorming van pigment kan worden gestimuleerd (zonnebank enzovoort) waar­bij men zich moet realiseren, dat hiermee een normale verdedigingsfunctie wordt overtrokken, zodat aandoeningen als huidkanker daar op den duur het gevolg van kunnen zijn. Ook kunnen er vanuit het organisme storingen in de pigmentatie optre­den als hyperpigmentatie, waardoor op bepaalde plaatsen teveel pigment ontstaat (moedervlekken), of het tegenovergestelde, de hypopigmentatie, die pigmentloze plekken vormt, als bij vitiligo en in extreme vorm bij albinisme.

91


Huidplooien De talgafvoergangen verschillen naar gelang de wijze, waarop een talg­ klier uitmondt in een haarfollikel. De ‘gewone‘ talgklieren, verbonden met een vellus- of terminaalhaar monden uit onder het opperhuidniveau. Deze afvoergangen zijn niet zichtbaar. De talg afvoergangen verbonden met een rudimentaire haar (de sebum talgklieren) gebruiken de haarfollikel als afvoergang en die zijn onder Woodlight heel goed waarneembaar. Zij wisselen sterk in wijdte en verstopping van zo’n uitvoergang leidt tot acne. Bij een vette huid of se­borrhoe zijn ze groot en wijd, bij een vetarme huid of sebostase zijn ze klein en fijn. De afvoergangen van de eccriene zweetklieren zijn bij een vochtarme huid met het blote oog nauwelijks zichtbaar. Bij verhoogde transpiratie worden ze wijder en zichtbaarder. Ook de zweetafscheiding in de vorm van pa­reltjes of druppels op de huid toont hun werkzaamheid. De apocriene zweetklieren monden in een haarfollikel uit, dus hun afvoergangen zijn niet direct waarneembaar. Het vochtig worden van de betreffende huiddelen en beharing duidt op hun werking. De poriën van de eccriene zweet­klieren zijn meestal heel klein en rond. De poriën van de sebumtalg­klieren varieren erg in grootte, ze kunnen klein en fijn zijn, maar ook groot en grof. De huidglans De huidglans wordt door verschillende factoren veroorzaakt. • De donsbeharing breekt het licht, waardoor een mattering van de glans ontstaat. Op plaatsen met veel donshaartjes, bijvoorbeeld op de wangen, is de glans doffer dan op plaatsen met weinig donsbeharing, zoals op de neus en het voorhoofd. • De zweet­- en talgafscheiding zorgen voor een enigszins vettige bescher­mende laag, de ‘zuurmantel‘, die een heel eigen glans aan de huid geeft. De mate van vetheid, seborrhoe of sebostase speelt daarbij een grote rol. • De gezondheidsgraad is de derde factor, die bepalend is voor de huid­glans. Een frisse, goeddoorbloede, gezonde huid heeft veel meer glans dan de vermoeide, afgematte huid van iemand die niet gezond is! Deze factoren verschillen duidelijk bij vrouwen en mannen. De vochtigheidsgraad van de dode opperhuid Het vochtgehalte van de opperhuid is vrij hoog en verschilt tot de hoorn­laag niet veel van de vochtigheidsgraad van de lederhuid, namelijk 60­-70%. De hoornlaag is de grens, die bevat gemiddeld maar 92


10% vocht. Dat is weer hoger in het onderste deel van de hoornlaag (stratum corneum conjunc­tum). De vochtigheid in het bovenste deel (stratum corneum disjunctum) en in de beschermende laag op de huid wordt uitgedrukt in de N.M.F., af­korting van Natural Moisturizing Factor (natuurlijke bevochtigingsgraad). Deze is samengesteld uit componenten van de afgestoten hoornsubstan­tie, de in de ondergelegen lagen uitgestoten vocht en vet­ elementen, ele­menten uit de talg en bestanddelen van het zweet. De kwaliteit van de N.M.F. hangt samen met de celdeling in de basaalcellenlaag en de mate van afscheiding van de talg- en de zweetklieren. De huidspanning/turgor De huidspanning wordt bepaald door een complex van factoren, die bij mannen en vrouwen duidelijk verschillen. De met de voor de vrouwen­huid geldende normen gemeten huidspanning geeft bij mannen een ver­keerd beeld en omgekeerd. • De spanning van de cellen in de basaalcellenlaag. Als die optimaal werken is hun veerkracht ook optimaal en de spanning krachtig. • De spanning van de cellen in het onderhuids bindweefsel en de le­derhuid. Als deze optimaal werken, is hun spanning meer dan vol­doende om de huid glad en stevig te doen aanvoelen. • De dikte en de toestand van de onderhuidse vetlaag. De invloed hiervan op de meting van de huidspanning is groot. Daardoor meet men bij mannen, die een veel dunnere vetlaag hebben, een zwakkere huidspanning. • De spanning van de onderliggende bloed-­en lymfevaten. Hoe be­ter die functioneren, hoe beter hun spanning, wat weer bijdraagt aan de indruk die van de gehele huid wordt verkregen. Mannen hebben een sterkere perifere doorbloeding dan vrouwen, reden temeer tot het be­moeilijken van een correcte analyse. • De spiertonus van het onderliggende spierweefsel. Dit is een dui­delijk individueel bepaalde factor, waarbij de tonus bij mannen weer iets hoger ligt dan bij vrouwen. Al met al is de ‘huidspanning‘ een cosmetisch gegeven, dat in de tijd, dat alleen vrouwen behandeld werden, aan bepaalde criteria voldeed, maar dat in een tijd, dat ook mannen worden behandeld, enige herziening behoeft. Micro-organismen aan het huidoppervlak De leefomgeving van de mens is boordevol met micro-organismen. De meeste daarvan zijn onschadelijk voor de gezondheid. Er zijn er echter ook bij, die de gezondheid kunnen schaden. Dat zijn bepaalde bacteriën (streptokokken en stafylokokken) en diverse soorten schim93


mels. Als we die inademen of met het voedsel binnenkrijgen kunnen daar ziekten uit voortkomen. De biologische weerstand helpt ons in de strijd daartegen. Veel micro-organismen belanden op de huid. Hun indringen wordt voor­komen door de zuurmantel, deels door de zuurgraad daarvan, die de in­dringers het leven onmogelijk maakt, deels door de op de huid met de mens in symbiose levende bacteriën, die hen bestrijden. De zuurgraad van de zuurmantel en de ‘gezondheid‘ van de ons beschermende bacteriën spelen hierbij een doorslaggevende rol. Het beschadigen van die wer­king geeft de ziekteverwekkers een goede kans om hun schadelijk werk te doen. Dat kan door enerzijds ondermijning van de gezondheid en an­derzijds beschadiging van de zuurmantel door agressieve reinigingsme­thoden en het doden van de nuttige bacteriën door gebruik van bacteri­cide huidpreparaten, als bepaalde soorten zeep. De zuurgraad aan het huidoppervlak is dus van groot belang en moet ongeveer liggen rond pH 5,2 (de optimale waarde), maar mag niet te zuur (onder 5,0) of te basisch (boven 5,8) worden. Structuurveranderingen in de huid bij het ouder worden Naarmate men veroudert, neemt de celactiviteit af. Bij een orgaan als de huid, dat omdat die zich bevindt aan de buitenzijde van het lichaam, een heel leven lang veel te verwerken krijgt, zijn de kenmerken daarvan dui­delijk zichtbaar. Cosmetische preparaten kunnen dit proces enigszins ver­tragen, zij kunnen het nimmer voorkomen. Door de verminderende celactiviteit ontstaat een vertraagde stofwisse­ ling, die bindweefseldegeneratie ten gevolge heeft. Hierdoor dikt de grond­substantie in en de bindweefselvezels verharden, worden minder soepel en gaan verkleven, nemen kalk op en worden brokkelig. De bindweef­seldegeneratie leidt in de onderhuid tot slapper worden van de consis­tentie, waardoor de huid losser wordt en gaat plooien. Deze verslapping is vooral zichtbaar aan de bovenarmen en aan de bovenbenen, maar treedt evenzeer op aan de buikzijde. De bindweefseldegeneratie leidt in de lederhuid tot het dunner worden van de bindweefsellaag. De collagene vezels bieden onvoldoende steun aan de elastische vezels. Degeneratie van de haar- en coriumpapillen vermin­dert het verband tussen de lederhuid en de opperhuid. Dat leidt tot on­dervoeding van de opperhuid en een vertraging van de celdeling. De N.M.F. verandert door de degeneratie van de zweet- en talgklieren, waar­door de huid droog en perkamentachtig wordt. De 94


huid verliest daardoor ook haar normale weerstand. Het gevolg is vervaging van de omtrekken en plooi­en rimpelvorming, alsmede een effect van te wijd worden van de huid. Het huidreliëf wordt grover, de poriën worden zichtbaarder en de glans ver­mindert. Het spierreliëf wordt aan de ene kant vager door verslapping van de spie­ren, aan de andere kant ook duidelijker door verharding van het spier­weefsel. De bloedvaten gaan door de huid schemeren en vaatafwijkingen als tele­angiëctasieën nemen toe, evenals de kans op spataderen op de benen en de enkels. Tenslotte neemt de kans toe op typische ouderdomsverschijnselen als ou­derdomsvlekken (naevi pigmentosi senilis) en plaatselijke verhoorning (hyperkeratosis senilis). Speciale kenmerken aangaande huidskleur en geslacht De talgklierwerking heeft geen invloed op de huidskleur. Alle talgklie­ ren staan in relatie tot de beharing en die staat onder invloed van de an­drogene (mannelijke) hormonen. Alle haarpapillen zijn bij de geboorte in aanleg aanwezig, maar de ontwikkeling van de erin groeiende haren is geslachtsbepaald. Evenzo de erbij behorende talgklieren. Omdat bij man­nen een uitgebreider haarpatroon ontstaat dan bij vrouwen is de man­nenhuid over het algemeen vetter dan de vrouwenhuid. De sterk door de androgenen gestimuleerde sebum talgklieren komen bij mannen op een groter oppervlak tot ontwikkeling dan bij vrouwen en leveren ook meer problemen op (acne). Dat hangt samen met de functie van deze talgklie­ren om enzymen te vormen, die het mannelijk geslachtshormoon testosteron omzet in voor de specifieke ontwikkeling van de man noodzake­lijke stoffen. De zweetklierwerking is wat de apocriene klieren betreft zeer verschillend. De okselafscheiding bevat heel specifieke stoffen, die samenhangen met de aantrekkingskracht of afstoting tussen de geslachten (feromonen). De klierwerking rond de tepels is bij mannen vrijwel afwezig en dient ook geen doel (zoogdrift bij baby’s). De klieren rond de anale opening werken bij mannen sterker dan bij vrouwen en dienden in lang ver­vlogen tijden als ‘stamherkenning’, enigszins te vergelijken met het ‘aarzelen’ van hondachtigen (het snuffelen aan de aars als herkenning). De afscheiding van het ooglid is vrijwel gelijk en langzamerhand sterk gedegenereerd. De werking van de eccriene klieren is wat de activiteit betreft verschil­lend, de samenstelling van het zweet is vrijwel identiek en 95


rasgebonden. Dat verschil hangt samen met het feit, dat mannen hun lichaamstempe­ratuur regelen door de zweetafscheiding. Vrouwen produceren meer af­valstoffen, zodat die over het geheel genomen meer en regelmatiger trans­pireren dan mannen. Die transpireren onregelmatig, afhankelijk van de temperatuurbehoefte, waarbij binnen een bepaald tijdsbestek meer vochtverloren wordt dan door vrouwen. De zuurgraad van de huid is zowel individueel als wat betreft het ge­slacht nogal wisselend. In principe dient de zuurgraad voor de afweer te­gen ongewenste micro-organismen en die worden het effectiefst bestre­den bij een pH tussen 5,2 en 5,4. De stabielere vrouwenhuid komt daar het dichtst bij en schommelt rond pH 5,5. De zuurgraad van de mannenhuid is door het onregelmatige zweetpa­troon sterk aan schommelingen onderhevig en varieert tussen pH 5,6 en iets boven de pH 6. Dat betekent, dat de mannenhuid kwetsbaarder is voor aanvallen van buitenaf dan de vrouwenhuid. Daar komt nog bij, dat vrouwen meer pro-vitamine A in hun onderhuids vet kunnen bufferen, dat mede de weerstand verhoogt. Mannen hebben dus meer kans op huid­aandoeningen dan vrouwen. De huiddikte is zowel individueel als tussen mannen en vrouwen sterk variabel. De dikte van de gehele huid is het grootst op de rug en de billen. Bij vrou­wen is dat gemiddeld 3,5 mm, waar de lederhuid er 1,3 mm van in­neemt. Bij mannen ligt dat iets hoger, namelijk 4,3 mm, waarvan 1,4 mm voor de lederhuid. De opperhuid is in verhouding heel dun, die va­rieert van 0,05 mm op de oogleden tot één mm op de voetzolen. Bij man­nen is de opperhuid meestal iets dikker, maar dat komt voornamelijk door de grovere bouw. De onderhuidse vetlaag is bij vrouwen aanzienlijk dik­ker dan bij mannen. De beharing is geheel hormoon- en dus geslachts­bepaald. Het centrale deel van de hoofdbeharing staat onder invloed van proges­teron, dat bij vrouwen tot op hoge leeftijd aanwezig is. Kaalheid bij vrou­wen is een uitzondering. Bij mannen neemt de productie van dit hor­moon na de puberteit af, waardoor haaruitval kan optreden, beginnend aan de slapen, de ‘Geheimratsecken’. Dun haar of kaalheid boven op de schedel is bij mannen geen uitzondering. Hoewel hormonen hierbij de hoofdrol spelen, kunnen nog een hele reeks andere oorzaken kaalheid bij mannen teweeg brengen, waarbij stress een voorname plaats inneemt. De lichaamsbeharing staat onder invloed van de androgenen, waardoor die bij mannen uitgebreider is dan bij vrouwen. Daar wordt 96


de haargroei af­geremd door de oestrogenen. Als deze na de menopauze wegvallen, krij­gen de androgenen weer een kans, waardoor de haargroei bij vrouwen na de menopauze weer toeneemt. Etnische en culturele factoren spelen ook een rol. Bij mediterrane vol­keren is de haargroei sterker dan bij noordelijker wonende volkeren, en een stevige haargroei op armen en benen is voor een Spaanse vrouw gang­baarder dan voor een Scandinavische vrouw, evenals de hiermee samen­hangende acceptatie (soms zelfs wenselijkheid!) van dat verschijnsel. De haarkleur en ook de huidskleur is duidelijk donkerder, naarmate de mensen dichter bij de evenaar wonen. Littekenvorming Het vormen van littekenweefsel verloopt bij vrouwen beter dan bij mannen. De zicht­baarheid van het litteken is daardoor bij vrouwen geringer dan bij man­nen. Dit hangt samen met de hogere innervatiegraad van de huid bij man­nen, waardoor beschadigingen dieper doorwerken. Bij beide geslachten kan littekenvorming gepaard gaan met pigmentering, of juist depigmen­tering, afhankelijk van de oorzaak van de verwonding. Negroïde volkeren vertonen een versterkte neiging tot keloïdvorming, re­den tot voorzichtigheid bij behandelingen die verwondingen kunnen ver­oorzaken. Verschil tussen mannen en vrouwen is hierbij niet gevonden. Doorbloeding In verband met de andere temperatuurregeling hebben mannen een ster­kere perifere doorbloeding dan vrouwen en daardoor ook eerder door­bloedingsproblemen als teleangiëctasieën. Zij hebben daardoor echter ook minder last van koude extremiteiten. Door het vrijwel ontbreken van de bufferende vetlaag staan de bloedvaten bij mannen eerder bloot aan ge­weld, zodat bloeduitstortingen veelvuldiger voorkomen dan bij vrouwen. Het bloed van mannen kan meer zuurstof bevatten dan dat van vrouwen, omdat het hemoglobinegehalte hoger is. Dat is nodig voor de grotere zuurstofbehoefte bij zware spierarbeid. Pigmentvorming Hoewel de vrouwenhuid een hogere geelgraad vertoont dan de mannenhuid door de opslag van caroteen in het onderhuids vet, is de pigment­­vor­ming mede oorzaak van het huidskleurverschil. Vrouwen vormen een soort melanine, dat donkergeelbruin is. Mannen vormen daarnaast nog een ander, aan melanine verwant pigment, dat donkerbruin is. De ge­middelde mannenhuid is over het algemeen donkerder dan de gemid­delde vrouwenhuid. 97


Verhoorning Er bestaat weinig of geen verschil in verhoorning bij de mannen­of de vrouwenhuid. De dikte beïnvloedt wel de huidskleur, maar dat is geen factor van belang. Hoe dikker de hoornlaag, hoe minder onderliggende kleurelementen een rol spelen, dus hoe meer de huidskleur naar grauwer en geler neigt. Wat moet je weten? 1. Wat is de functie van de huidporiën? 2. Wat zijn de natural moisturizing factors? 3. Waartegen biedt de huid bescherming? 4. Welke overeenkomst hebben acetylcholine en histamine? 5. Wat zijn de groeifasen van het haar? 6. Waardoor wordt het huidreliëf bepaald? 7. Wat betekent turgor? 8. Waardoor wordt de huidskleur bepaald? 9. Wat zijn teleangiëctasieën? 10. Wat is de huidflora? Meerkeuzevragen 28. Men neemt aan dat de huid in staat is tot het opnemen van de vitaminen a. A en C. b. A en D. c. B en D. 29. De huidspanning is in hoofdzaak afhankelijk van a. de bindweefselconditie van de lederhuid. b. de coriumpapillen van de lederhuid. c. het vochtgehalte van de hoornlaag 30. De huid beschermt het lichaam tegen de schadelijke inwerking van UV­-stralen door middel van a. de melanine en de keratine. b. de zuurmantel en de keratine. c. de zuurmantel en de melanine.

98


31. Het transepidermale resorptievermogen van de huid is afhankelijk van de dikte van a. het stratum corneum. b. het stratum cylindricum. c. het stratum papillaire. 32. De belangrijkste functie van de zuurmantel is: a. de hoornlaag lenig en soepel houden; b. de huid tegen pathogene micro-organismen beschermen; c. de onderste huidlagen tegen uitdrogen beschermen

99


3.3 Huidafwijkingen en veranderingen Efflorescenties Het woord efflorescentie komt uit het Latijn. In de medische vakliteratuur wordt het gebruikt in de betekenis van aan­doeningen die op de huid verschijnen, zoals uitslag, schimmel enzovoort. Efflorescenties worden onderscheiden in primaire- en secundaire efflo­rescenties. Primaire efflorescenties zijn verschijnselen op de huid, die tegelijk met het begin van de aandoening zichtbaar zijn. Secundaire efflorescenties zijn verschijnselen op de huid, die pas enige tijd na het ontstaan van de aandoening verschijnen. Primaire efflorescenties zijn: • Bulla (blaar): Een met bloed of serum gevulde holte, direct onder de opperhuid, of tussen de lagen van de opperhuid, ontstaan door invloe­den van buitenaf. • Cyste (holte): Met een kapsel (capsula) omgeven holte, gevuld met af­scheidingsproducten. Het kapsel kan bestaan uit bind-­of epitheelweefsel. • Erytheem (roodheid): Plaatselijke roodheid ontstaan door verschil­ lende invloeden, als hitte, kou, geneesmiddelen enzovoort. Met ontsteking ge­paard gaand erytheem wordt rubor genoemd. • Macula (vlek): Een plaatselijke verkleuring van de huid, gelegen in het huidniveau. In geval van aangeboren vlekken wordt gesproken van ‘naevi’ (enkelvoud: naevus). • Papula (verhevenheid): Scherp begrensde, stevig aanvoelende verdik­te huid ten gevolge van ziekteprocessen in de huid. • Pustula (puist): Een met etter (pus) gevulde verhevenheid van de huid, als gevolg van een ontsteking. • Tumor (zwelling): Ontstaat door vochtophoping van verschillende aard onder de opperhuid, door invloeden van binnenuit, als ontste­kingen. Vaak treedt weefselversterf op en littekenvorming. Nieuwvorming van weefsel, dat zowel goed- als kwaadaardig kan zijn. • Urtica (kwaddel): Een scherp begrensde, jeukende verhevenheid van de huid. Onder het populaire begrip ‘bult’ wordt een veelheid van verhevenhe­den verstaan, die behoren tot een der bovengenoemde aandoeningen. Secundaire efflorescenties zijn: • Cicatrix (litteken): Vervangend bindweefsel bij genezen verwondin­ gen. 100


• C rusta (korst): Door stolling van bloed, lymfe of etter ontstane ver­ harde massa, veelal ter afsluiting van een in genezing zijnde wond. Ook kunnen korsten ontstaan door verhard vuil of afscheidingen. • Excoriatie (ontvelling): Weefselverlies door abrupte beschadiging van de hoornlaag. Wanneer de beschadiging optreedt door langdurige beïn­vloeding spreekt men van erosie (erosio). • Rhagade (kloof): Spleten of scheuren in de huid of het slijmvlies door aantasting van de elasticiteit van het weefsel. • Squama (schub): Opeenhoping en afschilfering van hoorncellen. • Tuber (knobbel): ook wel nodus genoemd. Een verhoging van de huid door invloeden van binnenuit, die niet van infectueuse aard zijn. Vaak ook begrepen onder ‘verhevenheid’. • Ulcus (zweer): Bindweefselverlies als gevolg van infectueuse aantasting. • Vesicula (blaas): Een zwelling gevuld met bloed of serum, ontstaan door invloeden van binnenuit. Afwijkingen van de talgklierwerking Sebostase Te geringe productie van talg, waardoor de huid vetarm (droog) is. De poriën zijn nauwelijks zichtbaar en de hoornlaag is erg dun. Behandeling, stimuleren en beschermen. Seborrhoe Overmatige talgafscheiding, waardoor een vette huid ontstaat. De poriën zijn goed zichtbaar, de huid is vet of vet geweest. Behandeling door regulering van de talgproductie. Seborrhoe met open comedonen In de talgklieren ontwikkelen zich door afsluiting van de afvoer talg­proppen. Door de druk van de zich voortdurend vormende talg worden die open gedrukt en puilt de prop naar buiten. Door oxidatie aan de bui­tenlucht wordt die zwart (blackhead). Dit soort kan gemakkelijk uitgedrukt worden door de hoornlaag te verdunnen en het propje uit te drukken met een comedonenlepeltje of met de vingers. Seborrhoe met gesloten comedonen Voordat de echte zwarte comedo ontstaat, wordt een wit bobbeltje zicht­baar door de druk van de talg onder de hoornlaag. Dat is de ge101


sloten comedo of ‘whitehead’. Deze zijn moeilijk te verwijderen. Na een hoorn­laagverdunnende behandeling kunnen die met een dun steriel naaldje aangeprikt en voorzichtig uitgedrukt worden op dezelfde manier als bij de open comedonen. Seborrhoe met talgcysten ontstaat door de mechanische afsluiting van de talgklier, die onder druk van de voortdurende talgvorming opzwelt, maar steeds ingekapseld wordt. De cyste is voelbaar als een bolletje in de huid, dat vooral op de rug van aanzienlijke omvang kan worden. Het verwijderen daarvan kan soms lukken, door de porie te openen en de inhoud te verwarmen en voor­zichtig uit te drukken. Beter is echter de cliënt door te verwijzen naar een specialist. Seborrhoe oleosa Een vorm van overmatige talgafscheiding, waarbij de hoornafschilfe­ ring achterblijft en de huid vettig glanzend is. De behandeling komt over­een met die van gewone seborrhoe. Seborrhoe sicca Een vorm van overmatige talgafscheiding, maar hierbij heeft de hoornafschilfering de overhand en ziet de vaak gevoelige huid er dof en vettig ­schilferig uit. Hoornlaagverdunningen bieden soms uitkomst. Als de huid niet verbe­tert, kan doorverwijzing overwogen worden. Acne Gecompliceerde aandoening van bepaalde talgklieren, gelokaliseerd op specifieke plaatsen. Ontstaat door afsluiting van de talg afvoergang, waar­door de anaërobe propionzuur bacterie zich kan ontwikkelen en de talg een prop vormt, de gesloten of witte comedo. Als deze de huid doorbreekt, door de druk van de zich voortdurend vormende talg en de prop zwart wordt door oxidatie aan de lucht, ontstaat de echte open comedo. Als het kapsel van de talgklier doorbreekt, voordat de weg naar buiten is gemaakt, ontstaan de secundaire vormen van acne, die berusten op een al­lergische reactie van het onderhuids weefsel op de doorgebroken talg. Een acnehuid moet goed schoongehouden worden, maar mag niet worden uitgeloogd door overmatig reinigen. De huidfunctie dient op­ timaal gehouden te worden. Daarna een huidverdunnende behande­ ling door een lysing (nooit een peeling). De zuurgraad herstellen met bijvoorbeeld een melkzuurpakking. Behandeling met anti­-acne mid­ 102


delen kan ingezet worden met producten als benzolperoxide. Bij acne­ conglobata is het reinigen van de huid van groot belang, evenals de huidverdunnende behandeling. Bij een actieve acne kun­nen anti­-acneproducten worden ingezet. Bij een niet ­actieve acne kun­nen de grote samenvloeiende comedonen met de vingers of met het co­me­ donenlepeltje worden geledigd. Acne keloïdalis dient ook goed gereinigd te worden. Hierbij moet vooral gelet worden op de kleding, omdat vuile shawls en kragen de aan­ doening in stand kunnen houden of verergeren. Een behandeling met anti­acne preparaten kan zinvol zijn, maar vaak is toch doorverwijzing de beste oplossing. Rosacea Een stofwisselingsstoornis, die zich onder andere uit door puistvorming en bloedvatverwijdingen. Rosacea kan duidelijk van acne onderscheiden worden: • omdat er geen comedonen bij voorkomen; • omdat de aandoening meer onder de huid lijkt te zitten; • omdat de aandoening vrijwel uitsluitend bij vrouwen voorkomt. De vette huid en de puistvorming kan op het eerste gezicht tot vergissingen leiden. Gecombineerde huid Gecombineerde huid noemt men de huid die op de ene plaats vet is, bij­voorbeeld op de neus en de kin, maar vetarm (droog) is op de wangen. De wijdte van de poriën loopt daarbij erg uiteen, afhankelijk van de vette of de vetarme huid ter plaatse. Een gecombineerde huid moet in onderdelen behandeld worden, de vet­te delen, de normale delen en de vetarme delen moeten ieder een voor dat huidtype specifieke behandeling krijgen. Afwijkingen van de zweetklierwerking De zweetklieren zijn buisvormige klieren, die in de onderhuid beginnen als een kluwentje en dan recht omhoog naar de opperhuid geleid wor­den. Er zijn twee soorten zweetklieren, de eccriene klieren, die direct aan de huidoppervlakte uitmonden en de apocriene zweetklieren, die in een haarschacht uitmonden. De laatste hebben een specifieke, aan de menselijke samenleving gebon­den taak en komen maar op bepaalde plaatsen voor. De eccriene zweet­klieren komen bijna overal voor en zijn noodzakelijk voor de vochthuis­houding en de temperatuurregeling. Ook reageren zij op emoties. 103


Hyperhidrosis: Over­matige zweetuitscheiding. Anhidrosis: Te geringe zweetuit­scheiding.

De hoeveelheid zweet wisselt van enkele tientallen centiliters tot vele li­ters per dag, voornamelijk afhankelijk van de temperatuur. Door inwendige oorzaken, vaak van nerveuze aard, kan de zweetsecretie ook onder normale omstandigheden toenemen, zodat iemand bijvoor­beeld voortdurend natte handen heeft. Pas dan spreekt men van hyper­hidrosis. Het probleem van overmatige zweetafscheiding is, dat er snel oxidatie door bacteriële invloeden optreedt, waardoor een onaangename geur ont­staat. Daar kan veel aan gedaan worden door vaak van kleding te wisse­len, schoenen te voorzien van anti­transpiratiepoeder en het gebruik van anti­transpiratiemiddelen en deodorantia. Afwijkingen van de verhoorning • Verhoorning is een normaal proces bij de vorming van de huid. In dit proces kunnen zich echter afwijkingen voordoen, van zeer verschillende aard en door zeer verschillende oorzaken. • Hyperkeratose. Een over­matige verhoorning, die kan leiden tot een aantal verschillende afwijkin­gen in het normale patroon. Overmatige verhoorning kan optreden door teveel zonlicht, door wrij­ving van de huid, door druk op de huid en door een te hoge opschui­vingssnelheid van de diverse huidlagen. Kenmerken zijn een ruwe huid, verhoogde afschilfering, hoornpareltjes, eelt enzovoort. • Schilferende huid. Hierbij is de opschuivingssnelheid te hoog en wordt de bovenste laag van de hoornlaag (stratum corneum disjunctum) te snel losgelaten. Hoornlaagverdunning en een goede huidregenererende oliemassage is de aangewezen behandeling. • Milia/gerstekorrels. Door oververhoorning afgesloten talgkliertjes, waardoor de talg zich ophoopt tot een propje, dat door de druk heel hard kan worden. Milia moet verwijderd worden door eerst een huidverdunnende be­handeling toe te passen en dan het topje van de afsluitende hoornlaag open te maken met een scherp mesje of een naaldje. Daarna het mili­um voorzichtig uitdrukken met de vingers, die voorzien zijn van een in een desinfectans gedoopt strookje celstof of iets dergelijks.

104


• Eelt/callus/tyloma. Callus betekent letterlijk verdikte huid en wijst op grotere opper­vlakken, als onder de voeten. Tyloma betekent letterlijk met knop­pen beslagen en wijst dus op de eeltknobbels. Eelt ontstaat door in­vloeden van buitenaf en is in principe een bescherming voor het onderliggende weefsel. • Verhoornde haarzakjes/keratosis ­of lichen pilaris. Dit zijn hoornkegeltjes, die voorkomen rondom follikelopeningen, vooral op de buik en aan de strekzijden van de bovenarmen, bovenbe­nen en op de billen. • Psoriasis. Meestal aangeboren en erfelijke verstoring van het verhoorningsproces van de opperhuid, gekenmerkt door een overmatige afschilfering en rood­heid. Psoriasis kan op verschillende manieren behandeld worden, zoals door baden in sterk zout water (de Dode Zee) en door ‘PUVA’-kuren, wat erop neerkomt, dat de cliënt bepaalde pillen moet slikken en dan bes­traald wordt met UV-licht. • Visschubbenhuid (ichthyosis, ichtuos = vis). Aangeboren erfelijke hardnekkige aandoening met schubvorming, ten gevolge van een combinatie van oververhoorning, verdikking en ver­harding van de lederhuidpapillen. Afwijkingen van de pigmentatie Pigmentering is de normale bescherming van het organisme tegen de in­vloed van schadelijke stralen van het zonlicht, voornamelijk in het ultra­violetbereik. De pigmentering van de huid is afhankelijk van de plaats onder de zon, waaraan groepen mensen sedert lange tijd hebben bloot­gestaan. Hoe dichter bij de evenaar, hoe donkerder de huid wordt, hoe dichter bij de polen, hoe lichter de huid wordt. De pigmentering kan door diverse oorzaken in de war raken, verhuizing naar een plaats dich­terbij de evenaar of verder van de evenaar vandaan, kunstmatige verster­king van de pigmentering (zonnebanken en dergelijke), inwendige oor­zaken (hor­monale invloeden), geneesmiddelengebruik enzovoort. Te verdelen in hyperpigmentaties en hypopigmentaties. Hyperpigmentaties (overmatige pigmentering). Epheliden/zomersproeten, behoren tot de ‘moedervlekken/naevi pig­ mentosi’. Zij ontstaan bij overgevoeligheid voor zonbestraling, waardoor lokale pigmentophopingen ontstaan. De gevoeligheid hiervoor kan heel goed met de Woodlightlamp worden waargenomen. 105


Zomersproeten worden eigenlijk niet behandeld, soms worden ze zelfs als schoonheidselement gezien. Als de cliënt er hinder van heeft, kunnen ze gebleekt worden. Naevi pigmentosi/moedervlekken zijn aangeboren, ingekapselde pig­ ment­gezwelletjes. Ze zijn in principe goedaardig, maar kunnen zich ont­wikkelen tot kwaadaardig. Moedervlekken kunnen beter niet behandeld worden in verband met het risico van maligniteit. Als ze gaan jeuken, bloeden of duidelijk groter wor­den is verwijzing naar een specialist noodzakelijk. Als hun aanwezigheid als storend wordt ervaren, kan over camouflage gedacht worden. Naevi pigmentosi senilis/ouderdomsvlekken ontstaan door neerslag in de huid van eiwitafbraakproducten. Ouderdomsvlekken kunnen redelijk effectief behandeld worden met een laser, maar dat moet door een specialist gebeuren. Bleken of camoufleren zijn de mogelijkheden in het instituut. Chloasma gravidarum/zwangerschapsmasker ontstaat door de hor­moon­ verschuiving tijdens de zwangerschap. Soortgelijke vlekken ont­staan bij het gebruik van de anticonceptiepil. Behandeling met hoornlaagverdunnende middelen kan soms uitkomst brengen, maar vaak is camouflage de beste oplossing. Als de cliënt tot de risicogroep behoort, is het verstandig niet in de zon te gaan of een volle­dige sunbloc toe te passen. Bij hypopigmentaties bestaat er een tekort aan pigment. De oorzaken hiervan zijn meestal van erfelijke aard en vrijwel altijd aangeboren. Er kan echter ook een tekort aan pigment ontstaan door invloed van medicij­nen. Albinisme is het aangeboren ontbreken van pigment. Bij volledig albi­ nisme ontbreekt ook het pigment in de iris, zodat de ogen rood lijken door het doorschijnende bloed. Omdat de pigmentarme of pigmentloze huid uiterst kwetsbaar is voor zonlicht dient een goede UV-bescherming te worden toegepast. Vitiligo is een aangeboren afwijking in de pigmentvorming, die vaak pas op latere leeftijd tot ontwikkeling komt. Nervositeit en zonbestraling kun­nen de kwaal doen verergeren. Om verergering zo lang mogelijk tegen te houden, is een camouflage, die tevens als sunbloc 106


werkt, de beste hulp. Zonnebaden is erg onverstandig, vooral als men in een gespannen toestand verkeert. Afwijkingen van de bloedvaten Erytheem (erythema) is het rood worden van de huid door een verhoog­de doorbloeding en/of vaatverwijding. Erythema caloricum: roodheid door warmte. Kan ook optreden bij ex­ treme koude. De beste behandeling is niets doen en rustig laten bijkomen in een koel vertrek. Een vochthoudende crème kan de huidfunctie wat verbeteren. Nooit vet, olie of een vette crème gebruiken. Erythema pudoris/blozen: roodheid door een psychische stimulans, door emoties. Erythema solaris/zonnebrand: roodheid door een teveel aan zonbe­ straling. De behandeling bestaat uit afkoelen in een koele omgeving en kom­pressen geven met bijvoorbeeld (koude) kamillethee of een tannine­oplossing. Een hematoom/bloeduitstorting ontstaat door beschadiging van een bloedvat, waardoor bloed doordringt in de huid. Door de ontleding van het bloed verandert de kleur van blauw naar groen en geel. Een bloeduitstorting moet door de huid worden geresorbeerd. Daar kan niet veel anders aan worden gedaan, dan de kleurrijke plek te camoufleren. Verwijde bloedvaten kunnen ontstaan door voortdurende overdruk van het bloed (slagaderlijk), verlies van elasticiteit van de vaatwandjes en door lo­kale stuwingen door belemmering van de terugvoer van het bloed (ader­lijk). Teleangiëctasieën zijn verwijde bloedvaatjes in het gezicht. Zij kunnen een gevolg zijn van een erfelijke aanleg, door de weersomstandig­ heden zijn ontstaan, of een (tijdelijke) doorbloedingsstoornis zijn. Warmte en kou dienen vermeden te worden en de huid moet goed be­schermd zijn. De stuwing kan verminderd worden met behulp van het koeldampappa­raat en pakkingen van paardekastanje­-extract of kant-en-klaar­prepara­ten. De enig echte oplossing is coagulatie. De stroomrichting van het bloed kan worden waargenomen door even lichte druk op het bloedvat uit te oefenen en dan weer los te laten.

107


Spinnaevus is geen echte ‘naevus’ maar een aantal fijne teleangiëctasieën, die van één punt uitgaan. Het centrum van een spinnaevus kan gevonden worden door met de top van een vinger even op de afwijking te drukken en dan weer los te laten. De enig zinvolle behandeling is coagulatie, vanuit de periferie naar het centrum toe. Bezemrijs zijn sterk vertakte door stuwing en elasticiteitsverlies verwij­ de adertjes op de enkels en de benen. Bezemrijs is in het instituut nauwelijks te behandelen, dat ligt op het ter­rein van de plastisch chirurg. Rosacea is het complex van symptomen, die samenhangen met een al­gehele stoornis in de stofwisseling. De op de huid zichtbare kenmerken zijn acne­-achtige puisten en een verhoogde doorbloeding. Voor behandeling, zie afwijkingen van de talgklieren. Perniones/winterhanden en ­voeten ontstaan door bloedvatvernauwing bij overgevoeligheid voor koude, waardoor lokaal een verstoorde door­bloeding optreedt. Komt vrijwel uitsluitend bij vrouwen voor, omdat mannen een betere perifere doorbloeding hebben. De voeten en handen dienen zoveel mogelijk tegen temperatuurwisse­ lingen beschermd te worden. Vitamine B-complex als voedingssupple­ment is zinvol. Behandeling kan het beste thuis gebeuren, gezien het feit, dat behandeling dagelijks nodig is. Wisselbaden en infra­roodbestraling zijn de aangewezen weg. Naevus flammeus/wijnvlek. Aangeboren afwijking in de opbouw van de slagaders, waardoor die veel vaker vertakken dan normaal en een huid­gebied van teveel bloed voorzien. De wijnvlekken kunnen minimaal zijn, maar ook grote delen van het lichaam beslaan. Hun kleur is afhankelijk van de huidlaag waarin de wijnvlek is ontstaan. Daarmee hangen ook al­lerlei namen ervoor samen. Wijnvlekken zijn in de loop der tijd al op allerlei manieren behandeld, met weinig resultaat echter, soms maakte de behandeling de aandoening alleen maar erger. Bestraling met de laser (door een specialist) is tot op heden de beste methode voor verwijdering. Camouflage is altijd een goe­de, zij het niet definitieve, oplossing. Varices/spataderen ontstaan in de grote vaten van de benen, door ver­slapping van de kleppen, waardoor daarin bloed blijft staan en de ader uitzakt. Op de plaatsen van de kleppen ontstaan blauwach108


tige zwel­lingen. Er kunnen verschillende oorzaken voor spataderen bestaan. Ten eerste een familiaire aanleg, ouderdom, waardoor de elasticiteit verloren gaat, zwangerschap, te zwaar worden, een staand beroep enzovoort. De definitieve behandeling bestaat uit weghalen door een medicus, die de spataderen kan ‘opspuiten’ of helemaal weghalen (strippen). Intussen kan de last verlicht worden door het dragen van steungevende kousen en door veel bewegen van de benen. Oedeem ontstaat door vochtophoping in het weefsel, dat onvoldoende door de lymfevaten wordt opgenomen. Een slechte doorbloeding is daar­bij wel een factor, maar niet de oorzaak van het ontstaan van oedeem. De oorzaken kunnen liggen in hart-­en vaatproblemen, zij kunnen van hormonale aard zijn en er kunnen stofwisselingsproblemen aan ten grond­slag liggen. De behandeling kan bestaan uit lymfedrainage, maar dat moet wel in overleg met een medicus, wat ook de aangewezen weg is voor herstel van de oorzaken. Afwijkingen van de beharing Bij de geboorte zijn alle haarpapillen aangelegd. Welke tot ontwikkeling komen is afhankelijk van het geslacht en de erfelijke aanleg. In principe komen alle haarpapillen tot ontwikkeling, maar de overgang van donsbeharing naar terminale beharing is sterk individueel gebonden en hangt ten nauwste met het patroon van de mannelijke en vrouwelij­ke hor­monen samen. De mannelijke geslachtshormonen (androgenen) zijn de belangrijkste sti­mulans, reden waarom bij mannen alleen de erfelijke factor een rol speelt en van overbeharing eigenlijk geen sprake is. Bij vrouwen wordt de androgenen­activiteit geremd door de oestrogenen en ontwikkelen zich veel minder donsharen tot terminaalharen. Bij pro­blemen met de oestrogenen en na de menopauze, als de oestrogenen weg­vallen neemt de terminaalbeharing bij vrouwen toe. Het begrip ”overbeharing” is ook aan bepaalde streken gebonden. De be­haring van vrouwen rond de Middellandse Zee is veel sterker dan in noor­delijke streken, maar wordt niet als overbeharing beschouwd. Hypertrichosis is een sterke overbeharing, vaak over het gehele lichaam. De oorzaken kunnen van interne aard zijn, maar zijn ook vaak erfelijk bepaald. In het noorden van Japan leven mensen met een extreem sterke beharing, die stamgebonden is. Behandeling door harsen of elektrische epilatie. 109


Hirsutisme is overbeharing bij vrouwen, die het mannelijk patroon volgt, dat wil zeggen baardgroei, beharing op de borst en oplopende pubisbeharing. De oorzaak hiervan is van hormonale aard. Behandeling door harsen of elektrische epilatie. Veranderingen door degeneratie Weefsels kunnen door allerlei oorzaken zoals ondervoeding, verkeerde be­handeling, veroudering enzovoort, degenereren. De verouderingsproces­sen kunnen niet tegengehouden worden, maar wel vertraagd. De andere oorzaken kunnen door een goede behandeling of wegnemen van de oor­zaak, tot een redelijk herstel van de normale functies van het weefsel lei­den. De atrofische huid ontstaat door het achteruitgaan van de celactiviteit en kenmerkt zich door een kreukelig en uitgesproken vochtarm aanzien. De oorzaken kunnen uitwendig zijn, als veel te vaak en te lang in de zon liggen, maar kunnen ook inwendig zijn door ondervoeding of uitdroging. De behandeling kan deels in het instituut worden gedaan door vocht-­en energieherstellende pakkingen en massages, maar moeten ook van bin­nenuit worden aangepakt, wat vaak het beste in overleg met een arts kan gebeuren. Elastosis is het verminderen van de elasticiteit van de huid, veroorzaakt door degeneratie van de elastinevezels. De huid is slap en geplooid. De behandeling dient voornamelijk te bestaan uit stimulerende pakkingen met werkstoffencomplexen en regulatie van de NMF, door vochtherstel­lende werkstoffen. De gedehydrateerde of vochtarme huid ontstaat door zowel in­- als uit­wendige oorzaken, waardoor het vochtgehalte van de huid achteruitgaat en een rimpelig en craquelé-effect ontstaat. De vochtigheid van de huid kan in cosmetisch opzicht vrij goed hersteld worden door waterdamp­­­-io­nisatieapparaat, het koeldampapparaat en paraffinemaskers. Ook een gel­masker met daaronder NMF-­herstellende werkstoffen is zinvol. Vocht­toediening van binnenuit is van even groot belang. Contourvervaging heeft meestal met veroudering te maken. De strakke vormen van het gezicht gaan verloren door verslapping van de huid, als de onderkin en de hangende wangen. De behandeling bestaat uit pakkingen met weefsel- en vochtherstellende werkstoffen en massages met de hand of met het kinesie­apparaat. Rimpels en plooien kunnen door verschillende oorzaken ontstaan. In principe zijn het breuken in het huidweefsel, loodrecht op het 110


spierver­loop, waardoor zij bij mimische activiteit extra zichtbaar worden. Zij kun­nen ontstaan door veroudering, ondervoeding, zorgen, overmatige mi­mische activiteit (lachrimpeltjes), fronsen van de wenkbrauwen enzovoort. De lichtere vormen kunnen door maskers en pakkingen met vocht- en weef­selherstellende werkstoffen verzacht worden. De zwaardere rimpels en plooien dienen door de plastisch chirurg ‘opgespoten’ te worden, met vloeibaar collageen of eigen vet. Ook kan die bepalen of een face­lift zin­vol is. Hierbij moet wel bedacht worden, dat dit soort behandelingen van tijdelijke aard zijn, het collageen en het vet worden weer opgenomen en de huid verslapt weer na enige tijd. Kringen onder de ogen kunnen zowel tijdelijk als chronisch zijn. De tij­delijke kringen ontstaan meestal door een uitputtende ziekte, vermoeid­heid, stress en verdriet. De chronische vorm kan samenhangen met de structuur van de oogkas (holle ogen). Tijdelijke kringen kunnen redelijk bestreden worden door de oorzaak op te heffen. Cosmetische begeleiding kan hier van groot nut zijn. Door middel van camouflage kunnen kringen minder zichtbaar gemaakt worden. Wallen onder de ogen kunnen ook zowel tijdelijk als chronisch zijn. De tijdelijke vorm hangt samen met oedeem, waardoor hydrofiel vet door de dunne spierlaag heendringt en zich onder de ogen afzet. Door de juiste mas­sages en vochtafdrijvende kompressen kan hier cosmetisch goede dien­sten bewezen worden. De chronische wallen kunnen samenhangen met anatomische oorzaken, maar ook een gevolg zijn van verouderingsprocessen en langdurige ver­moeidheid. De plastisch chirurg kan er veel aan doen. Striae zijn breuken in het bindweefsel die ontstaan doordat de collagene vezels ten opzichte van elkaar gaan schuiven, door het wegvallen van de tussenstof door een stoornis in de eiwitstofwisseling of door overrekking van het weefsel. De oorzaken zijn veelvuldig. Naast een erfelijke aanleg komen overge­ wicht, zwangerschap, sterke groei in de puberteit, overmatige sporttraining (bodybuilding) en medicijngebruik daarvoor in aanmerking. Een cosmetische behandeling is weinig hoopgevend. Verwijzing naar de plastisch chirurg is de beste oplossing.

111


Veranderingen door micro­biologische invloeden De meeste huidaandoeningen worden veroorzaakt door micro-organismen. Aandoeningen veroorzaakt door bacteriën • Folliculitis/ontstoken haarzakje Als de opening van een haarzakje beschadigd raakt, bijvoorbeeld door het onoordeelkundig of per ongeluk uittrekken van een haar, kunnen bac­teriën indringen en een ontsteking veroorzaken. Dit zijn vaak stafylokokken (of streptokokken). Als er door het ontstane pus, gemengd met huidschilfers en de talg een afsluiting ontstaat, ontwikkelt zich de pijn­lijke folliculitis, die nogal eens voorkomt in het baardgebied van de man. Voorzichtig openen en van de inhoud ontdoen, waarna goede desin­fectie brengt het probleem snel tot een oplossing. Als de aandoening over een groter gebied voorkomt, is verwijzing naar een arts nodig. • Furunkel/steenpuist Als stafylokokken de oorzaak zijn van de folliculitis en de lichamelijke weerstand ontoereikend is, kan de ontsteking zich ontwikkelen tot een steenpuist. De infectie beperkt zich niet tot de follikel, maar tast ook het omliggende weefsel aan, waardoor zeer pijnlijke grote rode papels ont­staan. Als er zich op een klein gebied meerdere steenpuisten voordoen, spreekt men van een negenoog. Behandeling uitsluitend door een arts. • Hordeolum/strontje Een bacteriële stafylokokken-infectie van een talgklier in het (onder­ste) ooglid, die zich kenmerkt door een pijnlijke rode papel. Als de in­fectie ‘rijp’ is, barst die gewoonlijk zelf open. Soms is enige hulp, door het openen van de ontsteking, zinvol. Behandeling in principe door een arts. • Hidradenitis/zweetklierabces Een ontsteking van de apocriene zweet­klieren. Als die verstopt raken door een keratineprop, zwellen ze op en komen er barstjes in de klierwand, waardoor stafylokokken de kans krij­gen in te dringen. Bij vrouwen komt de aandoening voornamelijk voor in de oksels, bij mannen rond de anus. Therapeutisch is er weinig tegen te doen. Maatregelen ter voorkoming van erger zijn op hun plaats (geen enkele vorm van depilatie of epilatie, geen deodorantia enzovoort). 112


• Intertrigo/smetuitslag Dit ontstaat door wrijving van huiddelen, als bij hangende borsten, een ‘vetschort’, tussen de billen, in de oksels enzovoort. Door de ontstane warm­te, de zweetafscheiding en de irritatie van de huid kunnen bacteriën en schimmels indringen en veel last veroorzaken. Stafylokokken, maar voor­al de candida-schimmel zijn de grote boosdoeners. • Angulus infectiosus/mondhoekontsteking Dit ontstaat meestal door het niet goed passen of beweeglijk worden van een kaakprothese. Ook een tandeloze mond kan de oorzaak zijn. Hierdoor ontstaan plooitjes in de mondhoeken waardoor schimmels als candida en bacteriën als stafylococcen en streptokokken de kans krij­gen in te dringen en een infectie te veroorzaken. De beste bestrijding is het opheffen van de oorzaak. Medische behandeling met doelgerichte preparaten is de volgende stap. Aandoeningen veroorzaakt door schimmels • Dermatomycosen of schimmelinfecties Komen vrij vaak voor en zijn gewoonlijk erg hardnekkig, omdat schimmels zich wijd kunnen vertakken en moeilijk te bestrijden zijn. • Tinea pedis/zwemmerseczeem, voetschimmel De meest voorkomende schimmelinfectie, die via zwembaden, dou­chehokjes enzovoort, opgelopen kan worden. Schuldigen zijn leden van de ‘trichophyton’ familie. Schilfering, kloofjes en roodheid treden op de voorgrond bij infectie door de trichophyton rubrum, met vocht gevul­de blaasjes zijn kenmerken van een infectie met trichophyton menta­grophytes. Behandeling (door een arts) is moeilijk en vergt erg veel tijd. • Tinea manis (handschimmel) Door trichophyton veroorzaakte schimmel met diverse uitingsvormen, als roodheid en schilfering, maar ook met kleine of grotere blaasjes. Be­handeling dient in handen van de arts te blijven. • Tinea corporis/schimmelinfecties aan de romp Deze infectie kenmerkt zich door scherp begrensde ronde of ovale plek­ken. De randen zijn enigszins verheven en de kern neigt tot genezing, waardoor een ring ontstaat (ringworm). Deze vorm 113


komt ook in het gezicht en op de extremiteiten voor. Ook hier geldt behandeling door een medicus. • Intertrigo Is behandeld bij de bacteriële infecties. De schimmel candi­da albicans is hier de hoofdschuldige. • Angulus infectiosus Is eveneens onder bacteriële invloeden behan­deld. Ook hier is de candida albicans de boosdoener. Aandoeningen veroorzaakt door virussen Virusinfecties zijn bijna niet van buitenaf te bestrijden. De weerstand van het lichaam heeft hier de voornaamste taak. • H erpes simplex/koortsblaasjes of koortsuitslag wordt veroorzaakt door een virus, dat vanaf de vroegste levensjaren in het lichaam aanwezig is. Door de ‘kinderziekten’ bouwt het lichaam hiertegen weerstand op, maar de strijd gaat het hele leven door en als de weerstand achteruit gaat, krijgt het herpesvirus weer een kans. Behalve zorgen voor een goede weerstand is er weinig tegen te doen. Als de blaas­jes aan de lippen in grotere getale voorkomen spreekt men van herpes labialis. In het blaasjesstadium is de aandoening besmettelijk. Dit noemt men een koortslip. Harsen moet dan achterwege blijven. • Herpes zoster/gordelroos, is een aandoening van de zenuwuiteinden, gelokaliseerd rond het middel, vandaar de naam. Daarom is de aan­doening zichtbaar en vooral voelbaar in het verzorgingsgebied van de aangedane zenuw en steeds eenzijdig. De mediaanlijn is de grens. Herpes zoster wordt veroorzaakt door een aan waterpokken verwant vi­rus, dat op latere leeftijd de kop weer opsteekt door weerstandsverlies van het lichaam. De aandoening is erg pijnlijk, omdat het een directe aan­tasting van de zenuwen betreft. Behandeling bestaat voornamelijk uit pijnbestrijding en het voor­ko­men van secundaire infecties. • Moluscum contagiosum is een week huidgezwel, veroorzaakt door een familielid van het pokkenvirus. Het zijn parelwitte, bolle papels, die in het midden wat inzakken en een moluscumbrei bevatten. Ze ver­dwijnen gewoonlijk uit zichzelf door opgebouwde afweerstoffen in het lichaam. • Verrucae vulgaris/gewone wratten zijn eveneens virusinfecties. Na korte of langere tijd verdwijnen ze door afweeropbouw in het 114


lichaam. Als ze storend zijn, kunnen ze weggebrand worden door cauterisatie of met vloeibare stikstof. Aandoeningen veroorzaakt door parasieten Voor de Westerse mens zijn alleen de schurftmijt en de drie verwante lui­zensoorten van belang. De voorheen zo gevaarlijke vlooien spelen in deze streken nauwelijks nog een rol. • Scabies/schurft wordt veroorzaakt door soortspecifieke mijten. Voor de mens specifieke schurftmijt is de ‘sarcoptes scabiei hominis’. Het vrouwtje graaft zich een gang in de huid en wordt daarin achtervolgd door het mannetje. Na de bevruchting gaat die dood en het vrouwtje graaft verder, om haar eieren te leggen. Die gangen zijn als dunne rode streepjes waarneembaar. De uitwerpselen van de mijten, het dode man­netje en het uitkomen van de eieren veroorzaken hevige jeuk. Strikte hygiënische maatregelen en de toediening van de mijten dodende stof­fen (hexachloorcyclohexaan) kunnen de schurft in korte tijd bestrijden. • Hoofd- en schaamluis. Luizen (pediculi) zijn insecten van ruim een millimeter grootte. Zij leven op de behaarde huid, voeden zich door bloed te zuigen uit de huid, leggen hun eieren en kleven die vast aan het begin van een haar (de neten). De mens wordt bezocht door drie soor­ten luizen, de hoofdluis (pediculus humanus capitis) komt alleen op het hoofd voor en alleen bij mensen. De overbrenging geschiedt van mens tot mens, direct of via kammetjes enzovoort. De kleerluis of lichaams­luis (pediculus humanus corporis nestelt zich in kleding en voedt zich met de huid. Van de drie luizen zijn die het grootst. De schaamluis (phthyrus) is breder en korter dan zijn familieleden. Ze leven voorna­melijk in de buikbeharing en soms in de okselbeharing. Ze worden voornamelijk overgebracht door seksueel verkeer of door slapen in een besmet bed. Bestrijding gebeurt met daartoe geëigende lotions. Het goed reinigen van kleding en beddengoed is noodzakelijk. Afwijkingen door allergieën Allergieën zijn afweerreacties van het lichaam op lichaamsvreemde stof­fen. Allergieën zijn vaak heel specifiek, de ene mens kan van alles verdra­gen, de andere kan nergens tegen. De oorzaken liggen altijd in een af­weerreactie, maar die oorzaken kunnen heel verschillend zijn. Een allergie kan zich met bijna alle efflorescenties uiten waardoor een divers beeld kan ontstaan. 115


• Fytofotodermatitis is een vrij zeldzame reactie, die optreedt bij aanra­king van bepaalde planten(delen) onder sterke zonbestraling. Berenklauw en Dieffenbachia staan hierom bekend. De allergie gaat gepaard met bui­len en blaren in de vreemdste vormen. Anti­allergica bieden uitkomst. Het woord is een combinatie van fotodermatitis, de allergische reactie op de UV-stralen uit het zonlicht en fyto­allergie, de reactie op be­paalde planten. • Berlock dermatitis valt onder fytofotodermatitis en ziet eruit als grilli­ ge, zieke plekken, die in een later stadium pigmentering vertonen. De aandoening ontstaat als reactie op het langdurig gebruik van etherische oliën (bij voorbeeld bergamotolie, dat onder andere in Eau de Colog­ne voorkomt). De aandoening ontstaat het snelst op een bezwete huid die in de zon gedept wordt met dit soort producten. • Allergisch contacteczeem: eczeem dat ontstaat door directe aanraking met een allergeen, bijvoorbeeld nikkel of chroom, nagellak, huisstof enzovoort. ‘Plakproeven’ kunnen uitwijzen welke stof als allergeen moet worden ge­zien. Het vermijden van die stof geeft spoedig herstel. • Urticaria/galbulten/netelroos: Sterk jeukende bulten meestal met een rode rand. Zij ontstaan door het eten van allergenen, als aardbeien, oude kaas, garnalen, kreeft, vis enzovoort. Het inademen van stof, veren, haren, gras­soorten en stuifmeel van bepaalde planten (primula’s). Hooikoorts hangt hiermee direct samen. • Oedeem van Quincke is een plotseling optredende zwelling van de huid, die enkele uren stand houdt. De lippen en de oogleden zijn voorkeurs­plaatsen. Indien er een zwelling optreedt in de keel of aan de tong, dient men zich met spoed tot een arts te wenden. Er kunnen zich tegelijkertijd galbulten, een sterke vorm van urticaria, vormen. De oorzaak is een com­binatie van nervositeit en intolerantie. • Cheilitis/lipontsteking waarbij de lippen opzetten en ook kunnen sprin­gen. De oorzaken kunnen zijn het veelvuldig aflikken van de lippen en allergische reacties op tandpasta en lipsticks met kleurstoffen als eosine, die gemakkelijk intolerantie oproepen. Afwijkingen door fysische invloeden De huid kan ook reageren op invloeden van buitenaf, als aantasting door chemicaliën, geweld en extreem lawaai. Verbrandingen zijn hierbij in het dagelijks leven het veelvuldigst. De andere aandoeningen zijn meer be­roepsgebonden. Verbrandingen zijn ernstige aandoeningen, omdat het organisme er geen afweer tegen kan opbouwen en ook weinig herstelvermogen heeft.

116


Eerstegraads verbranding Kenmerkt zich door het rood worden van de huid en een pijnlijk, bran­derig gevoel. Hiertegen kan het lichaam zich nog weren en de aandoening geneest na enige tijd geheel. Het is echter wel verstandig, om de aangedane plek te koelen, om grote­re schade aan het onderhuidse weefsel te voorkomen. Het koeldamp apparaat of een aftreksel van kamille of tannine kunnen goede diensten bewijzen. Tweedegraads verbranding Kenmerkt zich door roodheid en een pijnlijk, branderig gevoel, maar daar komt bij, dat de huid blaren gaat vormen die met vocht gevuld zijn. De­ze blaren mogen niet opengemaakt worden en de plek moet flink ge­koeld worden. Brandzalf, die nooit vet mag zijn, kan de pijn verzachten en de genezing bevorderen. Derdegraads verbranding De huid is zwart en er is weefselversterf (necrose). Dit is een uitermate ernstige toestand, die acuut medisch ingrijpen vereist. Bevriezing ontstaat door extreme afkoeling van de huid. De verschijn­selen zijn vrijwel gelijk aan die bij verbranding en worden ook in drie gra­den gemeten. Bij de eerste graad is de huid wit en gevoelloos. Als de doorbloeding weer opgang komt is de huid rood en pijnlijk. Ontdooien nooit door warmte maar in de gematigde temperatuur. Bij een tweedegraads bevriezing is de huid hard en blauwachtig wit. Bij ont­dooiing (niet met warm water of iets dergelijks, maar in een gematigde temperatuur) ontstaan blaren, die niet mogen worden opengemaakt. Behandeling net als bij verbranding. Derdegraads bevriezing geeft ook weefselversterf en dient in speciaal daar­toe ingerichte klinieken behandeld te worden op dezelfde manier als de derdegraads brandwonden worden behandeld. Afwijkingen door woekeringen De groei van een cel voldoet aan vastgelegde grenzen, die ook wel de ‘bio­logische blauwdruk’ genoemd wordt. Door allerlei omstandigheden kan die grens in ongerede raken en dan groeit de cel ongelimiteerd door. De cel woekert. Zolang die woeke­ ring zich tot een vaste plaats bepaalt en geen vitale delen in verdrukking brengt, noemt men zo’n woekering goedaardig of benigne. Niet he­lemaal terecht, want geen enkele woekering is goedaardig, maar deze vorm doet geen (directe) schade. Als de woekering wel vitale delen in verdruk­king brengt of delen van zichzelf afsplitst, die zich 117


via de bloedbaan ergens anders gaan vastzetten (uitzaaien of metastaseren), noemt men de woe­kering kwaadaardig of maligne. Benigne tumoren/goedaardige gezwellen • Epitheelgezwellen Onder de goedaardige bindweefselgezwellen rekent men het weke huid­gezwel/molluscum contagiosum en de wratten. Dit zijn in de grond genomen geen woekeringen door wegvallen van de celgrenzen (carci­noom), maar door virussen veroorzaakte celwoekering. Het molluscum con­tagiosum zal altijd goedaardig blijven. Wratten kunnen door een ver­keerde behandeling in maligne woekering overgaan. De wratten worden ingedeeld in onder meer de ‘gewone’ wratten/ ver­rucae vulgaris en de ‘ouderdomswratten’/verrucae senilis, die weer geen echte wratten zijn, maar een neerslag van eiwitafvalproducten in een ver­ouderende huid. Alleen de gewone wratten kunnen overgaan in een kwaadaardige vorm, als ze bijvoorbeeld voortdurend geïrriteerd of onoordeelkundig ‘verwijderd’ worden. • Bindweefselgezwellen. Onder de goedaardige bindweefselgezwellen rekent men ook een reeks aandoeningen, die niet worden veroorzaakt door celgroei door het weg­vallen van de groeibegrenzing. • Fibromen/steelwratten zijn verhevenheden van de huid, als een klein ‘wratje’ op een steeltje. De oorzaak is onbekend en ze kunnen een­voudig weggbrand worden. Ze worden nimmer kwaadaardig. • Keloïd/littekengezwel, ‘wild vlees’ ontstaat door voortgroeien van lit­tekenweefsel. Dit is dus een ‘echte’ woekering. De mate waarin het op­treedt is rasgebonden. Bij donkere rassen komt het meer voor dan bij het blanke of het gele ras. Daar wordt het zelfs opgewekt als ‘schoon­heidsideaal’. Het operatief verwijderen van keloïd heeft weinig zin, om­dat het operatielitteken weer nieuw keloïd kan vormen. • Lipoom/vetgezwel, een duidelijk voelbare en verschuifbare woekering van vetweefsel onder de huid. Wordt niet kwaadaardig, maar kan al­leen chirurgisch verwijderd worden. • Xanthelasma is geen celwoekering, maar een gele concentratie van cho­lesterol in het bindweefsel. De ogen vormen een voorkeursplaats. Daar heet de aandoening ‘xan­thelasma palpebrarum’. Als het op het lichaam voorkomt heet het ‘xan­thoma’.

118


Maligne tumoren/kwaadaardige gezwellen Van de maligne tumoren zijn voor het cosmetisch behandelingsinstituut alleen belangrijk ter herkenning het sarcoom, het melanoom en het car­cinoom (behandeling uitsluitend door een medicus). • Het sarcoom Sarcomen behoren tot de bindweefselgezwellen. Ze komen in verhou­ding weinig voor en kenmerken zich als meestal gladde, kegelvormige gezwellen die vrij snel groeien. De oorzaak kan ter plaatse zijn ont­staan, maar ook een gevolg zijn van uitzaaiing. • Het melanoom Melanomen zijn pigmentgezwellen. Die komen veel vaker voor en ont­staan bijvoorbeeld uit verkeerd behandelde moedervlekken of andere naevus­cellen. Zij zijn een gevaar voor de gezondheid, omdat ze heel snel tot uitzaaiing overgaan naar vitale organen, als hart, lever, longen en hersenen. • Het carcinoom Het zich aan de huid openbarende carcinoom is een epitheelgezwel. Die worden onderscheiden in het basalioom (basaalcellenkanker) en het spinalioom (stekelcellenkanker). Het basalioom begint als een hard en pijnloos knobbeltje, dat vrij snel groeit. Centraal vormt zich dan een zweertje. Het basalioom zaait zich zelden uit, maar kan wel grotere gebieden van de huid verwoesten. Het spinalioom begint als een hazelnoot­groot hoornachtig knobbeltje dat snel groeit, tot vuistgrootte. De uitzaaiing gaat snel en kan al na en­kele weken in de lymfeknopen worden aangetoond. Snelle behandeling is daarom vereist. Afwijkingen door processen in het vetweefsel Processen in het vetweefsel kunnen van ‘normale’ oorsprong zijn, om­ dat men gewoon onverstandig eet, of van degeneratieve oorsprong. Panniculose (meestal ‘cellulitis’ genoemd, ten on­rechte want het is geen ontsteking) behoort tot de tweede groep. Het is niet mogelijk er één bepaalde oorzaak voor aan te wijzen, de oorzaak is ‘multifactoreel’. - Er kunnen interne oorzaken bij betrokken zijn, als hormonale en gy­naecologische problemen. - Er kunnen circulatiestoornissen bij betrokken zijn. - Er kan een verkeerde voeding aan ten grondslag liggen. - Er kunnen invloeden van buiten af, als roken, een benauwde leefom­geving enzovoort mee verbonden zijn. - Er kunnen psycho­somatische factoren een rol spelen. - Er kunnen erfelijkheidsfactoren een rol spelen. 119


Panniculose hangt samen met de dikte van de onderhuidse vetlaag en komt daarom vrijwel uitsluitend bij vrouwen voor. In de dikkere vetlaag treedt een verstoring op van de vetcirculatie en de vetcellen verharden zich. De huid wordt knobbelig en gaat op een sinaasappelschil lijken. Panniculose kent enkele stadia van ontwikkeling: • de kenmerken zijn alleen zichtbaar, als de huid tussen de handen wordt opgeduwd; • de panniculose begint zichtbaar te worden; • de panniculose vormt een duidelijk cosmetisch probleem. Verder kan de aandoening zowel in een weke als in een compacte vorm voorkomen. De behandelingsmogelijkheden zijn net zo veelvuldig als de oorzaken. Die kunnen zowel manueel, preparatief, als apparatief zijn. Ook kan aan de ene kant hydrotherapie helpen, en aan de andere kant vochtonttrek­king. Ook het aantal geadviseerde werkstoffen is legio. Echt effectieve middelen zijn er nauwelijks en een zinvolle behandeling kost veel tijd. Enkele mogelijkheden zijn: • circulatieverbetering en celactivering met behulp van het kinesie ­ap­paraat; • vochtonttrekking door middel van een paraffinemasker, waaronderklimopextract is aangebracht; • als de circulatie enigszins op gang komt het vet lostrillen met een li­chaamsvibratie of het bandmassage­apparaat. Vetzucht/adipositas hangt samen met de opslag van het vet in de weef­ sels. In tegenstelling tot panniculose treedt hierbij geen circulatiestoornis op. De directe oorzaak ligt heel vaak in het niet goed in de gaten houden van hetgeen toegevoerd wordt en hetgeen er door het lichaam verbruikt wordt. Maar de mate waarin het teveel wordt opgeslagen, is individueel verschillend en afhankelijk van erfelijke factoren en de constitutie van het lichaam. Ook de waterhuishouding speelt er een rol in, want problemen met de vochtretentie kunnen ook leiden tot verhoogde vetafzetting. Daarom wordt vetzucht onderscheiden in de endogene vetzucht en de exogene vetzucht. De endogene vetzucht staat in relatie tot de waterhuishouding en de vet­huishouding. Deze laatste wordt onderscheiden in de puberteitsvetzucht (een ontwikkelingsstoornis), de hypofysaire vetzucht (door vertragingen in de vethuishouding) en de myxomateuse vetzucht (door een te traag werkende schildklier). 120


De exogene vetzucht hangt samen met te veel eten. De behoefte om te eten is psycho­somatisch en kan twee kanten uitslaan, non­stop eten (bou­limie) of juist niet kunnen eten (anorexia). Afwijkingen door stoornissen in de stofwisseling Er bestaan vele soorten stoornissen in de stofwisseling. Voor de kosmeti­sche praktijk zijn alleen suikerziekte en xanthelasma van belang. • Suikerziekte/diabetes mellitus is een verstoring in de insuline­afgifte door de alvleesklier, waardoor de suikerspiegel van het bloed te hoog wordt. De nieren proberen dit te regelen en gaan grote hoeveelheden sui­ker uitscheiden in de urine, die dan zoet wordt en naar honing ruikt. Daardoor ontstaat een vochttekort en de patiënt krijgt dorst en gaat drin­ken. De verstoring van dit evenwicht uit zich ook aan de huid, die min­der snel geneest bij verwondingen en vochtarm gaat worden. Met deze omstandigheden dient in het instituut rekening gehouden te worden. • Xanthelasma (of als het op het lichaam voorkomt, xanthoma) is een af­zetting van cholesterol in het weefsel. De oorzaken daarvan zijn niet be­kend. Er schijnt nauwelijks verband te bestaan met de cholesterolspiegel in het bloed. Het verwijderen van de gele uitwassen ligt niet op het ter­rein van de schoonheidsspecialist. Het wondgenezingsproces Dit hangt samen met de diepte van de wond. Een oppervlakkige wond, bijvoorbeeld een schaafwond, wordt door dek­weefsel, dat vanuit de randen van de wond en eilandjes in de wond wordt gevormd, afgesloten. De huid herstelt zich dan zonder litteken. Bij diepere, bloedende wonden wordt eerst de wond gesloten door het bloedstollingproces. De bloedstolsels worden geleidelijk vervangen door granulatieweefsel, dat wel bloedvaten en bindweefselcellen bevat, maar geen zenuwen en daardoor ongevoelig is. Tevens groeien er vanuit de wondranden dekweefselcellen, die de wond bedekken. Na enige tijd krimpt het granulatieweefsel en worden de bloedvaatjes voor een deel afgesloten. Er vormt zich een litteken.

121


Wat moet je weten? 1. Wat zijn efflorescenties? 2. Wat is allergie? 3. Wat is eczeem? 4. Wat is psoriasis? 5. Welke drie acnevormen ken je? 6. Waaraan herken je een kwaadaardige tumor? 7. Wat is het verschil tussen een open en een gesloten comedo? 8. Wat zijn epheliden? 9. Wat is hypertrichosis? 10. Hoe wordt een hordeolum veroorzaakt? Meerkeuzevragen 33. De kans op afsterven van weefsel is aanwezig bij een ernstige vorm van a. adipositas. b. diabetes mellitus. c. xanthelasma. 34. Welke van onderstaande aandoeningen berust op weefsel­ vermeerdering? a. Keloïd. b. Panniculose. c. Striae. 35. Hoe wordt een goedaardige tumor die uit vetweefsel bestaat genoemd? a. Fibroom. b. Lipoom. c. Sarcoom. 36. Onder maculae verstaat men a. blaasjes. b. puisten. c. vlekken. 37. Een voorbeeld van een dermatomycose is a. Berlock dermatitis. b. scabies. c. zwemmerseczeem. 122


3.4 De borst De borsten van de vrouw, met de daarin gelegen melkklieren (glandula mammae), zijn de meest opvallende vrouwelijke secundaire geslachtskenmerken. Ze zijn bijzondere vormsels van de huid. De vrouwelijke borst is opgebouwd uit bind- en klierweefsel. Het klierweefsel bestaat uit 12 tot 20 melkkliertjes per borst. Melkklieren De hoofdfunctie is het produceren van melk, in een bepaalde periode na de geboorte van het kind. Daartoe bevinden zich in de borst 12­20 ke­gelvormige lobben, die via een ‘melkgang’ verbonden zijn met een cen­trale ruimte. Deze lobben liggen op de pees van de grote borstspier. De melkgang verdikt zich tegen het eind tot een spoelvormig ‘melkzakje’, dat onder de tepel overgaat in de afvoergang. De straalsgewijs liggende lobben worden gescheiden door bindweefsel­­schotjes, die een indeling in ‘kamertjes’ mogelijk maken, die gevuld zijn met vet. De opbouw van dit vetweefsel bepaalt de grootte en de stevigheid van de borst en kan individueel sterk verschillen. Het melkklierweefsel vertoont daarentegen bijna geen individuele verschillen. Gedurende de menstruatiecyclus neemt de borst vanaf enkele dagen na de ovulatie toe maar zeven dagen later weer af.

vetweefsel grote borstspier klierweefsel tepelhof tepel

afvoerbuisje melkklier

fascia

rib doorsnede

huid

123


Tijdens een zwangerschap ontstaan vertakkingen van de melkgangen en wordt het bindweefsel te­ruggedrongen. De borsten zwellen op. De einden van de melkgangen groeien uit tot blaasjes en de doorbloeding van de hele borstklier neemt sterk toe. De wand van de melkgangen en de blaasjes wordt omgeven met glad spierweefsel, dat nodig is voor de melkafgifte. De melkklieren zijn apocriene klieren. De groei van de borst en de melkproductie staan onder invloed van hor­monen. De groei wordt gestimuleerd door hormonen uit het ovarium (oestrogenen en progesteron). Die worden ook aangemaakt door de placenta en onderdrukken de melkproductie. Tegen het einde van de zwangerschap neemt hun invloed af en krijgt een hormoon uit de hy­pofyse (prolactine) de kans om de melkproductie op gang te brengen. Een ander hormoon van de hypofyse (oxytocine) zorgt voor het toeschieten van de melk. De tepel en de tepelhof De tepel en de tepelhof zijn enigszins gepigmenteerd, een pigmentatie die toeneemt na de derde maand van de zwangerschap. Beide zijn voor­zien van glad spierweefsel en rijk aan talgklieren en apocriene zweetklie­ren. De straalsgewijs liggende bundels gladde spieren zitten via elastische vezels vast in de huid en zijn aan de andere kant verbonden met de melk­gangen en aderen. Zij zijn rijk aan zenuwuiteinden, zodat de zuigbewe­gingen van de lippen en de kaken van het kind een erectie van de tepel en een verwijding van de melkgang en bloedvaten bewerkstelligt. Ook wordt de prikkel overgebracht naar de hersenen, waardoor de melkproductie wordt gestimuleerd. Wat moet je weten? 1. Uit welk weefsel is de borst opgebouwd? 2. Tot welke kliersoort behoort de borst? 3. Hoe wordt de melkproductie op gang gebracht? 4. Welk spierweefsel bevat de tepelhof?

124


Meerkeuzevragen 38. De vrouwelijke borst dankt haar stevigheid aan de conditie van a. bindweefsel. b. klierweefsel. c. spierweefsel. 39. I D e erectie van de tepel komt tot stand door contractie van glad spierweefsel. II De tepelhof bevat naast pigment ook talgklieren. a. alleen I is juist. b. alleen II is juist. c. I en II zijn beiden juist. 40. Welke hormonen bevorderen de ontwikkeling van de vrouwelijke borst? a. Androgenen. b. Oestrogenen. c. Thyroxine.

125


3.5 Over plastische chirurgie Aangeboren afwijkingen De plastische chirurgie, vaak beschreven als de ‘plastische en recon­ structieve’ chirurgie, wat de bezigheden van dit medische specialisme be­ter aangeeft, houdt zich bezig met het zoveel mogelijk herstellen van de juiste en binnen een bepaalde cultuur gangbare uiterlijke vormen. Aangeboren (of door een ongeval verkregen) afwijkingen worden ‘ge­corrigeerd’. In geval van een aangeboren afwijking wordt geadviseerd de­ze operaties pas uit te voeren, als een bepaalde leeftijd bereikt is, omdat de betreffende weefsels eerst volgroeid moeten zijn, om deformatie te voor­komen. Voor cosmetisch verantwoorde operaties komen in aanmerking: De neus Een kromme neus, een te grote neus en een zadelneus worden van bin­nenuit behandeld, zodat er geen littekens zichtbaar blijven. Bij de krom­me neus en een te grote neus wordt de neus in de gewenste vorm ge­bracht, door stukjes kraakbeen weg te halen. Bij een zadelneus worden stukjes kraakbeen of bot, die ergens anders in het lichaam (meestal van de bekkenkam of de ribben) wordt weggehaald, toegevoegd. Dit noemt men autotransplantatie. De oren Dat betreft vrijwel altijd afstaande oren, die pas na het vijfde levensjaar kun­nen worden verholpen. Aan de achterzijde van het oor wordt een reepje kraakbeen en een reepje huid verwijderd. De oren liggen dan platter te­gen de schedel. De kin De kin kan sterk terugwijken of juist erg uitsteken. De terugwijkende kin wordt gecorrigeerd door stukjes bot van ergens anders in het lichaam toe te voegen (autotransplantatie). Een uitstekende kin kan maar tot op ze­kere hoogte gecorrigeerd worden door stukjes bot van de kaakrand af te halen. Dat kan uiteraard maar tot een bepaalde grens, omdat de hoe­veelheid bot aan de voorkant van de kaak beperkt is. Mocht er toch be­hoefte bestaan aan een verdergaande correctie, dan kan in samenwerking met de kaakchirurg een reconstructie van de kaak overwogen worden. Dit kan echter pas na de puberteit, om het groeiproces niet te beïnvloeden.

126


De lippen Te dikke of te dunne lippen worden zelden plastisch gecorrigeerd. De be­langrijkste correctie betreft de hazenlip. In feite is dat geen lipprobleem. De bovenkaak en de bovenlip ontstaan uit twee delen. Die groeien nor­maliter voor de geboorte aan elkaar. Het kan echter voorkomen, dat dat niet plaatsvindt, zodat het kind geboren wordt met een ‘gespleten ver­hemelte’. Daarbij bestaat ook de bovenlip uit twee delen. De (plastisch) chirurg moet het verhemelte sluiten, omdat anders voedings-­en adem­halingsproblemen ontstaan. Hij (of zij) hecht dan meteen de beide lip­delen aan elkaar. Hiervan blijven altijd littekens zichtbaar, benevens een klankverandering van de stem. Te smalle lippen kunnen door de plastisch chirurg voller gemaakt worden door inspuiting van collageen. Verworven afwijkingen Verworven afwijkingen ontstaan in de loop van het leven en kunnen een veelheid aan oorzaken hebben. Vaak is herstel door het wegnemen van de oorzaak niet meer mogelijk, en dan kan de plastisch chirurg een alles­zins bevredigende correctie toepassen, die in veel gevallen echter tijdelijk is, omdat het veroorzakende proces, als veroudering, niet gestopt kan wor­den. Men moet zich echter realiseren, dat correcties van verworven afwijkin­gen voornamelijk een cosmetisch doel dienen. Omdat elke operatie risi­co’s met zich meebrengt, moet goed overwogen worden of de ingreep die risico’s wel waard is. Rimpels Kleine of grotere huidplooien of een geplooide liphuid kunnen strak­ ge­trokken worden door smalle stukjes huid weg te nemen. Veelal maken dat soort ingrepen deel uit van een totale facelift. Ze kunnen ook wor­den behandeld door de huid af te slijpen (dermabrasie), door laserbe­straling of door middel van sterke chemische peelings, die door de huidarts dienen te worden gedaan. De facelift De facelift is een behandeling, waarbij de gehele gezichtshuid wordt strak­getrokken, waardoor ook een slappe kin, hangwangen en uitzakkende oogleden worden gecorrigeerd. Ook de grotere rimpels en plooien kun­nen op die manier worden gladgetrokken. De gezichtshuid wordt voor en boven de oren losgesneden en strakgetrokken. De overtollige huid wordt weggesneden. In principe wordt dezelfde procedure toegepast bij halscorrecties. De littekens van de in de nek en rond de oren gemaakte insnijdingen vallen weg onder het kapsel. 127


De peeling In het instituut is een peeling (Engels voor afschilling) een vast onder­ deel van de behandeling. Met lichte slijpmiddelen of enzymatische op­lossing van de huid (lysing, van Grieks luoo = losmaken), worden losse hoornschilfers en occult vuil verwijderd en wordt de huid gladder en be­ter toegankelijk voor de werkstoffen gemaakt. Bij de behandeling van rimpels over grotere oppervlakken is deze methode bruikbaar, voor en­kele rimpels is de methode te zwak. Dergelijke peelings gaan nooit dieper dan de hoornlaag. Om meer van de huid te verwijderen zijn agressievere middelen nodig, zoals bepaalde chemische stoffen, die de huid oplossen, als phenol en salicylzuur. Ook kan de huid tot de gewenste diepte worden afgeslepen met een sneldraaiende soort ronde vijl. Dit noemt men che­mische of mechanische dermabrasie. Dergelijke behandelingen horen niet thuis in het instituut, maar in het ziekenhuis bij de dermatoloog. Bepaalde kruidenmengsels kunnen de huid verder dan de hoornlaag aan­tasten. Hoewel die ook in het cosmetisch instituut worden toegepast, is daarbij steeds de uiterste zorg en voorzichtigheid geboden. Injecties Fijnere rimpels worden ook wel ‘opgespoten’. Met een dunne injectie­ naald wordt eigen vet of een bepaalde vorm van vloeibaar collageen in­gespoten. Hierdoor komt de huid iets omhoog en verdwijnt de rimpel. De Laser (Light Amplification by Stimulated Emission of Radiation, ver­sterking van licht door opgevoerde uitzending van straling). De toepassing van de laser speelt een toenemende rol. Hiermee wordt de huid door de lichtenergie verhit en zodanig uitgedroogd, dat de rimpels kunnen worden strak ‘gewreven’. Bijwerkingen zijn echter de kans op be­schadiging van het pigment door het licht, waardoor zowel hyper-­als hy­po­pigmentatie kan optreden. Overhangende oogleden Die worden gecorrigeerd door een reepje huid uit de plooi van het bovenste ooglid te snijden en de huid weer te hechten. Het ooglid is dan korter en hangt niet meer. Deze ingreep is lang niet al­tijd ‘cosmetisch’, want overhangende oogleden kunnen het zicht ernstig beperken. Wallen onder de ogen Ook hier wordt een reepje huid verwijderd en eventueel aanwezig vet­ weefsel weggehaald. Als de huid nog veerkrachtig is, wordt door een sneetje te maken aan de binnenkant van het onderooglid het overtollige vetweefsel verwijderd. 128


Overhangende wenkbrauwen Die worden opgetrokken door de hele voor­hoofdshuid los te maken en omhoog te trekken. Overtollige huid wordt direct onder de haargrens weggesneden, zodat het litteken verborgen kan worden onder het kapsel. Een recentere techniek gaat met behulp van een endoscoop, waarbij lokaal de huid wordt opgetrokken. Een verslapte hals wordt strakgetrokken op dezelfde manier als de face­lift, de huid wordt ingesneden bovenin de nek en onder de oren en strak­getrokken. Overtollige huid wordt weggesneden. De littekens kunnen weggewerkt worden onder het kapsel. Een dikke onderkin wordt gewoonlijk opgenomen in de halscorrectie. Wanneer sprake is van alleen vetafzetting kan worden volstaan met lipo­suctie (afzuigen van vet). Borstcorrecties Veel vrouwen zijn niet tevreden met de omvang of stand van hun bor­ sten. Ook de verslapping in de loop der jaren kan tot ontevredenheid lei­den. Daarnaast kunnen vooral te grote borsten veel hinder veroorzaken door hun gewicht. Rugklachten zijn hierbij niet zeldzaam. Daartoe staan de plastisch chirurg enkele ingrepen ter beschikking, die min of meer be­vredigende resultaten kunnen opleveren. • B orstvergroting (mamma a­ ugmentatie) De vergroting van de borst kan alleen ‘technisch’ gebeuren door er een stukje van een lichaamsvreemd materiaal aan toe te voegen. Daartoe wordt gebruik gemaakt van materialen, die geen of zo min mogelijk afweerreacties oproepen. Siliconen behoren daartoe. Onder de borst of in de oksel wordt een sneetje gemaakt en tussen het borstweefsel en de borstspier wordt een ruimte geschapen, waarin een op vorm gebrachte siliconenprothese (mam­ma­endothese) wordt geschoven. In plaats van een siliconenprothese, wordt ook wel een zakje, gevuld met een fysiologische zoutoplossing aangebracht. Die heeft het voordeel dat die bijgevuld kan worden als daar behoefte aan bestaat. Over het algemeen wor­den borstveranderende operaties tot anderhalf jaar na een zwangerschap afgeraden. • De borstlift dient om hangende borsten (ptosis mammae) weer in de goede vorm te krijgen. Als de oorzaak alleen de huidverslapping betreft, kan er een reepje huid verwijderd worden onder de borst, waardoor die omhoog komt. Is ook ander weefsel bij de uitzakking betrokken, dan wordt een procedure toegepast, die overeenkomt met de borstverkleining. 129


• Borstverkleining (mamma­reductie) kan gebeuren door vetweefsel weg te nemen. Hierbij dient de tepelhof losgemaakt te worden en een over de borst lopende incisie te worden aangebracht, zodat blijvende littekens onvermijdelijk zijn. Omdat de vorm van de borst hierbij verandert, dient de tepel op een andere plaats, meestal iets hoger, aangebracht te worden. De gebruikte operatietechniek wordt mastoplexie genoemd. Correctie van a-symmetrische borsten hangt af van de aard van de a-symmetrie. Soms moet de ene borst vergroot en de andere verkleind worden, soms kan worden volstaan met een eenzijdige vergroting of verkleining. • Borstreconstructie is nodig na amputatie. Wanneer hierbij nog huid van de borst aanwezig is (door de huidsparende operatietechniek), wordt de huid eerst langzaam opgerekt met een apparaat dat expander heet, waar­na die gehecht wordt in de vorm van de borst en opgevuld wordt met een endothese, als bij een borstvergroting. Als onvoldoende borsthuid aan­wezig is worden technieken toegepast, waarbij lappen huid van de rug naar voren of van de buik omhoog gebracht worden. Zo’n huidverplaat­sing heet hier ‘tramflat’. Figuurcorrecties Ook als storend ervaren veranderingen aan het lichaam kunnen langs operatieve weg voor een deel gecorrigeerd worden. Buikcorrecties hangen meestal samen met de hangbuik, die kan ontstaan door vetafzetting (vetschort) of door verslapping van de huid. In geval van een vetschort wordt liposuctie toegepast. Als er sprake is van een ver­slapte huid wordt een incisie gemaakt langs de gehele onderkant van de buik en wordt de huid strakgetrokken. De navel moet dan worden los­gemaakt en op een andere plaats (hoger) weer worden vastgezet. De over­tollige huid wordt weggesneden. Liposuctie Bij liposuctie wordt het onderhuidse weefsel eerst opgespoten met een vloeistof, bijvoorbeeld een fysiologische zoutoplossing, waaraan een ver­dovend middel is toegevoegd, waarna met dikke naalden in een heen en weergaande beweging het vet wordt afgezogen (Tumnescent methode). Correcties van billen, heupen en dijen gebeurt in principe hetzelfde als bij de buikcorrectie, alleen is de plaats van de insnijding verschillend. Ook liposuctie is hierbij een gangbare methode, omdat hier vaker sprake is van vetafzetting dan van een verslapte huid.

130


Tatoeages Het woord komt van het Thaïtisch ‘tatau’ wat ‘het kleuren van de huid’ betekent. Het aanbrengen van een tatoeage is een zaak, waarbij eerst gron­dig de consequenties moeten worden overwogen, omdat tatoeages niet zonder meer verwijderbaar zijn. Verwijdering kan door middel van dermabrasie, waarbij de huid over de plaats van de tatoeage wordt weggeschuurd. Genezing geeft gezien de diepte van het wegschuren, vaak littekens en de plek blijft zichtbaar. De moderne technieken met laserbehandeling voldoen goed, maar ook hier blijf een schaduw over van de tatoeage. Wat moet je weten? 1. Wat versta je onder een incisie? 2. Welke hulpstof wordt vaak toegepast bij plastisch chirurgische in grepen? 3. Waar verloopt de incisielijn bij een ooglidcorrectie? 4. Wat zijn verworven afwijkingen? 5. Wat zijn aangeboren afwijkingen? 6. Is een verslapte hals een aangeboren of een verworven afwijking? 7. En een kromme neus? Meerkeuzevragen 41. Bij de chirurgische behandeling van de buik (vetschort) loopt de incisielijn voornamelijk a. aan de onderzijde van de buik. b. aan de zijkanten op de heupen. c. in de liesstreek. 42. I E en voorbeeld van een verworven afwijking is een geringe borstontwikkeling. II E en voorbeeld van een aangeboren afwijking is afstaande oren. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide juist. 43. Bij welke operatie blijven de littekens het meest zichtbaar? a. Borstvergroting. b. Borstverkleining. c. Ooglidcorrectie. 131


44. Rimpels rondom de mond worden onder andere behandeld door a. dermabrasie en liposuctie. b. face­lift en liposuctie. c. laser en dermabrasie. 45. Correctie van een dikke onderkin wordt uitgevoerd door middel van a. dermabrasie. b. laser. c. liposuctie.

132


133


134


4.1 Bloed- en lymfesystemen De  samenstelling van het bloed Ons lichaam bevat ruim vijf liter bloed. Het bloed kan men beschouwen als een vloeibaar weefsel behorende bij de groep bind- en steunweefsels. Het bestaat uit een vloeistof (plasma), waarin zich allerlei bloedlichaampjes voortbewegen. Het bloedplasma is een gelige vloeistof, die voor 60% uit plasma bestaat en voor 40% uit cellen. In die vloeistof bevinden zich allerlei verbindingen, voedingsstoffen als koolhydraten, vetten en eiwitten. Mineralen als natrium, kalium, calcium, ijzer, jodium koper, zwavel, fosfor enzovoort. Verder vitaminen, hormonen, enzymen, en antistoffen, allemaal zaken, die het organisme nodig heeft om in leven te blijven. Ook bevat het bloedplasma de stollingseiwitten fibrinogeen en protrombine. Deze maken deel uit van een ingewikkeld stelsel, dat ervoor zorgt, dat er zo min mogelijk bloed verloren gaat als er een beschadiging optreedt in een bloedvat. Beide stollingseiwitten zijn oplosbaar, maar bij een beschadiging wordt het fibrinogeen omgezet in een vezelige massa, het fibrine, dat een begin maakt met de afsluiting van de wond. Bloedplasma zonder fibrinogeen heet bloedserum. In het bloedplasma bevinden zich een zeer groot aantal bloedlichaampjes. De rode bloedlichaampjes/erytrocyten zijn heel klein. Mannen hebben er ongeveer 5 miljoen per mm3 en vrouwen 4,5 miljoen per mm3. Ze zien eruit als de binnenband van een auto, maar dan zonder holte in het midden. Ze ontstaan in het rode beenmerg en bij jonge mensen ook in de milt. Als ze pas ontstaan hebben ze een kern, maar die gaat heel snel verloren. Rode bloedlichaampjes kunnen zich dus niet zelf voortplanten. Zij leven ongeveer 120 dagen en sterven dan af in de lever en milt. De rode kleurstof, het hemoglobine, wordt eruit gehaald en van het ijzer­atoom ontdaan. Het ijzer wordt aan het bloed afgegeven voor hergebruik. De rest van het hemoglobine gaat naar de lever, waar het wordt omgezet in bilirubine, een onderdeel van de galvloeistof. Rode bloedlichaampjes zijn heel flexibel en kunnen zich door de nauwste bloedvaatjes heen wringen. Het hoofdbestanddeel van de rode bloedlichaampjes is het hemoglo­ bine, een ingewikkeld eiwit met een ijzeratoom als kern. Aan dat ijzer135


atoom kan zich zowel zuurstof als koolzuurgas binden. Hierdoor is de gaswisseling in de longen mogelijk. Hemoglobine, waaraan zuurstof gebonden is, wordt lichter van kleur en heet oxyhemoglobine. Via het slagaderlijk systeem wordt dit door het lichaam gepompt en worden de cellen van zuurstof voorzien. Die geven hun afvalproduct, het koolzuurgas weer af aan het hemoglobine, waardoor het donkerrood wordt. Zuurstofrijk bloed is lichtrood, zuurstofarm bloed is donkerrood. Witte bloedlichaampjes/leukocyten. Deze zijn veel groter dan de rode bloedlichaampjes en daarvan zijn er ook veel minder in het bloed aanwezig. Zowel mannen als vrouwen hebben er tussen de 6000 en de 8000 per mm3. De witte bloedlichaampjes kunnen zich zelfstandig voortbewegen door het vormen van schijnvoetjes, pseudopodia. Alle witte bloedlichaampjes hebben een taak bij de verdediging van het organisme. Zij worden onderscheiden in twee hoofdgroepen: • Granulocyten, witte bloedlichaampjes met een duidelijke korrelstructuur. Granulocyten worden gevormd in het rode beenmerg. • Lymfocyten, witte bloedlichaampjes zonder korrels. Deze worden in het lymfoïde weefsel gevormd (thymus, milt, lymfeknopen). Alle leukocyten hebben een taak bij de afweer en verdediging van het lichaam. Zij zijn in staat om een vreemd lichaam in te kapselen en te verteren, de fagocytose. Dat kunnen zij ook buiten de grote bloedbanen doen en zij kunnen zich verplaatsen via de haarvaten en zelfs daarbuiten. Daar vervullen zij hun taak in het lymfestelsel. De leukocyten zijn geprogrammeerd om stoffen te maken, die de voor het lichaam schadelijke gifstoffen van bijvoorbeeld bacteriën, de toxinen, onschadelijk te maken. Dit zijn de antitoxinen. Door de thymus worden speciale witte bloedlichaampjes gemaakt, die zich ook tegen virussen kunnen weren. Dit zijn de ‘killer’cellen. De bloedstolling Het bloedplasma bevat ook nog zo’n 300.000 bloedplaatjes/trombocyten per mm3. Die spelen een rol bij de bloedstolling, een uitermate ingewikkeld proces. Als er ergens een opening ontstaat, waardoor bloed verloren gaat, trekt het betreffende bloedvat zich door een zenuwreflex samen. Bloedplaatjes zetten zich vast rond de randen van de verwondingen en vormen een prop, terwijl ze een stof produceren, die een soort vaatkramp veroorzaakt waardoor het bloedvat zich voor langere tijd samentrekt. Deze stof zet ook het stollingsmechanisme in werking. 136


Bloedstolling kan op twee manieren verlopen, de exogene manier, ook extrinsieke manier genoemd, en de endogene manier of intrinsieke manier. De exogene manier komt op gang door het bij een verwonding vrijgekomen trombokinase. Dat zet het in het bloed aanwezige protrombine om in trombine. Dit activeert het in de bloedplaatjes aanwezige fibrinogeen tot vorming van fibrine, dat de wond afsluit, zodat zich daar nieuw weefsel kan vormen. De endogene manier verloopt uitermate ingewikkeld en daar zijn 12 verschillende stollingsfactoren bij nodig en een grote hoeveelheid calcium ionen. In het bloed circuleert een bepaalde stof (factor XII) die onmiddellijk reageert als die met iets anders in aanraking komt dan een spiegelgladde vaatwand. Die zet dan een hele reeks andere factoren en calciumionen aan het werk die het protrombine omzetten in trombine, dat weer fibrinogeen omzet in fibrine. Het stimuleert tegelijkertijd de werking van de trombocyten en nog weer andere factoren, die uiteindelijk leiden tot afsluiting van de beschadiging en de vorming van nieuw weefsel. Het schema van de bloedstolling is heel ingewikkeld en daar komen ook nog factoren bij, die de stolling in een gezond vat verhinderen. Het is een uitermate belangrijk, zelfs levensreddend systeem in ons lichaam. Maar het is ook één van de ingewikkeldste. Het hart en de bloedvaten

longader

longslagader bovenste holle

ader Het hart (cor) Het hart is de dubbele pomp, die het bloed door het lichaam stuurt. De ene pomp verzorgt de bloedsomloop door het lichaam, de grote bloedsomloop, de andere pomp verzorgt de bloedsomloop naar de longen, de kleine aorta bloedsomloop. holle Het hart is opgebouwd uit dwarsge- onderste ader streept spierweefsel, dat door het vegetatieve zenuwstelsel wordt geïnnerveerd. De doorbloeding van dit spierweefsel gebeurt geheel zelfstandig, door de kransvaten. De zenuwen van het hart werken voor een deel autonoom en worden voor een deel vanuit de hersenen bestuurd.

137


De hartwand bestaat uit vier delen. Van binnen naar buiten: - het endocardium, dat bestaat uit één laag eenlagig epitheelweefsel bedekt met elastisch bindweefsel; - het myocardium dat geheel bestaat uit onwillekeurig, dwarsgestreept spierweefsel; - het epicardium, een dun bindweefselvlies, dat samen met het pericardium het hartzakje vormt, dat geheel uit bindweefsel bestaat. Tussen het epicardium en het pericardium bevindt zich vocht om wrijving te voorkomen. longslagader

Elke pomp bestaat uit een boezem waarin het aorta bloed wordt aangezogen en een kamer, van holle ader waaruit het bloed wordt weggepompt. De longaders linker pomp verzorgt de grote bloedsomloop, de LB rechter pomp verzorgt de kleine bloedsomloop. De wanden van de linker pomp zijn daarom RB LK veel sterker en ongeveer vijf keer zo dik als de wanden van de rechter pomp. Om te verhinRK deren, dat het bloed de verkeerde kant op holle ader gaat, bevinden zich tussen de boezems en de kamers sterke kleppen. Die kunnen het bloed maar in één richting doorlaten. De klep in de rechter pomp bestaat uit drie delen, de klep in de linkerpomp bestaat uit twee delen. Als het hart zich samentrekt, ontstaat er een golfbeweging in de bloedvaten. De druk van die golf noemt men de systolische druk. Als het hart zich ontspant, ontstaat er een dieptepunt in de druk, dat noemt men de diastolische druk. Slagaders/arteriën De kamers van het hart pompen het bloed naar het lichaam. Dat gebeurt via sterke, van stevige spierwanden voorziene bloedvaten, waarin de pompbeweging goed te voelen is. Daarom heten die slagaders. De binnenwand van de slagaders is heel glad, om het bloed geen kans te geven om te gaan stollen. De buitenwand is dik en bestaat uit elastisch bindweefsel en glad spierweefsel. Daarmee kan de bloedgolf tot in de verste uithoeken worden doorgegeven. De slagaders beginnen heel groot (de aorta en de longslagader) en de aorta (of grote lichaamsslagader) vertakt zich steeds verder, tot heel dunne slagadertjes, zodat elke cel van bloed kan worden voorzien. Zuurstofarm en zuurstofrijk. De slagaders pompen het bloed vanuit de kamers naar de doelorganen. Het bloed dat zich in de linkerboe138


zem verzamelt, komt vanuit de longen en is dus zuurstofrijk. Het bloed dat vanuit de linkerkamer weggepompt wordt via de aorta is dus ook zuurstofrijk. Dat betekent dat alle slagaders van de grote bloedsomloop zuurstofrijk bloed bevatten. Het bloed dat vanuit het lichaam in de rechterboezem komt is zuurstofarm. Het bloed dat door de longslagader vanuit de rechterkamer naar de longen wordt gepompt is dus ook zuurstofarm. Dat betekent, dat de slagaders van de kleine bloedsomloop zuurstofarm bloed bevatten. Aders/venen bloedstroom De aders voeren het bloed van de doelorganen terug naar het hart. Aders zijn buizen zonder veel spierweefsel. Om te verhinderen, dat het bloed in de aders terugzakt, zijn die in armen klepje in de en benen voorzien van zakvormige kleppen, aderwand zodat het bloed maar één kant op kan, nameom de lijk richting hart. De bloedsomloop gaat daar bloedstroom net andersom, de aders beginnen heel dun en te regelen klein, vloeien samen en worden steeds groter tot zij de machtige lichaamsaders vormen. De aders van de grote bloedsomloop bevatten zuurstofarm bloed. De longaders (de aders van de kleine bloedsomloop) bevatten zuurstofrijk bloed. De haarvaten/capillairen De slagaders worden kleiner en kleiner, tot ze heel dunne slagadertjes vormen. Het bloed wordt dan in het weefsel overgenomen door de uiterst dunne adertjes. De verbinding in het weefsel tussen de kleinste slagadertjes en de heel dunne adertjes wordt verzorgd door de haarvaten/capillairen. Zij vormen de weefselbloedvaten, waar de uitwisseling van stoffen plaatsvindt. De zeer dunne wandjes zijn doorlaatbaar voor vloeistoffen en leukocyten. Ze zijn opgebouwd uit endothelium, losse bindweefselcellen en enkele spier­vezels. Er kan nog onderscheid gemaakt worden tussen de slagaderlijke haarvaatjes, waar nog iets van de hartslag gemeten kan worden en de aderlijke haarvaatjes, waar dat niet meer mogelijk is. Onder invloed van het vegetatieve zenuwstelsel en prikkels die waargenomen worden door de tastorgaantjes in de huid, kunnen de haarvaten zich verwijden, waardoor meer stofuitwisseling mogelijk wordt, of vernauwen, waardoor die uitwisseling wordt beperkt of verhinderd. Vaatverwijding noemen we vasodilatatie. Vaatvernauwing heet vasoconstrictie. 139


Bijzondere vaatsystemen De bloedvaten van de grote bloedsomloop kunnen, wat hun werking betreft, goed met elkaar vergeleken worden. In het organisme komen ook bloedvatsystemen voor, die een heel specifieke functie hebben. De bloedvaten, die het hart van bloed voorzien zijn de kransvaten. Zij vormen een geheel eigen systeem, ontspruitend aan de aorta, vlak bij het hart en terugkomend in de rechter boezem, echter niet als een enkel verzamelvat, maar min of meer verspreid. In de wanden van deze vaten bevinden zich receptoren, die het zuurstofgehalte van het bloed meten. Als dat te laag wordt, ontstaat een vaatkramp. Verstopping van deze vaten kan tot een hartinfarct leiden. In de nieren Het vaatsysteem in de nieren is ingericht voor afgifte en gereguleerde resorptie van allerlei stoffen. Dat gebeurt in de lichaampjes van Malpighi en in de lis van Henle. In de lever Hier worden de door de darmvaten verzamelde stoffen verenigd in de poortader, die zich in de lever vertakt tot een ingewikkeld aderlijk netwerk, waar alle leverfuncties kunnen worden uitgevoerd. Dit aderlijke systeem verenigt zich weer tot een grote ader, die naar het hart gaat en direct na de lever de onderste holle ader heet. Dit haarvatensysteem bestaat zowel wat de aanvoer als wat de afvoer betreft uit aderlijk bloed. In de longen hebben de bloedvaatjes het vermogen om gassen uit te wisselen. Tussen de kleinere slagaders en aders worden soms verbindingen gevormd, die er vaak heel gecompliceerd uitzien. Dat is nodig om geen kortsluiting te krijgen tussen die grote bloedvaten. Zo’n verbindingsvat noemt men een anastomose. Tussen heel dunne slagadertjes en heel dunne adertjes komen anastomosen veelvuldig voor, om een directe doorgang van het bloed, met vermijding van de haarvaten mogelijk te maken. Die doorgang kan door het zenuwstelsel geregeld worden. 140

slagader

ader

haarvat


De bloedsomloop De bloedsomloop bestaat uit twee delen, de grote bloedsomloop of de lichaamsomloop en de kleine bloedsomloop of de longomloop. De grote bloedsomloop bestaat uit slagaders, die het bloed naar de cellen toevoeren en uit haarvaten, die de weefsels zodanig doorspoelen, dat afgifte van zuurstof en voedingsstoffen gewaarborgd is en van haarvaten en aders, die de opname van afvalstoffen en koolzuurgas mogelijk maken en die terugvoeren naar het hart. De kleine bloedsomloop brengt het zuurstofarme bloed naar de longen, waar gaswisseling plaats vindt en zuurstof wordt opgenomen. Het zuurstofrijke bloed wordt teruggevoerd naar het hart. Slagaders De grote bloedsomloop begint bij het hart. In de linker kamer ontspringt de grote lichaamsslagader/aorta. Deze heeft in zijn oorsprong drie halvemaanvormige klepjes, die terugslag van het bloed verhinderen. In twee van die klepjes ontspringen de beide kransslagaders. De aorta maakt een grote boog/de aortaboog omlaag. In die boog ontspringen drie grote slagaders. De armhoofdslagader, waaruit weer de rechter ondersleutelbeenslagader en de rechter gemeenschappelijke hoofdslagader ontspringen. De linker gemeenschappelijke hoofdslagader en de linker ondersleutelbeen slagader. Uit de neergaande baan van de aorta/de borstslagader ontspringen vervolgens de 12 tussenribslagaders. Hierna doorbreekt de aorta het middenrif en heet dan verder buikslagader. Ter hoogte van de navel splitst de buikslagader zich in de twee gemeenschappelijke grote darmbeenslagaders, die zich halverwege de heup weer splitsen in de • inwendige darmbeenslagader; • uitwendige darmbeenslagader. De aders/venen De taak van de aders is het terugvoeren van het bloed naar het hart en de organen, die voor de filtering en zuivering van het bloed zorgen. Het aderlijk systeem begint met de aderlijke haarvaten, die overgaan in de heel dunne adertjes. Die vloeien samen in de grotere aders. De aders uit de benen komen samen in de dijbeenader, die overgaat in de uitwendige darmbeenader. De vaten van de onderbuik komen samen in de inwendige darmbeenader, die samen met de uitwendige darm beenader verder gaat als gemeenschappelijke darmbeenader, die zich voortzet in de onderste holle ader. Hierin monden de aders van de nieren uit. 141


De aderen van de darmen, die een hoog voedselgehalte hebben, komen samen in de poortader, die naar de lever gaat, waar de aangevoerde bestanddelen verwerkt worden. De poortader vertakt zich in een groot aantal kleine adertjes, die weer samenkomen tot grotere adertjes, die tenslotte de leverader vormen. Deze geeft zijn inhoud weer af aan de onderste holle ader. Vrij dicht boven het middenrif mondt die uit in de rechter boezem van het hart. Schema van de bloedsomloop 1. Linker boezem; 2. Iinker kamer; 3. rechter boezem; 4. rechter kamer; 5. Iichaamsslagader (aorta); 6. halsslagader; 7. Ieverslagader; 8. darmslagader; 9. nierslagader; 10. poortader; 11. hoofd; 12. Iever; 13. darm; 14. nier; 15. rest van het lichaam; 16. onderste holle ader; 17. bovenste holle ader; 18. nierader; 19. Ieverader; 20. Iongslagader; 21. Iongen; 22. Iongader.

De aders van de armen en handen komen samen in de ondersleutelbeenader. De aders van het hoofd komen samen in de halshoofdader die met de ondersleutelbeenader samenvloeit tot de armhoofdader, die uitmondt in de bovenste holle ader, die het bloed naar de rechterboezem van het hart voert. Hierin komen ook de kleinere bloedvaten van het bovenlichaam uit. De terugvoer van het bloed uit de kransvaten van het hart verloopt verdeeld. Er zijn twee aanvoerende slagaders, maar het afgewerkte bloed komt maar voor een klein deel weer samen in een 142


kransader, die uit de onderste holle ader in de rechterboezem komt. De overige aderen van de kransvaten komen rechtstreeks uit in de rechterboezem. Specifieke kenmerken zijn: • geen spierweefsel van betekenis, dus geen peristaltische werking; • in de armen en benen op regelmatige afstanden kleppen om terugstroom van het bloed te voorkomen; • vervoer van zuurstofarm bloed. De kleine bloedsomloop De kleine bloedsomloop dient om het zuurstofarme bloed naar de longen te pompen om daar weer van zuurstof te worden voorzien. In principe bestaat die alleen uit de (zuurstofarme) longslagaders en de (zuurstofrijke) longaders. De longslagaders beginnen gezamenlijk in de rechterkamer van het hart. Zij vormen de longslagaderstam, die zich buiten het hart opsplitst in de rechter en linker longslagader. In de long verdelen die zich in talloze kleine slagadertjes, die weer overgaan in de haarvaten van de longblaasjes. Daar worden de gassen gewisseld en gaat het nu zuurstofrijke bloed terug naar het hart via de longaders. Longaders De longaders vormen meestal meerdere takken, in het algemeen twee, maar soms vergroeien die tot één bloedvat, die naar het hart gaan en direct uitmonden in de linkerboezem van het hart. De bloeddruk/tensie Onder de bloeddruk wordt de druk op de vaatwand verstaan. Dat betekent, dat er eigenlijk niet kan worden gesproken over dè bloeddruk, omdat die op allerlei plaatsen verschilt. Om toch een maat te hebben, is afgesproken de druk in de middelgrote slagaders te meten en dat doet men gewoonlijk op de bovenarm. De bloeddruk is afhankelijk van de slagkracht van het hart, van de doorsnede van het bloedvat en van de elasticiteit van de bloedvaatwand. De bloeddruk wordt gemeten in twee waarden. Om de arm wordt een oppompbare band aangebracht en de armslagader wordt beluisterd met een stethoscoop. Daarna wordt de band opgepompt tot de slagader is afgesloten en de hartslag niet meer kan worden gehoord. De lucht wordt dan langzaam losgelaten, tot de hartslag weer hoorbaar 143


wordt. De op dat moment gemeten druk in mm Hg. is de bovendruk of systolische druk, die een maat geeft voor de samentrekkende beweging van het hart en de daardoor ontstane druk. Daarna wordt er meer lucht losgelaten tot er geen hartslag meer hoorbaar is. Dat punt is een maat voor de ontspanningsfase van het hart, als er geen druk wordt uitgeoefend. Dat is de onderdruk of diastolische druk. Bij jonge, gezonde mensen ligt die waarde ongeveer op 120/80. Bij oudere mensen neemt de systolische druk toe en kan stijgen tot 150/160. Als de systolische druk boven het gemiddelde uitkomt, spreekt men van een te hoge bloeddruk of hypertensie. Dat kan gevaar met zich mee brengen door het breken van bloedvaten, bijvoorbeeld in de hersenen (hersenbloeding). Als de bloeddruk onder het gemiddelde komt, spreekt men van een te lage bloeddruk of hypotensie. Dat kan ook gevaren met zich brengen door plotselinge duizeligheid bij een snelle beweging als uit een gehurkte houding abrupt opstaan. De lymfe De slagaders pompen het bloed naar de weefsels. De arteriële haarvaten bieden het bloed de mogelijkheid om in het weefsel te treden. In het omliggend bindweefsel bevinden zich ruimten, de weefselspleten, waarin een eigen transportsysteem voor de lymfocyten begint. Daar wordt het weer opgenomen door de veneuze haarvaten. Een deel van de leucocyten, de lymfocyten, worden opgenomen door dat aparte systeem, dat enigszins te vergelijken is met de bloedbanen, het lymfesysteem. De vetten, die in de darm lichaamseigen zijn gemaakt, worden opgenomen door de chylvaatjes van de darmvlokken. Deze geven het chylvocht of chylus af aan grotere vaten die zich verenigen in de grote chylbuis onder het middenrif. Hier wordt alle chylvocht afgegeven aan de grote borstbuis. Het lymfesysteem begint met kleine, open lymfevaten, die opgebouwd zijn uit losse bindweefselelementen. Die beschikken over gladde spieren, waardoor de vloeistof wordt voortbewogen. Elk lymfe­ vaatje of lymfangion heeft een stel kleppen, waardoor terugstroming onmogelijk wordt gemaakt. De lymfevaatjes voeren hun inhoud naar de lymfeknopen. De lymfeknopen bestaan uit opeenhopingen van cellen, omgeven door bindweefsel. Hier stroomt de lymfe langzaam doorheen en kun144


nen de lymfocyten hun werk doen om de schadelijke stoffen te vernietigen. Als er teveel schadelijke stoffen zijn, raken de lymfeknopen ontstoken, zetten op en worden pijnlijk. Vooral bij de grote lymfeknopen (amandelen, blinde darm, de okselklieren) kan dat tot grote bezwaren voor de gezondheid leiden. Maar ook ontstoken kleinere knopen of zelfs een hele reeks ontstoken lymfangionen (lymfangitis) kan gevaar voor de gezondheid opleveren.

1. lymfeknopen hals; 2. lymfeknopen oksel; 3. lymfeknopen elleboog; 4. lymfeknopen lies; 5. lymfeknopen knie.

De lymfe wordt verzameld in een drietal buizen. De meeste lymfe komt terecht in de borstbuis. Deze voert de lymfe naar een punt bij de linker ondersleutelbeenader. Hierdoor wordt de lymfe weer opgenomen in de bloedbaan. De lymfe passeert altijd een lymfeknoop, alvorens in de grote lymfebanen terecht te komen. De lymfe van het hoofd en het bovenlichaam wordt verzameld in de rechter en linker lymfebuis, die ook weer verbinding hebben met de borstbuis. De lymfeknopen zijn heel talrijk en komen overal in het lichaam voor. De lymfe van het hoofd verzamelt zich in de lymfeknopen in de hals. Die van de armen en de borst verzamelen zich in de oksels en die van de benen en het onderlichaam verzamelen zich in de liezen. Deze centra hebben hun afvoerende wegen naar de rechter en linker lymfebuizen en naar de grote borstbuis. Er zijn twee klieren, die voor de lymfecirculatie van groot belang zijn, de milt en de thymus of borstklier. De milt De milt heeft een aantal taken: - de vorming van leucocyten; - de vorming van antistoffen tegen lichaamsvreemde eiwitten; - de afbraak van de rode bloedlichaampjes/erytrocyten; 145


- het zeven, of filteren, van het lymfevocht. De schadelijke bestanddelen worden er zoveel mogelijk uitgehaald en door middel van fagocytose vernietigd. De milt heeft een ongeveer driehoekige vorm, is glad aan de bovenkant, die tegen het middenrif aanligt en vertoont aan de onderkant een spleet, waarin een lange steel. Hierin lopen de de lymfevaten en de bloedvaten. De miltslagader voert vers bloed aan, om de werking van de milt mogelijk te maken. De milt beschikt over een uitgebreid vaatnet en kan op die manier deel uitmaken van het regelorganisme voor de beschikbare hoeveelheid bloed. De milt kan zich heel gemakkelijk aanpassen en is erg rekbaar. Het is het meest veranderlijke orgaan van het lichaam. De milt bevat een groot aantal bindweefseltussenschotten. Daartussen ligt netvormig bindweefsel. De kleine miltslagadertakken worden hierin omgeven door lymfeweefsel, waar de stoffen gevormd worden, die de indringers kunnen bestrijden. Het bloed komt nu in de buitenste laag van de milt en wordt verzameld in de miltadertjes, die samenvloeien in de miltader. De thymus, zwezerik of borstklier De thymus is al voor de geboorte werkzaam en is in de jeugd erg actief. Hier worden bepaalde lymfocyten voorbereid op hun specifieke taak voor de verdediging van het lichaam. Een deel wordt tot wachters aangesteld, die alarm slaan als er ergens iets fout gaat. Een deel wordt tot dodende cellen aangesteld, de killercellen, om de waargenomen indringers uit de weg te ruimen. De thymus blijft ook na de puberteit zijn werk doen, maar neemt in activiteit af, naarmate de mens ouder wordt. Samenvatting De lymfecirculatie dient om de ongewenste stoffen, die in de weefsels ontstaan af te voeren en te vernietigen. De afvoer gebeurt door een soort peristaltische beweging, geleid door kleppen in de richting van de lymfeknopen en van daaruit naar de grote lymfevaten. De lymfebeweging wordt bevorderd door de spierbeweging. Een apart soort lymfe, chylus neemt de vetten op uit de darmvlokken en vervoert die via de borstbuis naar het hart.

146


Bloed

Lymfe

Bloed stroomt snel.

Lymfe stroomt langzaam.

Bloed heeft een eigen pomp­ systeem.

Lymfe kent geen pompsysteem.

Bloed stroomt in een gesloten buizenstelsel.

Lymfe heeft een begin- en een eindpunt.

Bloed vervoert drie soorten cellen (rode en witte bloedlichaampjes en bloedplaatjes).

Lymfe vervoert alleen lymfocyten.

Bloed kan gassen opnemen via de hemoglobine.

Lymfe kan geen gassen opnemen.

Bloed staat vocht af aan de weefsels.

Lymfe neemt vocht op in de weefsels.

Bloed neemt alle voedingsstoffen op.

Lymfe neemt alleen vetten op.

Bloed stolt snel.

Lymfe stolt langzaam.

Verschillen tussen bloed en lymfe Bloed en lymfe spelen beiden een hoofdrol bij de afweer van het lichaam. Bloed en lymfe zorgen beiden voor de afvoer van ongewenste stoffen. Homeostase Het bloed geeft vocht af aan de weefsels. Deze kunnen weer vocht afgeven aan de lymfebanen, die het weer terugbrengen in het bloed. Hierdoor wordt een evenwicht verkregen tussen de opname en de afgifte van weefselvloeistoffen. Dit noemt men homeostase. Warmteverdeling Het bloed regelt voor een belangrijk deel de warmtehuishouding van het lichaam. Doordat het bloed op een vrij constante temperatuur wordt gehouden, zorgt de goede doorbloeding voor de juiste warmteverdeling. Weefselspanning Door de goede bloedtoevoer is een optimale celdeling verzekerd. Ook is er dan voldoende vocht in het omliggend bindweefsel, zodat de spanning van de cellen en hun omgeving optimaal is.

147


Turgor De turgor is de druk van de vloeistoffen in de cel. Vooral bij optimaal werkende spiercellen is die van belang en wordt voorafgaand aan een cosmetische behandeling gemeten bij de huidanalyse. Bescherming tegen vreemde stoffen De witte bloedlichaampjes in het bloed en in de lymfebanen zijn in staat indringers te vernietigen. Daarbij krijgen ze hulp van de antilichaampjes en antitoxinen. Ook actieve immunisatie biedt de helpende hand, als het lichaam de strijd niet alleen aan kan. Winnen de indringers dan nog, dan zijn we ernstig ziek. Bescherming tegen bloedverlies Het lichaam beschikt over twee systemen, om bloedverlies bij verwondingen te voorkomen, de intrinsieke bloedstolling en de extrinsieke bloedstolling. De bloedplaatjes spelen hierbij een zeer belangrijke rol. Wat moet je weten? 1. Waaruit bestaat het bloedplasma? 2. Waar worden de erytrytocyten gevormd? 3. Wat is de functie van rode bloedlichaampjes? 4. Wat is de functie van de witte bloedlichaampjes. 5. Hoe werkt het hart? 6. Wat zijn de verschillen tussen slagaderen en aderen? 7. Wat is de functie van het lymfestelsel? 8. In welke twee grote buizen komt de lymfe uiteindelijk terecht? 9. Wat zijn de verschillen tussen het bloed- en het lymfevatenstelsel? 10. Wat is systolische druk?

148


Meerkeuzevragen 46. Wat verstaat men onder vasodilatatie? a. Een verbinding tussen de bloedvaten. b. Een vernauwing van de bloedvaten. c. Een verwijding van de bloedvaten. 47. Waar in het hart begint en waar eindigt de kleine bloedsomloop? a. Linkerkamer - rechterboezem. b. Rechterkamer - linkerboezem. c. Rechterkamer - rechterboezem. 48. Oxyhemoglobine bevindt zich hoofdzakelijk in a. weefselvocht. b. zuurstofarm bloed. c. zuurstofrijk bloed. 49. Tot de leukocyten behoren a. erytrocyten en granulocyten. b. lymfocyten en granulocyten. c. lymfocyten en trombocyten. 50. De lymfe mondt uiteindelijk uit in a. het aderlijk bloed van de grote bloedsomloop. b. het aderlijk bloed van de kleine bloedsomloop. c. het slagaderlijk bloed van de grote bloedsomloop.

149


4.2 Stofwisseling Stofwisseling, metabolisme. Stofwisseling is een basiskenmerk van de levende cel. • Cellen nemen voor het uitvoeren van de overige levenskenmerken stoffen op uit de omgeving, die aangepast worden aan de specifieke eisen van de cel. Dit is anabolisme of opbouwstofwisseling. • Bij dit opnameproces blijven reststoffen over en bij het verbruiksproces ontstaan afvalstoffen, die weer worden uitgescheiden, katabolisme of afbraakstofwisseling. • Het evenwicht tussen deze beide processen is metabolisme. • Wanneer de cel in rust is, blijft er steeds een bepaalde hoeveelheid energie nodig en dus een minimaal metabolisme, toereikend om de cel gezond te houden en aan zijn functies te laten voldoen. Dit noemt men basaalmetabolisme. • De voor het anabolisme benodigde stoffen worden uit de omgeving opgenomen, uit het voedsel, uit dranken en uit de lucht. Het merendeel van deze stoffen is niet direct geschikt voor opname in de cellen en dient daartoe eerst te worden aangepast, bijvoorbeeld in de maag en de darmen. Deze aanpassing heet assimilatie of gelijkmaking van lichaamsvreemde stoffen aan lichaamseigen stoffen. • Eenmaal opgenomen in de cel worden de voor het anabolisme benodigde stoffen voor het grootste deel omgezet in energie. Hierbij ontstaan de afvalstoffen, die weer worden uitgescheiden. Dit proces is de dissimilatie (ontleding, het tegenovergestelde van assimilatie). Het belangrijkste doel van het metabolisme is het verkrijgen van energie, de warmte die nodig is voor het tot stand brengen van de verschillende processen. Warmte wordt uitgedrukt in joules. Sinds 1960 worden alle vormen van energie sedertdien uitgedrukt in de ‘eenheid van energie’, de joule (J) (met uitzondering van de elektrische energie). Joule en calorie De joule wordt op een vrij moeilijke manier gedefinieerd: ‘De joule (J) is de arbeid die verricht wordt wanneer het aangrijpingspunt van een constante kracht van één newton zich in de richting van de kracht verplaatst over een afstand van één meter’. 150


Dat wil ongeveer zeggen, dat het de arbeid is, die nodig is om een gewicht van één kg met een bepaalde snelheid één meter te verplaatsen. Voor 1960 was de in onze streken gebruikelijk eenheid de calorie (cal): ‘de hoeveelheid warmte die nodig is om één gram water één graad in temperatuur te doen stijgen (officieel is dat: van 15 °C op 16 °C te brengen).’ Koolhydraten leveren het snelst energie, omdat de omzetting tot voor het lichaam bruikbare suikers al in de mond begint. Koolhydraten leveren 17,2 kJ per gram (= 4,1 kcal). Vetten doen daar veel langer over, omdat hun afbraak pas begint in de maag, maar die leveren veel meer energie, 38,9 kJ per gram (= 9,3 kcal). Koolhydraten worden door de darmwand opgenomen en gaan via de poortader naar de lever. Eiwitten zijn slechte energieleveranciers. Hun eigenlijke verbrandingswaarde is 24 kJ per gram, maar het lichaam kan daar maar 17,2 kJ van gebruiken. De afbraakproducten worden opgenomen door de darmwand en gaan via de poortader naar de lever. Wat moet je weten? 1. In welke drie groepen kun je voedingsstoffen indelen? 2. Wat zijn de directe leveranciers van warmte aan ons lichaam? 3. Wat verstaan we onder assimilatie? 4. En wat is dissimilatie? 5. Wat is een ander woord voor stofwisseling? Meerkeuzevragen 51. De lichaamswarmte ontstaat door a. bloedcirculatie. b. processen in de cellen. c. vertering van de vetten. 52. Lichaamswarmte ontstaat als direct gevolg van onder andere a. de dissimilatie van glucose in de cellen. b. de omzetting van glucose in glycogeen in de lever. c. de opname van zuurstof in het bloed en de longen. 53. Joule is de eenheid voor a. energie. b. gewicht. c. warmte. 151


4.3 Spijsverteringsstelsel Bouw spijsverteringskanaal Het spijsverteringskanaal bestaat in principe uit een holle, met slijmvlies beklede buis, voorzien van meer of minder uitgebreide klieren. De producten van deze klieren zorgen voor de afbraak van de opgenomen voedingsstoffen uit de omgeving. Bij primitieve zeedieren stroomt het zeewater er doorheen en het dier neemt daaruit wat het nodig heeft. Bij de hogere zoogdieren en de mens is het spijsverteringskanaal een vrij ingewikkeld systeem geworden, met alle aanpassingen nodig voor een hogere levensvorm. Maar ook bij de mens is er geen werkelijke belemmering van mond tot anus. Het begint in de mond waar het voedsel wordt opgenomen door de mond. Hier bevinden zich elementen om het voedsel te verkleinen (tanden en kiezen) en te vermengen (tong en speeksel). Ook wordt er een enzym aan toegevoegd (amylase) dat een eerste aanzet tot vertering van de koolhydraten geeft. De voedselbrei wordt voortgeleid door de slikbeweging in de keelholte, het strottenhoofd en de slokdarm naar de maag. In de maag wordt de spijsbrei voortdurend gekneed in een sterk zuur milieu (zoutzuur), door de krachtige spierbewegingen van de maag en worden er enzymen aan toegevoegd (proteasen, die de eiwitten aantasten). Daarnaast produceert de maag ook lipase (vetsplitsend enzym). De maag wordt aan beide zijden afgesloten door een kringspier, de ingang verhindert de maaginhoud om in de slokdarm te komen. Uitzondering hierop is het braken, de uitgang regelt de afvoer naar de twaalfvingerige darm. De al halfverteerde spijsbrei komt dan in de dunne darm, die uit drie belangrijke onderdelen bestaat. 1. De enigszins basische twaalfvingerige darm, waar de spijsbrei wordt geneutraliseerd en gal en spijsverteringssappen uit de alvleesklier worden toegevoegd. De gal wordt geproduceerd in de lever en opgeslagen in de galblaas. De spijsverteringssappen worden geproduceerd in klieren van de alvleesklier (pancreas) met een afvoergang. Beide afscheidingen komen in een gezamenlijke ingang (de papil van Vater) in de twaalfvingerige darm, nabij de plaats waar die overgaat in de nuchtere darm. De spijsbrei wordt dan met behulp van de peristaltiek een opschuivende beweging door de musculatuur van de darmen, voortbewogen naar de 2. nuchtere darm, de plaats waar de spijsvertering enzymatisch wordt voltooid en in 152


3. de kronkeldarm, krijgen anaërobe melkzuurbacteriën de kans het werk te voltooien. De bruikbare voedingsstoffen worden opgenomen door het bloed, dat eerst naar de lever gaat voor verdere assimilatie. Emulgeerbare stoffen (bijvoorbeeld vetten) worden opgenomen in de lymfevaten (chylvaten) van het darmstelsel.

De spijsvertering 1. Mondholte; 2. speekselklieren; 3. slokdarm; 4. maagmond (kringspier); 5. maag; 6. portier; 7. twaalfvingerige darm; 8. lever; 9. galblaas; 10. alvleesklier; 11. dunne darm; 12. blinde darm; 13. wormvormig aanhangsel; 14. dikke darm; 15. endeldarm; 16. anus.

De dikke darm, die weer uit drie delen bestaat, de opstijgende dikke darm, de dwarsverlopende dikke darm en de afdalende dikke darm. De reststoffen worden doorgevoerd naar de dikke darm, waarin zich de colibacteriën bevinden, die vooral de nog niet verteerde koolhydraten (cellulose eenzovoort) aantasten en de voor het leven noodzakelijke vitaminen maken. De bruikbare producten worden door de wand van de opstijgende dikke darm opgenomen en afgegeven aan het bloed. De rest wordt doorgeduwd naar het dwarsverlopende deel van de dikke darm, waar het grootste deel van het vocht teruggenomen wordt (vochtresorptie), waarna de resten in het afdalende deel van de dikke darm komen, waar die worden voorbereid op de faeces, ontlasting. Het onderste deel hiervan heet endeldarm, van waaruit de ontlasting plaats heeft. De dikke darm begint zakvormig, de blinde darm. Deze bevat veel lymfeklieren. De belangrijkste daarvan is het wormvormig aanhangsel (appendix), dat vroeger beschouwd werd als een lastige bijkomstigheid, maar tegenwoordig gewaardeerd wordt naar de werkelijke waarde als belangrijke lymfeklier. Die reageert ongeveer als een keelamandel en kan gemakkelijk ontsteken. De dunne darm mondt uit in de blinde darm, ongeveer waar de echte dikke darm begint. De endeldarm wordt afgesloten door twee sterke kringspieren, een willekeurige en een onwillekeurige, die zich in de uitvoeropening (anus) bevinden. 153


Een sterke bindweefselband ligt op de grens tussen ‘binnen’ (slijmvlies) en ‘buiten’ (opperhuid). De anus is sterk doorbloed. Door verslapping van het weefsel en door druk van de ontlasting kunnen de bloedvaten zich verwijden en hinderlijk worden (aambeien). De functies van de spijsvertering De spijsvertering zorgt ervoor, dat de ingenomen voedingsstoffen worden afgebroken tot voor het organisme bruikbare onderdelen. De speekselklieren zorgen ervoor, dat het door de tanden en kiezen fijngemalen voedsel tot een brei wordt verwerkt, die doorgeslikt kan worden en gemakkelijk door de slokdarm glijdt. Er zijn drie keer twee grote speekselklieren, de oorspeekselklieren, de onderkaakspeekselklieren, die speeksel afscheiden na een prikkel en de ondertongspeekselklieren, die voortdurend speeksel afscheiden, evenals kleine kliertjes in het mondslijmvlies. De oorspeekselklieren en de onderkaakspeekselklieren produceren ook een enzym, dat behoort tot de zetmeelsplitsende enzymen, de amylasen. Dit maakt een begin met de afbraak van de koolhydraatmoleculen, die uit lange rijen suikermoleculen bestaan. Via de slokdarm komt de spijsbrei in de maag. De maagwand scheidt per dag ruim drie liter maagsap af, bestaande uit acht verschillende eiwitsplitsende enzymen (proteasen), vetsplitsende enzymen (lipasen), slijm en zoutzuur (HC1), dat erg sterk is (pH 1,0). Door de spijsbrei wordt dat iets minder zuur, tussen pH 2 en 4. De proteasen maken een begin met de eiwitafbraak. Het zoutzuur stimuleert de vorming van de proteasen. Het slijm wordt afgescheiden om de maagwand te beschermen tegen het extreem sterke zuur. Vanuit de maag komt het in vertering zijnde voedsel in de twaalfvingerige darm, een onderdeel van de dunne darm. De dunne darm is ongeveer drie meter lang en bestaat uit drie delen, de twaalfvingerige darm, de nuchtere darm en de kronkeldarm. In de twaalfvingerige darm worden via een gezamenlijke ingang (de papil van Vater) sappen uit de gal en de alvleesklier aan de spijsbrei toegevoegd. De rechts boven in de buik gelegen lever is een voor het leven onmisbaar orgaan. Alle stoffen, die worden opgenomen via de spijsvertering, worden door de lever geleid, en daar omgezet in voor het lichaam bruikbare verbindingen. Daarvoor heeft de lever meer dan tien verschillende functies. 154


De lever bestaat uit twee grote en twee kleine kwabben. Aan de onderzijde verloopt in het leverweefsel de grote onderste holle ader (Vena cava inferior), die het zuurstofarme bloed opvangt, dat door de leveraders wordt gevoerd. Tussen de beide grote kwabben ligt de ‘hilus’ een inham, waar de poortader (Vena porta) en de leverslagader (Arteria hepatica) binnenkomen en de galafvoerwegen de lever verlaten. Tot de belangrijkste taken van de lever behoren: • galproductie, nodig voor de spijsvertering. Het galsap ontstaat uit de afbraak van de rode bloedlichaampjes. Die worden ontleed, de hemoglobine wordt ontdaan van het ijzer, dat teruggegeven wordt aan de bloedvormende organen, het resterende eiwit wordt omgezet in biliverdine, dat weer wordt omgezet in de galkleurstof bilirubine. De galzuren maakt de lever uit afbraakproducten van cholesterol, dat tevens in de lever wordt aangemaakt uit bepaalde vetten; • ontgifting. De lever breekt in principe alle voor het lichaam schadelijke organische stoffen af. De lever doet dat door binding aan andere stoffen, als glucuronzuur en azijnzuur, aan zuurstof (oxidatie) of door vorming van ureum; • stofwisseling. De opbouw en afbraak van suikers, vetten en eiwitten en de distributie daarvan aan het organisme; • regelende functie op de toevoer van stoffen via het bloed; • temperatuurregeling. Door de hoge stofwisselingssnelheid heeft de lever een hogere temperatuur dan de rest van het lichaam. Daardoor werkt die bij afkoeling temperatuurverhogend en vormt een buffer tegen grote temperatuurschommelingen. De gal ontvangt zijn bestanddelen van de lever en scheidt ongeveer 0,7 liter galvocht per dag af. Het galvocht bestaat voor een deel uit water en elektrolyten, waarin opgelost bilirubine, galzuren, cholesterol, lecithine en een aantal hormonen. Het galvocht vergemakkelijkt door de emulgering van het vet, de in de maag begonnen afbraak door de lipasen, waaronder het ‘lebferment’ dat kaasachtige stoffen aangrijpt. De alvleesklier scheidt proteasen af, die de eiwitafbraak voortzetten en lipasen, die het gedeeltelijk afgebroken vet verder ontleden tot glycerol en vetzuren. In de nuchtere darm en in de kronkeldarm doen proteasen hun werk om de eiwitten af te breken tot aminozuren. De nuchtere darm produceert naast proteasen ook enzymen, die de koolhydraten verder afbreken, de amylasen (maltase, lactase en saccharase). De vertering wordt in de nuchtere darm ondersteund door melkzuurbacteriën, die aangepast zijn aan de zuurgraad van de inhoud. 155


• A mylasen zijn enzymen die koolhydraten afbreken tot lichaamseigen suikers. Ze worden gevormd door de speekselklieren, de alvleesklier (pancreas) en dunne darm. • Lipasen zijn enzymen die vetten ontleden in glycerol en vetzuren. Zij worden gevormd in de maag, de alvleesklier en dunne darm. • Proteasen zijn enzymen die eiwitten in verschillende stappen ontleden tot aminozuren. Zij worden gevormd in de maag, de alvleesklier en de darmen. Peristaltiek De spijsbrei wordt voortbewogen door de peristaltiek. Een golvende beweging van de darmen, verkregen door opeenvolgende samentrekkingen van in de darmwand gelegen spierweefsel, een buitenste laag in de lengterichting van de darm en een binnenste laag als een soort kringspier. De beweging wordt door het parasympathisch zenuwstelsel geactiveerd in de richting van de dikke darm.

1. darmvlok; 2. doorsnede darmvlok; 3. darmwand epitheel; 4. losmazig bindweefsel van het slijmvlies; 5. kliergangetje; 6. bloedvaatjers van het slijmvlies; 7. gladde spierweefsellaag; 8. slijmvlies dunne darm.

Resorptie De wand van de dunne darm is dicht bezet met darmvlokken, die voortdurend delen van zichzelf afstoten en zich vernieuwen. De afgestoten delen vallen in de darm uiteen en vormen allerlei spijsverteringsenzymen. In de dunne darm worden de aan het lichaam aangepaste voedselbestanddelen door de darmvlokken opgenomen, samen met het water en de elektrolyten. Darmvlokken In de darmvlokken liggen bloedvaten en lymfevaten, die hier chylvaten heten. Door die darmvlokken worden de bruikbare stoffen opgenomen en afgegeven aan het bloed of aan de lymfebanen. De chylvaten in de darmvlokken zijn heel klein, en zij geven de vetstoffen (chylus) af aan de grotere lymfevaten, die in de darmen een uitgestrekt net vormen, dat uitmondt in een centraal punt onder het middenrif. De bloedvaten in de darmvlokken zijn haarvaten. Zij zijn heel dun en kunnen gemakkelijk allerlei stoffen opnemen. De slagaderlijke haar156


vaten voorzien de darmvlokken van energie, de aderlijke haarvaten nemen de elektrolyten, het water en de bruikbare voedingsstoffen op. Zij vloeien samen in de poortader, die naar de lever voert. De koolhydraten heten met een mooi woord sacchariden. Eén zo’n molecuul is een monosaccharide, twee aan elkaar gekoppelde moleculen vormen een disaccharide en een lange reeks aan elkaar gekoppelde moleculen is een polysaccharide.

1. lege darmvlok 2. gevulde darmvlok 3. darmvlok die zich van zijn inhoud ontdoet 4. chylvat 5. ader 6. slagader

Voorbeelden: glucose is een monosaccharide kristalsuiker is een disaccharide. Zetmeel (plantaardig) en glycogeen (dierlijk) zijn polysacchariden. Aminozuren zijn organische zuren, die altijd stikstof bevatten. Zij zijn de bouwstenen van de eiwitten. Vetten zijn verbindingen van vetzuren en glycerol. Vetten kunnen verzadigd en onverzadigd zijn. Dierlijke vetten zijn grotendeels verzadigd en plantaardige vetten zijn meestal onverzadigd. Onverzadigde vetzuren zijn gemakkelijker te verteren. De uiteindelijke vetzuren en glycerol worden als chylus opgenomen in de chylvaten van de dunne darm en via de grote buiklymfevaten en de borstbuis naar de grote bloedsomloop gevoerd. Water is de belangrijkste stof voor het leven. Zonder water is leven onmogelijk. Het menselijk lichaam bestaat voor ongeveer 75% uit water. Natuurlijk water bevat veel mineralen als calcium en magnesium. De hoeveelheid daarvan geeft aan hoe ‘hard’ het water is. De hardheid van het water is niet overal gelijk. De waterleidingbedrijven hebben daar tabellen van. Soms moet het water voor huishoudelijk gebruik en gebruik in het instituut ‘onthard’ worden. Colibacteriën leven als gasten in onze darmen (symbiose) en zij produceren de voor het biologisch leven onontbeerlijke vitaminen. De staafvormige bacteriën worden onderverdeeld in een aantal families. De belangrijkste daarvan zijn de bacillae (bacillen) en de escherichiae. 157


De ‘Escherichia coli’ behoort tot de laatste groep en wordt ook wel colibacil genoemd. Voor deze bacterie is zuurstof een dodelijk gif; hij is anaëroob. Hij leeft voornamelijk in de darmen van allerlei zoogdieren en is vooral door zijn symbiose met de mens belangrijk. Bij de mens komt de colibacterie alleen in de dikke darm voor. Hij bewerkt daar allerlei gistingen, die de darmgassen veroorzaken. Maar hij produceert ook de voor het leven onontbeerlijke vitaminen, als enkele componenten van het vitamine B-complex (riboflavine, nicotinezuur, nicotinezuuramide, pantotheenzuur, vitamine B6 en B12, en biotine) en het voor de bloedstolling noodzakelijke vitamine K (menadion). Voedingsstoffen • Koolhydraten (glucosiden) Koolhydraten worden door planten gesynthetiseerd uit de koolzuur en de zuurstof in de lucht, onder invloed van het zonlicht (fotosynthese). Dieren eten planten en krijgen daarmee de koolhydraten binnen, die gebruikt worden voor de energievoorziening van de cellen. Koolhydraten geven 17,2 kJ per gram energie (gelijk aan 4,1 kcal). De J(oule) en de cal(orie) zijn eenheden van warmte. Koolhydraten zijn polysacchariden, dus lange ketens van suikermoleculen. Ze worden ontleed door enzymen in monosacchariden. Dat begint met een amylase in het speeksel en gaat in de darmen door onder invloed van andere amylasen. Van de monosacchariden is glucose (dextrose of druivensuiker) het meest lichaamseigen. Die wordt direct opgenomen. Als er een grote energiebehoefte bestaat kan daaraan voldaan worden door het opnemen van extra glucose, in de vorm van tabletten of poeder (bij sport bijvoorbeeld). Glucose wordt door de cellen opgenomen en omgezet in energie. Dat is een ingewikkeld proces, waarbij water en koolzuurgas overblijven. Koolzuurgas (CO2), wordt opgenomen in het hemoglobine en in de longen uitgewisseld tegen zuurstof. • Eiwitten (proteïnen) Eiwitten is ook een de lading niet dekkend woord. Het is afgeleid van het wit uit eieren, maar ook het eigeel bevat eiwitten en nog heel veel andere stoffen bevatten eiwitten. Eiwitten komen zowel in planten als in dieren voor. De kiemen van alle zaden (zoals granen, bonen en noten) bevatten eiwitten, die een belangrijk deel van de voeding uitmaken. In dieren bevatten zowel de spieren, als de zenuwen (hersenen) veel eiwitten. Vlees (spieren) is daarom 158


een belangrijke eiwitbron, evenals melk, roomboter en kaas. De biologische verbrandingswaarde van eiwitten is gering, 17,2 kJ per gram. Even hoog weliswaar als van koolhydraten, maar eiwitten kunnen maximaal 24 kJ per gram energie leveren en daarvan kan het organisme dus maar een deel benutten. Het grote belang van de eiwitten ligt in de celopbouw en de constructie van lichaamseigen eiwitten (zoals hersenen, zenuwen en spieren). De enzymatische afbraak van eiwitten is veel gecompliceerder dan die van koolhydraten. De afbraak begint in de maag. In de klieren van de maagwand wordt een protease afgescheiden, dat zijn werk kan doen door het extreem sterke zure milieu in de maag. De alvleesklier vormt nog een ander protease. Het protease van de dunne darm voltooit de ontleding in aminozuren. Voor de opbouw in het organisme zijn slechts 20 aminozuren van belang. Het overschot van de toegediende aminozuren en voor het lichaam onbruikbare aminozuren worden afgebroken tot ureum, dat via de urine wordt uitgescheiden. • Vetten (lipiden) Vetten komen zowel in planten als in dieren voor en dienen voornamelijk als buffering van organen, als opslagplaats voor vetoplosbare vitaminen (carotenen bijvoorbeeld) en als energiereserve. Vetten zijn ook nodig voor de opbouw van aan vet verwante stoffen (lipoïden) als lecithine. Vetten zijn verbindingen van hogere vetzuren (stearinezuur en palmitinezuur) met glycerol (glycerine, propaantriol). Vetten kunnen ‘verzadigd’ en ‘onverzadigd’ zijn. Onverzadigde vetten worden gemakkelijker afgebroken dan verzadigde vetten. De verbrandingswaarde is vrij hoog, 38,9 kJ per gram (9,3 kcal/gr). Verzadigde vetten kunnen de cholesterolspiegel verhogen. Het is daarom beter zoveel mogelijk onverzadigde vetten in het voedsel te verwerken. Over de relatie vetten/cholesterol is het laatste woord overigens nog niet gesproken. Glycerine is een driewaardige alcohol (triol) en is verwant met de suikers. Het smaakt ook zoet en wordt als zodanig gebruikt in het ‘verouderen’ van jenever. Zowel glycerol als de vetzuren zijn verbindingen van koolstof, waterstof en zuurstof. Als die volledig worden afgebroken blijven er water en kooldioxide over.

159


Vitaminen De meeste vitaminen zijn co-enzymen. Enkele oefenen ook een zelfstandige werking uit. In water oplosbare vitaminen: B-complex en C. Van het vitamine B-complex zijn ruim 20 elementen bekend, waarbij het niet zeker is, of die alle tot de vitaminen gerekend moeten worden. - B1 is belangrijk voor de zenuwoverdracht (synapsen). - B2 is belangrijk voor de waterhuishouding van ons lichaam. - B3 is belangrijk voor de vorming van onze huid en haren. - B4 en B5 zijn belangrijk voor de eiwitopbouw. - B6 is belangrijk voor het metabolisme van suikers, vetten en eiwitten. - B8 is belangrijk voor de opbouw van de huid en de slijmvliezen. - B9 is belangrijk voor de opbouw van het DNA. - B12 is belangrijk voor de rijping van de rode bloedlichaampjes. - Vitamine C (Ascorbinezuur). Co-enzym voor de vorming van interferon, een natuurlijk antibioticum. Zelfstandig werkzaam als antioxidant. In vet oplosbare vitaminen - A, D, E en K. Vitamine A (Retinol). Co-enzym bij de opbouw van de huid, de talgklieren en de verhoorning. - Vitamine D (Calciferol). Zelfstandig werkzaam voor de opbouw van de beenderen (het skelet). - Vitamine E (Tocoferol). Co-enzym voor de spermavorming. - Zelfstandig werkzaam als antioxydant. - Vitamine F (essentiële vetzuren) is geen echte vitamine. - Vitamine K (Menadion). Co-enzym bij de bloedstolling. Pro-vitaminen Pro-vitaminen zijn voorstadia van bepaalde vitaminen, die als zodanig in het voedsel kunnen voorkomen. De bekendste hiervan zijn de pro-vitminen A en daarvan zijn weer de bekendste de carotenen. In de natuur komen talloze carotenen voor. Ze vormen een hele reeks pigmenten tussen lichtgeel en donkerrood, de herfstkleuren worden vrijwel allemaal veroorzaakt door de carotenen. Enkele daarvan kunnen in het menselijk organisme worden omgezet in vitamine A. Het (alfa) het (beta) en het (gamma)caroteen bestaan uit twee aan elkaar gekoppelde moleculen vitamine A. Een andere provitamine is ergosterol. Dit ontstaat uit een enzymatische omzetting van cholesterol. Het is dus een in het menselijk organisme 160


gevormde stof. Onder invloed van de UV-stralen uit het zonlicht wordt ergosterol omgezet in vitamine D3, de enig werkzame vitamine uit de calciferolgroep. Hypovitaminose is een tekort aan vitaminen. Bij een normale voeding is die kans uitermate klein. Bij voedseltekorten en hongersnoden komt het veel voor. Elke vitamine vertoont zijn eigen specifieke beeld bij tekorten. Hypervitaminose is een teveel aan vitaminen. Dat is heel zeldzaam, omdat het lichaam uit de aangeboden vitaminen gebruikt, wat het nodig heeft en het overschot snel uitscheidt. Er zijn maar weinig vitaminen waarvan het overmatig gebruik schadelijk is, aangenomen dat men er geen onzinnige hoeveelheden van inneemt. Alleen vitamine B12 is schadelijk bij overdosering. De functie van de vitaminen. De vitaminen werken voornamelijk als co-enzym bij de talloze scheikundige reacties die nodig zijn om het organisme op te bouwen en te laten functioneren. Hun specifieke taak is bij het overzicht van de vitaminen beschreven. Sommige hebben daarnaast een zelfstandige taak, bijvoorbeeld als antioxidant. Mineralen Mineralen zijn voor het lichaam onontbeerlijk. Enkele worden in grote hoeveelheden gebruikt, als natrium, kalium, calcium, ijzer, koolstof, zwavel en fosfor. De meeste zijn echter slechts in heel geringe hoeveelheden nodig. Dit noemt men spore-elementen. Calcium is onontbeerlijk voor de opbouw van de beenderen, het gebit en voor de bloedstolling. Ook de organen hebben calcium nodig voor de versteviging van allerlei vezels. Ook in het zenuwstelsel is het werkzaam, daarin heeft het een evenwichtsfunctie, het werkt bijvoorbeeld kalmerend op zenuwen en spierprikkels. Calcium komt in ruime mate voor in allerlei melkproducten, als melk, karnemelk, boter en yoghurt. Ook in citrusvruchten, noten en eieren komt calcium voor. Fluor is nodig voor de opbouw van het ivoor van de tanden en de kiezen. Het is mede verantwoordelijk voor de weerstand tegen tandbederf (wolf of cariës). Op grond hiervan wordt het aan leidingwater toegevoegd. Het komt voor in zeevis en in groene groenten. Fosfor is even hard nodig als calcium, omdat het gebeente voorname161


lijk is opgebouwd uit fosforzure kalk. Het is tevens van groot belang voor het zenuwstelsel en de voortplantingsorganen. De mergschede rond de zenuwen bestaat uit een fosfolipide (myeline), waarvoor veel fosfor nodig is. Fosfor komt voor in melkproducten, eieren, vis, zwezerik en hersenen (bijvoorbeeld van slachtvee). Jodium is onontbeerlijk voor een goede werking van de schildklier, omdat het schildklierhormoon jodium bevat. Jodium komt voor in algen, zeevis, knoflook, uien, citroenen en rammenas. Zeezout in plaats van gewoon keukenzout is een goede bron van jodium. Kalium en Natrium vormen de bron van de elektrische energie in het lichaam. De verhouding tussen de ionen van natrium en kalium bepalen de activiteit van de zenuwwerking en de synapsen. Kalium komt voornamelijk intracellulair (binnenin de cellen) voor en natrium voornamelijk extracellulair (buiten de cellen). Ook de vochtbalans hangt met kalium en natrium samen. Als het lichaamsvocht teveel natrium bevat, gaan de nieren extra vocht uitscheiden en krijgen we dorst. Een te hoog of een te laag kaliumgehalte kan tot ernstige hartbezwaren leiden en zelfs een acute dood ten gevolge hebben. Kalium en natrium komen in bijna alle voedingsstoffen in voldoende mate voor. IJzer is noodzakelijk voor de bloedvorming. Het heemmolecuul bevat in de kern een ijzeratoom en de zuurstofopname in hemoglobine is voornamelijk afhankelijk van de waardigheid van dat ijzeratoom. Graanproducten, vis, vlees en eieren zijn rijk aan ijzer, evenals enkele groenten (spinazie). Ook in melkproducten komt vrij veel ijzer voor. Zwavel komt in veel eiwitten voor, die deelnemen aan de opbouw van het zenuwweefsel en de hersenen. Ook de opperhuid bevat zwavel, die nodig is voor het verhoorningsproces. Zwavel komt in de natuur zowel vrij als gebonden voor, maar moet door de voeding worden opgenomen. Uien en knoflook bevatten veel zwavel, evenals eigeel, bonen en gort. Kleine hoeveelheden zijn nodig van: • koper, voor de vorming van pigment en voor de ijzeropname in het hemoglobine; • kobalt verhindert het ontstaan van bloedarmoede (is een bestanddeel van vitamine B12); • magnesium is nodig voor de opbouw en werking van de bloedvaten en het hart; 162


• chroom is nodig voor de suikerstofwisseling; • chloor regelt het zuurbase evenwicht van het bloed en is nodig voor de vorming van het zoutzuur in de maag; • seleen is nodig voor een goede werking van de voortplantingsorganen; • zink is de ‘politieman van het lichaam’. Het reguleert allerlei omstandigheden, die de gezondheid kunnen schaden. Het werkt bij de eiwitsynthese, de suikerhuishouding, de bloedstabiliteit, het zuurbase evenwicht, de werking van de prostaatklier, de huidstabiliteit en de hersenwerking. De meeste sporenelementen komen voldoende in een gevarieerde voeding voor. Bij voedselschaarste kunnen zij door tabletten worden aangevuld. Water is voor het leven onontbeerlijk en er zijn weinig functies, waarbij water geen rol speelt. Het is daarom goed regelmatig water te drinken en ervoor te zorgen ruim twee liter vocht per dag op te nemen in de vorm van (mineraal)water, vruchtensappen, thee enzovoort. Wat moet je weten? 1. Wat is de taak van het spijsverteringsstelsel? 2. Wat is een enzym? 3. Wat is de functie van de galblaas? 4. Wat zijn aminozuren? 5. Waar wordt glycogeen opgeslagen? 6. Voor welk proces is vitamine K belangrijk? 7. Wat zijn de taken van de lever? 8. Welke stoffen zijn belangrijk voor het aanmaken van bloed­ bestanddelen? 9. Wat versta je onder resorptie? 10. Waarvoor dienen de chylvaten?

163


Meerkeuzevragen 54. Van welke voedingsstof wordt het eindproduct van de vertering voornamelijk via de lymfevaten vervoerd? a. Eiwitten. b. Koolhydraten. c. Vetten. 55. Het vrijkomen van energie uit glucose gebeurt in a. de cellen. b. het slagaderlijk bloed. c. het weefselvocht. 56. Het in het maagsap aanwezige enzym is a. een amylase. b. een protease. c. glucagon. 57. Welke vitamine beïnvloedt onder andere de werking van het zenuwstelsel? a. Vitamine A. b. Vitamine B. c. Vitamine D. 58. Waar vindt de voornaamste resorptie van voedingsstoffen plaats? a. Via de wand van de maag en de twaalfvingerige darm. b. Via de wand van de twaalfvingerige darm en de dikke darm. c. Via de wand van de nuchtere darm en de kronkeldarm.

164


4.4 Ademhaling Het doel van de ademhaling is het opnemen van zuurstof en het afgeven van koolzuurgas. Zuurstof wordt uit de ingeademde lucht door de longen opgenomen en aan het bloed afgegeven om naar alle lichaamscellen te kunnen worden vervoerd. Koolzuurgas wordt door de cellen aan het bloed afgegeven om te worden vervoerd naar de longen waarna het door uitademing het lichaam kan verlaten. Zuurstof is nodig om verbranding mogelijk te maken. De bouw van de luchtwegen. De neus is opgebouwd uit een kort, met de schedelbeenderen verbonden bot, het neusbeen. De rest van het neusskelet bestaat uit kraakbeen. De neus is in twee compartimenten verdeeld door het neustussenschot, waarvan een gedeelte het ploegschaarbeen (vomer) heet. In het neusbeen bevindt zich het zeefbeen, dat een verbinding maakt met de beide voorhoofdsholten. De neusholte staat verder in verbinding met holten in de bovenkaak en in het wiggebeen. De binnenzijde van de neus is bezet met slijmvlies. Die wordt onderscheiden in drie delen. • De voorhof, het onderste deel. Hierin bevinden zich stijve haren, bedekt met slijm, die stofdeeltjes uit de ingeademde lucht zeven. • Het ademhalingsgedeelte, dat bedekt is met een dik, bloedrijk slijmvlies. Het is voorzien van trilhaar epitheel en veel klieren. Als dat slijmvlies geïrriteerd raakt en opzet, hebben we een ”verstopte neus”. De trilharen zorgen voor een goede verdeling van het afgescheiden slijm. De talrijke bloedvaten verwarmen de ingeademde lucht enigszins. Ook wordt de lucht door het slijmvlies bevochtigd. • Het reukgedeelte. Dit deel is bezet met geelachtig slijmvlies, waartussen de uiteinden van de reukzenuw, die bestaan uit de reukcellen, die voorzien zijn van reukharen. De neusgaten komen samen in het neusbeen en gaan over in de neuskeelholte. De neus-keelholte is de scheidingsweg tussen de ingeademde lucht en het door de mond binnengekomen voedsel. De neus-keelholte moet zorgen voor de juiste stroom van lucht en voedsel naar de er beginnende luchtpijp en de ervoor gelegen slokdarm. Daarvoor is een goed werkend systeem aanwezig. Als de tong een slikbeweging maakt komt die tegen een van het verhemelte afhangend met slijmvlies bedekt spiertje, de huig. De spier trekt samen en de huig sluit de weg naar de neus af, waardoor de spijsbrei die weg niet kan volgen. 165


De eigenlijke verdeler is het strottenhoofd (larynx), het gedeeltelijk verbeende uiteinde van de luchtpijp. Hierin bevindt zich een klepje, het strotteklepje, dat de luchtpijp afsluit als er iets doorgeslikt moet worden. In het strottenhoofd bevinden zich ook de stembanden. De luchtpijp (trachea) is omgeven door kraakbeenringen, die aan de bovenzijde voor een deel verbeend zijn (meer bij mannen dan bij vrouwen, waardoor het mannelijk strottenhoofd meer uitsteekt). De luchtpijp ligt voor de slokdarm, achter de ribben. Bij de vijfde borstwervel vertakt die zich in twee hoofdtakken, de bronchiën, die zich opnieuw vertakken en zo een fijnvertakte ‘boom’ vormen. De fijnere takken zijn de kleinste luchtpijptakken. De kleinste luchtpijptakken eindigen in een soort druiventrosjes, de takjes naar de ‘druiven’ zijn de longtrechtertjes, die eindigen in de longblaasjes.

strottenhoofd luchtpijp kraakbeenringen bronchioli bronchi

De longblaasjes bestaan uit niet verhoornd plaveiselepitheel. Zij zijn bedekt met een speciaal haarvatennet, waar de gasuitwisseling kan plaatsvinden. De kleinste luchtpijptakjes, de longtrechtertjes en de longblaasjes vullen de gehele long. In de beide longen bevinden zich ongeveer twee miljoen longblaasjes, met een gezamenlijke oppervlakte longblaasjes van ongeveer 200 m2. Elk kleinste luchtpijptakje vormt met de longtrechtertjes en de longblaasjes een piramidevormig kwabje. De longen vullen bijna de gehele borstholte. De talrijke piramidevormige kwabjes zijn door bindweefsel van elkaar gescheiden. Hierin verlopen de bloedvaten en de lymfebanen. De kwabjes worden samengevoegd tot enkele grote kwabben. Omdat ook het hart en de grote bloedvaten een plaats moeten hebben, is de linker long kleiner dan de rechter long. De linkerlong bestaat uit twee grote kwabben, de rechterlong bestaat uit drie grote kwabben. De longen zijn sterk doorbloed en met lucht gevuld zien zij er roze en sponsachtig uit. In de loop van het leven zet166


ten zich echter allerlei stoffen, die ondanks de filtering door de neus zijn meegekomen vast, waardoor de longen bij oude mensen grijsachtig zijn. Bij rokers gaat dit proces veel sneller en zijn de longen al op vrij jeugdige leeftijd vervuild, vaak zijn rokerslongen grijs/zwart en verschrompeld. Hun werking is dan ernstig verminderd. De puntvormige bovenkant van de longen, de longtop, reikt tot boven de eerste rib, de onderkant rust op het middenrif. De longen zijn omgeven door een vlies, dat weliswaar per long één geheel is, maar dat een dubbele indruk maakt. Het is een ingestulpte zak, waarin de long besloten ligt. Dit vlies is inwendig bezet met vochtafscheidende cellen, zodat de beide kanten gemakkelijk langs elkaar heen kunnen glijden en de longen kunnen uitzetten en inkrimpen zonder weerstand te ondervinden. De functie van de ademhaling De ademhaling dient voor de gasstofwisseling of eenvoudiger gaswisseling. De buitenlucht wordt ingeademd, waardoor die in aanraking komt met de bloedvaten rond de longblaasjes en daarmee met de zich daarin bevindende hemoglobine. Deze moleculen kunnen zuurstof opnemen, waarbij ze geoxideerd worden tot oxi-hemoglobine. Het nu zuurstofrijke bloed wordt verzameld in de longaders (de enige zuurstofrijke aders) en naar het hart gevoerd, dat het via de slagaders naar de doelorganen pompt. Het in de longen door de longslagaders naar de longblaasjes gevoerde zuurstofarme bloed (de enige zuurstofarme slagaders) bevat veel koolzuurgas, dat afgegeven wordt aan de longen en wordt uitgeademd. Dit is de gaswisseling. De verhouding zuurstof kooldioxide (koolzuurgas) is daarbij van groot belang. De druk van de opgenomen zuurstof 1. neusholte; en die van het afgegeven 2. mondholte; koolzuurgas is aan kritische 3. luchtpijp; grenzen gebonden. Daarbij 4. borstvlies; speelt de in de longen aan5. longvlies; wezige waterdamp ook een 6. bronchusvertakkingen; rol mee. (Er moet evenwicht 7. longblaasje; zijn tussen degezamenlijke 8. sinus van de pleuraholta; spanning van de zuurstof 9. diafragma (middenrif) en het koolzuurgas binnen 10. hoofd bronchus de bloedvaatjes en in de 11. long; longblaasjes). 12. strottenhoofd; 13. keelholte.

167


De ingeademde lucht bevat ongeveer 20% zuurstof, 79% stikstof en ongeveer 0,04% koolzuurgas. In de longen is altijd iets koolzuurgas aanwezig, dat achterblijft bij de uitademing, zodat de binnendruk een hoger koolzuurgehalte aangeeft. Bij de uitademing bevat de lucht ongeveer 16% zuurstof, 79% stikstof en ruim 3,6% koolzuurgas. Bij de in- en uitademing spelen de longen geen actieve rol. De borstholte is hermetisch gesloten. Door de spierbeweging van de ribben kunnen die worden opgeheven, waardoor de borstholte zich vergroot. De onderkant van de borstholte is een grote spier, het middenrif, die meehelpt de borstholte te vergroten. Door de ontspanning van die spieren verkleint de borstholte zich weer. Hierdoor werken de longen als een soort blaasbalgen, de lucht wordt ingezogen en uitgeblazen door de beweging van de borstkas. De ribben worden omhoog gehaald door de ademhalingsspieren: • tussenribspieren. Deze maken beweging van de ribben omhoog en omlaag mogelijk; • het middenrif, de grote parapluachtige spier, die de borstholte van de buikholte scheidt. Door samentrekking vergroot die mede de borstholte; • de scheve halsspieren trekken de bovenste ribben omhoog; • de buikspieren. De dwarse buikspier en de schuine buikspieren werken mee aan het vergroten en verkleinen van de borstholte. Van groot belang zijn een aantal hulpademhalingsspieren: • de kleine borstspier; • de grote borstspier; • de borstbeensleutelbeentepelspier. Bij een gefixeerd hoofd is dit een belangrijke spier voor een diepere inademing. Ademcentrum De ademhaling is zowel onwillekeurig als willekeurig. De onwillekeurige ademhaling wordt geregeld vanuit het ademcentrum, gelegen in het verlengde merg en reageert op een teveel aan koolzuurgas. Hier ontspringen zenuwcentra, die de ademhalingsspieren besturen. De ademhaling kan ook via de wil vergroot en verkleind worden. In de meeste gevallen gebeurt dit in antwoord op bepaalde prikkels (benauwdheid, zuurstoftekort enzovoort). Ademhalingstypen Er kunnen een aantal soorten ademhaling worden onderscheiden. 168


De belangrijkste zijn: • borstademhaling, hierbij wordt de borstholte voornamelijk met de bovenste ademhalingsspieren bedient. Deze ademhaling komt algemeen bij vrouwen voor. • buikademhaling, waarbij het middenrif een belangrijke plaats inneemt bij het vergroten en verkleinen van de borstholte. Deze vorm komt algemeen bij mannen voor. Wat moet je weten? 1. Hoe werkt de ademhaling? 2. Met welke weefselsoort zijn de luchtwegen van binnen bekleed? 3. Hoe is de ingeademde lucht samengesteld? 4. Waar vindt de vorming van kooldioxide plaats? 5. Waar bevindt zich het strottenhoofd? Meerkeuzevragen 59. In tegenstelling tot de slokdarm bevat de luchtpijp a. glad spierweefsel. b. kraakbeen. c. vast bindweefsel. 60. Hoe splitsen zich de grote luchtpijptakken? a. De linker en de rechtertak splitsen zich beide in tweeën. b. De linkertak splitst zich in tweeën, de rechtertak in drieën. c. De linkertak splitst zich in drieën, de rechtertak in tweeën. 61. Tot de hulpademhalingsspieren behoren a. de buikspieren en de scheve halsspieren. b. de grote borstspieren en de kleine borstspieren. c. de grote borstspieren en de scheve halsspieren.

169


4.5 Uitscheiding Onder de uitscheiding wordt verstaan de afgifte van afvalstoffen via de nieren en de blaas. Het doel van de uitscheiding is de verwijdering van afvalstoffen en schadelijke stoffen, die bij de celstofwisseling zijn vrijgekomen uit het lichaam. De nieren De donkerroodbruine nieren liggen aan weerszijden van de wervelkolom, vlak onder het middenrif en nog enigszins beschermd door de onderste ribben. Zij zijn omgeven door een stevige vetlaag, waardoor ze op hun plaats worden gehouden. Zij liggen achter het buikvlies. De rechter nier ligt iets lager dan de linkernier. Bovenop de nieren bevinden zich een soort kapjes (iets verschillend van vorm) de bijnieren, die belangrijke hormonen produceren.

bijnier schors merg nierbekken schors merg

urineleider

De nieren hebben de vorm van een grote bruine boon. Zij hebben een bolle achterkant en vormen een holte aan de voorzijde. Dit is de nierpoort. Hier treden de bloedvaten in en uit en verlaat de urineleider de nier. Aan de nieren kunnen drie hoofddelen onderscheiden worden: • de buitenste laag, de nierschors. Hier in liggen de belangrijkste delen van het filtersysteem van de nieren. • de middelste laag, het niermerg, waarin de afvoerbuisjes van de in de schors gelegen lichaampjes samenkomen en de afgevoerde stoffen ingedikt worden. • de binnenste laag, het nierbekken waarin de uitscheidingsproducten verzameld en afgevoerd worden naar de blaas via de urineleider. In de nierschors heeft de filtering van het bloed plaats in de lichaampjes van Malpighi. Die bestaan uit een dubbelwandig bekertje, het ‘kapsel van Bowman’, waarin zich de glomerulus bevindt. Die bestaat uit een kluwen van een takje van de nierslagader. In de glomerulus wordt het bloed ontdaan 170


van de opgeloste afvalstoffen en de mineralen. Die vloeistof wordt opgenomen in de holte van het kapsel van Bowman, dat uitmondt in een lange, kronkelende buis, die bestaat uit een neergaand en weer opstijgend gedeelte, de lis van Henle. Het slagadertje verlaat het kapsel van Bowman weer en kronkelt zich om deze lis heen, waarbij voor het lichaam nog bruikbare stoffen weer aan het bloed teruggegeven worden. De afvalstoffen blijven opgelost in het verlengde van de lis van Henle en worden daaruit afgevoerd naar het nierbekken, de ’voorurine’, die daar wordt ingedikt tot de urine. De urinewegen Vanuit het nierbekken voeren de urineleiders de afvalstoffen naar de blaas. De urineblaas heeft een dikke, gespierde wand, met zowel in de lengterichting als circulair verlopende spieren. De binnenzijde is bedekt met slijmvlies en de buitenkant met een bindweefselvlies. De blaas ligt voor het darmvlies. De blaas kan 11,5 liter urine bevatten en dient dus enkele malen per dag geledigd te worden, via de urinebuis, die bij de vrouw vrij kort en bij de man vrij lang is. Functie: De taak van de nieren is, om het bloed te ontdoen van afvalstoffen en de mineralen in het bloed op het juiste peil te houden. Dit gebeurt door filtratie van het bloed. Tot de afvalstoffen behoren het in de lever gevormde ureum en het urinezuur, een afvalstof van de kernzuren. Ook een overschot aan hormonen of vitaminen wordt via het filtersysteem afgevoerd. Voor het lichaamschadelijke stoffen, ook bepaalde medicijnen worden uit het bloed gefiltreerd. De concentratie van mineralen, vooral natrium en kalium is van groot belang en de nieren zorgen door een selectieve uitscheiding en weer opname (resorptie) voor een juiste balans. Ook de osmotische druk wordt hier op het goede niveau gehouden. Deze bewerking behoort tot de zout- en waterhuishouding. De zuurgraad van het bloed moet ongeveer 7 zijn. De nieren zorgen daarvoor, maar dat betekent wel, dat de afgevoerde stoffen meer of minder zuren kunnen bevatten. De pH van de urine varieert daarom nogal (tussen 4,5 en 8). De door de lis van Henle uitgescheiden stoffen worden door de resorptie ingedikt en afgevoerd naar het nierbekken. Dit is de urine. 171


lichaampje van Malpighi

afvoerende arteriole

kapsel van Bowman aanvoerende arteriole

tak van de nierslagader

glomerulus

verzamelbuis van de voorurine

lis van Henle

De voorurine komt qua samenstelling vrijwel overeen met de bloed vloeistof, alleen komen er geen eiwitten in voor. Ook bevinden er zich nog belangrijke stoffen in, als suikers, die nog door de nier teruggevoerd moeten worden in het bloed. De uiteindelijke urine bevat deze stoffen niet meer. In de urine van gezonde mensen mogen geen suikers (glucose), eiwitten en vetten voorkomen. De afvoer van de afvalstoffen via de blaas behoort tot de excretie van het organisme. 172


Wat moet je weten? 1. Waar liggen de nieren? 2. Waar vindt de bloedfiltratie in de nieren plaats? 3. Wat is een glomerulus? 4. Hoe heet het afvoerkanaal van de nieren? 5. Wat gebeurt er in het nierbekken? Meerkeuzevragen 62. Voorurine wordt gevormd in a. de nierschors. b. het nierbekken. c. het niermerg. 63. R esorptie van nuttige stoffen uit de voorurine vindt onder andere plaats in a. de lis van Henle. b. het kapsel van Bowman. c. het nierbekken. 64. Van welke klieren is de functie vergelijkbaar met die van de nieren? a. De speekselklieren. b. De talgklieren. c. De zweetklieren.

173


4.6 Zenuwstelsel De hogere zoogdieren beschikken over twee zenuwstelsels, het animale zenuwstelsel, dat onderscheiden wordt in een centraal en een perifeer gedeelte en het vegetatieve of autonome zenuwstelsel. Het animale zenuwstelsel regelt voornamelijk alle door de wil beïnvloedbare, de willekeurige, handelingen. Het vegetatieve zenuwstelsel regelt alle niet door de wil beïnvloedbare, de onwillekeurige, handelingen. Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen, het verlengde merg en het ruggenmerg. Daarin bevinden zich de zenuwen, die prikkels van buiten aanvoeren, de sensibele banen en de zenuwen, die vanuit de hersenen de daar gevormde boodschappen doorgeven naar de doelorganen, de motorische banen. De hersenen De hersenen bestaan uit twee delen, de primaire oerhersenen, waaromheen twee grote halve bollen zijn gevormd, de ‘grote hersenen’. Hierin worden de van buiten komende prikkels en de door de wil opgegeven opdrachten uitgewerkt tot een opdracht aan de doelorganen. Voorbeelden: • een stem roept iets. Die sensibele prikkel gaat naar de grote hersenen. Dat leidt tot de motorische prikkel om te zien, waar het geluid vandaan komt en eventueel op het geroepene te reageren; • Jje wilt een boek pakken en je geeft je hersenen daartoe opdracht. Een sensibele prikkel. De hersenen verwerken dat verzoek en je strekt je arm en pakt het boek op, een motorische prikkel. Het andere deel van de hersenen zijn de er min of meer onder gelegen ‘kleine hersenen’ die allerlei evenwichtsfuncties verrichten. De grote hersenen De grote hersenen (cerebrum) zijn opgebouwd uit twee symmetrische hersenhelften of hemisferen. Die zijn met elkaar verbonden door een balk, waarin de zenuwen lopen die de zenuwen van de beide hersenhelften met elkaar verbinden. Dit is de hersenbalk. Als er een doorsnede door de hersenen gemaakt wordt, kunnen daaraan twee hoofddelen worden onderscheiden, de grijze stof en de witte stof. Beide bestaan uit een onvoorstelbaar groot aantal zenuwbanen. De zenuwcellen/neuronen en de korte uitlopers/dendrieten, vormen de grijze stof. De neurieten/axonen vormen de witte stof. De witte stof ligt om een aantal 174


ruimten, de hersenkamers. De hersenkamers zijn gevuld met een vocht, het hersenvocht. De buitenste laag van de hersenen, de grijze stof, wordt de hersenschors (cortex) genoemd en de witte laag het hersenmerg (medulla). Het merg is wit van kleur door de mergschede van de zenuwuitlopers. In de hersenschors hebben de belangrijkste hersenfuncties plaats, omdat daar de zenuwcellichamen, de neuronen liggen. De hersenschors is verdeeld in zogenaamde velden, die elk een specifieke taak hebben. Er zijn velden voor de beweging, voor het gezichtsvermogen, voor het spraakvermogen, de smaak, de reuk enzovoort. In die velden worden de specifieke prikkels opgenomen en verwerkt. De hersenen zijn omgeven door drie hersenvliezen. • Direct op de hersenschors ligt het dunne zachte hersenvlies (pia mater) dat zeer veel bloedvaten bevat. • Daarboven ligt het dikkere en bloedrijke spinnenwebvlies (arachnoidea) dat weinig bloedvaten bevat en met bindweefselbalkjes verbonden is met het zachte hersenvlies. Tussen het zachte hersenvlies en het spinnenwebvlies bevindt zich ook cerebrospinaalvocht. Het cerebrospinaalvocht is te vergelijken met het weefselvocht en lymfe in andere delen van het lichaam, het bevat de afvalstoffen van de stofwisselingsprocessen van de zenuwcellen. • Daarboven ligt het weer dunne harde hersenvlies (dura mater). Dit ligt direct tegen de schedel. In dit vlies komen wijde bloedvaten voor waardoor het bloed van de hersenen kan worden afgevoerd. 1 2

3 6

4 5

1. benige schedelwand 2. harde hersenvlies 3. spinnewebvlies 4. cerebrospinaal vocht 5. hersenweefsel 6. zachte hersenvlies

De functie van de hersenen De hersenen zijn de zetel van het bewustzijn. Het bewustzijn is een moeilijk te omschrijven begrip. Het betekent, dat wij ons bewust zijn van onze omgeving, van het feit, dat wij leven. De hersenen nemen dat op allerlei manieren waar. De opgenomen (sensibele) prikkel wordt in de meeste gevallen niet omgezet in een motorische prikkel, maar bijvoorbeeld opgeslagen in het geheugen. Heel veel, vaak niet eens specifieke, delen van de hersenschors nemen deel aan deze bewustwording. 175


De hersenen zijn de zetel van het verstand. Het verstand is de manier, waarop wij dingen verstaan, begrijpen wat er met ons en om ons heen gebeurt. De mate waarin wij de ons aangereikte gegevens verwerken. Het verstand van mensen kan moeilijk vergeleken worden. De ene mens is intelligenter dan de ander. Dat hangt mede samen met de manier, waarop het verstand van jongs af aan getraind wordt. De hersenzenuwen zijn bij de geboorte al aangelegd, maar hun lading krijgen ze in de loop van het leven. Dat komt bijvoorbeeld door het leervermogen en de hoeveelheid ervaringen, waarmee de mens wordt geconfronteerd. De totale verstandelijke vermogens vormen het intellect. De manier waarop de verstandelijke vermogens worden benut is de intelligentie. De hersenen zijn de zetel van het geheugen. Deze stelling wordt niet door alle geleerden gedeeld. Wetenschappelijk onderzoek heeft nooit kunnen aantonen, waar het geheugen zetelt en zelfs bij ernstige beschadiging van de hersenen blijft het geheugen (soms) volledig intact. De mens heeft een kort(durend) geheugen, waarin alle prikkels worden verwerkt. De belangrijke gegevens hieruit worden opgeslagen in het lang(durende) geheugen. De overtollige gevens van het korte geheugen worden net als in een computer gewist. Dat gebeurt bij het dromen. Het kortdurende geheugen bestaat uit een grote verzameling hersencellen, die verspreid liggen over de hersenschors. De locatie van het langdurende geheugen is (nog) niet vastgesteld. Eenmaal opgenomen gegevens blijven in principe het gehele leven aanwezig. De hersenen zijn de zetel van het gevoel. We kennen twee soorten gevoel, die beide in de hersenen zetelen, zij het in geheel andere delen. De prikkels die via de zintuigen worden waargenomen, als pijn, tastzin, druk enzovoort, geven ons een bepaald gevoel, we voelen het. Deze gegevens worden via de sensibele banen naar de hersenschors geleid, waar die verwerkt worden tot een reactie, die in veel gevallen een motorische prikkel ten gevolge heeft. Bijvoorbeeld bij pijn proberen we de oorzaak weg te nemen, bij honger gaan we eten. We reageren echter ook op beelden of situaties, die ons doen lachen, verdriet doen of afkeer oproepen. Ook dat is gevoel. Die emoties nemen we waar met onze middenhersenen. Die kunnen weer signalen uitzenden naar de hersenschors, zodat er een reactie op volgt, als misselijkheid, schrik, huilen, transpiratie enzovoort. De hersenen zijn de zetel van de willekeurige motoriek. Alle bewegingen, die we bewust uitvoeren, die dus onder invloed 176


staan van de wil, zijn willekeurige bewegingen. Zij zijn allemaal reacties op: • een (sensibele) prikkel van buitenaf; • een gedachte; • een emotie. Voorbeelden: a) iemand reikt ons iets aan: we strekken onze handen uit om het aan te nemen. b) we hebben een los stapeltje mooie, gelijkvormige boeken: we gaan daar een kastje voor maken. c) we horen, dat iemand die we goed kennen is overleden: we bellen de verwanten op om ons medeleven te betuigen. Functie en ligging van de kleine hersenen. De kleine hersenen dienen om een evenwicht te scheppen in onze manier van bewegen. Zij werken nauw samen met het evenwichtsorgaan in het inwendige oor en met de spierfuncties. De kleine hersenen liggen achteronder de grote hersenen en zijn ongeveer zo groot als een middelmatige sinaasappel. De grijze en de witte stof komt hier niet gescheiden voor, maar loopt door elkaar heen. De kleine hersenen zijn verbonden met de hersenstam en via deze met de schorsvelden, met het inwendige oor en met het ruggenmerg. Zij coördineren onze bewegingen en onze houding. Gewoon rechtop staan en lopen lijken heel gemakkelijk, maar mensen, die een beschadiging hebben aan hun kleine hersenen hebben daar grote moeite mee. Ligging van de hersenstam. Het centrum van de beide hersenhelften van de grote hersenen wordt gevormd door de hersenstam. De hersenstam is in feite het belangrijkste deel van de hersenen. Alle levensverrichtingen worden hier gecoördineerd. Beschadigingen van de hersenstam leiden tot de diepste vorm van bewusteloosheid, het coma, waarin de mens schijnbaar onbereikbaar is geworden. De hersenstam bestaat uit drie delen, de middenhersenen, de brug van Varol en het verlengde merg. De meeste hersenzenuwen ontspringen erin. Er zijn 12 hersenzenuwen, zonder welke het goed functioneren van het lichaam onmogelijk is. Het verlengde merg vormt de overgang naar de ruggenmergzenuwen. Ook hier liggen uiterst belangrijke zenuwcentra. Het bevat de piramide­banen, een systeem waar de kruising plaats heeft van de hersenfuncties. Het rechter gedeelte van de hersenen bestuurt het linker deel van het lichaam en andersom. De kruising van die functies heeft plaats in de piramidebanen. 177


Het verlengde merg heeft een aantal belangrijke taken. • Er ontspringen de 9e, 10e, 11e en 12e hersenzenuw. • Alle zenuwbanen die het ruggenmerg met de hersenen verbinden gaan er doorheen. • Alle reflexbewegingen worden er gecontroleerd. • De meeste vitale centra bevinden zich er in, als: a. het ademhalingscentrum; b. het slikcentrum; c. het hartcentrum; d. h et centrum voor de verwijding en de vernauwing van de bloedvaten; e. het kauwcentrum. Het ruggenmerg vervoert de sensibele prikkels vanaf de periferie naar de hersenen en de motorische banen vanaf de hersenen naar de periferie. In het ruggenmerg bevinden zich centra waar de korte reflexen tot stand komen. Het ruggenmerg ligt in een buis, die gevormd wordt door de gaten in de wervels. Het loopt niet door alle wervels, maar eindigt bij de tweede lendenwervel. De ruimte daaronder bevat geen zenuwen, maar is wel gevuld met het, ook de ruggenmergzenuwen omgevende, ruggenmergvocht. Het ruggenmerg is hol, het centraalkanaal, dat gevuld is met ruggenmergvocht. Daaromheen ligt het grijze deel van het ruggenmerg, dat de zenuwcellen bevat en daarbuiten het witte deel, bestaande uit merghoudende zenuwvezels. Het grijze deel heeft een liggende H-vorm. De naar voren stekende poten van de H zijn de voorhoorns. Zij vormen de uitgangen voor de motorische zenuwen, die naar de doelorganen verlopen. De naar achter stekende poten van de H zijn de achterhoorns. Hier treden de sensibele banen het ruggenmerg binnen. Tussen de voorhoorns en de achterhoorns liggen centra van het vegetatieve zenuwstelsel. Zij worden aangeduid als de zijhoorns. De uitlopers hiervan treden ook via de voorhoorns uit het ruggenmerg. In de sensibele achterhoorns nemen axonen van de ruggenmergzenuwen de impulsen over in een zenuwknoop, die het ganglion spinale heet. Die vormen een verdikking in de achterhoorns. De gebundelde axonen worden de achterwortels genoemd. Op dezelfde manier vormen de axonen van de motorische voorhoorns verdikkingen. De hier gebundelde axonen vormen de voorwortels. De vereniging van een sensible achterwortel en een motorische voorwortel vormt een gemengde ruggenmergzenuw. 178


zintuig

effector (doelorgaan)

sensibele baan

hersenschors

motorische baan

reflexprikkel

controlebaan

verlengde merg

normale prikkel

zintuig

effector (doelorgaan)

Het ruggenmerg is net als de hersenen omgeven door drie vliezen. Direct om de zenuwen heen ligt het zachte ruggenmergvlies, daaromheen het spinnenwebvlies en daaromheen het harde ruggenmergvlies. Het ruggenmergvocht bevindt zich tussen het zachte ruggenmergvlies en het spinnenwebvlies. Het ruggenmerg komt niet verder dan de tweede lendenwervel. Het eindigt in een soort loshangende zenuwbanen, de paardenstaart. De functie van het ruggenmerg Het ruggenmerg heeft de volgende functies: • het geleidt de sensibele prikkels van de periferie naar de hersenschors en de motorische prikkels van de hersenschors naar de periferie; • het bevat reflexcentra, waardoor een sensibele prikkel meteen wordt omgezet in een motorische prikkel. Daarvan gaat wel een boodschap via het verlengde merg naar de hersenschors, maar de handeling wordt versneld. Deze verkorte actie-reactieweg is de reflexboog. Als iemand bijvoorbeeld in een punaise trapt, geeft 179


het reflexcentrum meteen de opdracht voet optillen! Deze centra dienen om snel aan een gevaar te ontkomen; • er bevinden zich centra en geleidingsbanen voor het vegetatieve of autonome zenuwstelsel in, die enige beïnvloeding van beide systemen op elkaar mogelijk maken. Het perifere zenuwstelsel Het perifere zenuwstelsel bestaat uit de 12 hersenzenuwen en de ruggenmergzenuwen. Een aantal hersenzenuwen ontspringen in het verlengde merg. Een aantal brengt signalen van de hersenen naar de doelorganen, andere nemen de prikkels op, maar geven tevens de reactie daarop door. Die hebben een gemengde functie. De hersenzenuwen worden met een Romeins cijfer aangegeven. V. De drielingzenuw/nervus trigeminus is een gemengde zenuw en heeft een sensibele wortel en een motorische wortel. De sensibele wortel ontstaat uit drie takken, verdeeld over het aangezicht. De bovenste tak loopt door de oogkas en verzorgt de sensibiliteit van de neushuid, het voorhoofd en de bovenste oogleden. De middelste tak verzorgt de bovenlip, de wang, het bovenkaakgebit, de mond en de neus-keelholte. De onderste tak verzorgt de onderlip, de kin, het onderste deel van de wang en het onderkaakgebit. De motorische wortel prikkelt de kauwspieren (de wangkauwspier en de slaapkauwspier) en de voorste buik van de tweebuikige onderkaakspier. Aandoeningen van deze zenuw veroorzaakt hevige aangezichtspijn. VII. De aangezichtszenuw. Een gemengde zenuw, die de mimische musculatuur verzorgt, benevens een aantal spieren in de mondholte. Ziekteprocessen in het gezicht of in de hersenen kunnen leiden tot beschadigen of uitvallen van deze zenuw, waardoor aangezichts(zenuw)verlamming ontstaat. X. De zwervende zenuw/nervus vagus. Dit is de enige van de 12 hersenzenuwen, die tot het vegetatieve zenuwstelsel behoort. Het is de antagonist van het sympathische zenuwstelsel en oefent dus een parasympathische werking uit. De ruggenmergzenuwen Er zijn 31 paar ruggenmergzenuwen: 8 paar halszenuwen 12 paar borstzenuwen 5 paar lendenzenuwen 5 paar heiligbeenzenuwen 180


1 paar staartbeenzenuwen*) *) de staartbeenzenuwen bestaan gewoonlijk uit één paar, het kunnen echter ook 2 of 3 paren zijn. De ruggenmergzenuwen treden in en uit tussen de wervels. Ze verenigen zich tot een gemengde ruggenmergzenuw. Een gemengde zenuw verdeelt zich in vier takken: • een grote gemengde tak; • een kleine gemengde tak; • een sensibele tak, die ook sympathische banen van het vegetatieve systeem opneemt; • een motorische tak, die via een ganglion zorgt voor de verbinding met het sympathische zenuwstelsel. Het animale zenuwstelsel Het animale zenuwstelsel regelt de prikkels die het lichaam van buitenaf ontvangt. Deze worden door receptoren afgegeven aan sensibele banen, die de prikkel geleiden naar het ganglion spinale in de achterwortels (aanvoerende baan). Indien nodig treedt hier een reflex op. Via de opgaande banen van het ruggenmerg gaat de prikkel naar het bijbehorende centrum in de hersenschors. Daar wordt aan de prikkel een conclusie verbonden, waarna een motorische impuls wordt uitgezonden, die via de neergaande banen naar de plaats gaat van het verwante motorische centrum. Via een ganglion in de voorwortel wordt de prikkel overgenomen en gaat via een afvoerende baan naar het doelorgaan. Het vegetatieve of autonome zenuwstelsel Dit zenuwstelsel werkt geheel zelfstandig, buiten de invloed van de wil, vandaar de naam autonoom. Het houdt alle noodzakelijke levensvoorwaarden in stand. Daarom wordt het ook het vegetatieve systeem genoemd. Het bestaat uit twee, elkaar in evenwicht houdende stelsels, het (ortho)sympathische stelsel, dat deels een stimulerende invloed uitoefent, en het parasympathische stelsel, dat deels een remmende invloed uitoefent. We kunnen het lichaam beschouwen als een holle buis, met een buitenkant, die voor de levensverrichtingen als beweging en voortplanting zorgt, een binnenkant, die voor de voedselopname en afgifte zorgt, en de ruimte binnenin waar het metabolisme plaatsvindt. Groei en prikkel baarheid hebben zowel binnen als buiten plaats. De functie van het vegetatieve systeem behoort tot de oudste vormen van 181


zenuwinnervatie. We kunnen dat nog zien aan het feit, dat het sympathische deel de buitenkant stimuleert en de binnenkant remt, terwijl dat bij het parasympathische deel net andersom is. Schema van het autonome zenuwstelsel. Links: ruggemerg met sympathische systeem en grensstreng. Via zenuwknopen worden de diverse organen overwegend geprikkeld tot actie. Rechts: ruggemerg met parasympathische systeem (vanaf hersenstam en heiligbeengedeelte van ruggemerg), dat overwegend remmend werkt.

Het sympathische systeem heeft kernen in de grijze stof van het ruggenmerg in het borst- en het lendengedeelte. Die zijn verbonden met een reeks zenuwknopen aan weerszijden van de wervelkolom, die onderling verbonden zijn tot een soort ladder. Dit is de grensstreng. Vanuit het borst en het lendengedeelte van de grensstreng komen zenuwbanen, die de verschillende organen stimuleren. Het parasympathische systeem ontspringt in de hersenstam (Xe hoofdzenuw of zwervende zenuw) en in het heiligbeengedeelte van het ruggenmerg. Van daaruit gaan banen naar de verschillende organen om een over het algemeen remmende werking uit te oefenen. De spijsverteringsorganen, die in relatie staan tot de binnenkant van de buis worden door het parasympathische systeem geactiveerd, maar door het sympathische systeem geremd. Hiertoe bevindt zich in de buik even onder de maag de enige sympathische zenuwknoop, de zonnevlecht. De bloedvaten worden voornamelijk door het sympathische gedeelte bestuurd. Het bij de parasympathische synaps vrijkomende acetylcholine heeft een vaatverwijdende werking, waardoor meer bloed kan worden vervoerd in een bepaalde tijd. De gehele lymfecirculatie staat eveneens onder invloed van het sympathische systeem. Alle vaat182


vernauwende en vaatverwijdende activiteiten, benevens het op gang houden van de peristaltiek worden door de evenwichtsfunctie van de sympathische en parasympathische prikkels op gang gehouden. De hierbij gevormde neurotransmitters als noradrenaline en acetylcholine zijn bij de prikkeloverdracht onontbeerlijk. De lange spieren, die vrijwel allemaal onwillekeurig zijn, worden door het sympathische systeem geactiveerd. In de huid speelt het parasympathische systeem geen rol. Alleen de darmperistaltiek staat onder de stimulerende invloed van het parasympathische systeem. De zenuwuiteinden De primaire zintuigen, als het gezicht, het gehoor, de reuk en de smaak, staan direct in contact met de hersenen. Er is weliswaar sprake van opname van prikkels, maar de door de schorsvelden afgegeven antwoorden op die prikkels volgen andere wegen dan die van de sensibele en motorische banen. Deze prikkels noemt men sensorische prikkels. De sensibele zenuwuiteinden van het animale systeem kunnen open zijn of overgaan in een eindorgaan, dat de prikkels moet opnemen. Deze prikkels worden waargenomen door de vrije zenuwuiteinden, als bij pijn, of door de tastorgaantjes, als bij aanraking, druk, warmte of koude. De motorische zenuwen eindigen in de motorische eindplaatjes. Die liggen op het weefsel van klieren en spieren en geven op die manier de vanuit de hersenschors gekomen prikkels als impulsen af aan het doelorgaan. De zenuwuiteinden geven de prikkel over aan de eindplaatjes of aan de dendrieten van een andere zenuw door middel van een synaps. Hierbij wordt in de ruimte tussen de beide zenuwen, de synaptische spleet, een neurotransmitter afgegeven, die de elektrische weerstand sterk verandert, waardoor overdracht van de prikkel mogelijk wordt. Neurotransmitters zijn bijvoorbeeld acetylcholine en noradrenaline. Het vegetatieve zenuwstelsel maakt gebruik van zenuwknopen, die zich langs het ruggenmerg bevinden en die een soort ladder vormen. Dit is de grensstreng. Vanuit de zenuwknopen ontspringen de sympathische en parasympathische banen, waarvan de laatste een belangrijke zenuwvlecht vormt in de bovenbuik, de zonnevlecht.

183


Wat moet je weten? 1. Hoe is het zenuwstelsel opgebouwd? 2. Wat is het centrale zenuwstelsel? 3. Wat is de functie van het willekeurige zenuwstelsel? 4. Welke drie hersenvliezen liggen om de hersenen? 5. Hoe is het ruggenmerg opgebouwd? 6. Wat zijn piramidebanen? 7. Waar is het ademcentrum gelegen? 8. Welke stoffen zijn neurotransmitters? 9. Wat voor zenuw is de zwervende zenuw? 10. Wat is het verlengde merg? Meerkeuzevragen 65. De schakelcellen in het ruggenmerg bevinden zich in a. de achterwortels. b. de grijze stof. c. de voorwortels. 66. W elke stof heeft onder andere een belangrijke taak bij de overdracht van zenuwprikkels? a. Acetylcholine. b. Histamine. c. Thyroxine. 67. Een sensibele zenuw geleidt een prikkel van a. het centrale zenuwstelsel naar de periferie. b. de periferie naar het centrale zenuwstelsel. c. de hersenen naar het ruggenmerg. 68. Het sympathische zenuwstelsel a. activeert de spijsvertering. b. verlaagt de darmperistaltiek. c. vertraagt de hartwerking. 69. Pijnprikkels afkomstig van de gezichtshuid worden naar het centrale zenuwstelsel gevoerd via a. de motorische vezels van de aangezichtszenuw. b. de sensibele vezels van de aangezichtszenuw. c. de sensibele vezels van de drielingzenuw.

184


4.7 Hormonaal stelsel Hormonen De meeste belangrijke biologische processen staan onder invloed van direct aan het bloed of aan weefsels afgegeven prikkelstoffen, hormonen genoemd. Er bestaan twee soorten hormonen, hormonen die ter plaatse ontstaan, de weefselhormonen, zoals de huidhormonen, en hormonen die vanuit de hersenen centraal geregeld worden. Hormonen ontstaan in bepaalde cellen, die hun product direct afgeven, zonder dat daar aparte banen voor nodig zijn. Hun afscheidingsproducten zijn increten. Weefselhormonen ontstaan daar waar onmiddellijke actie nodig is. De bekendste zijn: • Histamine. Een eiwit, dat in de huid ontstaat en een sterke vaatverwijding bewerkstelligt. Daardoor treedt ter plaatse een versterkte doorbloeding op, waardoor gifstoffen sneller worden afgevoerd. • Acetylcholine. Dit is geen hormoon in de eigenlijke betekenis van het woord. Het is een transmitterstof voor het overbrengen van zenuwimpulsen bij de synaps. Acetylcholine ontstaat in cellen, die zich in de uiteinden van de axonen bevinden. In de ruimte tussen de zendende zenuw en de ontvangende zenuw, de synaptische spleet, ontstaan onder invloed van het acetylcholine sterke elektrische potentiaalverschillen, waardoor de zenuwprikkel kan overslaan naar de ontvanger. Direct na de werking wordt het afgebroken door een enzym, het acetalcholinesterase. De centraal vanuit de hersenen geleide hormonen. Alle besturende hormonale functies worden geregeld vanuit bepaalde cellen en celgroepen in de hypothalamus, een belangrijk deel van de oerhersenen. Deze cellen geven hormonen af van verschillende aard, die opgevangen worden in het zich onder de hypothalamus bevindende hersenaanhangsel of hypofyse. De hypothalamus staat ook rechtstreeks in verbinding met het vegetatieve zenuwstelsel. Hierlangs worden hormoonprikkels afgegeven aan enkele delen van organen als het merg van de bijnieren en aan bepaalde cellen van de pancreas. Ook de weefselhormonen staan onder invloed van het vegetatieve zenuwstelsel. 185


Mediane doorsnede door het hoofd en het centrale zenuwstelsel 1. grote hersenen 2. hersenbalk, een bundel zenuwvezels die de verbinding vormt tussen linker- en rechterhelft van de grote hersenen; 3. kleine hersenen; 4. hersenstam; 5. hersenaanhangsel; 6. ruggenmerg; 7. hypothalamus

De hypofyse bestaat uit twee delen, de hypofyse voorkwab en de hypofyse achterkwab. De hypofyse voorkwab produceert hormonen, die via de bloedbaan andere hormoonklieren aanzetten tot werking. Dit zijn de glandotrope hormonen. De hypofyse achterkwab produceert hormonen, die via de bloedbaan direct hun werking ontplooien. De glandotrope hormonen De glandotrope hormonen zijn: • het thyreotrope hormoon, gericht op de schildklier; • het adrenocorticotrope hormoon, gericht op de bijnierschors; • de gonadotrope hormonen, gericht op de geslachtsklieren. De voornaamste zijn het bij vrouwen werkzame LH (Luteotrope Hormoon) dat identiek is aan het bij mannen werkzame ICSH (Interstitiële Cellen Stimulerend Hormoon) en het FSH (Follikel Stimulerend Hormoon). Door de hypofyse achterkwab afgescheiden hormonen zijn, onder andere: • hormonen die de waterhuishouding in de nieren regelen, het antidiuretisch hormoon. De schildklier De schildklier, is gelegen in de keel, voor de luchtpijp, direct onder het strottenhoofd. De taak van de schildklier is de regeling van het metabolisme in het organisme. De schildklier bestaat uit bolvormige follikels, waarin het schildklierhormoon thyroxine wordt gesynthetiseerd onder invloed van het uit de 186


hypofyse voorkwab afgescheiden thyreotrope hormoon. De bloedspiegel van dit hormoon wordt door het thyreotrope hormoon vrij constant gehouden. Hyperfunctie Door nog niet geheel opgehelderde oorzaken kan de schildklier een overmaat aan thyroxine produceren, zonder dat het thyreotrope hormoon daar invloed op heeft. Er ontstaat dan een diffuse struma en de lijder vertoont overactiviteit, gewichtsverlies en toename van temperatuur. Dit is de ‘ziekte van Basedow’. Hypofunctie Een te geringe afscheiding van thyroxine, kan leiden tot een vergroting van de schildklier. Dat kan een gevolg zijn van een gebrek aan jodium, de schildklier gaat knobbels vormen en groeien. Hier ontstaat struma. Deze aandoening kan overigens ook door andere stoornissen ontstaan. Kenmerken: lusteloos, gewichtstoename en verlaging van temperatuur. De bijschildklieren Achter de schildklier liggen een viertal heel kleine, maar onmisbare kliertjes. Zij regelen de opname van calcium en fosfaten benevens de opslag daarvan in de zich opbouwende beenderen. Zij zijn verantwoordelijk voor de juiste hoeveelheid calcium en fosfaten in het bloed. Calcium is van levensbelang, niet alleen voor de opbouw van de beenderen, maar ook voor het juiste verloop van de bloedstolling. De bijschildklieren scheiden het paraathormoon af, dat zorgt voor het juiste evenwicht. Overactiviteit veroorzaakt ontkalking, wat tot het gemakkelijk breken van de beenderen kan leiden. De alvleesklier/pancreas De alvleesklier/pancreas is opgebouwd uit klierweefsel, waarin de spijsverteringsenzymen worden geproduceerd. Daartussen liggen groepjes cellen, die de eilandjes van Langerhans worden genoemd. Hier worden stoffen geproduceerd, die de suikerhuishouding in het lichaam regelen. Dit zijn insuline en glucagon, die elkaars antagonisten zijn. Insuline en glucagon regelen de hoeveelheid suiker in het bloed. Als er teveel suiker in het bloed is, onttrekt insuline de suiker en slaat die op in de lever en in de spieren, in de vorm van glycogeen. Het glucagon verhoogt de suikerspiegel, door glycogeen aan de lever en 187


de spieren te onttrekken en om te zetten in glucose. Als er te weinig insuline gevormd wordt, komt er teveel suiker in het bloed en dan gaan de nieren de suiker uitscheiden. Het gevolg is veel urineren en veel drinken. Dit tekort kent men als suikerziekte of diabetes mellitus. De bijnieren De bijnieren liggen bovenop de nieren en bestaan uit duidelijk onder scheiden delen, een schors- en een merggedeelte. De bijnierschors staat onder directe invloed van het door de hypofyse voorkwab afgescheiden ACTH (Adreno CorticoTrope Hormoon). Hierdoor worden in de schors de corticosteroïde of corticoïde hormonen gemaakt, die een noodzaak zijn voor het optimaal functioneren en gezond houden van ons lichaam. Zij worden gesynthetiseerd uit cholesterol. Hieruit ontwikkelen zich onder enzymatische invloed vier groepen: • de mineraalcorticoïden; • de glucocorticoïden; • de androgene corticoïden; • de oestrogene corticoïden. De mineraalcorticoïden regelen de mineraalhuishouding van het lichaam. Vooral de uiterst belangrijke verhouding van natrium en kalium wordt zorgvuldig op peil gehouden. Als er een teveel van de één of de ander ontstaat, worden de nieren geactiveerd om het teveel uit te scheiden. De belangrijkste vertegenwoordiger van deze groep is het aldosteron, dat de kaliumspiegel in het lichaam regelt. Door hun evenwichtbrengende taak hebben de mineraalcorticoïden ook een functie bij de bloeddruk en de waterhuishouding. De glucocorticoïden regelen de koolhydraat stofwisseling. Zij spelen eveneens een rol bij andere stofwisselingsprocessen, als bij de opbouw van weefsels. Ze hebben ook een ontstekingremmende en ontgiftende invloed. De glucocorticoïden zijn voor een optimale gezondheid onontbeerlijk. De belangrijkste vertegenwoordigers van deze groep zijn het cortisol, cortison en hydrocortison. Zij hebben alle een sterk ontstekingremmende en weefselherstellende werking. Technisch kunnen veel van aan cortison verwante stoffen gemaakt worden. Die nemen een grote plaats in bij de behandeling van allerlei genezingsprocessen. Zij kunnen echter de eigen hormoonpoductie in de war brengen. Een bekende bijwerking is het opzetten van het gezicht (vollemaansgezicht of moonface). 188


De geslachtshormonen De bijnierschors produceert ook de belangrijke geslachtshormonen voor de man en de vrouw. Androgene hormonen zijn het testosteron en het dehydrotestosteron, die de specifiek mannelijke lichaamskenmerken bepalen, zoals gezichts- en lichaamsbeharing, spieropbouw en lengtegroei. Daarbij bewerkstelligen zij de zaadproductie. Oestrogene hormonen zijn het oestron en het oestradiol, beide hormonen die een belangrijke rol spelen in de opbouw en de functie van het vrouwelijk organisme. De opbouw en afbraakcyclus van deze oestrogenen speelt de hoofdrol bij de menstruele cyclus, die de vruchtbaarheid van de vrouw bepaalt.

1. 2.

3. 4.

5.

6.

1. Mondholte; 2. speekselklieren; 3. slokdarm; 4. maagmond (kringspier); 5. maag; 6. portier.

Het bijniermerg In het bijniermerg ontstaan de verdedigingshormonen adrenaline en noradrenaline. Beide hormonen werken nauw samen met het sympathische zenuwstelsel en zetten het organisme of delen daarvan aan tot extra actie als dat nodig is. Adrenaline werkt vrij algemeen, terwijl noradrenaline (nor staat voor NO Radical en heeft met de scheikundige formule te maken) meer invloed op de bloeddruk uitoefent. Beide hormonen worden geactiveerd bij stresssituaties. Ze maken dan opgeslagen vetten en glycogeen vrij, zodat het lichaam over een grotere hoeveelheid energie kan beschikken. Allerlei reacties, als vluchtreactie, angst, dreigend gevaar, vechtreactie, enzovoort, staan allemaal onder invloed van adrenaline en noradrenaline. Een tekort van deze hormonen is zeldzaam. Een teveel komt veel vaker voor en kenmerkt zich door transpireren, benauwdheid, hoofdpijn, hartkloppingen en suiker in de urine, waardoor veelvuldig urineren en dorstgevoel. De vrouwelijke geslachtsorganen De vrouwelijke geslachtsorganen zijn ingericht om eieren af te schei189


den, het mannelijk zaad te ontvangen, de bevruchting mogelijk te maken, het kind te laten groeien en als het volgroeid is, uit te drijven. De mannelijke zaadcellen komen binnen via de schede/vagina, waarin de baarmoeder/uterus uitmondt. De baarmoeder is een sterk gespierde blaas, die van onder uitloopt in een vernauwing, waarin zich een slijmprop ontwikkelt, de baarmoedermond. Aan de bovenzijde komen twee gangen in de baarmoeder uit de eileiders. De eileiders hebben een open eind, met een soort franje, de fimbriën, die de uit het ovarium gestoten eitjes moeten opvangen en naar de baarmoeder geleiden via de eileiders, die daartoe bezet zijn met trilhaarepitheel. In de eileiders kunnen de eitjes bevrucht worden. Zij vervolgen dan hun weg naar de baarmoeder, waar zij zich vastzetten in het intussen daartoe voorbereide weefsel. Hier kunnen zij zich ontwikkelen tot een nieuw mens. De eierstokken/ovaria De eierstokken zijn boonvormige organen opgebouwd uit bindweefsel en omgeven door een laag epitheel, die één cel dik is. Eileiders en eierstokken zijn met elkaar verbonden met een bindweefselvlies, dat het verloren gaan van de eieren verhindert. Dat kan wel eens mis gaan en dan kan de zogenaamde buitenbaarmoederlijke zwangerschap ontstaan. In het bindweefsel liggen de eicellen, die hier tot rijping komen en op gezette tijden uitgestoten worden (de eisprong of ovulatie) onder invloed van de hormonen uit de hypofyse. Het aantal eicellen is bij de geboorte vastgelegd. Dat zijn er ongeveer een half miljoen. Daarvan gaat verreweg het grootste deel te gronde. Er komen maar enkele honderden tot rijping, afhankelijk van de tijd, dat de vrouw vruchtbaar is. De hormonale invloed De oestrogene hormonen verdikken het baarmoederslijmvlies en maken dat klaar voor de ontvangst van een eitje. Het eitje rijpt onder invloed van het FSH en wordt dan uitgestoten, de ovulatie. Het littekentje van het eitje vormt daarna onder invloed van LH het gele lichaampje dat progesteron afscheidt. Progesteron onderdrukt de werking van de oestrogenen en houdt de opbouw van het baarmoederslijmvlies in stand, zodat de vrucht zich kan ontwikkelen. Als er een bevruchting optreedt, blijft het progesteron zijn werking voortzetten. Als geen bevruchting optreedt, neemt de progesteronactiviteit weer af en stijgt de oestrogenenspiegel, waardoor het baarmoederslijmvlies wordt afgestoten, de menstruatie.

190


De eerste menstruatie, op een leeftijd variërend tussen 11 en 14 jaar, afhankelijk van diverse factoren als ras, de plaats onder de zon en gezondheid, is de menarche. De laatste menstruatie, als het ovarium haar werk opgeeft, is de menopauze. De menopauze kondigt zich al enige tijd van te voren aan door de uitvalsverschijnselen van de hormonale werking, als verhoogde vetafzetting, hoofdpijn, plotselinge bloedstuwing (opvliegers) enzovoort. Deze verschijnselen zetten zich ook nog enige tijd na de menopauze voort. Deze periode heet het climacterium. De periode voor de menopauze is de premenopauze en de periode erna de postmenopauze. De leeftijd, waarop de eerste premenopauze symptomen beginnen, is sterk variabel, maar ligt gemiddeld rond het 45ste levensjaar. De duur van het climacterium is ook sterk persoonlijk. Sommige vrouwen ondervinden nauwelijks enige last. Anderen kunnen er jarenlang narigheid van hebben. Bij ernstige bezwaren kan het toedienen van oestrogenen een oplossing bieden. De mannelijke geslachtsorganen Overeenkomstig met de eierstokken bezit ook de man organen, die de voor de voortplanting noodzakelijke cellen produceren. Dit zijn de zaadballen of testikels. Deze bevinden zich buiten het lichaam, omdat de vorming van de zaadcellen alleen kan plaatsvinden bij een temperatuur die onder de gemiddelde lichaamstemperatuur van 37 °C. ligt. De zaadcellen vormen zich onder invloed van I.C.S.H. uit de hypofyse (dat identiek is aan LH bij de vrouw). Zij rijpen onder invloed van het in de bijnieren gevormde hormoon testosteron, dat tot de androgene hormonen behoort. De zaadcellen worden opgeslagen in de bijbal en afgevoerd naar de zaadblaasjes, onder de prostaat. Daar worden de cellen vermengd met allerlei vloeistoffen uit de zaadblaasjes zelf, de klieren van Cowper en de prostaat, om dan als zaad of sperma uitgedreven te worden. Dat gebeurt onder invloed van seksuele prikkels, die zowel kunnen worden opgewekt door een emotionele binding tussen twee partners, als door zelf opgewekte prikkels. Wat moet je weten? 1. 2. 3. 4.

Wat doen hormonen? Waar ligt de schildklier? Wat zijn increten? Welk hormoon scheidt de bijnierschors af? 191


5. Wat is de werking van het anti diuretisch hormoon? 6. Uit welke cellen bestaan de eilandjes van Langerhans? 7. Waar ligt de hypofyse? 8. Wat is testosteron? 9. Waar ligt de pijnappelklier? 10. Wat is de werking van adrenaline? Meerkeuzevragen 70. Tot de gonadotrope hormonen behoort a. het adrenocorticotrope hormoon. b. het follikelstimulerend hormoon. c. het thyreotrope hormoon. 71. Een hormoon van de hypofyse is a. het antidiuretisch hormoon. b. glucocorticoiden. c. thyroxine. 72. Door adrenaline wordt vooral a. de hartwerking versneld. b. de lichaamstemperatuur verlaagd. c. de spijsvertering geactiveerd. 73. De vorming van glycogeen komt tot stand onder invloed van a. adrenaline. b. glucagon. c. insuline. 74. Elkaar tegenwerkende hormonen zijn a. adrenaline en glucagon. b. glucagon en insuline. c. thyroxine en adrenaline.

192


193


194


195


196


5.1 Scheikundige basisbegrippen Herkomst van stoffen De stoffen, die in cosmetica gebruikt worden, komen ergens vandaan. Hun oorsprong kan zowel plantaardig, dierlijk, mineraal of synthetisch van aard zijn. Planten en dieren zijn levende organismen. ‘Leven’ wordt gedefinieerd, omdat deze planten en dieren in staat zijn tot prikkelbaarheid, beweging, stofwisseling, groei en voortplanting. Planten en dieren zijn in het beginstadium niet altijd van elkaar te onderscheiden. Bij veel eencelligen heeft de wetenschap er moeite mee om te besluiten of die tot het plantenrijk of het dierenrijk behoren. In een later stadium krijgen planten een harde celwand en dieren een zachte celwand. Het grote verschil tussen planten en dieren is, dat planten meestal hun hele leven op dezelfde plaats blijven waar ze ”geboren” zijn, terwijl dieren het vermogen hebben zich vrij te verplaatsen. Dat is ook weer geen vaste regel, want zeeanemonen en sponsen zijn dieren, maar blijven wel hun hele leven op dezelfde plaats en sommige ”kruipende” planten verplaatsen zich wel degelijk. Behalve de primitieve planten zijn alle andere in staat tot fotosynthese, dat wil zeggen, dat ze onder invloed van het zonlicht uit koolzuur en water zetmeel en suikers kunnen maken. Verder onttrekken ze aan de grond via hun wortelsysteem de benodigde voedingsstoffen. De lagere planten, zoals schimmels doen dat via een uitgebreid ondergronds netsysteem, het mycelium. Hogere planten beschikken voor hun fotosynthese over bladgroen (chlorofyl) dat nauw verwant is aan het dierlijke hemoglobine. Planten leven in hoofdzaak van de mineralen en het water in de grond en van de koolzuur uit de lucht. Sommige planten kunnen ook dierlijk weefsel verteren en eten insecten. Dieren voeden zich op allerlei verschillende manieren, het kunnen louter planteneters zijn (herbivoren), louter vleeseters (carnivoren) of zowel het één als het ander doen (omnivoren). • Voorbeelden van herbivoren zijn hoefdieren, zoals herten, runderen, paarden. • Voorbeelden van carnivoren zijn de roofdieren, leeuwen, tijgers, luipaarden, maar ook de meeste vissen. • Voorbeelden van omnivoren zijn apen, honden, beren en niet te vergeten mensen.

197


De harde aardkorst is opgebouwd uit samenstellingen van diverse elementen, die de mineralen vormen. Deze worden zowel benut als voeding voor plant en dier, als wel voor allerlei gebruiksproducten toegepast. Ook in cosmetica worden mineralen toegepast. In de industrie kunnen uit eenvoudige grondstoffen heel ingewikkelde stoffen gemaakt worden, die als zodanig niet op de aarde voorkomen. Dit soort producten noemt men synthetisch. Plastics, siliconen, kunstharsen, talloze chemicaliën, waaronder medicamenten, kleurstoffen, explosieven enzovoort zijn daarvan voorbeelden. In de regel worden deze stoffen aangeduid als ‘dode stof’, een onjuiste benaming, omdat van ‘dode’ stof verondersteld wordt, dat die ooit levend was. Het is dus juister hier te spreken van ‘levenloze’ stof. Opbouw van de materie Ongeacht of een stof plantaardig, dierlijk, mineraal of synthetisch is, zo’n stof is altijd opgebouwd uit heel eenvoudige deeltjes, die atomen heten. Er bestaan maar 89 verschillende soorten atomen op onze aarde. Omdat die de eenvoudigste vorm van een bepaalde stof zijn, de ‘elementaire’ vorm, noemt men die elementen. In principe bestaan er 92 elementen in de kosmos, maar drie daarvan kunnen onder normale omstandigheden op onze aarde niet bestaan. In het laboratorium kan de wetenschap die wel maken en er zelfs nog een 15-tal bijmaken, maar die hebben alleen in het laboratorium betekenis en kunnen daarbuiten niet bestaan. Het woord ‘atoom’ betekent ‘ondeelbaar’, omdat men nog niet zo lang geleden van mening was, dat dat de kleinst mogelijk bestaande deeltjes van de stof waren, die verder niet deelbaar waren. Tegenwoordig weet men, dat ook de atomen uit veel kleinere deeltjes bestaan die in feite niet stoffelijk zijn, maar vormen van energie. De belangrijkste hiervan zijn: • het positief geladen proton, dat deel uitmaakt van de kern van het atoom; • de negatief geladen elektronen, die om de kern heen cirkelen; • de eveneens in de kern aanwezige neutrale deeltjes, de neutronen, die ongeveer even groot zijn als de protonen. Die deeltjes hebben echter geheel andere eigenschappen dan het atoom, waar ze deel van uitmaken. Vanuit het standpunt van die eigenschappen is het atoom inderdaad niet verder deelbaar. Het eenvoudigste atoom is waterstof, dat in de meeste gevallen één proton en één elektron heeft. Er bestaan ook waterstofatomen die één of twee neutronen bevatten. Dat noemt men zware waterstof. De andere 91 elementen kunnen het best als samengevoegde deeltjes zware waterstof 198


gezien worden. Het aantal protonen bepaalt het atoomnummer. De som van de protonen, neutronen en elektronen bepaalt het atoom­ gewicht. Het basisgewicht is het gewicht (of de massa) van waterstof en die wordt daarom aangenomen als 1. Waterstof heeft dus zowel het atoomnummer 1, als het atoomgewicht 1. De verhouding tussen het aantal protonen en elektronen bepaalt de elektrische lading van het element en daarmee de werking en het samenspel met de andere elementen. Moleculen Atomen kunnen met zichzelf of met andere atomen verbindingen aangaan. Die noemt men moleculen. Zo’n molecuul kan bestaan uit twee of meer van dezelfde atomen, enkelvoudige stoffen genoemd, maar ook uit een samenspel van allerlei verschillende atomen, variërend van een heel eenvoudige vorm (keukenzout bijvoorbeeld bestaat uit één atoom natrium en één atoom chloor) tot stoffen waarin honderdduizenden atomen voorkomen (bepaalde eiwitten bijvoorbeeld), de verbindingen. Het aantal vrij in de natuur voorkomende enkelvoudige atomen is heel erg klein, de edele metalen en koolstof en zwavel zijn daar voorbeelden van. Bijna alle andere stoffen bestaan uit moleculen. Alle elementen hebben een naam, in een verlatijnste vorm, die afgekort wordt tot het atoomsymbool.

Natrium-atoom

Fluor-atoom

Neon-atoom

Waterstof bijvoorbeeld heet officieel hydrogenium. Afgekort H. Zuurstof heet oxygenium), afgekort O. Natrium wordt afgekort tot Na. Atomen kunnen een bepaalde elektrische lading aannemen. Daardoor kunnen de atomen onderscheiden worden in drie groepen. 1. Metalen. Dat zijn stoffen die positief geladen kunnen zijn. 2. Metalloïden of nietmetalen. Dat zijn stoffen die negatief geladen kunnen zijn. 3. Edelgassen. Dat zijn stoffen die geen lading hebben, en daardoor niet met andere stoffen kunnen reageren. 199


Men verdeelt de scheikundige verbindingen in twee hoofdgroepen, de anorganische en de organische stoffen. Dat onderscheid werd lang geleden gemaakt, toen de stoffen, die uit levende materialen werden verkregen als organisch werden aangeduid en stoffen van minerale oorsprong als anorganisch. Intussen is het aantal bekende verbindingen dermate groot geworden, dat er een ruimere betekenis aan is gegeven. Alle verbindingen, die het atoom koolstof, C, als basis hebben worden als organisch beschouwd. Alle koolhydraten, vetten en eiwitten zijn organische verbindingen. Hierop bestaan enkele uitzonderingen, namelijk koolzuurgas en de verbindingen daarvan. Alle andere stoffen worden anorganisch genoemd. Er bestaan miljoenen organische verbindingen en maar enkele duizenden anorganische verbindingen. Bijna alle elementen, met uitzondering van de edelgassen (helium, neon, argon, xenon en niton) kunnen zich verbinden met zuurstof. Dat noemt men oxideren. De gevormde verbinding is een oxide. Het onttrekken van zuurstof aan een verbinding heet reduceren. Alle oxiden kunnen zich verbinden met water. De metaaloxiden vormen dan basen en de metalloïdoxiden vormen zuren. Sommige oxiden kunnen zowel een base als een zuur vormen. Dit zijn amfotere oxiden. Basen en zuren samen vormen zouten. Met amfotere oxiden kunnen beide zouten vormen. Enkele scheikundige begrippen • Ontleden: het losmaken van verbindingen tot de oorspronkelijk samenstellende delen. • Verbinden: het uit eenvoudige deeltjes opbouwen van een scheikundige stof, een ‘verbinding’. • Oxideren: het verbinden met zuurstof, waardoor ofwel een oxide ontstaat, ofwel een verbinding die op een andere manier zuurstof bevat. Voorbeelden van enkele metalen: • Calcium (Ca) Atoomnummer: 20, atoomgewicht: 40,08 Een zilverkleurig metaal, dat niet vrij in de natuur voorkomt en allerlei verbindingen kan aangaan. Calciumoxide (ongebluste kalk), is het uitgangspunt voor deze verbindingen. Calcium hydroxide (kalk), calcium sulfaat (gips) en calcium carbonaat (krijt) worden in de cosmetiek als schuurmiddelen (en scrubcrèmes) gebruikt en in bepaalde maskers en in gebitsverzorgingsproducten toegepast. 200


• Kalium (K) Atoomnummer: 19, atoomgewicht: 39,10 Een zilverachtig metaal, dat erg agressief reageert en sterke basen vormt. In verdunde toestand worden die gebruikt in nagelriemverwekers. Kalium hydroxide (KOH, caustic potas, kaliloog) is het uitgangspunt voor de vervaardiging van zachte zepen. Kalium is voor de gezondheid onontbeerlijk, omdat het, samen met natrium zorgt voor de elektriciteit, waarop onze cellen werken. • Natrium (Na) Atoomnummer: 11, atoomgewicht: 22,99. Een op kalium gelijkend metaal, maar iets minder agressief. Het vormt ook heel sterke basen. Kalium en natrium worden onder petroleum bewaard om aanraking met de lucht en vocht te voorkomen. Natrium hydroxide (NaOH, caustic soda, natronloog) is het uitgangspunt voor de bereiding van harde zeepsoorten. Voor de gezondheid is natrium onontbeerlijk (zie kalium). Zowel natrium- als kaliumverbindingen worden veelvuldig in de cosmetiek toegepast. • IJzer (Fe) Atoomnummer: 26, atoomgewicht: 55,85. Zilverkleurig metaal, dat aan de lucht langzaam oxideert (roesten) en een vrij ingewikkeld mengsel vormt van diverse ijzeroxiden. IJzer is noodzakelijk voor de vorming van hemoglobine. IJzerverbindingen, meestal de oxiden, worden als kleurstoffen in de cosmetiek toegepast. Ook is ijzer een belangrijk bestanddeel van klei, waarvan verschillende soorten in de cosmetiek worden gebruikt. Voorbeelden van enkele metalloiden (nietmetalen) De meeste metalloiden komen niet in atomaire vorm voor, maar als molecuul, meestal bestaande uit twee atomen, dus Cl2, J2, N2, H2, en O2 • Chloor (Cl) Atoomnummer: 17, atoomgewicht: 35,45. Een geelgroen gas, dat zwaarder is dan lucht, met een stekende, specifieke geur. Het heeft een sterk kiemdodende werking en chloorverbindingen worden als desinfectantia (bleekwater) ook in het instituut gebruikt. Het organische chloorhexidine wordt ook als huiddesinfectans gebruikt. Het inademen van vrij chloor is gevaarlijk. • Jodium (J, of I) Atoomnummer: 53, atoomgewicht: 126,9. Violette kristallen, die met een bruine kleur in alcohol oplossen. Jodium werkt sterk desinfecterend (jodiumtinctuur). Jodium is noodzakelijk voor de werking van de schildklier en werkt stofwisseling stimulerend. Het komt voor in de meeste zeealgen, waaruit het ook wordt gewonnen. • Koolstof (C) Atoomnummer: 6, atoomgewicht: 12,01. Koolstof komt in de natuur voor in de glasheldere kristallijne vorm (diamant) en amorf als steenkool en grafiet. Koolstof is het basiselement voor 201


alle organische verbindingen. De beide oxiden zijn zeer verschillend. Het monoxide (CO) is uiterst giftig en gedraagt zich niet als een gewoon metalloïdoxide, het vormt met water geen zuur. Koolmonoxide bindt zich gemakkelijker aan hemoglobine dan zuurstof, waardoor het bloed geen of te weinig zuurstof krijgt. Dit noemt men kolendampvergiftiging. Het dioxide (CO2) vormt wel zuren, die tot de anorganische scheikunde worden gerekend. Kooldioxide komt vrij bij de verbranding van allerlei organische verbindingen en het speelt een rol bij de stijging van de temperatuur op aarde. Koolzuur (H2CO3) is belangrijk voor de zuurgraad van het bloed en enkele daarvan afgeleide carbonaten worden in de cosmetiek gebruikt (vooral natrium-, magnesium- en aluminiumcarbonaat). Op een bepaalde manier bereide koolstof wordt gebruikt als absorbeermiddel voor kleurstoffen en het opnemen van meer of minder giftige stoffen (Norit). • Stikstof (N) Atoomnummer: 7, atoomgewicht 14,01. Een kleur en reukloos gas, hoofdbestanddeel van de lucht (omstreeks 80%). Het belangrijkste element in eiwitten en voor de voeding onontbeerlijk. Verbindingen van twee van de drie stikstofoxiden komen in de grond voor en zijn belangrijk voor de voeding van planten. Stikstof komt voor in ammonia, waarvan de verbindingen ook in de cosmetiek gebruikt worden (ammoniumzouten). In planten maakt stikstof deel uit van de alkaloïden, over het algemeen giftige verbindingen, die in kleine hoeveelheden heilzaam werken. Voorbeelden: kinine, opium en morfine. Het van een stikstofoxide afgeleide zuur is salpeterzuur. • Waterstof (H) Atoomnummer 1, atoomgewicht 1,008. Een kleur- en reukloos gas, dat in talloze organische verbindingen voorkomt, die daarom ook koolwaterstoffen worden genoemd. Eenvoudige gassen als methaan, propaan en butaan zijn daar voorbeelden van. Waterstof bindt zich heel gemakkelijk met zuurstof tot water, met een helblauwe vlam of onder een explosie (knalgas). Waterstof komt in geringe mate in de atmosfeer voor en wordt als zodanig veelvuldig gebruikt voor reductieprocessen. • Zuurstof (O) Atoomnummer: 8, atoomgewicht 16,00. Kleur en reukloos gas, dat voor ongeveer 20% in de atmosfeer voorkomt. In verbindingen in de aardkorst is het het meest voorkomende element. Het meest komt zuurstof voor als oxide van silicium (kwarts) en van waterstof (water). Zonder zuurstof is geen hoger leven mogelijk. Voor de celverbranding is een zuurstofhoudende verbinding noodzakelijk.

202


• Zwavel (S) Atoomnummer: 16, atoomgewicht 32,08. Gele, als zodanig in de natuur voorkomende stof, die gemakkelijk oxideert en brandt. Zwavel komt vaak voor in eiwitten en vele organische verbindingen (bijvoorbeeld de sulfonamiden). In anorganische vorm als zwavelzuur en de daarvan afgeleide sulfaten, die ook in de cosmetiek gebruikt worden (calciumsulfaat = gips). Zwavel heeft een keratolytische werking en wordt daarom ook gebruikt in maskers en als sulfide in ontharingsmiddelen. De eigenschappen van enkele anorganische verbindingen Ozon (O3) ‘Ozein’ is het Griekse woord voor ruiken. Als ozon ontstaat is dat goed ruikbaar. Ozon is een andere vorm van zuurstof. Bij gewone zuurstof zijn twee atomen met elkaar verbonden. Bij ozon zijn drie atomen met elkaar verbonden in een soort driehoekige ring. In vloeibare vorm is ozon donkerblauw en vormt bij verdere afkoeling zwarte kristallen. Ozon wordt gasvormig bij 112 °C. Het gas is kleurloos. Ozon kan ook gewone verbindingen maken, maar in zuivere vorm ontleedt het gemakkelijk in gewone zuurstof, twee moleculen ozon vormen drie moleculen zuurstof. Omdat ozon ook gemakkelijk een vrij atoom zuurstof afgeeft, dat zich snel met allerlei stoffen kan verbinden, is ozon een sterk oxidatie- en desinfectiemiddel. Zuivere ozon is vrij giftig en langdurige blootstelling daaraan is schadelijk voor de gezondheid. Zuurstofgas is de meest gangbare vorm en wordt voor allerlei doeleinden gebruikt. In stalen flessen die onder druk staan (de zuurstof wordt er vloeibaar ingegoten) wordt het gebruikt in de industrie, in het ziekenhuis en in het laboratorium. Waterstofgas wordt eveneens in flessen geleverd, die op dezelfde manier gevuld zijn als de zuurstofflessen en dus onder druk staan. Waterstof wordt gebruikt in de industrie, onder andere als reductiemiddel en samen met zuurstof voor het verkrijgen van een zeer hete lasvlam. Verder in het laboratorium voor verschillende doeleinden. Zouten Zouten zijn verbindingen van een of meerdere metalen met een metalloïde of een oxide daarvan. Soms zijn die heel eenvoudig, als keukenzout (of steenzout), dat bestaat uit een atoom natrium en een atoom chloor. Die verbinding heet natrium chloride en schrijft men als NaCI. Het is een witte kristallijne stof die algemeen bekend is. Steenzout wordt niet gemaakt, het komt in grote hoeveelheden in de bodem voor. Het wordt aan de bodem onttrokken door delving of door oplossing (Boekelo) en gezuiverd tot keukenzout. Een ander bekend zout is 203


soda. Dat is een verbinding van natrium met koolzuur. De scheikundige naam is natriumcarbonaat en het wordt geschreven als Na2CO3. Ook soda wordt gedolven, uit de grote zoutmeren in Egypte en in de Verenigde Staten. Soda wordt ook synthetisch gemaakt door steenzout te ontleden in natrium en chloor, waarna het natrium met water wordt verbonden tot natriumhydroxide (natronloog of caustic soda), waar koolzuur doorheen geleid wordt, waardoor zich soda vormt. Soda wordt voornamelijk gebruikt als was- en schoonmaakmiddel. Verder is het de uitgangsstof voor de synthese van bepaalde natriumverbindingen. In de cosmetiek wordt soda gebruikt voor ontvetting en verweking van de huid. Keukenzout en soda zijn voorbeelden van een metaal, dat gebonden is aan een metalloïde (NaCl) of aan een metalloïdeoxide (Na2CO3). Aluin (kaliumaluminiumsulfaat) is een voorbeeld van twee metalen, gebonden aan een metalloïdeoxide, (K.Al.[SO4]2). • K ooldioxide is het hoogste oxide van koolstof. Het is zwaarder dan luchten kan gemakkelijk worden afgekoeld tot een vaste stof. Het wordt vloeibaar bij 78°C. De vaste fase ligt daar vlak onder, maar sublimeert onmiddellijk in de gasvorm. Vast kooldioxide wordt gebruikt als blusmateriaal, omdat het zwaarder is dan lucht en de luchttoevoer afsluit. De vloeibare vorm is een bron voor koolzuurgas in bijvoorbeeld koolzuurgasflessen (spuitwater) en als drijfgas (slagroomapparaat). Ook wordt het in het theater gebruikt om wolken op de grond te vormen. Door het vermogen om warmte vast te houden vormt de industriële uitstoot van koolzuurgas een gevaar omdat daardoor de temperatuur op aarde langzaam hoger wordt (het broeikaseffect). Kooldioxide is de adem van de planten, die zetten kooldioxide onder invloed van de UV-stralen uit het zonlicht om in zetmeel en suikers. Kooldioxide ontstaat bij elke verbranding van koolstof of koolstofbevattende stoffen met zuurstof. • Koolmonoxide is het lagere oxide van koolstof en ontstaat bij onvolledige verbranding van koolstof. Het is levensgevaarlijk bij inademing, omdat het de zuurstof uit de hemoglobine verdringt. Koolmonoxide wordt vloeibaar bij 190 °C. en wordt vast bij 205 °C. Het wordt industrieel gebruikt als verwarmingsbron en als kookgas in de keuken. Koolmonoxide voldoet niet aan de regels, want met water vormt het geen zuur. 204


• Water (Hudor). Water bestaat uit twee moleculen waterstof en een molecuul zuurstof, formule: H2O. Alle leven is in het water ontstaan en leven kan niet bestaan zonder water. Ook het menselijk lichaam bestaat voor driekwart uit water. Dat verandert met het verouderen, waarbij het lichaam enigermate uitdroogt, vandaar het belang van veel drinken door ouder wordende mensen. Water is ook een belangrijk oplosmiddel, omdat heel veel stoffen in water kunnen oplossen. Ook in de kosmetiek vindt water veel toepassing, zowel in relatie tot het reinigen, het oplossen, als het toedienen van water in maskers, pakkingen en dampapparaten. Water in de natuur bevat altijd opgeloste stoffen, voornamelijk zouten van natrium, kalium, calcium en magnesium. De concentratie van deze zouten bepaalt de hardheid van het water. Daarvoor bestaan speciale tabellen, bijgehouden door de waterleidingmaatschappijen in het land. Hard water is slecht bruikbaar als oplosmiddel en om te wassen en daarom worden er middelen aan toegevoegd om het water te ontharden. Dat kan bijvoorbeeld met behulp van een ionenwisselaar die de meeste mineralen uit het water haalt. Deze apparaten werken met een bepaald soort voorbewerkte hars. Die uitwisseling kan ook langs elektrische weg gebeuren of via een uiterst fijn filter, al dan niet voorzien van hulpstoffen om bijvoorbeeld schadelijke bacteriën te verwijderen. Huishoudelijk kan water verzacht worden door toevoeging van borax (dinatrium tetraboraat) en Grahamzout (natrium hexametylmetafosfaat). Zuiver water kan worden verkregen door destillatie, waarbij de ontstane damp weer condenseert, maar nu zonder de opgeloste bestanddelen. Redelijk zacht water kan verkregen worden door langdurig koken, waardoor de opgeloste zouten neerslaan als ketelsteen. • W aterstofperoxide. Water kan nog een zuurstofatoom opnemen, waardoor waterstofperoxide ontstaat, (H2O2), dat het extra atoom zuurstof weer gemakkelijk afstaat en daardoor een sterk oxidans is. Het wordt ook gebruikt als bleekmiddel en als toevoeging aan wimper- en haarverf. Aan wimper- en wenkbrauwverf wordt waterstofperoxide toegevoegd in concentraties tussen 6% en 10%. Als zo’n concentratie direct op de huid zou worden gebruikt, zouden ernstige brandwonden kunnen optreden. Doordat de stoffen eerst met elkaar vermengd worden wordt, het waterstofperoxide al voor een deel verdund en ontleed. Desalniettemin dient de huid rondom de haren heel goed beschermd en de overmaat van de verf 205


grondig uitgewassen te worden. Voor het bleken van haar wordt maximaal 6% waterstofperoxide gebruikt en dat is voor een gevoelige huid te hoog, met als gevolg roodheid en irritatie. In concentraties boven 3% is waterstof peroxide niet ongevaarlijk. In geconcentreerde vorm, boven 30%, is het zelfs levensgevaarlijk, mede door het explosiegevaar. De eigenschappen van enkele organische verbindingen Alcoholen Alcoholen zijn koolwaterstoffen, waaraan één of meerdere OH-groepen (hydroxylgroepen) is (zijn) verbonden. Zij lijken daardoor enigszins op anorganische hydroxiden (basen) en kunnen ook soortgelijke verbindingen vormen, zij het via een geheel andere procedure. Er bestaan talloze alcoholen. De alcohol die het meest bekend is, is ethylalcohol of ethanol. Deze ontstaat door gisting van zetmeel of suikers (bier en wijn) en kan daardoor ook in de natuur voorkomen. Ethylalcohol wordt echter niet uit de natuur gewonnen, maar altijd via gisting bereid. In de cosmetiek wordt ethylalcohol gebruikt voor zijn vochtonttrekkende werking, in 70% oplossing als desinfectans voor de huid en voor apparaten en in minder dan 20% (wettelijk voorschrift) in lotions en tonics. Het aantal OH-groepen bepaalt de werking van de alcoholen. Glycol (antivries) heeft twee OH-groepen, Glycerine (propaantriol) heeft drie OH-groepen. Glycerine wordt ook in de cosmetiek veel gebruikt in handcrèmes, rouges, mondwaters, tandpasta’s enzovoort. Glycerine (of juister glycerol) is het grondbestanddeel van alle vetten en oliën. Een alcohol met vijf OH-groepen is het ribose, dat deel uitmaakt van de kernzuren in onze genen. De alcoholen met zes OH-groepen zijn de koolhydraten. Eiwitten (proteïnen) Eiwitten zijn opgebouwd uit lange ketens van minimaal 20 aminozuren (een organisch zuur waarin zich koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof bevindt). Soms bevinden zich er ook andere elementen in, vooral zwavel. Zij vormen de bouwelementen voor het biologisch lichaam van mens en dier. Ook planten maken eiwitten en aminozuren. Aminozuren kunnen ook synthetisch bereid worden. In de cosmetiek worden zij toegepast in preparaten tegen een vermoeide, een verwaarloosde of een verouderende huid. Eiwitten zijn onontbeerlijk voor de voeding. Koolhydraten (sacchariden) Koolhydraten behoren tot de alcoholen, zij bestaan uit soms enkele, 206


soms heel veel suikermoleculen, die steeds zes OH-groepen bezitten. De eenvoudigste suiker is glucose, andere eenvoudige suikers zijn fructose (vruchtensuiker), lactose (melksuiker) en maltose (moutsuiker). Uit twee eenvoudige moleculen (disacchariden) bestaat bijvoorbeeld de gewone kristalsuiker, bereid uit suikerriet of suikerbiet. Hele lange ketens suiker moleculen (polysacchariden) vindt men in het plantaardige zetmeel, het dierlijke glycogeen en het in de celwanden van planten voorkomende cellulose. In de cosmetiek wordt zetmeel veelvuldig toegepast in maskers en poeders. Vetten (lipiden) Onder het hoofdstuk alcoholen is gesproken over glycerol, zijnde een drie OH-groepen bevattende alcohol. Deze OH-groepen kunnen geheel of gedeeltelijk worden gebonden aan een vetzuur, een koolwaterstofzuur met een hogere koolwaterstofgroep. Zo’n verbinding is een vet, of in vloeibare toestand, een olie. Olie of vet is dus hetzelfde, vanuit chemisch standpunt, alleen het smeltpunt verschilt. Deze vetzuren kunnen tussen enkele van hun koolstofatomen meerdere bindingen hebben. Men spreekt dan van een enkelvoudig onverzadigd of een meervoudig onverzadigd vetzuur. Als er geen dubbele bindingen zijn, spreekt men van een verzadigd vetzuur. Voor de cosmetiek en voor de gezondheid zijn de enkelvoudig onverzadigde vetten afgeleid van oliezuur en de meervoudig onverzadigde vetten van linolzuur, linoleenzuur en arachidonzuur belangrijk. Oliën en vetten worden in de cosmetiek veel gebruikt, deels als oplosmiddel voor werkstoffen, deels als massagemiddel, deels als aanvulling voor een tekort aan huidvet. De in de cosmetiek gebruikte oliën en vetten zijn meestal van plantaardige oorsprong. (kiemoliën, avocado-olie, kokosolie, notenolie, zonnebloemolie enzovoort). De etherische oliën zijn geen oliën in de scheikundige betekenis van het woord maar heel ingewikkelde stoffen, die tot de fytohormonen behoren. Vetten van dierlijke oorsprong zijn meestal uit de gratie geraakt, omdat het dier ervoor gedood moest worden (spermaceti, nertsolie, schilpadolie). Alleen de uit schapenwol verkregen lanoline is nog in gebruik. De zogenaamde mineraaloliën zijn in feite geen echte oliën, maar koolwaterstoffen met een olieachtig uiterlijk, als paraffineolie. Wassen zijn verbindingen van een vetalcohol met een vetzuur en bevatten geen glycerol. Zij zijn vaak vast (carnaubawas, bijenwas) maar kunnen ook vloeibaar zijn (jojobaolie). In de cosmetiek vindt vooral de 207


laatste steeds meer toepassing, omdat die vrij goed met het menselijk huidvet overeenkomt. Zuren en basen Water bestaat uit twee moleculen waterstof en één molecuul zuurstof. Dat wordt gewoonlijk geschreven als H2O, maar het kan ook als HOH worden geschreven. Nu is gebleken, dat watermoleculen een beetje uiteenvallen in losse, geladen deeltjes, die een elektrische lading hebben en daardoor elektriciteit kunnen geleiden. Als gelijkstroom door water wordt geleid, worden daardoor ook meer delen water in ionen gesplitst. Dit noemt men elektrolyse. De geladen deeltjes noemt men ionen. In water zijn positieve H (waterstof)ionen en negatieve OH (hydroxyl) ionen aanwezig. De wetenschap heeft berekend, dat de hoeveelheid waterionen 1: 1014 deel van het water bedraagt. Omdat er evenveel waterstofionen als hydroxylionen aanwezig zijn, weet men, dat neutraal water 1: 107 waterstofionen bevat. Dat noemt men de zuurgraad of pH. Omdat dat een moeilijk getal is, is afgesproken alleen de ‘exponent’ (7) als standaard te nemen. Neutraal water heeft dus een pH = 7. Heel veel verbindingen kunnen in oplossing voor een deel in ionen gesplitst zijn. Als daarbij veel positieve ionen in de oplossing komen, wordt het aantal H-ionen groter, de pH neemt af (omdat het eigenlijk een negatief getal is). De oplossing wordt dan zuur. Een zuur bevat veel H-ionen. Als omgekeerd veel negatieve ionen in de oplossing komen, wordt het aantal H-ionen teruggedrongen (omdat het aantal OH-ionen toeneemt) en de pH neemt toe. De oplossing wordt dan basisch. Een base bevat weinig H-ionen. Een oplossing kan neutraal gemaakt worden door er de tegenovergestelde ionen aan toe te voegen. Een zure oplossing wordt geneutraliseerd met een base, een basische oplossing wordt geneutraliseerd met een zuur. Zuren in oplossing bestaan altijd uit een één of meer vrije waterstof (H+) ionen en een ‘zuurrest’, die zowel anorganisch (een metalloïde) als organisch kan zijn. Als er weinig H-ionen zijn, noemt men zo’n zuur zwak, als er veel zijn is zo’n zuur sterk. Een zwak zuur heeft dus een hogere pH dan een sterk zuur, maar altijd onder de 7. Basen in oplossing (loog) bestaan altijd uit een of meer vrije hydroxyl (OH–)ionen en een metaal of een organische component. Als er weinig OH-ionen aanwezig zijn, is zo’n base zwak, als er veel OH-ionen zijn is 208


de base sterk. Een zwakke base heeft dus een lagere pH dan een sterke base, maar altijd boven de 7. Enkele voorbeelden om het te verduidelijken: pH. 0,1 = geconcentreerd zoutzuur 1,0 = maagzuur 2,2 = citroenzuur 3,8 = koolzuur 5,6 = de optimale zuurwaarde van de zuurmantel van de huid 7,0 = het neutralisatiepunt 8,5 = huishoudzeep 9,4 = verzadigde sodaoplossing 11,6 = ammoniak 12,5 = nagelriemverwijderaar 14,0 = geconcentreerde natronloog Zouten zijn verbindingen van een zuur en een base, waarbij water is vrijgekomen. (De zure H-ionen hebben zich gebonden aan de basische OH-ionen tot HOH). Als de aan het zout ten grondslag liggende base en zuur beide sterk zijn, of beide zwak zijn, is het zout neutraal. Als de base sterker is dan het zuur reageert het zout basisch, als het zuur sterker is dan de base reageert het zout zuur. Keukenzout (NaCl) bestaat uit de sterke base NaOH (natronloog) en het sterke zuur HCl (zoutzuur). Keukenzout is daardoor een neutraal zout. Zinksulfaat (ZnSO4) bestaat uit de zwakke base zinkhydroxide (ZN[OH]2) en het sterke zuur zwavelzuur (H2SO4). Zinksulfaat is daardoor een zuurreagerend zout. Soda, natrium carbonaat (Na2CO3), bestaat uit de sterke base natrium­ hydroxide (NaOH) en het zwakke zuur koolzuur (H2CO3). Soda reageert daardoor basisch. Een zure of basische zoutoplossing kan worden geneutraliseerd (of gebufferd) door een base, dan wel een zuur toe te voegen. De aard van dat zuur of die base is daarbij van groot belang, om te voorkomen, dat het zout in de oplossing verandert of verloren gaat. pH-indicatoren De zuurgraad (pH) kan worden gemeten met een elektrische meter, de pH-meter, waarbij twee elektroden in de oplossing geplaatst worden en een wijzer de zuurgraad aangeeft. De zuurgraad kan ook, minder nauwkeurig, worden gemeten met een indicator, een stof die van kleur 209


verandert bij een bepaalde zuurgraad. Die zijn vaak aangebracht op vloeipapier, dat in de oplossing gedoopt wordt. De kleuromslag geeft dan de zuurgraad aan. Indicatoren bestaan ook in een oplossing, die toegevoegd wordt om zichtbaar een bepaalde zuurgraad te bereiken door neutralisatie. Zuren hebben een samentrekkende (adstringerende) werking op eiwitten, die zo ver kan gaan dat een eiwitsplitsende werking ontstaat, vooral bij de fruitzuren (Hydroxizuren). Zuren verhogen in bepaalde mate de weerstand van de huid tegen bacteriën. Basen lossen de huid op, verdunde basen worden daarom gebruikt in hoornverwekende middelen en ontharingspreparaten. Sterke zuren en basen werken vernietigend op de huid. De menselijke huid heeft meer weerstand tegen zuren dan tegen basen. Detergenten en emulgatoren In principe zijn deze twee begrippen niet goed van elkaar te scheiden. Het begrip detergenten wordt meer specifiek gebruikt voor was­actieve stoffen. Het Latijnse werkwoord detergere betekent: afwissen, reinigen. De gebruikte stoffen behoren echter alle tot de emulgatoren. Een emulgator dient letterlijk om een emulsie te maken, dus om twee stoffen, die normaliter niet mengbaar zijn, met elkaar te vermengen. Deze groep wordt scheikundig samengevat als tensiden, stoffen die de spanning tussen twee lagen verminderen (tendere (L) = spannen). De moleculen van deze verbindingen hebben eensdeels een constructie, die zich gemakkelijk verbindt met vetten, het lipofiele deel en anderzijds een constructie die zich gemakkelijk met water verbindt, het hydrofiele deel. Daardoor vormen ze een soort ‘lijm’ tussen water en vet. De emulgatoren worden onderscheiden in ‘ionogene’ en ‘niet-ionogene’ emulgatoren. De ionogene emulgatoren splitsen ionen af, die de emulgerende werking tot stand brengen. Die ionen kunnen positief of negatief zijn. Welke emulgator het beste voldoet hangt van het gewenste mengsel en van de zuurgraad van dat mengsel af. De meeste in de specifieke detergentia gebruikte stoffen behoren tot deze groep. 210


De ‘niet-ionogene’ emulgatoren splitsen in oplossing geen ionen af. Zij hebben in hun molecuul de lipofiele en hydrofiele eigenschappen ingebouwd. Omdat zij het meest huidvriendelijk zijn, worden zij in de cosmetische industrie vrij veel gebruikt. Sorbitol (een tot de sacchariden behorende stof) en verbindingen daarvan worden vaak toegepast. Een belangrijke werking van de emulgatoren is, dat zij de oppervlaktespanning verlagen. Om dat te begrijpen zijn de begrippen cohesie en adhesie nodig. De moleculen van een bepaalde stof oefenen in de vaste fase en in de vloeibare fase een aantrekkingskracht op elkaar uit. Die is in de vaste fase het grootst, maar speelt ook in de vloeibare fase een belangrijke rol. Dit noemt men de cohesie van die moleculen. Ook moleculen van verschillende stoffen oefenen een aantrekkingkracht op elkaar uit. Dat is de adhesie. Als de cohesie groter is dan de adhesie, klemmen de moleculen van de ene stof zich zodanig aan elkaar vast, dat die stof helemaal bol gaat staan. Voorbeeld is een druppel water op een glasplaat. Ook in een glazen buis gaat water bolstaan, dat noemt men een bolle meniscus. Als de adhesie groter is dan de cohesie, verspreidt de stof zich over de oppervlakte (als bij olie) en gaat de meniscus in een buis hol staan. De krachten, die de cohesie en de adhesie uitoefenen, noemt men de oppervlaktespanning. Emulgatoren zijn in staat deze krachten te neutraliseren, waardoor de onderlinge aantrekkingskrachten worden opgeheven. Dat kan heel gemakkelijk in de praktijk getoond worden. In een glas water dat tot de rand vol is, kan nog vrij veel water gedaan worden, voordat het overloopt. De bovenkant van het water staat dan helemaal bol. Als er een druppel emulgator wordt toegevoegd, loopt het glas direct over, tot het water gelijk staat met de bovenrand van het glas. Emulgatoren kunnen daarom heel goed worden gebruikt, om bijvoorbeeld de verbinding tussen vuildeeltjes en bijvoorbeeld glas, of de huid, op te heffen. Die vuildeeltjes kunnen dan worden weggespoeld en zo ontstaat de reiniging van glas of huid. Zeep/detergent Onder zeep verstaat men een reinigingsmiddel. De zepen worden onderverdeeld in natuurlijke zeep en synthetische zeep. Onder natuurlijke zeep verstaat men zeep, die verkregen is uit natuurlijke grondstoffen, als vetten en oliën. Die worden langdurig gekookt met een sterk basische stof, soda, potas, natronloog of kaliloog. Er ontstaan dan zouten van het positieve metaalion (Na of K) en het negatieve vetzuurion die 211


een sterke waskracht hebben door hun emulgerende werking. De zepen, die met natriumzouten (soda en natronloog) worden verkregen, kunnen worden uitgezeefd en samengeperst tot harde stukken. Daarom noemt men dit harde zeep. De zeep, die uit kaliumzouten (potas, en kaliloog) wordt verkregen blijft een moeilijk te persen massa. Daarom noemt men dat zachte zeep. Soms is zo’n zeep zo zacht, dat die als een pasta wordt gebruikt, bijvoorbeeld groene zeep. Vooral de harde zeep wordt in de cosmetische industrie veel gemaakt, met allerlei toevoegingen, als parfums, etherische oliën, medicinale stoffen, (desinfectantia), slijpstoffen, zwavel, glycerol enzovoort. Een bezwaar tegen zeep is, dat het erg basisch is en daardoor ook de natuurlijke beschermende vetlaag van de huid oplost, waardoor de huid kan worden aangetast en schraal wordt. Daarom maakt men zeep ook wel zo neutraal mogelijk, wat voor natuurlijke zeep erg moeilijk is. Zachte zeep wordt veel gebruikt als de verwekende werking voorop staat, als bij scheerzeep, of als een sterke reinigende werking vereist is, bijvoorbeeld voor het schrobben van vloeren. Als zeep gebruikt wordt in hard water, zullen de negatieve vetzuurionen zich binden aan het daarin aanwezige calcium en magnesium. Deze zouten zijn echter onoplosbaar en slaan neer. Zij vormen een moeilijk te verwijderen vette rand in bijvoorbeeld de wasketel. Die neerslag noemt men kalkzeep. Juist om dat soort problemen te vermijden, heeft men de synthetischeof alkalivrijezeep (syndets) uitgevonden. Eigenlijk zijn dat naar de letter geen zepen, omdat die naam per definitie alleen voor de uit vetten bereide wasmiddelen geldt. Synthetische zepen worden gemaakt uit vrij ingewikkelde organische verbindingen, die vaak zwavelverbindingen (sulfaten) bevatten. Zij vallen alle onder de ‘niet-ionogene’ emulgatoren. Algemeen in gebruik zijn de alkylsulfaten, als natrium laurylsulfaat en natrium cetylsulfaat. Synthetische zeep heeft enkele voordelen boven gewone, uit vetten gemaakte zeep: • de zeep is neutraal en tast de huid niet aan; • aan de zeep kunnen heel veel stoffen toegevoegd worden, omdat de zuurgraad de werking daarvan niet beïnvloedt; • de zeep geeft geen problemen met hard water en dus geen neerslag of aanzetting van kalkzeep. Er zijn ook enkele nadelen ten opzichte van echte zeep: • de zeep ontvet extreem, wat tot irritaties kan leiden; • de zeep biedt geen weerstand tegen micro-organismen, waardoor die besmet kan raken. 212


Enkele begrippen betreffende water/vet • Hydrofiel (hudor = water, fiel = aangetrokken tot) wateraantrekkend, waterminnend. • Hydrofoob (hudor = water, foob = vijandig tot) waterafstotend. • Lipofiel (lipos = vet, fiel = aangetrokken tot) vetaantrekkend, vetminnend. • Lipofoob (lipos = vet, foob = vijandig tot) vetafstotend. • Hygroscopisch (hugros = nat, vochtig, skopein = zien) vochtaantrekkend, vochtzoekend. • Hydratant (hudatodis, waterbevattend, waterig) waterhoudend, bevochtigend. Enkele algemeen natuurkundige begrippen • Massa: de hoeveelheid stof, uitgedrukt op een niet helemaal juiste manier in het gewicht. (De massa is een absolute eenheid, het gewicht is van de luchtdruk afhankelijk). Het symbool voor massa is m en de massa wordt uitgedrukt in kg. • Volume. Hiermee wordt de inhoud van een bepaalde hoeveelheid stof aangegeven. Standaardeenheid is de kubieke meter (m3) • Temperatuur (t) is de warmtegraad van een stof. Die wordt uitgedrukt in Kelvin (K), het aantal graden boven het absolute 0-punt (-273,16 graden). In de praktijk wordt de temperatuur uitgedrukt in graden Celsius, gedefinieerd door het smeltpunt en het kookpunt van water onder één atmosfeer druk. • Cohesie. Onderlinge aantrekkingskracht tussen moleculen van een bepaalde stof. • Adhesie. Aantrekkingskracht van moleculen van verschillende stoffen, ten opzichte van elkaar. Vast

Vloeibaar smelten stollen of bevriezen

Gas verdampen of koken condenseren

sublimeren condenseren of rijpen

• A ggregatietoestand. De vaste, de vloeibare en de gasvormige fase van een stof*) voor de overgang van de gasvormige naar de vaste fase bestaat geen officieel erkende naam. Condenseren en sublimeren worden ook door elkaar gebruikt. Rijpen wordt alleen voor natuurlijk water gebruikt. 213


Biologisch actieve verbindingen Biokatalysatoren zijn stoffen, die biochemische processen versnellen, stoffen dus, die een stimulerende invloed hebben op de aanmaak, de groei en de werking van de cellen en dus ook van de huid. Tot de biokatalysatoren worden de vitaminen, de enzymen en de hormonen gerekend. Omdat de vitaminen ten grondslag liggen aan de enzymen, is het belangrijk deze groepen in samenhang te belichten. • E nzymen (of het verouderde begrip fermenten) zijn echte biokatalysatoren. Zij zorgen ervoor, dat processen, die onder normale omstandigheden heel erg lang zouden duren of zelfs helemaal niet zouden kunnen plaatsvinden, in korte tijd tot stand komen, zonder daarbij zelf van samenstelling te veranderen. Zetmeel zou bijvoorbeeld in de mond niet veranderen, ook al blijft het daar uren in. In het speeksel bevindt zich echter een enzym, amylase, dat die suikers in korte tijd splitst in stoffen, die door het lichaam kunnen worden opgenomen. Een theelepel gewone suiker smaakt niet zoet, het wordt pas zoet, als de amylase zijn werking doet. Enzymen bestaan uit twee delen, het co-enzym en het apo-enzym. De apo-enzymen zijn eiwitten, die in het menselijk lichaam gevormd worden en vrij in de bloedbaan rondzweven. Apo-enzymen zijn op zichzelf onwerkzaam. De co-enzymen zijn stoffen, die tot de vitaminen of tot de sporenelementen behoren. Sporenelementen zijn heel kleine hoeveelheden van elementen, die we binnenkrijgen door de voeding of bij tekorten, uit voedingssupplementen. Zink, koper, seleen, ijzer enzovoort, behoren daartoe. De combinatie van een apo-enzym en een coenzym maakt er een werkzame stof van. Er bestaan heel veel enzymen, het is niet bekend hoeveel. De apo-enzymen kunnen zich met meerdere co-enzymen binden tot een werkzame stof, zodat er een groot aantal combinaties mogelijk is. Sommige enzymen zijn van levensbelang en worden dus al in de werkzame vorm aangemaakt. De co-enzymen hiervan zijn altijd vitaminen. De enzymen worden genoemd naar de stof, waarop ze invloed uitoefenen, met het achtervoegsel ase. Enzymen die zetmeel (amylum) aangrijpen zijn dus amylasen. Enzymen die eiwitten (proteïnen) aangrijpen zijn proteasen, enzymen die vetten (lipoïden) afbreken zijn lipasen enzovoort. • Vitaminen. Vitaminen zijn er veel minder. De eerste vitamine werd ontdekt in 1911, en zou later als vitamine B1 bekend worden. Dat was een amine. Men dacht toen, dat alle voor het leven (vita) be214


langrijke stoffen aminen zouden zijn en daarom werden ze vitaminen genoemd. Later bleek dat maar heel weinig vitaminen aminen zijn. De vitaminen kunnen worden onderverdeeld in twee groepen, de wateroplosbare en de vetoplosbare vitaminen. Aanvankelijk werden ze aangeduid met een letter, A t/m W. Later bleken sommige identiek te zijn en werden weer andere ontdekt, die niet in dat schema pasten, zodat het tegenwoordig een mengelmoes is van de ouderwetse letters en moderne, scheikundige namen. Het menselijk organisme kan geen vitaminen synthetiseren, afgezien van vitamine D. Vitaminen moet via het voedsel of als voedingssupplement worden opgenomen. Enkele vitaminen (enkele B-vitaminen en vitamine K) zijn absoluut onontbeerlijk voor het leven, zij worden in het lichaam afgescheiden door bepaalde bacteriën, die met ons in symbiose leven. De scheikundige opbouw van de vitaminen is uitermate uiteenlopend, ze behoren echter nooit tot de eiwitten. Bekende vetoplosbare vitaminen: • De A-groep (retinolgroep), die een belangrijke functie heeft bij de opbouw van de huid, de talgklierwerking en de verhoorning. Zij worden uit het voedsel opgenomen in de vorm van een voorstadium, de carotenen en opgeslagen in het vetweefsel (de reden waarom lichaamsvet geel is gekleurd). In de cosmetiek spelen zij een grote rol. • De D-groep (calciferolgroep), die belangrijk is voor de opbouw van het skelet. Een voorstadium (ergosterol) ontstaat in de talgklieren en wordt op de huid door de UV-stralen uit het zonlicht omgezet in de werkzame vitamine, die weer wordt opgenomen. Het nut van vitamine D in cosmetische preparaten is nog niet bewezen. • De E-groep (tocoferolgroep) is als co-enzym nodig voor de vorming van zaadcellen en is een belangrijk anti-oxidans. Het verhoogt aanzienlijk de biologische weerstand van het lichaam. Vitamine E wordt veelvuldig in de cosmetiek toegepast, voornamelijk in crèmes die de huidweerstand verhogen, of als massagepreparaat (vooral in de vorm van tarwekiemolie). • De F-groep (essentiële vetzuren) wordt niet meer tot de vitaminen gerekend. Zijn functie ligt in het vlak van de optimale voeding. De essentiële vetzuren (linolzuur, linoleenzuur en arachidonzuur) worden in huidverzorgingspreparaten en in massageproducten veelvuldig verwerkt. • De K-groep (menadiongroep) is van vitaal belang voor de bloed215


stolling. Daarom wordt het door gastbacteriën in de dikke darm aangemaakt. In cosmetische preparaten wordt het gebruikt ter verbetering van de doorbloeding. • Vitamine P (rutine) is geen vitamine gebleken, maar citrusbioflavonoïden. Het is belangrijk voor de juiste werking van vitamine C in het lichaam. In de cosmetiek wordt het toegepast in emulsies en vochthoudende crèmes, als vaattonicum en ter voorkoming van teleangiëctasieën. Bekende wateroplosbare vitaminen zijn • Vitamine B complex. Een groep stoffen van heel uiteenlopende scheikundige opbouw, die zowel als co-enzym en als zelfstandig enzym voor de gezondheid onontbeerlijk zijn. Er zijn 18 verschillende componenten bekend. • Vitamine C (ascorbinezuur) heeft twee belangrijke functies, het werkt als antioxidant, waardoor vergiftiging van de cellen door vrije radicalen wordt voorkomen en het is het belangrijkste co-enzym voor de vorming van interferon, het natuurlijke antibioticum, dat de hoofdrol speelt bij het herstel van allerlei virusziekten. In crèmes verwerkt heeft vitamine C dezelfde antioxidans werking, waarbij het tevens de crèmes zelf behoedt voor bederf. Een 6% oplossing van ascorbinezuur wordt via de anode gebruikt bij het iontoforetisch opbleken van pigmentvlekken. • Hormonen zijn door bepaalde klieren afgescheiden stoffen, die andere klieren en organen prikkelen tot actie. Hormonen kunnen worden toegediend om een bepaalde functie te verbeteren, maar dat dient met de uiterste zorgvuldigheid te gebeuren, omdat het evenwicht tussen de verschillende hormonen gemakkelijk verstoord kan worden. Het gebruik van menselijke en dierlijke hormonen in de cosmetiek is op grond daarvan verboden. Nauwkeurige beschrijving van de menselijke en dierlijke hormonen vergt een hoofdstuk apart. Plantaardige hormonen (fytohormonen) worden wel toegepast, voornamelijk in de aromatherapie, omdat veel etherische oliën eigenlijk fytohormonen zijn. Hoewel zij de werking van de eigen hormonen wel kunnen remmen of stimuleren, verstoren zij het evenwicht niet, zolang er met de nodige voorzichtigheid mee wordt omgegaan. Aromatherapie is een vak apart en toepassing daarvan zonder voldoende kennis dient met klem te worden afgeraden.

216


Wat moet je weten? 1. Hoeveel bedraagt de pH-waarde van een zwakke base? 2. Wat zijn organische stoffen? 3. Hoe noem je een stof die niet op scheikundige wijze verder kan worden gesplitst? 4. Wat is het verschil tussen metalen en nietmetalen? 5. Hoe noem je het overgaan van een vaste stof in een gasvormige stof? 6. Wat is het tegengestelde van condenseren? 7. Wat is cohesie? 8. Wat is adhesie? 9. Wat is hydrofiel ? 10. Wat is sublimeren? Meerkeuzevragen 75. Basen en zuren komen met elkaar overeen doordat ze beide a. beschermen tegen micro-organismen. b. hoornstof verwekend zijn. c. opgelost in water elektriciteit geleiden. 76. Alle organische verbindingen bevatten het element a. koolstof. b. zuurstof. c. zwavel. 77. Tot de minerale stoffen rekent men a. lanoline en paraffine. b. vaseline en lanoline. c. vaseline en paraffine. 78. I Moleculen van verbindingen zijn opgebouwd uit atomen van hetzelfde element. II Het kleinste deeltje van een dode stof dat nog de eigenschappen van die stof vertoont, noemt men een molecuul. a. Alleen I is juist. b. Alleen II is juist. c. I en II zijn beide onjuist. 79. Een verandering in de aggregatietoestand treedt op bij a. absorberen. b. resorberen. c. sublimeren. 217


5.2 Natuurkundige basisbegrippen Natuurkunde is de leer van de eigenschappen van de stof en scheikunde is de leer van de samenstelling van de stof. In de praktijk zijn die moeilijk van elkaar te scheiden, omdat een natuurkundig verschijnsel ook vaak scheikundige verschijnselen als grondslag, of juist als gevolg heeft en omgekeerd. Stralen Een alles doordringend natuurkundig verschijnsel is straling. Straling komt veel meer voor dan we ons realiseren. De zon is de belangrijkste stralingsbron, maar ook mineralen (edelstenen) en levende wezens zenden straling uit. Daar komt nog bij de ontelbare vormen van straling, die kunstmatig worden opgewekt, als door radio, televisie, radar, mobieltjes, hoogspanningskabels enzovoort. Al die straling is elektromagnetische straling. Die straling is niet gebonden aan de aarde en plant zich voort met de lichtsnelheid, bijna 300.000 km per seconde. De wetenschap heeft de elektromagnetische straling onderverdeeld in het aantal golven per seconde. Weinig golven, tussen 1 en 1.000 is laag frequent. Voorbeeld: elektriciteit in het stopcontact. Tussen 1.000 en 1.000.000 golven per seconde noemt men middelfrequent, voorbeeld radio, televisie, mobieltjes enzovoort. Boven 1.000.000 golven per seconde spreekt men van hoogfrequent. Hieronder vallen de röntgenstralen, de gammastralen en dergelijke. Het gehele gebied heet het elektromagnetisch spectrum. Zichtbare straling Een heel klein deel van die straling kan door het menselijk oog worden waargenomen. Dat noemt men de zichtbare straling. Dat is globaal tussen 380 nm (nanometer) en 780 nm (er bestaat enige variatie in wat mensen waarnemen). Dieren kunnen vaak veel meer zien dan mensen. Dat zichtbare gebied nemen wij waar als kleuren en alle kleuren bij elkaar zien we als wit licht, dat noemen we het kleurenspectrum. Golflengten tussen 380 nm en 436 nm zien wij als violet; ,, ,, 436 ,, ,, 495 ,, ,, ,, ,, blauw; ,, ,, 495 ,, ,, 566 ,, ,, ,, ,, groen; ,, ,, 566 ,, ,, 589 ,, ,, ,, ,, geel; ,, ,, 589 ,, ,, 627 ,, ,, ,, ,, oranje; ,, ,, 627 ,, ,, 780 ,, ,, ,, ,, rood. 218


Golflengten onder en boven het zichtbare licht kunnen we niet zien, maar wel voelen. Golflengten boven 780 nm. noemen we ‘infrarood’ (onder het rode licht). We voelen die als warmte. Golflengten onder 380 nm. noemen we ‘ultraviolet’ (buiten het violette licht). We ervaren die door de invloed die ze op ons lichaam hebben. Ultraviolet licht heeft een grote invloed op onze gezondheid. In verband met die invloed worden de ultraviolette stralen in drie groepen onderverdeeld: • Ultraviolet A (UVA) heeft een golfgebied tussen 315 en 380 nm. Dit deel werkt stimulerend, maar kan ook zonverbranding veroorzaken. Het ‘woodlight’ valt hieronder. • Ultraviolet B (UVB) heeft een golfgebied tussen 280 en 315 nm. Dit deel werkt overstimulerend en brengt veel risico’s voor de gezondheid mee, als diepgaande zonnebrand. Deze stralen verdikken de hoornlaag, maar zorgen ook voor de productie van vitamine D. • Ultraviolet C (UVC) heeft een golfbereik tussen 1 en 280 nm. Zij zijn voor het menselijk organisme gevaarlijk en veroorzaken ernstige verbrandingen en weefselbeschadigingen. Daarvoor worden ze ook gebruikt, bijvoorbeeld in sterilisatoren voor het doden van micro-organismen. De golven onder één nm rekent men niet meer tot het licht. Zij hebben een heel groot doordringend vermogen en worden röntgenstralen genoemd.

219


Onzichtbare straling De straling boven het rode licht (infrarood) en onder het violette licht (ultraviolet) kunnen wij niet met de ogen waarnemen. Daarom noemen we dat onzichtbare straling. Die valt uiteraard buiten het kleurenspectrum. Ozon Ozon is een zuurstofmolecuul, dat niet bestaat uit twee aan elkaar gekoppelde zuurstofatomen, als de gewone zuurstof in de lucht, maar cyclisch is opgebouwd uit drie zuurstofatomen, die in een driehoek liggen. Deze vorm van zuurstof ontstaat onder invloed van de (onzichtbare) UV-stralen van de zon en absorbeert bij dat proces die UV-stralen. De natuurlijke ozonlaag beschermt daarmee de aarde tegen verbranding. Het beschadigen van de ozonlaag door oonder andere drijfgassen (CFK’s) brengt een gevaar voor de gezondheid van mens en dier met zich mee. Als ozon in het instituut ontstaat is die erg onstabiel en valt gemakkelijk uit elkaar in gewone zuurstof en een vrij zuurstofatoom. Bij dit proces komt weer ultraviolette straling vrij. Dieptewerking Stralen hebben een doordringingsvermogen. Hoe korter de golflengte, des te dieper kan de straling doordringen. UVA kan daardoor veel minder schade aan het organisme doen dan UVB, UVC of straling met nog kleinere golflengten. Daar kan ook gebruik van gemaakt worden, zoals bij de röntgenstraling, waarmee kwaadaardige gezwellen diep in het weefsel kunnen worden vernietigd. Infrarode stralen kunnen heel weldadig zijn, maar ook maar in geringe hoeveelheden. Te veel IR straling veroorzaakt verbrandingsverschijnselen. Elektriciteit Elektrische stroom loopt van + naar –. Elektriciteit ontstaat wanneer een plaats met een overmaat aan elektronen in contact komt met een plaats met een tekort aan elektronen. Een elektrische stroom is dus een elektronenstroom, die van een teveel, dus een negatief geladen punt naar een tekort, dus een positief geladen punt stroomt. De officiële definitie luidt evenwel: ‘De richting van een elektrische stroom wordt gedefinieerd als de richting waarin een positieve basislading zich zou verplaatsen. Deze richting van de stroom is dus tegengesteld aan de beweging van de werkelijke ladingdragers, de elektronen, in de meeste elektrische verschijnselen’.

220


Sommige stoffen laten de elektrische stroom niet door, de elektronen kunnen er niet doorheen. Dat soort stoffen noemen we isolatoren, b.v. glas, rubber, plastic. Sommige stoffen laten elektrische stroom gemakkelijk door (zilver doet dat het allerbest). Dat soort stoffen noemen we geleiders. Spanning Er bestaat altijd een verschil in de hoeveelheid elektronen, die teveel is en de hoeveelheid elektronen die tekort is. Het verschil daartussen noemt men het potentiaalverschil. Dat bepaalt hoeveel elektriciteit kan gaan stromen. Dat noemt men de spanning en die wordt uitgedrukt in Volt. (V). Stroomsterkte Die hoeveelheid elektriciteit bepaalt ook met welke kracht die zal stromen. De kracht wordt uitgedrukt in de stroomsterkte met als symbool A van Ampère. Ter vergelijking: in een watertoren staat een groot reservoir vol water. De kraan in de keuken staat veel lager, maar de druk die op het water staat, is onder andere afhankelijk van het hoogteverschil tussen de watertoren en de kraan. Die druk kun je vergelijken met de spanning (volt). De doorstoomgrootte van de kraan, dus het open en dichtdraaien, bepaalt de kracht van de waterstroom. Dit is vergelijkbaar met de kracht van de elektrische stroom, de Ampère. Weerstand De meeste metalen laten de elektrische stroom heel gemakkelijk door. Zilver, goud en platina zijn daarin de toppers. Water laat de elektrische stroom veel minder door. Dat verschil in doorlaatbaarheid van een stof voor de elektrische stroom noemt men de weerstand. Geleiders hebben een geringe weerstand, isolatoren hebben een heel grote weerstand. De elektrische weerstand wordt uitgedrukt in Ohm (Ω). De doorgang van de stroom is afhankelijk van de sterkte van de stroom (als we de waterkraan helemaal opendraaien heeft hij weinig weerstand voor het water, als we hem dichtdraaien wordt de weerstand voor het water steeds groter.) Frequentie We kennen verschillende soorten elektrische stroom. De stroom, die continu vloeit net als water, noemen we gelijkstroom. Er bestaat ook een elektrische stroom, waarvan het potentiaalverschil op en neer 221


gaat. Dat noemen we wisselstroom. Door dat op en neer gaan vertoont deze stroom een golfbeweging. We kunnen dus het aantal keren per seconde meten, dat die stroom van 0 tot een maximum en terug via 0 tot een minimum, en dan weer naar 0 gaat . Het aantal keren per seconde van zo’n volledige golf noemen we het trillingsgetal of frequentie. De frequentie wordt uitgedrukt in hertz (Hz). Omzetting van elektrische energie in warmte, bewegingsenergie en straling Elektrische energie kan op verschillende manieren benut worden. Als de stroom door een draadvormige geleider gevoerd wordt, zal die warmer worden. Afhankelijk van de specifieke weerstand van die geleider kan dat leiden tot licht gloeien, zodat die als verwarming kan dienen, of helder gloeien, zodat die als verlichting kan dienen. De elektrische energie wordt dan omgezet in warmte of licht. De stroom kan ook een motor in beweging zetten. De elektrische energie wordt dan omgezet in beweging, die zelf weer energie levert, de bewegingsenergie. De gloeiende draadvormige geleider (gloeidraad) geeft warmte of licht af, die beide vormen van straling zijn. Om straling op te wekken, kan ook een gas gebruikt worden (TL) of een verdampend metaal (kwiken natriumlampen). De straling met een heel hoge frequentie wordt zonder gloeidraad of ander hulpmiddel opgewekt, maar door plaatvormige elektroden, als bij de röntgenlampen. De elektrische energie wordt dan omgezet in straling. Elektrische lading Elektriciteit is afhankelijk van het aantal elektronen teveel bij een bepaalde stof en het aantal elektronen tekort bij een andere stof. Elektronen zijn negatief geladen, een stof die teveel elektronen heeft is dus negatief geladen, of anders gezegd, heeft een negatieve lading. Een stof, die elektronen tekort komt, bezit een overmaat positieve lading. Zo’n stof is positief geladen. De positieve pool van een elektrisch element heeft te weinig elektronen. De negatieve pool van een elektrisch element heeft te veel elektronen. Wanneer we een oplossing in water maken van zuren, zouten of basen, splitsen die zich in ionen. Die ionen hebben een positieve of een negatieve lading. Metaalionen hebben een positieve lading, metalloidionen hebben een negatieve lading. De waterstofionen van een zuur zijn positief, de zuurrestionen negatief. Hydroxylionen hebben een negatieve lading. 222


De opgeloste, in ionen gesplitste stoffen zijn elektrolyten. Als we een elektrische gelijkstroom door zo’n oplossing leiden, gaan de negatieve ionen naar de positieve pool van de krachtbron. Die positieve pool heet de anode en daarom noemt men negatieve ionen anionen. Op dezelfde manier gaan de positieve ionen naar de negatieve pool van de krachtbron. Die negatieve pool heet kathode en daarom noemt men positieve ionen kationen. Deze stroom van ionen naar de beide polen noemt men elektrolyse. Elektrolyse is het ontleden door middel van elektrische gelijkstroom van verbindingen, die in ionen kunnen worden gesplitst, dus zuren, zouten en basen. Hun negatief geladen ionen en hun positief geladen ionen worden aangetrokken door de tegengestelde polen (elektroden) van de krachtbron (bijvoorbeeld een batterij). Daarmee kan men de aan de verbinding deelnemende moleculen van elkaar gescheiden. Ook in de cosmetiek wordt dat toegepast, bijvoorbeeld om vetverhardingen te verweken (desincrustatie). Aan de kathode ontstaat een base of loog, die het vet verzeept. Aan de zijde van de anode komt een versteviging van de hoornlaag tot stand. De anode is de positieve pool/elektrode van een elektrische gelijk stroombron (batterij bijvoorbeeld). Anionen zijn negatieve ionen. De kathode is de negatieve pool/elektrode van een elektrische gelijk stroombron. Kationen zijn positieve ionen. Gelijkstroom Gelijkstroom is een ‘natuurlijke’ stroom, die kan ook wel ‘technisch’ worden opgewekt, maar ontstaat ook in de natuur. In het heel kleine bij zenuwimpulsen, in het heel grote als bliksem.

223


Zoals boven is gesteld, zijn er verschillende vormen van elektrische stromen. Als de stroom steeds gelijk van sterkte is en continu stroomt van + naar – noemt men die stroom een ‘gelijkstroom’. Daarvan bestaan weer twee soorten, de natuurlijk opgewekte, zuivere gelijkstroom die ook wel ‘galvanische stroom’ wordt genoemd, en de gelijkgerichte wisselstroom, die wel als gelijkstroom kan worden gebruikt, maar veel minder ‘zuiver’ is, omdat die regelmatig wordt onderbroken. Voor de meeste apparatuur is dat echter geen bezwaar (een gelijkrichter ”snijdt” als het ware de helft van de wisselstroom af, zodat alleen de van 0 naar het maximum lopende stroom overblijft. Dat is dus het ”positieve” deel van de golf. Daarna wordt de golfbeweging afgevlakt, zodat een soort gelijkstroom overblijft, die er op een grafiek uitziet als een hele reeks afgevlakte boogjes, met daartussen steeds een ”dood” stuk, waar de negatieve golf is weggevallen). De gelijkrichting van wisselstroom De wisselstroom uit het lichtnet wordt omlaag getransformeerd tot de gewenste spanning (iets hoger, omdat de gelijkrichter weerstand heeft en de spanning daardoor zakt). De wisselstroom gaat door de gelijkrichter, waardoor de helft van de golven wordt afgesneden. De gelijkgerichte ruwe stroom gaat door een smoorspoel, waardoor de golven sterk worden afgevlakt. Condensatoren aan beide zijden van de smoorspoel voeren resten wisselstroom af naar de aarde. Meestal wordt deze procedure dubbel uitgevoerd, zodat beide golven worden gelijkgericht (stippellijn).

Onderbroken gelijkstroom mag niet verward worden met de boven genoemde vorm van gelijkgerichte wisselstroom. Hier wordt de stroom ten dienste van de elektrokinesie bewust onderbroken, om daardoor bepaalde gerichte impulsen op spierweefsel te kunnen uitoefenen. Er worden drie vormen van onderbroken gelijkstroom gebruikt. De rechthoekige onderbreking, waarbij de rechte lijn op bepaalde afstanden onderbroken wordt. De stroom begint en eindigt met dezelfde stroomsterkte. 224


De driehoekige onderbreking begint met het van 0 tot de gewenste hoogte opvoeren van de stroom, die daarna abrupt wegvalt. De exponentiele onderbreking, waarbij de stroom eerst van 0 tot een bepaalde hoogte wordt opgevoerd, en daarna weer langzaam wordt verlaagd tot het punt van uitgang. Op het kinesieapparaat kunnen een aantal elektroden worden aangesloten, zodat de betreffende onderbroken stromen op de juiste manier met de spieren in contact komen. Dus: Continue gelijkstroom wordt gebruikt bij iontoforese en desincrustatie. Onderbroken gelijkstroom wordt gebruikt bij kinesie. Wisselstroom Wisselstroom is geen ‘natuurlijke’ stroom, en kan alleen langs technische weg worden opgewekt. Wisselstroom kenmerkt zich omdat de stroom van 0 volt oploopt naar een bepaald maximum (bij het lichtnet 220 volt), dan weer afneemt tot 0 volt, dan daalt naar een minimum (bij het lichtnet 220 volt) en daarna weer toeneemt tot 0 volt. Zo’n complete beweging is een ‘golf’. Wisselstroom behoort daarmee tot de elektromagnetische trillingen. Wisselstroom kan dus ook afgemeten worden aan het aantal golfbewegingen per seconde. In ons land is dat vastgesteld op 50 Hz, dus 50 golven per seconde. Onze stroom uit het stopcontact behoort tot de laag frequente trillingen. Het aantal golven per seconde kan opgevoerd worden tot 1.000. Dan wordt de wisselstroom middenfrequent en boven 1.000.000 wordt de stroom hoogfrequent. Die hoge frequentie kan niet meer bereikt worden met een dynamo, waarmee elektriciteit kan worden opgewekt. Daarvoor zijn andere methoden nodig. Gelijkstroom heeft altijd de spanning, die door de stroombron geleverd wordt. Die spanning kan verlaagd worden door gebruik te maken van een weerstand. Die spanning kan niet hoger gemaakt worden zonder technische hulpmiddelen, waarbij de gelijkstroom eerst moet worden omgezet in wisselstroom. Wisselstroom vormt een wisselend krachtveld, waardoor het mogelijk wordt die stroom met behulp van een transformator hoger of lager te maken. Wisselstroom biedt technisch gezien veel voordelen boven gelijkstroom. Interferente stroom Het menselijk lichaam kan laagfrequente stromen slecht verdragen. Van de stroom uit het stopcontact kan iemand een flinke schok krijgen 225


en die stroom kan zelfs tot hartstilstand leiden. Toch worden veel spieren gestimuleerd door frequenties tussen 20 en 50 Hz. Om die stroom zonder gevaar toe te voeren, heeft men de interferente stromen bedacht. Hoe hoger de frequentie is, hoe minder het lichaam erop reageert. Hoog frequente stromen, die in de cosmetiek ook worden gebruikt hebben geen invloed op het organisme. De vonk, die zij bij aanbrengen kunnen produceren kan echter wel tot verbranding leiden. Men gaat uit van een stroom, die wel door het lichaam verdragen wordt, van 3.000 of 4.000 Hz. Door de elektroden wordt op twee plaatsen een stroom van 3.000 of 4.000 Hz. toegevoerd en op twee tegenover liggende plaatsen een stroom van 3.100 of 4.100 Hz. Op de plaats, waar die stromen elkaar kruisen treedt nu ‘interferentie’ op en heffen de stromen elkaar op, zodat er op de plek een trilling ontstaat van 100 Hz. Op die manier kunnen spierstimulerende stromen op elk gewenst punt worden toegevoerd aan het organisme, zonder gevaar voor overbelasting. Dus Wisselstroom: wordt bij apparatuur gebruikt. Laagfrequent: als stroombron (50 Hz). Middenfrequent: voor kinesie. Hoogfrequent: voor diathermie en het HF-massageapparaat. Elektrische beveiligingen Elk elektrisch apparaat heeft een eigen vermogen, het gebruikt een zekere hoeveelheid stroom. Dat vermogen wordt uitgedrukt in watt (W). Het elektriciteitsbedrijf levert echter maar een bepaalde hoeveelheid stroom, zoveel dat de bedrading daar geen problemen mee krijgt, door bijvoorbeeld warmteontwikkeling, waardoor brand zou kunnen ontstaan. Daarom heeft iedere aansluiting een kast met smeltveiligheden ook wel zekeringen of stoppen noemt. Zo’n smeltveiligheid voorkomt, dat op de groep waar die voor staat, teveel stroom gebruikt wordt, want dan brandt die door en valt de stroom uit. Een voorbeeld uit de praktijk: de smeltveiligheid is afgesteld op een stroomgebruik van 16 ampère (aan het metalen puntje, waar de smeltdraad aan vast zit, kan dit afgelezen worden. 6A heeft een groen plaatje, 10A een rood plaatje, 16A een grijs plaatje en 20A een blauw plaatje. Een eenvoudige elekticiteitswet zegt dat W = A x V. 226


Dus, Watt is Ampère x Volt. Het voltage ligt vast, dat is 220 volt. In die bepaalde groep kan nu maximaal 16 x 220 Watt gebruikt worden, voordat de zekering het begeeft. Dat is dus 3.520 Watt. In het instituut brandt een elektrisch kacheltje van 2.000 Watt en acht lampen van bij elkaar 650 watt. Dat is samen 2.650 Watt. Er blijft dus nog 870 Watt over om te gebruiken. Het elektrisch epilatie-apparaat (60 Watt) geeft dus geen problemen, evenmin als een vibrator (50 Watt). Maar als besloten wordt meteen de was in te zetten (1.000 Watt), brandt gegarandeerd de zekering door. Het is dus verstandig meerdere groepen ter beschikking te hebben om niet meteen in het donker te zitten, en erop te letten, dat een groep niet overbelast wordt. Het is trouwens ook niet verstandig steeds het maximum vermogen aan te spreken, want dan wordt de smeltdraad ‘moe’ en geeft het op een bepaald moment ook op, net als bij een gloeilamp. Randaarde Al is een apparaat nog zo zorgvuldig gemaakt, er bestaat altijd de kans dat er ergens een lek ontstaat en de boel onder stroom komt te staan. Als de kast van metaal is, is die kans natuurlijk groter dan wanneer de kast van kunststof is. Daarom wordt de apparatuur via een derde draad verbonden met de aarde. Zowel de stekker als een eventuele contrastekker hebben dan een derde elektrode, meestal goed te onderscheiden van de twee stroomvoeren de elektroden. Dit noemt men randaarde, verbonden met de geelgroen gestreepte draad van het lichtnet. Het spreekt vanzelf, dat ook het stopcontact (officieel ‘wandcontactdoos’) voorzien moet zijn van zo’n randaarde-aansluiting, anders heeft de hele aarding geen zin. Het is belangrijk om in het instituut overal van dergelijke randaarde-stopcontacten te hebben. Tegenwoordig hebben randaardeloze apparaten een platte stekker, die in zo’n stopcontact past. Dubbele isolatie Snoeren die over de grond lopen, zijn gevaarlijk, omdat ze beschadigd kunnen worden, waardoor kortsluiting ontstaat. Er zijn daarom snoeren in de handel met een dubbele isolatie, de draad is geïsoleerd en daarna weer ingepakt in twee verende lagen, waarvan de buitenste sterk genoeg is om de eerste klap op te vangen als iemand erover loopt of er een stoelpoot op zet. Aardlekschakelaar De leidingen die vanuit het elektriciteitsbedrijf binnenkomen, zijn geaard volgens een afdoend systeem. Alle randaardeapparatuur dient 227


daarop te worden aangesloten. Het is niet verstandig, zelf een aardverbinding tot stand te brengen, omdat bijvoorbeeld de voorheen veel gebruikte waterleidingen heel vaak niet meer van koper of lood zijn en dan geen aardverbinding maken. De wisselstroom wordt aangevoerd door twee draden, de stroomvoerder (bruin) en de 0-leider (blauw). De stroomvoerder staat onder spanning en geeft de 220 volt maximum (of minimum) spanning. De 0-leider staat niet onder spanning. Toch bestaat er een potentiaalverschil tussen de 0-leider en de aarde van enkele volts, dat is zowel om veiligheidsredenen als om clandestien stroomgebruik te voorkomen. In de meterkast bevindt zich een schakelaar, die ‘uit’ springt, als de 0-leider in contact komt met de aarde, dat is de ‘aardlekschakelaar’. Het is dan zaak de snoeren en de aansluitingen goed te controleren, alvorens de apparatuur weer in te schakelen. Symbolen op apparatuur Op apparaten staat in de meeste gevallen vermeld voor welk voltage die geschikt zijn (220/250 V of 110/120 V) en wat hun stroomverbruik is (bijvoorbeeld 75 watt). Ook staat erop of het apparaat gekeurd is.

In Nederland is dat de KEMA-keur. Voor België is dat de Cebeckeur en voor Duitsland de DVE-keur. Soms wordt op de apparatuur vermeld, of die vochtbestendig is of niet, of die binnen een bepaalde temperatuurgrens gebruikt moet worden of dat die stralingsgevaar kan opleveren. De praktijk leert dat die aanwijzingen er niet voor niets op staan. Binnen de Europese Unie is de ‘CE-keur’ (Conformité Européenne) verplicht gesteld. Deze keur geeft aan, dat de fabrikant garant staat voor de veiligheid van zijn apparatuur. Wanneer de apparatuur tevens een medische implicatie heeft, dient die voorzien te zijn van de internationaal erkende IEC601 keur. 228


Keurmerken van verschillende landen

Wat moet je weten? 1. Wat is een kathode? 2. Wat is elektrolyse? 3. Wat is de eenheid van spanning? 4. Wat is een anode? 5. Hoe noem je een positief geladen atoom? 6. Welke UV-straling heeft een bacteriedodende werking? 7. Wat is een negatief geladen atoom? 8. Welke stroomsoort veroorzaakt elektrolyse? 9. Wat is de eenheid van frequentie? 10. Wat zijn kationen? Meerkeuzevragen 80. Tot de geleiders van elektriciteit behoort a. neon. b. nylon c. ozon. 81. In de elektriciteitsleer wordt het aantal wisselingen per seconde aangeduid als a. Hertz. b. Ohm. c. Volt. 83. Tot de elektrolyten rekent men onder andere a. eiwitten. b. vetten. c. zouten. 229


83. Het begrip Hz heeft betrekking op a. de eenheid van elektrische stroom. b. de weerstand van elektrische stroom. c. het aantal trillingen per seconde. 84. Welke stroomsoort heeft het grootste thermische effect? a. Continue gelijkstroom. b. Hoogfrequente wisselstroom. c. Onderbroken gelijkstroom.

230


5.3 Het milieu De ontwikkeling van de bevolking en de economie in Nederland en de specifieke ligging van Nederland in Europa, staan aan de basis van de hoge druk op het milieu (de zogenaamde milieudruk). Zo is ons land een van de meest dichtbevolkte landen van de wereld met een hoge graad van industrialisatie en een dienstensector die zich de laatste decennia sterk heeft ontwikkeld. De ligging van Nederland aan zee en de uitmonding van een aantal belangrijke rivieren in de Noordzee maakt Nederland ook een belangrijk transportland voor goederen over de Rijn en Maas, maar ook over de weg, richting Duitsland en België en verder gelegen landen binnen de Europese gemeenschap. Bij de productie en consumptie van goederen, het transport van goederen en mensen en het gebruik van voorraden als water, energie en hout, komen vaak allerlei ongewenste stoffen vrij. De uitstoot (emissie) van deze stoffen naar bodem, water en lucht, of het storten en verbranden van afval, belasten het milieu in hoge mate. Door deze emissies nemen de concentraties van stoffen in bodem, water of lucht namelijk toe. Verspreiding is de verzamelnaam voor deze verontreiniging van bodem, water, lucht met toxische stoffen, waaronder de volgende categorieën stoffen vallen: • chemische stoffen, waaronder stoffen zoals zware metalen, PAK's, PCB's, dioxinen en vluchtige organische stoffen; • bestrijdingsmiddelen; • radioactieve stoffen; • straling; • micro-organismen. Emissies beïnvloeden overigens, naast het milieu, ook de kwaliteit van de leefomgeving (smog, geluid, stank). Het Nederlandse milieubeleid onderscheidt binnen de economie een tiental doelgroepen. Voor elk van deze doelgroepen heeft de overheid taakstellingen geformuleerd, gericht op de vermindering van de milieudruk (het zogenaamde doelgroepenbeleid). Deze doelgroepen zijn de volgende: • Land en tuinbouw Veehouderij, akkerbouw en tuinbouw. De biologische landbouw maakt hier onderdeel van uit.

231


• Industrie Industriële bedrijven. Raffinaderijen behoren, tenzij anders vermeld, tot de doelgroep industrie. • Energievoorziening Elektriciteitsvoorziening en warmteproductie, de winning van gas en olie en het transport en de distributie van energiedragers. • Verkeer en vervoer Wegverkeer, railvervoer, binnenvaart, zeescheepvaart, luchtvaart en mobiele werktuigen. • Consumenten Alle consumenten in Nederland. Consumenten en huishoudens worden daarbij aan elkaar gelijkgesteld. • Bouw Sectoren woningbouw, utiliteitsbouw en grond, weg en waterbouw, de bouwinstallatiebedrijven en de afwerking van gebouwen. • De ‘waterketen’ (Drink)watervoorziening, riolering en zuivering van afvalwater in openbare rioolwaterzuiveringsinstallaties. • Handel, diensten Alle bedrijfsmatige activiteiten, die zijn gericht op overheid het beschikbaar stellen van diensten en goederen aan gebruikers. • Afvalverwerking Bedrijven die afval inzamelen, bewerken (voor hergebruik of nuttige toepassing), verbranden of storten. Verschillende vormen van milieuverontreiniging Luchtverontreiniging Het verschijnsel luchtverontreiniging heeft meerdere oorzaken. Zo wordt het tijdens de warmere zomermaanden onder andere veroorzaakt door een groot aantal gassen zoals stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen en ozon. Men noemt dit ook wel zomersmog. De verschillende stikstofoxiden komen onder andere vrij bij verbranding van fossiele brandstoffen (verkeer, industrie, elektriciteitscentrales). Uitlaatgassen van verkeer bevatten naast stikstofoxiden ook vluchtige organische stoffen. Onder invloed van zonlicht reageren deze stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen tot ozon. Ozon is schadelijk voor de gezondheid en wordt als indicator voor zomersmog gebruikt. Naast zomersmog onderscheidt men ook wintersmog. Dit bestaat uit een mengsel van gassen en deeltjes. Uit gasvormige verzurende 232


stoffen zoals zwaveldioxide, ontstaan dan fijne deeltjes (fijn stof). Dit soort fijne deeltjes kunnen ook rechtstreeks vrijkomen in de vorm van vliegas en dieselroet. Vooral het verkeer, sommige industrie en elektriciteitscentrales (kolen, olie) dragen daar aan bij. Veroorzakers van luchtverontreiniging zijn onder andere: • Industrie: de opwekking, van de voor de industrie benodigde energie, gaat gepaard met de uitstoot van vele luchtvervuilende stoffen. Ook de productieprocessen van de industrie zelf maken zich hier op grote schaal schuldig aan. • Landbouw en tuinbouw: ammoniakverbindingen die vrijkomen bij bemesting veroorzaken een verzuring van het milieu. • Verkeer en vervoer: onder meer door de uitstoot van stikstofoxide, koolmonoxide, koolwaterstoffen en lood. • Afvalverwerking: het verbranden van bijvoorbeeld huisvuil veroorzaakt ook luchtvervuiling. Ongeveer 40% hiervan wordt nog steeds verbrand. • Consumenten: Voor de verwarming van water wordt in huis en in ondernemingen gas of elektriciteit gebruikt. De belangrijkste stoffen die vrijkomen bij de verbranding van aardgas en bij de opwekking van elektriciteit zijn kooldioxide en stikstofoxiden. De uitstoot van kooldioxide door menselijke activiteiten is de belangrijkste oorzaak van klimaatverandering door versterking van het broeikaseffect. De uitstoot van stikstofoxiden draagt bij aan de verzuring van het milieu en op zomerse dagen aan het ontstaan van fotochemische smog (ozon). Waterverontreiniging De belangstelling voor de milieuproblematiek neemt de laatste jaren nog steeds toe, zeker bij het publiek, maar ook bij de overheid. De (bijna) dagelijkse berichten over ernstige milieuvervuiling en de gevolgen voor het drinkwater zijn daar ongetwijfeld niet vreemd aan. Steeds meer groeit het besef dat de zorg voor het milieu de levenskwaliteit bepaalt voor de toekomstige generaties. Vele oorzaken van waterverontreiniging zijn terug te vinden bij de industrie, maar ook de landbouw en de huishoudens dragen hun vervuilende steentje bij. Water heeft een zogenaamd zelfreinigend vermogen dat zorgt voor de afbraak van een aantal stoffen. Wordt het water echter te sterk vervuild, dan wordt het zelfreinigende vermogen ervan aangetast en de werking van het bestaande ecosysteem verstoord. Gevolg: de kwaliteit van het water gaat achteruit. 233


Veroorzakers van waterverontreiniging zijn onder andere: • Industrie: lozing van te warm koelwater kan algengroei bevorderen met als gevolg dat zuurstoftekort optreedt, met alle gevolgen voor de andere waterbewoners van dien. Ook komen dankzij de industrie minerale oliën, chemische producten, fosfaten en nitraten in het water. • De waterketen: de milieubelasting van drinkwater wordt in ons land voor maar liefst 80% (!) veroorzaakt door het energiegebruik dat nodig is voor de winning en de bereiding. Daarnaast is het zo dat zodra drinkwater uit oppervlaktewater wordt gemaakt, in plaats van uit grondwater, er meer chemicaliën en extra energie nodig zijn en er afvalslib vrijkomt. Tevens vraagt de behandeling van oppervlaktewater veel ruimte, bijvoorbeeld door de enorme spaarbekkens die de nodige ruimte opslokken. Na gebruik ‘verdwijnt’ het meeste drinkwater in het riool. De behandeling van afvalwater in rioolwaterzuiveringsinstallaties belast het milieu wederom door het energiegebruik dat nodig is om het water te zuiveren en door het ontstaan van vervuild slib als afvalproduct. • Landbouw en tuinbouw: belangrijke oorzaken van vervuiling in de landbouwsector zijn de drijfmest en bestrijdingsmiddelen. Een groot deel van de meststoffen dringt in de ondergrond, wat op termijn effect zal hebben op de kwaliteit van het gewonnen water. • Verkeer en vervoer: rampen met schepen (vooral olietankers) leiden regelmatig tot aanzienlijke waterverontreiniging. • Consumenten: iedereen die water verbruikt, voegt bij het gebruik afvalstoffen toe aan het water. Het water dat door het gezin wordt afgevoerd, bevat huishoudelijk afval, afkomstig van de consumptie (drink, spoel- en kookwater), van de wasgelegenheid, van de schoonmaak en van de wc-spoeling. Huishoudelijk afvalwater bevat veel stoffen van organische aard, zoals fecaliën, urine, etensresten, was- en afwasmiddelen. Bodemverontreiniging De bodem in Nederland is op grofweg 175.000 locaties (!) op tal van manieren verontreinigd. Vooral vuilnisbelten zijn jarenlang ernstig vervuild met giftige chemicaliën, omdat het apart inzamelen van chemisch afval pas in de jaren ’70 is ingevoerd. De grootschalige bodemsaneringen van de jaren ’80 richtten zich dan ook in de eerst plaats op voormalige afvalstortplaatsen. Maar niet alleen stortplaatsen bleken vervuild. Eigenlijk zijn overal in Nederland wel plekken te vinden met een vervuilde bodem. De binnenstad van steden, de grond rondom 234


gasfabrieken en chemische industrieën zijn maar drie voorbeelden van plekken met een zwaar verontreinigde bodem. De oude gasfabrieken zijn een belangrijke bron van bodemverontreiniging. Deze fabrieken produceerden gas op basis van kolen. Bij deze productie ontstond veel teer, dat op het fabrieksterrein werd gedumpt. Veel gasfabrieken werden in de jaren 1950 gesloten, maar het bijzonder giftige teer bleef in de bodem. Toxische stoffen worden zoals gezegd, onder andere door gebruik van chemicaliën en producten door industrie, landbouw en consumenten, naar de bodem verspreid. Deze verspreiding vindt zowel plaats via zogenaamde puntbronnen als via diffuse bronnen. Puntbronnen zijn bijvoorbeeld industriële lozingen. Onder diffuse bronnen vallen onder meer het gebruik van bestrijdingsmiddelen of de emissies van chemicaliën bij gebruik van consumentenproducten. Toxische stoffen in de bodem kunnen ongewenste effecten hebben op het functioneren van ecosystemen en op de gezondheid van mensen. Verminderd functioneren, in de vorm van verminderde weerstand en dergelijke, uit zich vaak bovenaan voedselketens, in verband met het opstapelen van de stoffen in de voedselketen. Veroorzakers van bodemverontreiniging zijn onder andere: • Landbouw en tuinbouw: door het gebruik van dierlijke mest en kunstmest vindt er een verrijking van ecosystemen met onder andere stikstof, fosfaten, ammoniakverbindingen en zware metalen zoals koper plaats. Daarnaast heeft het gebruik van bestrijdingsmiddelen een impact op de bodem. • Afvalverwerking: nog altijd wordt een deel van de afvalstoffen gestort in plaats van het te hergebruiken of verbranden. • Industrie: onzorgvuldig omgaan met chemische stoffen, bijvoorbeeld bij de opslag. Maar ook door achteloos dumpen. • Consumenten: onzorgvuldig omgaan met chemische stoffen, maar ook door achteloos (illegaal) dumpen van bijvoorbeeld asbest. Mogelijke oplossingen van milieuverontreiniging Er zijn talloze praktische en theoretische maatregelen te bedenken die verontreiniging van ons milieu in meer of mindere mate terug (zouden) kunnen dringen. Hieronder staat een opsomming van een aantal mogelijkheden die algemeen bekend zijn en deels zelfs hun nut al hebben mogen bewijzen. De lijst is absoluut niet compleet, daarmee zouden we namelijk het doel van dit boek voorbij schieten.

235


Verkleining van veestapels Door verkleining van veestapels zal de hoeveelheid natuurlijke meststoffen die geproduceerd wordt verder afnemen. Dit kan directe positieve invloed hebben op de kwaliteit van lucht, bodem en water. Gebruik bestrijdingsmiddelen beperken Sporadischer en zorgvuldiger gebruik van bestrijdingsmiddelen zal niet alleen een directe positieve invloed hebben op de kwaliteit van het milieu, maar ook op de gezondheid van diegenen die bij deze werkzaamheden betrokken zijn. Isolatie optimaliseren Het optimaliseren van isolatie in huis en bedrijf zal de hoeveelheid benodigde energie aanzienlijk doen dalen. Dit zal een positief effect hebben op het milieu in het algemeen, gezien het feit dat het, op conventionele wijze, opwekken van energie een milieu-onvriendelijk proces is. Meer gebruik maken van groene energie Bij opwekking van groene energie vindt geen uitstoot plaats van schadelijke gassen, zoals kooldioxide en stikstofoxiden, die wel bij conventionele energieproductie vrijkomen. Afvalscheiding Afval dat wordt gescheiden, betekent een hergebruik van grondstoffen en energie. Afvalscheiding spaart mede daardoor het milieu, bespaart kosten en voorkomt zwerfafval. Op dit thema wordt in dit boek elders uitgebreid ingegaan. Schonere motoren Motoren zijn de afgelopen jaren schoner geworden, vooral dankzij de invoering van de katalysator. Daardoor vermindert de uitstoot van stikstofoxide, koolmonoxide en koolwaterstoffen. In een katalysator worden deze gassen voor een groot deel omgezet in de minder schadelijke gassen stikstof, kooldioxide en water. Ook uitstoot van lood verminderde drastisch door de invoering van loodvrije benzine, die noodzakelijk was om katalysatoren in te kunnen zetten. De uitstoot aan SO2 (en dus de verzuring) zal minder worden door het inzetten van zwavelarmere brandstof. De opkomst van elektrische auto’s is een positieve ontwikkeling.

236


Tariefdifferentiatie Veel gemeenten zijn op het gebied van afval de laatste jaren overgegaan op tariefdifferentiatie (diftar), of: betalen naar aanbod (‘de vervuiler betaalt’). De hoeveelheid restafval blijkt drastisch gedaald, terwijl de gescheiden inzameling flink is verbeterd. Zure regen tegengaan Door eisen te stellen aan de uitstoot van zuurvormende oxiden, door het bevorderen van het gebruik van schonere auto’s en door beperking van de intensieve veehouderij (bron van verzuring door ammoniak), proberen de Europese overheden de verzuring een halt toe te roepen. Water besparen De milieubelasting van drinkwater wordt in ons land voor maar liefst 80% veroorzaakt door het energiegebruik dat nodig is voor de winning en de bereiding. Hieruit kunnen we concluderen dat besparing van water het energiegebruik (en chemicaliëngebruik) en op den duur het ruimtebeslag, zal verminderen. Vermindering van het waterverbruik in huis en bedrijf vermindert de hoeveelheid afvalwater. Harder optreden tegen lozing van warm koelwater Strenger handhaven, op grond van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewater (WVO), zou lozing van verwarmd koelwater, door onder andere industrie, kunnen verminderen. Met positieve gevolgen voor levende organismen in het oppervlaktewater. Concrete milieuproblemen Het broeikaseffect De instraling van de zon wordt bij contact met de aardatmosfeer en met het aardoppervlak omgezet in warmte-energie. Dit voorkomt dat de aarde afkoelt. Een groot gedeelte van deze energie wordt weer door de aarde terug gestraald. Een gedeelte van de teruggestraalde energie wordt door kooldioxide en andere atmosferische gassen, zoals methaan, opgevangen. Kooldioxide komt van nature in de atmosfeer voor maar het komt ook vrij bij de verbranding van stoffen die koolstof bevatten. Deze gassen veroorzaken het broeikaseffect, omdat ze energie absorberen en op deze manier de warmte-energie vasthouden. De daardoor ontstane verhoging van de temperatuur op het aardoppervlak wordt broeikaseffect genoemd. 237


Het broeikaseffect heeft helaas betrekking op het hele klimaat van de aarde. Een verandering van het klimaat zou de opbrengsten van de oogsten kunnen beïnvloeden en mogelijk ook het smelten van de poolkappen tot gevolg kunnen hebben, waardoor laaggelegen kustgebieden onder water komen te staan. Om dit te voorkomen, zal de toename van het atmosferische kooldioxide afgeremd moeten worden en zo mogelijk omgebogen in een afname. Dit kan door minder energie te gebruiken, zoveel mogelijk duurzame energiebronnen benutten (biomassa, wind en waterkracht en zonne-energie), energie (elektriciteit) zo efficiënt mogelijk opwekken of omzetten en stoppen met ontbossen en starten met herbebossing. Veroorzakers van het broeikaseffect Een aantal van de belangrijkste veroorzakers van het broeikaseffect zijn (met hun herkomst): • Koolstofdioxide: verbranding van fossiele brandstoffen als steenkool, aardolie en (in mindere mate) aardgas. • Methaan (CH4): landbouw, veeteelt. • Ozon: o.a. gevormd uit stikstof. • Oxiden (NOx), koolwaterstoffen en koolmonoxide (CO). • Cfk’s: industriële productie, drijfgassen. De ozonlaag De ozonlaag bevindt zich in de stratosfeer, op maar liefst 15 tot 35 km boven het aardoppervlak. Het is een laag met een hoge ozonconcentratie. Deze concentratie varieert doordat het ozon door een natuurlijke chemische reactie, door het reageren van zonlicht met zuurstof, voortdurend wordt aangemaakt en afgebroken. De bijzondere betekenis van de ozonlaag voor de aarde bestaat uit het feit dat ze een filterwerking heeft tegen een deel van de UV-straling, die zonder de ozonlaag de aarde zou bereiken. Een duidelijke stijging van UV-straling heeft ernstige gevolgen voor mens en dier, opbrengst van oogsten, organismen in de zee en de toename van bepaalde soorten van huidkanker bij de mens. Ozon wordt onder andere afgebroken door chloor uit drijfgassen (zoals cfk’s). Chloor reageert namelijk met ozon en er ontstaat zuurstof. Omdat dit proces steeds weer opnieuw plaatsvindt een zogenaamde katalytische kettingreactie kan een chlooratoom duizenden ozonmoleculen afbreken. 238


Deze door menselijke activiteiten veroorzaakte verstoring van het evenwicht in de ozonlaag, heeft tot gevolg dat de afbraak van het ozon groter is dan de natuurlijke groei. Zure regen Door de uitstoot van industriële afvalstoffen, uitlaatgassen van gemotoriseerde vervoersmiddelen en afvalstoffen van de agrarische sector (onder andere ammoniakverbindingen) verzuurt ons milieu. Zodra deze stoffen in aanraking komen met water ontstaat er, door een aantal chemische reacties, de zogenaamde zure regen of officiëler: zure depositie. Doordat vooral zwaveldioxide en stikstofoxiden goed in regendruppels oplossen, heeft deze neerslag een hogere zuurgraad dan schoon regenwater. Deze verhoogde zuurgraad kan een nadelig effect hebben op plantengroei en, in oppervlaktewater, op de visstand. Ook kunnen door mensen gemaakte voorwerpen, zoals gebouwen en standbeelden, grote schade oplopen. Oorzaken van milieuverontreiniging in de salon Factoren die water in de salon kunnen verontreinigen Afvalwater is het verzamelbegrip voor huishoudelijk en bedrijfsafvalwater. Al het afvalwater, dat niet afkomstig is uit particuliere huishoudens, is bedrijfsafvalwater. Water van toiletten, douches en keukens van bedrijven is dus ook bedrijfsafvalwater. Hetzelfde geldt voor regenwater dat van het dak van het bedrijf wordt afgevoerd. Afvalwater is op grond van de Wet Milieubeheer een afvalstof. Bedrijfsafvalwater is daarom een bedrijfsafvalstof. Regels die gelden voor afvalstoffen, gelden dus ook voor afvalwater en andersom. Daarmee wordt voorkomen dat bij waterige bedrijfsafvalstoffen onduidelijkheden ontstaan over de geldende regels. Door het achteloos wegspoelen van reststoffen (poeders, crèmes, vloeistoffen enzovoort) kan er een onacceptabele belasting van het milieu ontstaan. Een voorbeeld hiervan zijn bepaalde desinfectantia. Een aantal desinfectantia is niet goed afbreekbaar na lozing, via het riool, in het milieu. Gedacht moet worden aan fenolen, jodoforen (dragercomponent van jodium) en chloorhexidine. Door een verstandige inkoopkeuze van desinfectantia kan men dus bijdragen aan de bescherming van het milieu. Factoren die de lucht in de salon kunnen verontreinigen Een slecht binnenmilieu kan een grote variatie aan gezondheids239


klachten bij mensen veroorzaken. Oogirritaties, luchtwegirritaties en hoofdpijn gaan ten koste van de productiviteit en verhogen het ziekteverzuim. Naast factoren als luchtsnelheid, luchttemperatuur en de relatieve luchtvochtigheid speelt hierbij de verontreiniging van de lucht een grote rol. Het door middel van ventilatie met verse buitenlucht vervangen van de door mensen ‘verbruikte’ lucht noemt men luchtverversing. Mensen gebruiken ten behoeve van hun stofwisseling zuurstof uit de lucht en staan hiervoor in de plaats kooldioxide af. Verder staan mensen waterdamp, stof en reukstoffen af. Door mensen verbruikte lucht heeft dus een lagere zuurstofconcentratie en hogere concentraties van voorgenoemde stoffen dan verse buitenlucht, die bestaat uit (circa): 78,1 volume % stikstof (N2) 20,7 volume % zuurstof (O2) 1,2 volume % waterdamp (H2O) 0,9 volume % argon (Ar) 0,03 volume % kooldioxide (CO2) gemiddeld 0,01 volume % waterstof (H2) Een concentratie van 3 volume % in de lucht is overigens schadelijk en kan op langere duur dodelijk zijn. Lichaamsgeuren Sterk afhankelijk van de persoonlijke hygiëne produceert een mens meer of minder reukstoffen. De productie van deze stoffen neemt over het algemeen evenredig toe met de fysieke inspanning die iemand levert en (dus) ook met de productie van kooldioxide. Stof De menselijke stofproductie bestaat uit huidschilfers, haar, kledingstof enzovoort, en is in hoge mate afhankelijk van de lichaamsbewegingen. De menselijke stofproductie heeft weinig betekenis ten aanzien van luchtverversing maar heeft wel betekenis als het, door onvoldoende reiniging, in een ruimte achterblijft en aanleiding is voor bijvoorbeeld allergische reacties. Deze reacties kunnen ontstaan bij mensen die gevoelig zijn voor de afvalstoffen van huisstofmijten die zich met dit stof voeden. Andere bronnen van luchtverontreiniging op de werkplek kunnen onder andere zijn: • tabaksrook; • drijfgassen (zie cfk’s); • schoonmaakproducten en dampen van andere chemische middelen; 240


• printers en kopieermachines (door ozon en tonerpoeder); • Bbekleding van vloeren, muren en plafonds (ook isolatiemateriaal); • ’Ggewoon’ huisstof. Het gebruik van cfk’s Cfk staat voor een verbinding van chloor, fluor en koolstof. Cfk's werden in de jaren vijftig van de vorige eeuw ontwikkeld. Fabrikanten gebruikten ze als koelmiddelen voor koelinstallaties en als drijfgassen voor spuitbussen. Het chloor in cfk's kan in de atmosfeer vrijkomen en tast daar de ozonlaag aan. Later ontwikkelde de industrie alternatieven voor deze stoffen. Zo werd aan de cfk's waterstof toegevoegd, wat resulteerde in hcfk's (gehalogeneerde chloorfluorkoolwaterstoffen). Doordat in hcfk's een deel van de chloor vervangen is door waterstof, tasten ze de ozonlaag minder aan dan cfk's. In de jaren negentig werden dan nog de hfk's (gehalogeneerde koolwaterstoffen) ontwikkeld. Deze tasten de ozonlaag niet aan, door het ontbreken van chloor, maar dragen helaas wel flink bij aan het broeikaseffect. De milieueffecten van cfk’s Zoals gezegd tasten cfk's en hcfk's, die vrijkomen in de atmosfeer, de ozonlaag aan. De ozonlaag beschermt ons tegen de UV-straling van de zon. Een te veel aan UV-straling veroorzaakt huidkanker en schade aan landbouwgewassen. Cfk's en hcfk's dragen ook bij aan het broeikaseffect met grote gevolgen voor het hele klimaat op aarde. Alternatief voor cfk’s Een goed bruikbaar alternatief voor de spuitbussen met schadelijke drijfgassen zijn de handpompjes. Beter bekend als de plantenspuit. Een groot bijkomend voordeel is dat deze pompjes in principe ongelimiteerd navulbaar zijn, waardoor het aantal lege spuitbussen bij het afval sterk gereduceerd kan worden. Ondanks de negatieve publiciteit rond cfk’s in spuitbussen is de spuitbus nog altijd populair als verpakking voor nauwkeurig te doseren producten. Toch is het in verband met de milieubelasting raadzaam om alleen een spuitbus te kiezen voor die producten, waarbij een fijne verdeling of gerichte dosering noodzakelijk is. Voorkomen en terugdringen van vervuiling in de salon Preventiemaatregelen dringen het gebruik van middelen en de af te 241


voeren hoeveelheid afval terug. Hierdoor wordt direct bespaard op de inkoop van nieuwe middelen. Door de kleinere hoeveelheid afval wordt ook op afvoerkosten bespaard. Ook dringen preventiemaatregelen de hoeveelheid en schadelijkheid van afvalwater terug. Hiermee wordt ingespeeld op het huidige milieubeleid van de overheden. Preventieopties zijn onder andere het kritisch kijken naar de gebruikte middelen, voorraadbeheer, personeel milieubewust en kostenbewust maken en het daar waar mogelijk gebruiken van duurzame materialen. Hieronder volgen een aantal voorbeelden van hoe men in de salon, over het algemeen met een kleine inspanning, kan bijdragen aan een beter milieu. Gebruik daar waar mogelijk katoenen handdoekautomaten. Indien de keuze niet valt op katoenen handdoekautomaten, gebruik dan ongeverfd, kringlooppapieren handdoekjes voor de automaat. Gebruik voor het handenwassen zeepschuimautomaten. Doordat zeep voor gebruik wordt opgeschuimd, bespaart u minimaal 50% op zeepgebruik. Kijk kritisch naar het gebruik van steriele producten. Uit onderzoek is gebleken dat producten zoals verbandmateriaal niet altijd per se steriel hoeven te zijn. De aanschaf van onsteriele producten levert minder verpakkingsafval op dan steriele (per stuk verpakte) producten. Goed en regelmatig handenwassen is nog steeds de meest effectieve manier om infecties te voorkomen. Gebruik niet meer dan vier schoonmaakmiddelen. Een interieurreiniger, een spiegelreiniger, een sanitairreiniger en een vloerreiniger zijn over het algemeen voldoende. Het gebruik van zo min mogelijk verschillende middelen maakt het beheer eenvoudiger en daarmee het streven naar een minimaal verbruik aan reinigingsmiddelen. Meng nooit reinigingsmiddelen met elkaar, hierbij kunnen gevaarlijke gassen of dampen ontstaan. Hanteer een goed doseersysteem. Met de scheutjesmethode wordt gemiddeld meer dan 40% overgedoseerd. Het gebruik van dopjes voor dosering werkt het hanteren van de scheutjesmethode ook vaak in de hand. Een via de doseerflacon ingebouwde doseerkamer is gemakkelijk hanteerbaar en voorkomt overdosering.

242


Gebruik minder milieuschadelijke schoonmaakmiddelen. Geen enkel schoonmaakmiddel is milieuvriendelijk! Gebruik daarom niet meer dan strikt noodzakelijk is. Reduceer het gebruik van desinfecteermiddelen. Maak gebruik van een doseersysteem. Voorkom routinematig desinfecteren en maak alleen die delen schoon die ook echt gedesinfecteerd moeten worden. Gebruik voor iedere toepassing het minst schadelijke middel. Bekijk kritisch het aantal (verschillende) middelen. Vervang disposables Ga na welke wegwerpmaterialen te vervangen zijn door duurzame artikelen die meerdere malen te gebruiken zijn. Sluit verpakkingen Oplosmiddelen als methanol en ether verdampen onnodig wanneer verpakkingen niet goed (of snel genoeg) worden afgesloten. Dit zorgt niet alleen voor materiaalverlies, ook kan het een onacceptabel gehalte van dergelijke stoffen in de lucht veroorzaken. ‘Nee/nee’ of ‘ja/nee’ sticker op de brievenbus Dit werkt niet alleen thuis tegen ongewenst drukwerk, ook in het bedrijf. Waterverbruik verminderen Na zuurstof vormt water de tweede levensbehoefte van mens en dier. Door de toenemende bevolking, verstedelijking en industrialisering wordt onze waterhuishouding echter steeds gecompliceerder en dat geldt ook voor de productie van schoon drinkwater. Het grond- en oppervlaktewater, waaruit de waterleidingbedrijven moeten putten, raken steeds meer vervuild. Hierdoor moeten steeds meer technieken worden ontwikkeld en aangewend, waardoor dit reinigingsproces ook steeds duurder wordt. Zoals al eerder gemeld wordt de milieubelasting van drinkwater in ons land voor maar liefst 80% veroorzaakt door het energiegebruik dat nodig is voor de winning en de bereiding. Deze kostbare en moeizame waterwinning kan worden beperkt door het probleem bij de bron aan te pakken. Leidingwater dat niet ongebruikt het riool in stroomt, hoeft niet opnieuw te worden gezuiverd. Aan de ander kant is het natuurlijk belangrijk om het riolen oppervlaktewater niet te vervuilen met schoonmaakmiddelen en klein chemisch afval (KCA). 243


De Nederlander gebruikt gemiddeld 128 liter drinkwater per dag, dat komt overeen met 13 volle emmers. Dat gaat op aan: bad en douche 46 liter, toiletspoeling 36 liter, wasmachine 23 liter, afwas 6 liter, koken 2 liter en overig 15 liter. Hieronder staan een aantal mogelijkheden om dit verbruik terug te brengen. • Waterbesparende kranen, douchekoppen en warmwatertoestellen besparen duizenden liters op jaarbasis en bieden daarbij niet minder comfort. • Een druppelende kraan is hoogst irritant en kost per jaar ongeveer 1.100 liter water; een nieuwe pakking kost slechts een paar cent en wat handigheid. • Een waterbesparend toilet bespaart tot wel 50% op het spoelwater; dat is per persoon ongeveer 6.500 liter per jaar! • Lever klein chemisch afval (KCA) apart in bij het gemeentedepot; een scheutje olie is al voldoende om duizenden liters water grondig te vervuilen. • Kies bij nieuwbouw of verbouwing voor water- en energiebesparende materialen en toestellen. Hergebruik In Nederland wordt er jaarlijks zeer veel afval geproduceerd. Dit wordt onder andere verwerkt door middel van hergebruik, verbranding en door storting. Omdat er door de overheid gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van grondstoffen, worden afvalstoffen steeds vaker en op meer plaatsen hergebruikt. Om dit hergebruik te stimuleren heeft de overheid diverse maatregelen genomen om verbranden en storten te verminderen. Onder meer door het voeren van hogere tarieven voor verbranden en storten dan voor hergebruik. Hierdoor wordt hergebruik van afvalstoffen steeds aantrekkelijker met als gevolg dat zich meer bedrijven bezig gaan houden met het verwerken van verschillende soorten afvalstoffen. Daarnaast zijn er ook nog stortverboden voor herbruikbare materialen. Herbruikbare materialen mogen niet meer aangeboden worden op stortplaatsen. De ladder van Lansink In 1979 is de zogenaamde motie Lansink aangenomen. In deze motie is de voorkeursvolgorde voor verwijdering van afval vastgelegd. In deze motie is de ‘Ladder van Lansink’ opgenomen, deze geeft de volgende voorkeur van afvalverwijdering aan. 1. Kwantitatieve preventie, het proberen te voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen.

244


2. Kwalitatieve preventie, het gebruiken van stoffen en materialen in productieprocessen die na gebruik geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. 3. Producthergebruik, op de markt gebrachte producten meerdere malen gebruiken. 4. Materiaalhergebruik, product na gebruik be- of verwerken om het daarna weer toe te kunnen passen in een productieproces; 5. Verbranding met energiebenutting, energie winnen uit het verbrandingsproces. 6. Verbranding zonder energiebenutting, energiewinning is niet wenselijk of mogelijk. 7. Storten, indien geen van bovenstaande punten mogelijk zijn. De relatie tussen hergebruik en milieu Nog niet zo lang geleden werd al ons afval letterlijk op een grote hoop gegooid en voor een deel verbrand. Op verschillende plaatsen in ons land wijzen grote heuvels in het landschap op de vuilnisbelten die onder het gras verborgen liggen. Soms krijgt een dergelijke vuilnishoop in zijn geheel een nieuwe bestemming en begint men er een golfbaan bovenop. Tegenwoordig wordt een belangrijk deel van ons huisvuil nog steeds verbrand, maar dan wel in speciaal daarvoor ontwikkelde verwerkingsbedrijven. Maar voor het zover is, vindt er eerst een strenge selectie plaats. Nederland scoort hoog in het scheiden van het huishoudelijk afval. Oud papier, lege flessen, hout, wit en bruingoed, Klein Chemisch Afval (KCA). Groente Fruit en Tuinafval (GFT) en het restafval: steeds meer wordt gescheiden gespaard, opgehaald, weggebracht en verwerkt. Op de gemeentelijke werven gebeurt feitelijk hetzelfde, maar dan in het groot. Hieronder staat voor een aantal afvalstoffen kort omschreven hoe hergebruik plaats kan vinden. Van groente, fruit en tuinafval (GFT-afval) kan een goede kwaliteit compost gemaakt worden. Door het GFT-afval gescheiden in te zamelen, hoeft dit niet als restafval verbrand te worden. Het composteren van GFT-afval is goedkoper dan verbranden en het levert een nuttig product op. Oud papier en karton zijn heel goed te hergebruiken. Nadat het gescheiden is ingezameld via de papierbak, wordt er weer nieuw papier en 245


karton van gemaakt. Hergebruik van papier en karton betekent dat er veel minder bomen gekapt hoeven worden en het levert een besparing op van water en energie. Glas is een grondstof die oneindig hergebruikt kan worden. Door het recyclen van glazen flessen en potten besparen we veel grondstoffen en energie. In iedere gemeente staan glasbakken. In de meeste gemeenten moet het glas op kleur gescheiden worden. Kleding en schoenen die wij afdanken, zijn vaak nog goed genoeg voor een tweede gebruik. Het Leger des Heils en Kringloopwinkels verkopen deze tweedehandskleding in hun winkels. Wat in Nederland niet meer verkocht kan worden, is vaak nog wel bruikbaar in ontwikkelingslanden (als kleding of als grondstof). Kunststof wordt vaak gezien als een zeer milieuvervuilende stof. De meeste kunststoffen leveren tegenwoordig echter nauwelijks problemen als ze in een afvalverbrandingsinstallatie worden verbrand. Het apart houden en gescheiden inzamelen van kunststofafval uit huishoudens is geen optie. Uit diverse proefprojecten blijkt dat de mix van kunststofafval uit huishoudens niet goed herbruikbaar is. Kunststofafval van consumenten gaat dus bij het restafval. Grote ijzer- of metaalhoudende producten kunnen als grof vuil worden ingeleverd. Het metaal is goed te recyclen. Denk daarbij aan oude fietsen, beddenspiralen, tuinmeubilair en dergelijke. Voor de kleinere metalen voorwerpen is gescheiden inzameling, door de kostbare inzamelstructuur, geen goede optie. Huishoudelijk Chemisch Afval, ook wel Klein Chemisch Afval (KCA) genoemd, is slechts een klein gedeelte van ons huishoudelijk afval. Maar dat kleine beetje is wel een probleem als het op de stortplaats of de afvalverbranding terecht komt. De schadelijke stoffen uit dit afval moeten apart verwerkt worden, zodat er zo min mogelijk milieuschade ontstaat. Het KCA bestaat eigenlijk uit verschillende kleine deelstromen, waar elders in dit boek uitgebreider op wordt ingegaan. Onder wit- en bruingoed verstaat men elektrische huishoudelijke apparaten (koelkast, wasmachine, broodrooster, televisie, computer, scheerapparaat enzovoort). In deze apparaten zijn vaak stoffen verwerkt die schadelijk zijn voor het milieu als ze verbrand zouden worden. Veel van die materialen kunnen ook heel goed weer hergebruikt worden. 246


Sinds 1999 is er in Nederland een wettelijke regeling waarin is bepaald dat bij de aankoop van veel elektrische apparaten een zogenoemde verwijderingsbijdrage moet worden betaald. De opbrengsten van die verwijderingsbijdragen worden gebruikt om materiaalhergebruik en een milieuverantwoorde verwerking te realiseren. Bij aankoop van een nieuw apparaat kan het oude bij de winkelier worden ingeleverd. Het kan ook bij de gemeente worden ingeleverd. Met computers die nog werken kan men meestal scholen een groot plezier doen. Kapotte computers worden als wit en bruingoed ingeleverd. Huishoudelijk afval en bedrijfsafval Afvalstof Tot voor kort was er nog geen officiële definitie voor het begrip afvalstof. Pas bij het invoeren van de Wet Milieubeheer in 1993 is dit begrip vastgelegd en luidt: Alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de houder zich met het oog op de verwijdering daarvan ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of zich moet ontdoen. Bedrijfsafval, ook wel bekend onder de naam kantoor-, winkel- en dienstenafval (KWD-afval), omvat afval van allerlei productieprocessen waarbij materialen zoals textiel, kunststoffen, karton, papier en dergelijke worden gebruikt evenals afgekeurde producten, gebruikte hulpmaterialen en verpakkingsmateriaal. Onder huishoudelijke afvalstoffen vallen groente, fruit en tuinafval, papier en karton, glas, textiel, wit en bruingoed en klein chemisch afval. Met afval is het meestal uit het oog, uit het hart. De vuilnisman neemt de vuilniszak mee, de oude matras wordt door de grofvuilauto opgehaald en de containers met sloopafval worden op een oplegger geladen en weggereden. De industrie en de bouw zijn verantwoordelijk voor veel afval, maar Nederlandse huishoudens produceren samen jaarlijks ook ongeveer negen miljoen ton afval. De verwerking daarvan levert de nodige problemen op voor het milieu. Afval dat niet wordt hergebruikt betekent een verspilling van grondstoffen en energie. Het storten van afval neemt veel ruimte in, geeft vervuiling van grondwater en schaadt dus natuur en landschap. 247


Verbranding van afval levert daarnaast luchtvervuiling en vervuilde as op. Reden genoeg dus om er alles aan te doen om het ontstaan van huishoudelijk afval te voorkomen. In 1999 werd ongeveer 25% van al het huishoudelijk afval hergebruikt, 20% gecomposteerd en 14% achteraf nog gescheiden. Meer dan 40% van het afval werd dus nog verbrand of gestort. Gescheiden inzamelen van afval Afvalscheiding aan de bron Bedrijfsafvalstoffen kunnen het beste, als daar de ruimte en de middelen voor aanwezig zijn, op de werkplek gescheiden worden. Het gescheiden afvoeren van afvalstoffen is over het algemeen namelijk financieel aantrekkelijker, omdat de verwerkingskosten veel lager liggen dan de verwerkingskosten voor gemengd afval. Gevaarlijke afvalstoffen dient men altijd gescheiden te houden en af te voeren naar een erkende eindverwerker. Voorbeelden van maatregelen ter optimalisatie Voorbeelden van activiteiten en maatregelen, gericht op optimalisatie van gescheiden inzameling van huishoudelijk afval kunnen oonder andere zijn: • invoering van beloningsystemen voor gescheiden aanlevering; • optimalisatie van de ophaaltijden en ophaalfrequentie; • wijkgebonden aanpak, afgestemd op de specifieke lokale situatie; • bewustmaking bij burgers van kosten van afvalinzameling en afval verwerking; • terugkoppeling van inzamelresultaten naar burgers. Afvalscheidinglogo’s De afvalscheidingtekens laten de burger weten dat van hem/haar verwacht wordt deze afvalstroom gescheiden aan te bieden. De basisuitvoering bestaat uit een gesplitste pijl. Aan deze pijl kunnen, afhankelijk van de afvalstroom waarop het logo van toepassing is, verschillende afbeeldingen zijn toegevoegd. Hieronder staan een aantal voorbeelden.

248


Klein Chemisch Afval (KCA) Klein Chemisch Afval, is huishoudelijk afval waar schadelijke stoffen in zitten, zoals kwik, lood, organische oplosmiddelen, dioxines en cadmium. Als deze stoffen samen met het overige afval verbrand worden veroorzaken ze luchtvervuiling. Bij het storten van afval kunnen ze de bodem en het grondwater vervuilen. Ze mogen ook niet door de gootsteen, het toilet of de wasbak worden gespoeld. Uit een deel van het KCA worden de grondstoffen teruggewonnen voor recycling. Van het zink uit batterijen worden bijvoorbeeld dakgoten gemaakt en van het staal van batterijen en verfblikken spijkers en staaldraad. Cadmium komt weer terug in nieuwe batterijen. Ook het glas van TLlampen en spaarlampen wordt opnieuw gebruikt, bijvoorbeeld voor nieuwe lampen. Het waardevolle zilver uit foto-ontwikkelaar en fixeer is weer bruikbaar. Olie wordt gebruikt als brandstof. KCA dat niet kan worden gerecycled, gaat naar speciale verbrandingsovens. De zeer hoge temperatuur vernietigt de schadelijke stoffen en reinigingsinstallaties zuiveren de afvalgassen die daarbij vrijkomen. Door een sterke verbetering van de verbrandingstechniek kan steeds meer afval op die manier onschadelijk worden gemaakt. KCA dat niet kan worden gerecycled en ook niet kan worden verbrand, wordt veilig opgeslagen. Producten die tot het huishoudelijk chemisch afval behoren, zijn te herkennen aan het speciale KCA-logo. Fabrikanten zijn verplicht dit op het product of op de verpakking te zetten, dit gebeurt echter nog niet in alle gevallen. De KCA-lijst is ingedeeld in vijf categorieën; Huishouden • Batterijen. • Spaarlampen/energiezuinige lampen (ze bevatten zware metalen en zijn dus schadelijk voor het milieu). • TL-buizen. • Vloeibare gootsteenontstopper. • Lampenolie. • Petroleum. • Bestrijdingsmiddelen*/insecticiden. NB.: *aangezien desinfectiemiddelen voor gereedschappen en instru menten zijn ondergebracht in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, vallen 249


ook deze stoffen in deze categorie. Deze middelen zijn te herkennen aan een toelatingsnummer bestaande uit maximaal vijf cijfers gevolgd door een N. Batterijen kunnen ook worden ingeleverd bij de meeste bouwmarkten en supermarkten waar speciale batterijenboxen staan. Medicijnkastje • Medicijnen*. • Kwikthermometers . • Injectienaalden. NB.: *aangezien geregistreerde huiddesinfectiemiddelen voor de huid en slijmvliezen op de verpakking voorzien zijn van een RVG-nummer (Registratie Van Geneesmiddelen) vallen ook deze stoffen onder deze categorie. Medicijnen kunnen ook bij de apotheek ingeleverd worden. DoeHetZelf • Verf, lak, beits en houtverduurzamingsmiddelen. • Terpentine, thinner, verfafbijtmiddel, verfverdunner, kwastreiniger, kwastontharder en wasbenzine. • Kwikschakelaars. Gebruikte kwasten en lege verfblikken horen niet bij het KCA. Opgedroogde verf bevat namelijk weinig milieubelastende stoffen. Vervoer • Accu’s. • Benzine. • Motorolie/afgewerkte olie/remolie. • Oliefilters. Chemisch afval van de salon Door de verbeterde verbrandingstechnieken van de afvalverbrandingsinstallaties mogen een aantal producten, bijvoorbeeld nagellak, tegenwoordig wel gewoon in de vuilnisbak (dus niet in het riool) gegooid worden en levert dit afval geen onacceptabele gevaren meer op voor het milieu. De hogere temperatuur vernietigt de schadelijke stoffen en de uitgestoten rookgassen worden gereinigd. Voorbeelden van stoffen die niet (meer) bij het KCA hoeven. • Aceton. • Ammonia. • Bleekwater. • Balpennen. • Correctievloeistof zoals Tipex. • Cosmetica. 250


• Ethanol. • Halogeenlampen. • Inkt. • Jodium. • Kit of lijm. • Nagellak, mits in kleine afsluitbare verpakking. • Nagellakremover, mits in kleine afsluitbare verpakking. • Ontvettingsmiddelen, wordt weinig door particulieren ingeleverd, de bijdrage bij gewone afval is daardoor verwaarloosbaar. • Oliën (behalve Lampenolie). • Spuitbussen, wel afhankelijk van de inhoud!, lege bussen zijn geen KCA. Terugdringen van de afvalstroom in de branche Om de hoeveelheid afval in de cosmeticabranche terug te dringen zou er overleg met leveranciers gevoerd kunnen worden over het soort en de hoeveelheid verpakking waarin geleverd wordt. Hierbij zou de voorkeur uit moeten gaan naar de volgende mogelijkheden: • producten zonder verpakking; • verpakkingen van materialen die een zo gering mogelijke milieubelasting opleveren; • geen verpakkingen van pvc, tenzij er echt geen alternatieven zijn; alternatieven zijn verpakkingen van polyetheen of polipropyleen; • verpakkingen zonder laminaat; • verpakkingen waarvan de samenstelling bekend is, zodat deze gemakkelijk te verwerken zijn. Daarnaast kunnen salons er voor kiezen om bij de aanschaf van producten, zoals ontsmettings en reinigingsmiddelen, bulkverpakkingen te kiezen in plaats van stukverpakking. Doordat de producten in bulk/retourverpakkingen worden aangeleverd, zal minder verpakkingsafval ontstaan. Milieuvoorschriften Wet milieubeheer Alle in Nederland gevestigde bedrijven moeten voldoen aan de Wet milieubeheer (Wm) en dienen daarom een milieuvergunning te hebben, of aan algemene regels te voldoen, om ervoor te zorgen dat ze zo min mogelijk milieubelasting veroorzaken. Afhankelijk van de aard en grootte van het bedrijf verleent het Rijk, de provincie of de gemeente de milieuvergunning. De verlenende overheid zorgt ook voor de 251


handhaving. De Wet milieubeheer is zowel een 'aanbouwwet' als een 'kaderwet'. Dit houdt in dat de Wm regelmatig met nieuwe hoofdstukken wordt aangevuld en dat de uitvoering ervan wordt geregeld in zogenaamde algemene maatregelen van bestuur (Amvb's). De Wet milieubeheer heeft 'integraal milieubeheer' als doel. In het verleden kende Nederland een zogenaamde sectorale milieuwetgeving, met bijvoorbeeld de Afvalstoffenwet, de Wet luchtverontreiniging en dergelijke. Deze sectorale milieuwetten waren slechts gericht op een bepaald deel van het milieu, zoals bodem of lucht. Voor veel activiteiten waren diverse milieuwetten van toepassing en moest meer dan een vergunning worden aangevraagd. Om het overzichtelijker te maken zijn de meeste sectorale milieuwetten nu gebundeld in de Wm. Dit is niet alleen handig voor het bedrijf dat een vergunning nodig heeft, maar ook voor de vergunningverlener. Er zijn enkele uitzonderingen, zoals de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (WVO) maar daar gaan we hier niet verder op in. ALARA In de Wet milieubeheer is vastgelegd dat vergunningvoorschriften moeten voldoen aan het zogenaamde ALARA beginsel. ALARA staat voor ‘As Low As Reasonable Achieveable’, wat letterlijk betekent, zo laag als redelijkerwijs haalbaar. ALARA is een afwegingsproces, waarin de vergunningplichtige en vergunningverlener samen bepalen welke voorschriften redelijk en haalbaar zijn om aan bepaalde milieueisen te voldoen. De 'stand van de techniek' is hiervoor de maatstaf. ALARA is bedoeld om ervoor te zorgen dat er geen voorschriften in de vergunning komen die op voorhand onhaalbaar zijn of dat een bedrijf onverantwoord hoge investeringen moet doen. Verruimde reikwijdte Een milieuvergunning hoeft zich niet uitsluitend te richten op zaken die niet mogen. Er kunnen ook voorschriften in staan over energie en grondstoffengebruik, verkeer en vervoer en afvalpreventie. Ook deze aspecten zijn van belang om ervoor te zorgen dat een bedrijf zijn steentje bijdraagt aan de doelstellingen, het terugdringen van het gebruik van energie en het beperken van de afvalstroom. Vergunning op hoofdzaken In een traditionele milieuvergunning zijn doelen en middelen tot in de puntjes uitgewerkt. Een vergunning op hoofdzaken beschrijft alleen doelen. Een bedrijf met een dergelijke vergunning mag in grote lijnen zelf bepalen welke middelen het inzet om deze te halen. Een vergun252


ning op hoofdzaken wordt in beginsel alleen verleend als het betreffende bedrijf aan een aantal voorwaarden voldoet. Zo moet het bewezen hebben dat het altijd al goed aandacht aan het milieu besteedt en over een goed werkend milieuzorgsysteem beschikt. Energiebronnen Het begrip energie is niet meer uit ons hedendaagse taalgebruik weg te denken. In principe is voor elke beweging, van mens of machine, energie noodzakelijk. We richten ons hier alleen op niet menselijke energie. De meeste elektrische energie (stroom) wordt nog steeds opgewekt met behulp van fossiele brandstoffen of kernenergie. Energie uit fossiele brandstoffen en kernenergie hebben echter allebei grote nadelen. Door de reststoffen van kernenergie kunnen mensen kanker krijgen en het opwekken van energie uit fossiele bronnen is slecht voor het klimaat. Daarom is men op zoek gegaan naar nieuwe energiebronnen, die milieuvriendelijker zijn. Deze milieuvriendelijke energie wordt ook wel duurzame energie genoemd en kan onder meer worden opgewekt met behulp van de wind, zon, water en zelfs met hout of stro, wat biomassa wordt genoemd. Met zogenaamde groene energie wordt bedoeld elektriciteit opgewekt met behulp van duurzame energiebronnen die mensen en bedrijven kunnen kopen bij een energiebedrijf. Groene energie is overigens een breder begrip dan groene stroom. Groene energie kan gebruikt worden voor de productie van elektriciteit, maar dat hoeft niet. Groene energie is (nog) wel kostbaar. Voor de opwekking van groene energie moeten dure installaties gebouwd worden. Hoe meer mensen nu overgaan op groene energie, hoe goedkoper deze vorm van energie in de toekomst zal worden. Windenergie Wind als energiebron is verreweg de meest efficiënte vorm van duurzame energie die wij kennen. Ondanks het feit dat ons land behoorlijk is volgebouwd, zijn de kusten en polders zeer geschikt voor de inrichting van windenergieparken. De wind waait op deze locaties meestal harder dan elders in het land en de omgeving ondervindt er weinig hinder van. Daarnaast zorgt de ligging van ons land, onder invloed van oceaandepressies, voor een vrijwel constant aanbod van windenergie. Een windturbine van 600 kilowatt kan al honderden huishoudens van stroom voorzien. Wereldwijd groeit de hoeveelheid windstroom op het moment met circa 20 tot 30% per jaar. 253


Zonne-energie Zonnecellen produceren stroom rechtstreeks uit zonlicht, al dan niet gekoppeld aan een elektriciteitsnet. De kunst is om zoveel mogelijk rendement uit zonne-energie te winnen. De potentie is enorm, want de zon levert veel meer energie op aarde dan alle mensen met elkaar afnemen. Om de toepassing van zonne-energie ook in huishoudens betaalbaar te maken, werken producenten hard aan verbeteringen om enerzijds de kosten te drukken en anderzijds het rendement optimaal te maken. Daarnaast gelden in Nederland verscheidene stimuleringsmaatregelen en subsidies om zonne-energie toepassingen voor wonin­ g­en aantrekkelijk te maken, zoals met de zonneboiler en zonnestroom. Waterkracht Grootschalige waterkracht maakt gebruik van stuwmeren, maar ook kleinschalige waterkracht uit de stroming van rivieren is mogelijk. Biomassa Bij de verbranding of vergassing van biomassa (energie uit plantaardig materiaal) wordt de uitstoot gecompenseerd, doordat de planten weer net zoveel CO2 opnemen als er uitgestoten wordt. Afvalverbranding Door afval te verbranden, en daarbij elektriciteit te produceren, kan bespaard worden op het gebruik van fossiele brandstoffen. Hierdoor kan elektriciteit uit warmte/krachtinstallaties en afvalverbranding een belangrijke milieuverbetering opleveren vergeleken met conventionele productie. Energieverbruik reduceren in de salon Voorbeelden van energiebewust gedrag Er wordt vandaag de dag een grote verscheidenheid aan energiebesparende producten en maatregelen aangeboden. Deze zijn over het algemeen zowel privé als zakelijk toe te passen. Zo zijn er onder meer vele maatregelen beschikbaar die het verloren gaan van energie door slechte isolatie beperken. Gedacht kan worden aan: • vloerisolatie; • bodemisolatie; • spouwmuurisolatie; • gevelisolatie; • dak- of vlieringisolatie; • hoog rendement (HR+) glas aanschaffen. Liefst met een argon gas254


vulling en een opgedampte metaalcoating aan de binnenzijde van de spouw die de (langgolvige) warmtestraling de woning in reflecteert. Dit type glas kent dus drie extra besparingen ten opzichte van normaal dubbelglas. De spouw is met argon gas gevuld welke een hogere isolatiewaarde heeft, de warmte wordt het huis in gereflecteerd en de spouw is 15 in plaats van 12 mm. Vooral bij verbouwing en nieuwbouw dient overwogen te worden om isolerende maatregelen toe te passen. Niet in de laatste plaats in verband met de subsidieregelingen die de overheid hiervoor ter beschikking stelt. Besparen van stroom Ook op het gebied van stroombesparing zijn verschillende mogelijkheden beschikbaar. Gedacht kan worden aan: • buitenverlichting kan men aansluiten op bewegingsmelders; • voor een warmwatervoorziening kan men onder andere overstappen op hoogrendementsketels (HR) of zonneboilers; • benut zoveel mogelijk het daglicht; • schakel verlichting tijdig handmatig uit; • vervang spaarlampen; • vervang armaturen door modellen met een hoger rendement; • zorg dat ruimtes niet overbelicht zijn; • schilder ruimtes in lichte kleuren; • voor alle elektrische apparatuur geldt in wezen, kies bij nieuwe aanschaf voor energiezuinige apparatuur. Besparen van gas • De grootste besparing kan bereikt worden door de thermostaat wat lager te zetten. • De radiatoren uit zetten in ruimtes waar niemand is. • Een hoog rendement CV-ketel kopen. • Radiatorfolie (noppenfolie met reflecterende aluminium laag) achter de radiator aanbrengen. • Alle leidingen, in niet verwarmde ruimten, goed isoleren. • In de nacht de CV uit of laag (15 °C) zetten.

255


Wat moet je weten? 1. Hoe wordt alcohol 70% afgevoerd? 2. Wat is het broeikaseffect? 3. Waardoor ontstaat het gat in de ozonlaag? 4. Waarvoor dient de ozonlaag? 5. Wat zijn duurzame energiebronnen? 6. Wanneer moet het afval uit de praktijk worden verwijderd? 7. Hoe voorkom je luchtverontreiniging in de salon? 8. Waarom is het belangrijk om milieubewust en energiebesparend te werken? 9. Wat is zure regen? Meerkeuzevragen 85. Wat is een indirect gevolg van het broeikaseffect? a. Aantasting van de bossen. b. Schadelijke straling van de zon wordt minder tegengehouden. c. Stijging van de zeespiegel. 86. Wat is een goede manier om in een schoonheidssalon energie te besparen op het water? a. Door de temperatuur van het warme water zo laag mogelijk in te stellen. b. Door een elleboogkraan te gebruiken. c. Door een thermostaatkraan te gebruiken. 87. Wat is een wettelijke verplichting met betrekking tot afvalstoffen? a. Afvalstoffen worden zoveel mogelijk per component volledig van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven. b. Deponeer gebruikte milianaalden uitsluitend in een naaldencontainer. c. Voer gebruikte desinfecteermiddelen af als gevaarlijk afval. 88. Welk middel voor het schoonmaken van de praktijkruimte is het minst belastend voor het milieu? a. Een chloorbleekmiddel. b. Een zeepoplossing. c. Spiritus.

256


89. Op welke momenten dient de schoonheidsspecialist rekening te houden met het milieu? 1. Bij de inrichting van de praktijkruimte. 2. Bij de aanschaf van materialen en apparaten. 3. Tijdens de behandeling van een cliënt. 4. Tijdens het opruimen na een behandeling.

Wat is juist? a. Alleen 1 en 4. b. Alleen 2 en 3. c. 1, 2, 3 en 4.

257


258


259


260


6.1 Passief bewegingsapparaat De mens is in staat zich te bewegen, we kunnen lopen, draaien, buigen, strekken, kauwen en lachen, iets pakken en nog veel meer. Deze bewegingen worden mogelijk gemaakt door ons bewegingsapparaat. Dat bewegingsapparaat bestaat uit een passief en een actief gedeelte. Met het passief bewegingsapparaat bedoelen we ons beenderstelsel. Het actief bewegingsapparaat wordt gevormd door het spierstelsel. De spieren worden onder invloed van het zenuwstelsel tot samentrekken gedwongen. Daardoor bewegen zij het skelet. Functies van het skelet De algemene functies van het skelet zijn: • het passief bewegen. Door de willekeurige spieren kan het skelet be­wegen; • het bieden van steun aan de inwendige organen; • het beschermen van inwendige organen, als hersenen, hart, longen, nieren enzovoort; • aanhechtingspunt voor spieren; • de vorming van bloedcellen in enkele beenderen. Het skelet is opgebouwd uit een groot aantal beenderen (212 + 5- 10 variabelen). Er zijn drie soorten beenderen: • pijpbeenderen; • platte beenderen; • onregelmatige beenderen. Pijpbeenderen zijn hol Soorten beenderen: en gevuld met geel a. het schouderblad is merg. De uiteinden een voorbeeld van een bevatten rood merg. plat been. Zij dienen voornameb. een wervel is een lijk als steun voor het voorbeeld van een lichaam. Zij worden onregelmartig been. onderverdeeld in lange c. het dijbeen is een pijpbeenderen en korte voorbeeld van een pijpbeende­ren. pijpbeen. Lange pijpbeenderen zijn dijbeen, opperarmbeen, ellepijp, spaakbeen, scheenbeen en kuitbeen. Het sleutelbeen is gedeeltelijk een lang pijpbeen en gedeeltelijk een plat been.

261


Korte pijpbeenderen zijn de kootjes van vingers en tenen en de mid­ denhands- en middenvoetsbeenderen. Platte beenderen zijn plat en geheel of gedeeltelijk met rood beenmerg gevuld. Zij dienen voornamelijk als bescherming van belangrijke organen. Onregelmatige beenderen zijn de wervels en de hand­- en voetwortel­ beenderen. Zij dienen voornamelijk voor de beweegbaarheid van het skelet. De mens beschikt ook over een wisselend aantal ‘sesambeentjes’. Zij be­ vinden zich in de buurt van gewrichten in de pezen. De knieschijf is het grootste sesambeen. De beenderen (of botten) zijn op de één of andere manier met elkaar verbonden. Dit kunnen zijn: • bindweefselverbindingen Dit zijn voornamelijk de bindweefselbanden (ligamenten), die om de bot­einden heen liggen en die stevig bijeenhouden. In het bekken bevindt zich een belangrijke bindweefselband, die de grens vormt tussen de buik en de dijbenen. Hij verbindt het darmbeen met het schaambeen. Dit is de Band van Poupart (of liesband); • kraakbeenverbindingen De wervels steunen niet direct op elkaar, maar zijn door een enigszins ve­rende laag verbonden, bestaande uit kraakbeen, de tussenwervelschij­ven, die door ligamenten op hun plaats worden gehouden. De schaambeenderen zijn door kraakbeen met elkaar verbonden. Deze schaambeenvoeg/symfyse is verschillend bij mannen en vrouwen. Bij man­nen is de verbinding star, bij vrouwen is die soepel, omdat het bekken bij de bevalling wijder moet kunnen worden. De ribben zijn met het borstbeen en met de wervels verbonden door kraakbeen. Daardoor is de verbinding enigszins beweeglijk en kunnen de ribben omhoog en omlaag gaan voor de ademhaling. Beenvergroeiingen Beenderen kunnen zich ook door vergroeiing met elkaar verbinden. Dan ontstaan de naadverbindingen. De schedelbeenderen liggen tot enige tijd na de geboorte min of meer los, maar groeien en gaan zich langzamerhand met elkaar verbinden, met een onregelmatige, zigzaggende naad. De heiligbeenwervels groeien ook aan elkaar vast. Ook dit zijn beenver­groeiingen. Het heiligbeen is onbeweeglijk. De onderste wervels van de wervelkolom vergroeien ook, tot het staart262


been, dat via een vrijwel onbe­weeglijk gewricht met het heiligbeen is verbonden. De meeste gewrichten zijn beweeglijk. De betreffende gewrichtsuitein­ den zijn bedekt met een zeer hard, glasachtig kraakbeen, het hyaline kraakbeen, waardoor de weerstand van hun beweging tot een minimum wordt beperkt. De gewrichtsuiteinden zijn met elkaar verbonden door: • gewrichtskraakbeen. Dit komt voor bij gewrichten, die veel te lijden hebben, zoals de knieën; • gewrichtskapsels. Die bestaan uit twee lagen heel sterk bindweefsel. De binnenste laag ligt strak om het gewricht heen en scheidt een gewrichts­smeer af, het synoviaalvocht waardoor de gewrichtsdelen soepel langs el­kaar kunnen glijden. De buitenste laag vormt een beschermende bedek­king voor het gewricht; • gewrichtsbanden/ligamenten. Die liggen over de gewrichtskapsels en versterken de verbinding; • gewrichtssmeer of synoviaalvocht bevordert de mogelijkheid van de gewrichtsuiteinden om soepel langs elkaar te glijden en het versterkt de verbinding als bij twee glasplaten waar een druppel water tussen wordt gegoten. Soorten gewrichten Gewrichten kunnen worden onderscheiden in hun mate van beweeglijk­heid. De straffe gewrichten Die hebben slechts een zeer beperkte mogelijkheid om te bewegen. Ze zijn door strakke banden met elkaar verbonden. Voorbeelden zijn: • de verbinding tussen het darmbeen en het heiligbeen. De gewrichts­vlakken zijn hier verbonden door kraakbeen dat doortrokken is door collagene vezels. De beweeglijkheid is bij mannen nihil en bij vrouwen beperkt, maar enkele weken voor de bevalling verweekt het kraakbeen onder invloed van een enzym en wordt rekbaarder; • ook het gewricht tussen het heiligbeen en het staartbeen is zo’n star gewricht; • de verbinding tussen het scheenbeen en het kuitbeen bestaat uit een bindweefselmembraan, dat beweging van de beenstukken ten opzichte van elkaar vrijwel onmogelijk maakt. Een soortgelijk membraan be­vindt zich ook tussen de ellepijp en het spaakbeen, maar dat is soepel ge­noeg om draaiing mogelijk te maken; • de verbinding tussen de handwortelbeentjes bestaat uit 263


bindweefsel­banden, waardoor zij in twee groepen verdeeld worden, die per groep straf zijn, maar die tezamen het beweeglijke polsgewricht vormen. Bij de voetwortelbeentjes gebeurt iets dergelijks, maar daar zijn de verbin­dingen onderling dermate straf, dat alleen de beweging tussen het sprong­been en het onderbeen goed mogelijk is. Beweeglijke gewrichten Bij beweeglijke gewrichten kunnen de gewrichtsuiteinden ten opzichte van elkaar draaien. Dat kan slechts in een enkele richting (een­assig), in twee richtingen (twee­assig) of in meerdere richtingen (drie­assig). Ook worden de beweeglijke gewrichten onderscheiden door hun vorm. • Zadelgewrichten, die voorkomen tussen de duim en de handwortel­­beentjes en bij de wervels, zijn twee-­assig. • Rolgewrichten (of draaigewrichten), die voorkomen tussen spaakbeenen ellepijp en tussen atlas en draaier, zijn één­­-assig. • Scharniergewrichten, die voorkomen tussen het opperarmbeen en de el­lepijp, tussen de vinger en de teenkootjes onderling, tussen de midden­hands- en middenvoetsbeentjes en de vinger en teenkootjes, zijn één­-as­sig. • Eigewrichten, die voorkomen tussen het spaakbeen en de handwortel­beentjes (polsgewrichten) zijn twee­-assig. • Kogelgewrichten, die voorkomen tussen het opperarmbeen en het schou­derblad en tussen het dijbeen en het heupbeen, zijn drie-­ assig. • Schematische voorstelling van verschillende gewrichten

• kogelgewricht • rolgewricht • scharniergewricht • zadelgewricht

Botverbindingen Het hoofd bestaat uit twee delen, de onbeweegbare schedel en de onder­kaak. De meeste schedelbeenderen vergroeien in de loop van de tijd met elkaar. Zij vormen dan naadverbindingen. De onderkaak is met 264


gewrichten be­weegbaar ten opzichte van de bovenkaak, een onderdeel van de schedel. Het kaakgewricht is het enige gewricht in het hoofd. Het gewrichtsuit­einde kan bewegen in een holte in het slaapbeen, die door een klein schijfje in tweeën is gedeeld. Het gewrichtskapsel is aan de achterkant dik en stevig en aan de voorkant dun en voorzien van twee sterke banden. De onderkaak kan daarin zodanig bewegen, dat een draaiende en een schui­vende beweging mogelijk is. Het hoofd kan bewegen op de bovenste halswervel, de atlas. Aan het ach­ terhoofdsbeen bevinden zich de daartoe dienende gewrichtsuitsteeksels, bedekt met vezelig kraakbeen, die passen in de gewrichtsvlakjes van de atlas. Beenderen van het hoofd Bouw en functies van de beenderen van het hoofd. De hersenschedel Dat is de ‘doos’ waar de hersenen in opgeborgen zijn. De bovenkant of schedeldak bestaat uit: • het voorhoofdsbeen, waar het bovenste deel van de oogkas deel van uitmaakt; • het achterhoofdsbeen, waarin het achterhoofdsgat zit, waar het ver­ lengde merg doorheen gaat, en waaraan de gewrichtsknobbels vastzit­ten, waardoor het hoofd kan bewegen; • de twee wandbeenderen, die het grootste deel van de bovenkant van het achterhoofd vormen; • de twee slaapbeenderen, In de ‘schelp’ bevindt zich de uitwendige ge­ hoorgang en de gewrichtskom voor de onderkaak. In het rotsbeen bevindt zich de inwendige gehoorgang, het gehoor­orgaan en het 1

6 7 8 9 10 11 12

2 4a 4c 3 4b 4d

1 voorhoofdsbeen 2 wandbeen 3 achterhoofdsbeen 4 slaapbeen 4a de schelp 4b tepelvormig uitsteeksel 4c jukbeenuitsteeksel 4d priemvormig uitsteeksel 5 wiggebeensvleugel 6 neusbeen 7 voorhoofdsuitsteeksel bovenkaak 8 traanbeen 9 oogkasrand 10 jukbeen 11 bovenkaak 12 onderkaak

265


evenwichtsorgaan. Het tepelvormig uitsteeksel dient voor de aanhechting van de grote halsspieren. Het uitsteeksel van het jukbeen vormt het begin van de jukboog. De schedelbasis De schedelbasis is de bodemkant van de ‘doos’. Deze bestaat uit: • het voorhoofdsbeen; • het achterhoofdsbeen; • de slaapbeenderen, waarin de rotsbeentjes. • Het wiggebeen, waarin een uitholling, het Turkse zadel, waarin de hypofyse rust. Het wiggebeen maakt deel uit van de achterkant van de oogkassen. • Het zeefbeen, dat het ‘dak’ van de neus vormt. Het bezit talloze gaat­jes om de reukzenuw door te laten. Het verticale deel hiervan vormt voor een deel het neustussenschot. Schedelbasis; binnenvlakte 1

voorhoofdsbeen

2

zeefbeen

3

wiggebeen

3a

lichaam

3b

kleine vleugel

3c

grote vleugel

3d

uitholling (waarin hersenaanhangsel)

4

slaapbeen

4a

schelp

4b

rotsbeen

5

achterhoofdsbeen

5b

achterhoofdsgat

De aangezichtsschedel De aangezichtsschedel zijn de beenderen, die we recht van voren zien. • De jukbeenderen, die vormen een boog, waar de kauwspieren onder door gaan en hebben een uitsteeksel, dat met het slaapbeen is verbon­den. • De bovenkaak, waarin de tanden en kiezen. • De onderkaak, waarin tanden en kiezen. Deze heeft twee uitsteeksels, het gewrichtsuitsteeksel of kopje dat beweegt in de gewrichtsholte van het slaapbeen. 266


Vooraanzicht schedel 1

voorhoofdsbeen

2

wandbeen

3

slaapbeen

4

wiggebeensvleugel

5

neusbeen

6

jukbeen

7

bovenkaak

8

onderkaak

1

grote vleugel

2

kleine vleugel

3

de ‘romp’

4

slaapvlak

5

oogkasvlak

Wiggebeen voorzijde

Het voorste uitsteeksel, dat dient voor de aanhechting van de kauw­spieren. Aan de onderkaak onderscheiden we de kaakrand en de kaakhoek, voor de bevestiging van spieren. • Het neusbeen, waaraan het kraakbeenskelet van de neus vastzit. • Het tongbeen, onderin de onderkaak gelegen, als aanhechting voor de tong en de strottenhoofdspieren. • De oogkasrand. Deze is samengesteld uit delen van het voorhoofds­ been, het jukbeen en de bovenkaak. De schedelgewrichten • De gewrichten tussen achterhoofdsbeen en atlas. • Het kaakgewricht. 267


De wervelkolom De wervelkolom bestaat uit: 7 halswervels 12 borstwervels 5 lendenwervels 5 heiligbeenwervels 3 of 4 staartbeenwervels Een wervel bestaat uit: • wervellichaam; • wervelboog; • wervelgat, waarin het wervelkanaal zich bevindt; • doornuitsteeksel; • twee dwarsuitsteeksels; • vier gewrichtsvlakken of ­uitsteeksels. De borstkas (thorax) De bovenste twee halswervels hebben een afwijkende vorm. Op de bo­venste wervel, de atlas kan het hoofd voor­- en achterwaarts bewegen. Hoofd en atlas kunnen samen heen en weer en van links naar rechts be­wegen op de draaier. De draaier bezit een tandvormig uitsteeksel, waar de atlas omheen ligt. De atlas is de enige wervel zonder wervellichaam. ware ribben

bovenste borstkasopening gevormd door de eerste rib handvat ribkraakbeen

valse ribben lichaam van het borstbeen zwevende ribben zwaardvormig aanhangsel

De borstwervels zijn door middel van kraakbeengewrichten verbonden met de ribben. Die zijn deels aan de voorzijde door kraakbeen verbon­ den met het borstbeen. Niet alle ribben hebben een verbinding met het borstbeen. De bovenste zeven ribben zijn direct met het borstbeen verbon­den, dat zijn de ware ribben. De daaronder komende drie ribben zijn door middel van kraakbeen met elkaar en met de zevende rib 268


verbonden, dat zijn de valse ribben. De daaronder liggende twee ribben zijn niet ver­bonden met het borstbeen, dat zijn de zwevende ribben. Het borstbeen lijkt een beetje op een zwaard. Het bestaat uit drie delen, het handvat, waarmee de bovenste ribben zijn verbonden, het lichaam, waarmee de overige ribben zijn verbonden, en het zwaardvormig aanhangsel. De schoudergordel De schoudergordel is een zwak gewricht, het opperarmbeen draait niet in een diepe kom, als het dijbeen, maar in een vrij vlakke uitholling van het schouderblad. De gewrichtsknop van het opperarmbeen wordt vast­gehouden door een samenspel van spieren en pezen. Ook het sleutelbeen speelt een rol bij de beweeglijkheid van dit gewricht. 1 schouderbladsgraat Het schouderblad bestaat uit een 2 schoudertop driehoekig plat been met een 3 ravenbekuitsteeksel naar voren uitstekende rand, 4 binnenrand de schou­derbladsgraat. Deze 5 buitenrand eindigt aan de buitenzijde in 6 bovenrand de schoudertop (acromion). Het 7 hoek schouderblad zelf heeft een 8 schouderkom buitenrand, die naar de arm gekeerd is en een binnenrand, die naar de wervelkolom gekeerd is. Dit zijn de lange zijden van de driehoek. De bovenaan liggende kor­te zijde heeft aan de voorkant een uitsteeksel, het ravenbeksuitsteeksel, dat evenals de schoudertop dient voor aanhechtig van de spieren en pezen, die de schoudergordel beweeglijk maken en het uit de kom schieten van het opperarmbeen moeten voor­komen. De naar voren stekende rand, de schouderbladsg­raat of schouderbladkam is het aanhechtingspunt voor spieren en ligamenten, die het schouderblad met de rugspieren verbindt. De gewrichtskom, die deel uitmaakt van het schouderblad is vlak en heeft twee kraakbeenverhogingen om het uitglijden van de gewrichtsknop van het opperarmbeen te voorkomen.

Het sleutelbeen verbindt de schoudergordel met het handvat van het borstbeen. Het is een S­-vormig been, dat naar de hals een gebogen plat been en naar de schoudertop een hol been is. Met het handvat van het borstbeen maakt het sleutelbeen een vrij ingewikkeld gewricht, dat ver­schillende bewegingen mogelijk maakt. Met de schoudertop vormt het een bijna plat gewricht dat met vezelachtig kraakbeen bij elkaar wordt gehouden. De beweeglijkheid is groot genoeg om de arm 269


te kunnen be­wegen, maar straf genoeg om losschieten van de arm te voorkomen. Een sleutelbeenbreuk vergroot het risico van ontwrichting beduidend. De arm De arm bestaat uit drie lange pijpbeenderen, het opperarmbeen, het spaak­been en de ellepijp. Het opperarmbeen De bovenkant van het opperarmbeen wordt gevormd door het eigenlij­ke 1 schouderblad 1 gewricht, de gewrichtsknop, die de 2 opperarmbeen verbinding vormt met het schou­ 2 derblad. Die heeft aan de buitenzijde 3 zadelvormig gedeelte een verdikte knobbel, de grote op­ perarmbeenknobbel, waarnaast aan 4 spaakbeen 3 de voorzijde een kleinere knobbel, de kleine opperarmbeenknobbel ligt. 5 ellepijp 4 Beide knobbels zijn voorzien van een 5 beenrichel, de kam van de grote op6 handwortel perarmbeenknobbel en de kam van de kleine opperarmbeenknob­bel. Deze 7 middenhand 6 knobbels en hun kammen dienen 7 8 kootjes voor de aanhechting van de zware bovenarmspieren. Het opperarmbeen 8 eindigt aan de onderzijde in twee gewrichtsvlakken, een klein rond kopje, dat tegenover het spaak­been ligt en daar een beweeglijke verbinding mee maakt, en een schar­niergewicht, dat de verbinding met de ellepijp maakt, het elleboogsge­wricht of korter de elleboog. Spaakbeen en ellepijp vormen samen weer een rolgewricht, zodat de onderarm één-assig gebogen kan worden ten opzichte van de bovenarm en om zijn eigen as kan draaien, waardoor ve­le bewegingen mogelijk zijn. Het spaakbeen Het spaakbeen is het sterkste onderarmbeen. Het heeft bovenaan een uit­ steeksel, de spaakbeenknobbel, waarnaast het wat grotere spaakbeenkopje ligt. De knobbel dient als aanhechtingspunt voor spieren en pezen, het kopje maakt deel uit van het ellebooggewricht. De ellepijp Dit lange pijpbeen ligt naast het spaakbeen en is daarmee verbonden 270


met een zeer sterk bindweefselnet, dat uit in drie richtingen verlopende vezels is samengesteld, en dat de kracht, die op het spaakbeen of de ellepijp wordt uitgeoefend verdeelt over deze beenderen en tevens ervoor zorgt, dat zij nauw met elkaar samenwerken. De bovenzijde eindigt in een wigvormig gewricht, dat beweging om het spaakbeen mogelijk maakt. De vlakke bovenkant hiervan maakt schar­niering met het opperarmbeen mogelijk. De ellepijp vormt bij het ellebooggewricht een uitsteeksel, de elle­boogspunt. De hand De hand bestaat uit de handwortel, de middenhand en de vingers. De handwortel bestaat uit acht straf met elkaar verbonden handwortel­ beentjes die de beweging tussen de ellepijp enerzijds en de midden­ handwortel hand anderzijds mogelijk maken, het polsgewricht. De handwortelbeentjes zijn deels straf met elkaar verbonden, middenhand deels be­weeglijk. Ook de verbindingen tussen het spaakbeen en de middenhand zijn verschillend in beweegkootjes lijkheid, maar als geheel kan de pols in aller­lei richtingen bewogen worden. De middenhand bestaat uit vijf korte pijpbeenderen, de middenhandsbeenderen. Zij bestaan uit een middengedeelte en twee uiteinden die gewrichten vormen. Met de handwortelbeentjes vormen zij een uit twee gewrichtsvlakken bestaand gewricht, met de vingers hebben ze een gewrichtsvlak gemeen. De vingers bestaan uit kootjes. De duim heeft twee kootjes, de overige vingers heb­ben er drie. De kootjes zijn door scharniergewrichten met elkaar verbon­den. Het bovenste kootje is voorzien van een hoornplaat, de nagel. De vingers kunnen zich ten opzichte van de middenhandsbeenderen drie-­assig bewegen. De bekkengordel Het bekken bestaat uit een aantal deels met elkaar vergroeide beenstuk­ken. Het heupbeen vormt de kom van het bekken. Het is samengesteld uit twee groepen beenderen, die weer bestaan uit drie vergroeide beenstukken, het darmbeen, het grote gebogen been, waarin de ingewanden rusten, het bijna ringvormige zitbeen, de achter­onderzijde, het deel waarop we zitten, en het schaambeen, de voorzijde, waar zich de geslachtsorga­nen bevinden, algemeen aangeduid als schaamde271


Het bekken darmbeen darmbeenkam voorste bovenste doorn voorste onderste doorn zitbeen zitbeenknobbel schaambeen heiligbeen en staartbeen gewrichtskom voor dijbeen band van Poupart

len. Aan de achterzij­de is het heupbeen door kraakbeengewrichten verbonden met het heilig­been en aan de voorzijde zijn de beide heupbeenderen verbonden met elkaar door kraakbeen (de symfyse) die bij mannen vrijwel verbeend is, maar bij vrouwen normaal al enigszins kan bewegen, maar rond een bevalling onder enzymatische invloed vrij rekbaar wordt. Het darmbeen bestaat uit een plat gebogen deel, de darmbeenvleugel, die voorzien is van een verdikte rand, de darmbeenkam, waar de grote spieren van de rug, de billen en de bovenbenen hun aanhechting vinden. Deze heeft aan de voorzijde twee uitsteeksels, de voorste bovenste doorn en de voorste onderste doorn en aan de achterzijde twee uitsteeksels, de achterste bovenste doorn en de achterste onderste doorn, die ex­tra verbinding moeten bieden aan de zware spieren van de rug, de billen en de bovenbenen. Aan de onderkant van het heupbeen bevinden zich de gewrichtsholten, waarin de kop van het dijbeen moet draaien. Het zitbeen wordt als het ware door twee ringen van been gevormd, waardoor het gemakkelijker druk kan verwerken, als daar bij het zitten het gehele lichaam op rust. De onderkant wordt gevormd door een knob­bel, de zitbeenknobbel, aanhechtingspunt voor sterke ligamenten (zo­als de band van Poupart) die de stevigheid geven aan de bekkenbodem en de in het bekken liggende organen. De band van Poupart of liesband (ligamentum inguinale) vormt de inleiding tot het lieskanaal, en is ge­spannen tussen de voorste bovenste doorn van het darmbeen en de knobbel van het schaambeen. Het schaambeen vormt de voorzijde van het bekken en beschermt de vi­tale delen van de geslachtsorganen en de blaas. 272


Het heiligbeen bestaat uit vijf samengegroeide wervels en vormt zo een driehoekig beenstuk. De wervels worden in aanleg net zo gevormd als de lendenwervels. De wervellichamen vergroeien en de gewrichtsvlakken vor­men een vaste verbinding. De rudimentaire uitsteeksels van de ribaan­hechting vergroeien ook, zodat het heiligbeen voorzien wordt van een viertal gaten aan weerszijden van het wervelcentrum. Aan de bovenzijde heeft het heiligbeen een min of meer beweeglijk gewricht met de onder­ste lendenwervel en aan de onderkant een straf gewricht met de bovenste wervel van het staartbeen. Aan de zijkant heeft het heiligbeen een kraak­beenverbinding met de heupbeenderen en vormt een straf gewricht. Het staartbeen bestaat uit drie tot vijf wervels, die met elkaar vergroeid zijn en zich enigszins naar voren buigen. Zij vormen het rudiment van een staart, die de mens in langvervlogen tijden (misschien) gehad heeft. Zij zijn om­geven door een aantal banden en een bindweefselvlies. Het dijbeen dijbeenknop Het dijbeen is het grootste en dijbeenhals het sterkste been van het skelet. kleine draaier Het be­hoort tot de lange pijpgrote draaier beenderen. Omdat er grote en x-vormige ruwe lijn zware spieren aan ver­bonden zijn, kunnen er verschillende delen onderscheiden worden. Bovenaan zit de dijbeenkop, die zo goed als rond is en bedekt met hy­aline kraakbeen. De kop draait in de holte van het dijbeenknokkels heupbeen en wordt daarin vastgehouden door sterke AZ linkerdijbeen ligamenten. Onder de kop VZ linkerdijbeen bevindt zich een vernauwing, de dijbeenhals, die overgaat in een verdikte rand, met twee hechtplaatsen voor de aanhechting van de grote beenspieren, de grote draaier (boven buitenzijde) en de kleine draaier (boven bin­nenzijde). Aan de achterkant van het lange deel van het dijbeen bevindt zich een ruwe uitstekende richel, die er uitziet als een langgerekte )(, de x­-vormige ruwe lijn, die eveneens dient voor de aanhechting van de beenspieren. De naam x-vormig is misleidend omdat de richels elkaar niet kruisen. Het dijbeen loopt uit in twee dijbeenknokkels, een aan de binnen­kant en een aan de buitenkant, die deel uitmaken van het kniegewricht. 273


De knie is de beweeglijke overgang tussen het dijbeen en het scheenbeen. Om doorzwikken naar voren te voorkomen heeft zich in de pees, die over de voorkant van de knie loopt, een sesambeen gevormd, dat wij kennen als knieschijf. Deze pees behoort bij een spier van de vierhoofdige dij­beenstrekker. Het onderbeen Het kuitbeen is een vrij dun been, dat samen met het scheenbeen en de voetwortel het enkelgewricht vormt. Het kuitbeenhoofd is door ster­ke ligamenten verbonden met een klein gewrichtsvlakje op de scheen­beenkop, waardoor een geringe beweging mogelijk is.

kleine draaier kop/hals grote draaier grote knobbel binnenste dijbeenknobbel buitenste dijbeenknobbel binnenste scheenbeenknobbel buitenste scheenbeenknobbel scheenbeen kuitbeen binnenenkel buitenenkel

Het kuitbeen is met de x-­vormige ruwelijn van het scheenbeen verbonden met sterke ligamenten, waardoor de druk, die voortdurend op deze beenderen wordt uitgeoefend, zolang de mens niet ligt of zit, over beide beenderen wordt verdeeld. Het kuitbeen neemt geen deel aan het kniegewricht. Aan de on­derzijde eindigt het kuitbeen in een gewrichtsvlakje, dat de verbinding vormt met het sprongbeen. De bolle zijde van dit vlakje vormt de bui­tenenkel. Met het scheenbeen is het kuitbeen aan de onderkant door bindweefsel verbonden. Het scheenbeen is een stevig, op doorsnede driehoekig been, dat zich aan de voorkant van het on­derbeen bevindt. Aan de boven­zijde bevinden zich twee afgeplat­te knobbels, waarmee het dijbeen een rolgewricht vormt, waartus­sen een stevige laag kraakbeen ligt, de ‘meniscus’, die een soepel en veerkrachtig bewegen mogelijk maakt. De voorzijde heeft ook een uitstekende knobbel, waaraan spie­ren zijn vastgehecht, de scheen­beenknobbel. De onderzijde heeft een klein gewrichtsvlakje met het sprongbeen. Het gro­te uitsteeksel vormt de binnenenkel. Het kniegewricht wordt beschermd voor doorzwikken naar voren door de knieschijf. De voet De voet wordt verdeeld in drie delen, de voetwortel, de middenvoet en 274


de tenen. De voetwortel bestaat uit zeven voetwortelbeentjes, waaronder bijvoorbeeld het hielbeen. De voetwortelbeentjes vormen het enkelgewricht tussen het scheenbeen en het kuitbeen. Op het sprongbeen, ook wel kootbeen genoemd, rust het gewicht van het hele lichaam. Het hielbeen vormt de harde achterkant van de voet en is het aanhechtingspunt voor de Achillespees. Door rekking van de verbindingen tussen de voetwortelbeentjes kunnen diverse voetafwijkingen, als platvoeten, ontstaan. De vijf middenvoetsbeentjes vormen het middengedeelte van de voet en zijn door stevige ligamenten met elkaar verbon­den. Met de tenen en de voetwortel­beentjes vormen zij gewrichten. De vijf tenen bestaan, net als bij de han­den, uit drie kootjes, behalve de grote teen, die heeft maar twee kootjes. De midden­voetsbeenderen en de teenkootjes beho­ren tot de korte pijpbeenderen. Anatomische plaatsbepaling Anatomische naamgeving Het gebruiken van de Nederlandse taal leidt bij anatomische plaatsaanduidingen meestal tot verwarring. Het lijkt niet zo moeilijk, het hart ligt voor de wervelkolom. Dat is inderdaad het geval met een persoon die rechtop staat met zijn gezicht naar je toe. Maar als die persoon op zijn buik ligt, dan ligt het hart onder de wervelkolom. Hierdoor is duidelijk dat de termen voor achter, onder, boven enzovoort, niet bruikbaar zijn. Daarom zijn er afspraken gemaakt. De delen van het menselijk lichaam worden altijd beschreven vanuit de anatomische houding. In die houding staat het lichaam rechtop, het gezicht naar voren, de voeten naast elkaar en de armen hangen langs de zijkanten omlaag met de handpalmen naar voren. Om de precieze plaats van een lichaamsonderdeel aan te geven worden speciale termen gebruikt. Deze plaatsbepalende begrippen worden niet alleen gebruikt om de plaats van een structuur aan te geven, maar ook de ligging van de verschillende onderdelen ten opzichte van elkaar. 275


centraal proximaal perifeer

dorsaal

lateraal

ventraal

palmair

distaal plantair

mediaal

Mediaal, lateraal en intermediair De termen mediaal en lateraal geven aan of een structuur naar de lichaamsas toe is gelegen of juist van de lichaamsas af. Het begrip mediaal gebruik je voor lichaamsdelen die meer naar het midden toe liggen. Ligt een lichaamsdeel meer naar de zijkant dan spreken we van lateraal. Als een lichaamsdeel tussen lateraal en mediaal in ligt, dan noemen we dit intermediair. De oren liggen lateraal van de neus en de neus weer mediaal van de oren. Daartussenin vinden we de wangen intermediair, want ze liggen mediaal van de oren en lateraal van de neus. Craniaal en caudaal Met craniaal bedoelen we aan of naar de schedel gelegen. Caudaal betekent letterlijk aan of naar de kant van de staart. We bedoelen daarmee de kant van het lichaamsuiteinde. Centraal en perifeer Centraal betekent in het midden gelegen. Perifeer aan de zijkanten.

276


Dorsaal en ventraal Dorsaal betekent aan de rugzijde gelegen en ventraal aan de buikzijde. Palmair en plantair Palmair wil zeggen aan de binnenkant van de hand (de handpalm) en plantair aan de binnenkant van de voet, de voetzool (plant, vanuit het latijnse plantare) Wat moet je weten? 1. Wat zijn de functies van het skelet? 2. Wat is een bindweefselverbinding? 3. Wat is een beenverbinding? 4. Welke beenderen kun je onderscheiden aan de schedel? 5. Wat is het verschil tussen het wiggebeen en het zeefbeen? 6. Welke schedelbeenderen vormen samen de jukboog? 7. Wat is de bouw van een wervel? 8. Hoe worden de bovenste twee ruggenwervels genoemd? 9. Wat is het verschil tussen ware en valse ribben? 10. Waar zit de x-vormige ruwe lijn? Meerkeuzevragen 90. Welke van onderstaande beenderen zijn door middel van kraakbeen met elkaar verbonden? a. De schaambeenderen onderling. b. Het heiligbeen en het schaambeen. c. Het staartbeen en het darmbeen. 91. Het voorhoofdsbeen vormt een rechtstreekse verbinding met a. de jukbeenderen en de slaapbeenderen. b. de wandbeenderen en de neusbeenderen. c. de wandbeenderen en de slaapbeenderen. 92. Waarmee en waardoor is het voorste uitsteeksel van de onderkaak verbonden? a. Met het jukbeen door middel van een gewricht. b. Met het slaapbeen door middel van een spier. c. Met het slaapbeen door middel van een gewricht.

277


93. De onderling het meest beweeglijke wervels zijn a. de halswervels en de borstwervels. b. de halswervels en de lendenwervels. c. de heiligbeenwervels en de lendenwervels. 94. De ventrale zijde van het been is a. de buitenzijde. b. de achterzijde. c. de voorzijde.

278


6.2 Actief bewegingsapparaat Spierstelsel Om het passief bewegingsapparaat, het skelet, in beweging te zetten, is het spierstelsel nodig, het actieve be­wegingsapparaat. Spieren zijn daarom zodanig geconstrueerd, dat zij door hun vermogen tot samentrekking botdelen of elementen van het orga­nisme naar elkaar toe kunnen trekken. De spieren zijn bevestigd aan een beginpunt, de spieroor­sprong/origo, en eindigen in de spieraanhechtingsplaats/ insertio. Origo komt uit het Latijn en betekent oorsprong, afkomst, herkomst. Insertio komt ook uit het Latijn en betekent inlassen, tussenvoegen, opnemen. De spierbevestiging Spieren hebben een vast beginpunt, de origo, als de spier samentrekt wordt of worden de andere elementen naar dat punt toegetrokken. Op het element, dat moet worden aangetrokken heeft de spier ook een be­vestigingspunt, dat is de insertio. Spiervormen • Als een spier één aanhechtingspunt heeft en rechtstreeks van origo naar in­sertio loopt spreken we van een eenhoofdige spier. • Als een spier twee of meer oorsprongspunten heeft spreken we van een tweehoofdige of meerhoofdige spier. • Als een spier begint en/of eindigt in een pees, spreken we van een een­pezige spier. • Als een spier eindigt in meerdere pezen spreken we van een meerpezi­ge spier. • Als een spier rechtstreeks van origo naar insertio verloopt, spreken we van een eenbuikige spier. • Als de spier tussen origo en insertio onderbroken wordt door andere aanhechtingspunten, spreken we van twee- of meerbuikige spieren. Die meerdere buiken dienen ter versteviging. Als een spier een waaiervormige oorsprong heeft en samenkomt in een pees voor de aanhechting, spreken we van waaiervormige spieren. Hier­op lijken de spieren met een veervorm (enkelgevederde of dubbelgeve­derde spieren), en een zaagvorm (zaagvormige spieren). Kringspieren zijn meestal van glad spierweefsel en dienen voor de peris­taltiek of het sluiten van lichaamsopeningen, als de mond, de ogen en de anus. 279


Zij hebben in de regel geen verbindingen met een bot, maar verlo­pen geheel in het bindweefsel. De oogkringspier is de enige met een klei­ne botverbinding. Platte spieren zijn vaak veer waaier of zaagvormig en hebben een aan­ hechtingsplaats op een plat bot. Functies Om zich te kunnen samentrekken, heeft de spier een zenuwprikkel no­dig. Die komt vanuit de hersenen of vanuit een reflexcentrum via een motorische baan. Die motorische baan eindigt met zijn neuriet in een gebied op de spier, dat geschikt is voor de overdracht, de motorische eindplaat. Om een spier tot samentrekken te krijgen, is een motorische zenuw­ prik­kel nodig. Om die actie goed tot stand te kunnen brengen, heeft de spier ook voe­ding nodig. In de spieren ligt een voorraad voedsel opgeslagen in de vorm van glycogeen, het dierlijke zetmeel. Daarvan kan de spier onmiddellijk gebruik maken. Het glycogeen wordt onder invloed van bepaalde enzymen om­gezet in glucose. In het bloed circuleert ook glucose, zodat de spier daar ook gebruik van kan maken. Dat gaat gemakkelijker, omdat daar niet eerst de tussenstap van de glycogeen­omzetting voor nodig is. Glucose is de brandstof voor de spierstofwisseling. 280


De aerobe verbranding Glucose wordt met behulp van zuurstof omgezet in kooldioxide en water. Zo eenvoudig als het hier staat is het echter niet. Glucose wordt langzaam ontleed via een aantal stappen. Daarbij wordt een heel belang­rijke stof gevormd, het adenosine trifosfaat, afgekort ATP (de P is van de oude schrijfwijze van fosfor, phosphor). ATP is de eigenlijke energie­bron waarop alle cellen werken. Maar tenslotte blijven er bij dit proces inderdaad water en kooldioxide over. De anaerobe verbranding Als er onvoldoende glucose beschikbaar is, kan een spier ook werken op de voorraad glycogeen, die vanuit de lever weer kan worden aangevuld. Dat wordt dan eerst omgezet in glucose, waarbij melkzuur vrijkomt, een pro­ces waarbij geen zuurstof nodig is. Als we te veel melkzuur in onze spie­ren vormen krijgen we spierpijn. Glucose en glycogeen zijn de brandstoffen voor de spierstofwisseling. Melkzuur, kooldioxide en water zijn de afvalstoffen van de spierstof­ wisseling. Myogelosen Bepaalde spieren zijn voorbeschikt (gepredisponeerd) voor het vormen van myogelosen. Dat zijn ronde of enigszins langgerekte ovale verhar­dingen in de spieren op plaatsen waar de doorbloeding niet optimaal is, als bij de randen en de aanhechtingsplaatsen. Ze kunnen ontstaan door een teveel aan afvalstoffen, als melkzuur, of een tekort aan zuurstof. Er zijn ook myogelosen, die eigenlijk bindweefselwoekeringen zijn. De spiertonus is de spanningsgraad van de spier, gemeten in rust. De spiertonus hangt samen met de gezondheidstoestand en met psychi sche omstandigheden. Mensen met verdriet, oververmoeidheid, slaapstoornissen enzovoort, krijgen een verlaagde spierspanning, die worden slapper. Dit noemt men hypo­tonie, de spieren hebben een hypotonus. Het tegenovergestelde komt voor bij overmatig spiergebruik, onbeheerst spiergebruik en psychische spanningen (stress). Dan spreekt men van hy­pertonie en de spieren hebben een hypertonus. Spiercontracties Spieren hebben als taak zich samen te trekken en daarna weer te ontspannen. Zo’n samentrekking is een contractie. Als een contractie wordt opgewekt, zonder dat de betreffende spier hierbij een botdeel kan bewegen, bijvoorbeeld het bewust aanspannen van arm en beenspieren, zonder de armen of de benen te bewegen, noemt men dat 281


isometrische contractie. Hierbij worden de spiervezels getraind. Als de spier wordt aangespannen, zonder fixatie, zodat de erbij behoren­de beweging plaatsvindt, spreekt men van een isotonische contractie. Isometrisch komt uit het Grieks en betekent met dezelfde lengte of maat. Isotonisch komt ook uit het Grieks en betekent met de zelfde spanning of waarde. Spieratrofie Letterlijk spierondervoeding, spierverschrompeling. Dat komt voor bij spieren, die langere tijd niet gebruikt zijn, of door onvoldoende toevoer van voeding in werking achteruit gaan zoals gebeurt als men ouder wordt. Antagonisten en synergisten Als twee of meerdere spieren samenwerken om een beweging tot stand te brengen, spreekt men van ‘synergisme’. De betreffende spieren zijn dan synergisten. Synergisme komt vaak voor, bij de meeste bewegingen zijn meerdere spieren betrokken. Als een spier de werking van een andere spier opheft of tegengaat, spreekt men van ‘antagonisme’ en de betreffende spieren zijn antagonisten van elkaar. Als men zijn arm buigt, trekken spieren aan de voorkant samen en verslappen de spieren aan de achterkant, als de arm gestrekt wordt, trekken spieren aan de achterzijde samen en verslappen spieren aan de voorkant. De spieren aan de voorkant en aan de achterkant van de arm zijn anta­ gonisten van elkaar. Bewegingsvormen Beenstukken kunnen op verschillende manieren ten opzichte van elkaar of ten opzichte van de romp bewegen. Daarvoor bestaan een hele reeks ter­men: • abduceren: afvoeren, een beweging van het lichaam af; • adduceren: toevoeren, een beweging naar het lichaam toe; • exoroteren: naar buiten draaien, een buitenwaarts draaiende be­ weging; • endoroteren: naar binnen draaien, een binnenwaarts draaiende beweging; • extenseren : uitstrekken, strekking van de spier(en); • flexeren: buigen, buiging van de spier(en). • proneren: vooroverbuigen, het naar binnen draaien van een arm of been; • supineren: achteruitbuigen, het naar buiten draaien van een arm of been. 282


De spieren van hoofd en hals De spieren van hoofd en hals worden verdeeld in de skeletspieren en de mimische spieren. De skeletspieren: • Wangkauwspier oorsprong: het middelste en achterste deel van de jukboog. aanhechting: de benedenrand van de onderkaak bij de kaakhoek. werking: heft de onderkaak. • Slaapkauwspier oorsprong: de zijvlakte van het slaapbeen. aanhechting: het voorste uitsteeksel van de onderkaak, onder de juk­ boog. werking: heft de onderkaak en trekt die iets naar achteren. • Borstbeen­sleutelbeen­tepelspier oorsprong: aan het handvat van het borstbeen en aan een hoofd van het sleutelbeen (deze spier is twee­hoofdig). aanhechting: aan het tepelvormig uitsteeksel van het slaapbeen. werking: eenzijdig: draait het hoofd in de tegenovergestelde rich­ ting, tweezijdig: buigt het hoofd iets naar voren. Bij fixatie: hulpspier bij de ademhaling.

283


• Tweebuikige kaakspier Voorste buik oorsprong: vooraan binnenkant van de onderkaak (kingedeelte). aanhechting: aan het tongbeen. werking: trekt het tongbeen omhoog en naar voren. Bij fixatie van het tongbeen wordt de onderkaak meer omlaag getrok­ken. Achterste buik oorsprong: tepelvormig uitsteeksel van het slaapbeen. aanhechting: de tussengeschakelde pees, verbonden met het tongbeen. werking: trekt het tongbeen omhoog en naar achteren.

De mimische spieren • Voorhoofdsspier oorsprong: het schedelpeesblad. aanhechting: de huid bij de wenkbrauwen en de neuswortel. werking: trekt de wenkbrauwen omhoog, (verbazing). Veroorzaakt horizontale voorhoofdsrimpels. • Wenkbrauwrimpelaar oorsprong: het neusdeel van het voorhoofdsbeen. aanhechting: de huid midden boven de wenkbrauwen. werking: trekt de wenkbrauwen omlaag en naar elkaar toe. Veroorzaakt verticale voorhoofdsrimpels.

284


• Slanke neusspier oorsprong: het neusbeentje. aanhechting: de huid tussen en boven de wenkbrauwen. werking: trekt de huid boven de neuswortel omlaag en rimpelt de neusrug. Veroorzaakt de dwarse plooi op de neusrug. • Oogkringspier. Bestaat uit drie gedeelten: oogkasgedeelte oorsprong: het skelet van de binnenooghoek en het ligament in de neusooghoek. aanhechting: de vezels lopen voor een groot deel om het oog heen. Hun aanhechting is deels aan de onderzijde van het ligament van de neusooghoek, deels aan de buitenzijde aan elkaar en aan de huid van de wangen en de wenkbrauwen. werking: het bovenste deel sluit de ogen, het onderste deel trekt de huid van de wang omhoog en veroorzaakt de kraaien­pootjes (radiaalvormige rimpels op het jukbeen). Ooglidgedeelte oorsprong: het ligament in de neusooghoek. aanhechting: verweven met het oogkasgedeelte. werking: sluit de ogen en verwijdt het traanzakje. Traangedeelte oorsprong: de wand van het traanzakje. aanhechting: verweven met het ooglidgedeelte. werking: drukt het traanzakje samen en bevordert zo de afvoer van traanvocht. Daarom knipperen we regelmatig met de oog­leden om de oogbol vochtig te houden. • Neusspier oorsprong: aan de bovenkant van de bovenkaak in twee delen: 1. boven de hoektanden. 2. boven de laterale snijtanden. aanhechting: 1. de huid en het kraakbeengedeelte van de neusrug. 2. de huid van de neusvleugels en de neustop. werking: eenzijdig: trekt de buitenrand van de neusvleugel naar bui­ten, tweezijdig: trekt de neusvleugels en de neustop naar be­neden. Als beide werkingen samengaan wordt het neusgat vernauwd.

285


• Bovenlip en neusvleugelheffer oorsprong: de neus­ooghoek van de bovenkaak aanhechting: de bovenlip en de huid van de neusvleugels werking: trekt de bovenlip en de neusvleugels omhoog. Veroorzaakt bij verslapping verdieping van de neuslip­penplooi. • Bovenlipheffer oorsprong: onder de oogkringspier aan de oogkasrand. aanhechting: de huid van het buitenste deel van de bovenlip. werking: trekt het buitengedeelte van de bovenlip omhoog. • Kleine jukbeenspier oorsprong: het jukbeen aanhechting: de huid van het buitenste deel van de bovenlip. werking: trekt het buitengedeelte van de bovenlip omhoog. • Grote jukbeenspier oorsprong: het jukbeen aanhechting: de mondhoeken, voor een deel in de mondkringspier. werking: trekt de mondhoeken schuin naar boven en naar buiten. • Mondhoekheffer oorsprong: groeven van de bovenkaak onder de oogkassen. aanhechting: deels aan de huid van de mondhoeken, deels vervlochten met de huid van de bovenlip. werking: trekt de mondhoeken omhoog, helpt de mond te sluiten en heft indirect de bovenlip. • Lachspier oorsprong: de bindweefselmembranen van de oorspeekselklier en de wangkauwspier. aanhechting: verenigt zich in de mondhoeken met de mondhoekom­ laagtrekker. werking: trekt de mond tot een spleet. Soms zijn de vezels van de lachspier vergroeid met de wanghuid, dan ont­staat daar een kuiltje bij lachen. Soms zijn ze vergroeid met de grote jukbeenspier. Dan wordt bij lachen de mondhoek omhoog getrokken. Soms zijn ze vergroeid met de mondhoekomlaagtrekker, dan worden de mondhoeken bij lachen omlaag getrokken.

286


• Mondhoekomlaagtrekker oorsprong: de rand van de onderkaak. Gedeeltelijk een voortzetting van de brede halsspier. aanhechting: deels aan de mondhoeken, deels in de huid boven­lip. werking: trekt de mondhoeken naar beneden en helpt de mond te sluiten. • Onderlipomlaagtrekker oorsprong: deels aan de onderkaak en deels als voortzetting van de brede halsspier. aanhechting: de huid van de onderlip. werking: trekt de onderlip omlaag. • Kinspier oorsprong: het midden van de onderkaak, onder de snijtanden aanhechting: in de kinhuid. werking: trekt de huid van de kin omhoog en rimpelt de kinhuid. Hierdoor kan het ‘pruillipje’ ontstaan. De vezels van de beide kinspieren kruisen elkaar in het midden van de kin. Daar bevindt zich een wat vettig en fibreus tussenschot. Hier kan een kuiltje ontstaan. • Trompetspier oorsprong: deels aan de bovenkaak, deels aan de onderkaak. aanhechting: verloopt in de mondkringspier. De vezels kruisen elkaar bij de mondhoeken. De onderste vezels verlopen naar de bovenlip en de bovenste vezels naar de onderlip. werking: trekt de mondhoeken buitenwaarts en drukt de wangen tegen de kiezen aan. Deze spier veroorzaakt bij verslapping hangwangen. • Mondkringspier oorsprong: de bundels gaan rondom de mond heen en breiden zich uit tussen de slijmvliezen en de huid van de lippen. aanhechting: de vezels grijpen rondom de mondhoeken in elkaar. werking: spitst en sluit de mond. • Achterhoofdsspier oorsprong: aan het achterhoofdsbeen. aanhechting: het schedelpeesblad. werking: trekt het schedelpeesblad naar achteren en trekt het voor­hoofd glad. 287


halsspieren

• Brede halsspier oorsprong: het huidgebied vanaf de tweede rib tot de schoudertop. aanhechting: de huid van het ondergedeelte van de wang, de mond­ hoeken en aan het middengedeelte van de onderkaak. werking: trekt de mondhoeken en de onderkaak omlaag. Bij fixatie trekt hij de halshuid op. Verschil tussen de skeletspieren en de mimische spieren Skeletspieren hebben zowel hun oorsprong als hun aanhechting aan een botstuk. Mimische spieren hebben hun oorsprong in de huid, aan het bindweefsel of aan een botstuk. Zij hebben hun aanhechting altijd in de huid, en wel in de lederhuid of in de onderhuid. Nooit in de opperhuid. Het ooglidgedeelte en het traangedeelte van de oogkringspier, de mond­kringspier, de brede halsspier, de lachspier en de voorhoofdsspier hebben geen oorsprong aan een botstuk. De spieren van schouders en rug De rugspieren worden verdeeld in de oppervlakkig gelegen spieren en de dieper gelegen spieren. De spieren die voor massage in aanmerking ko­men zijn de monnikskapspier, de deltaspier en de brede rugspier. • De monnikskapspier (Musculus trapezius). Deze heeft drie gedeelten, het hoofd­halsgedeelte, het schoudergedeelte en het ruggedeelte. 288


• Het hoofd­halsgedeelte heeft zijn oorsprong aan het achterhoofdsbeen en het doornuitsteeksel van de eerste halswervel. Het heeft zijn aan­hechting aan het buitenste deel van het sleutelbeen. Dit gedeelte beweegt de schouderbladen naar boven en naar elkaar toe. • Het schoudergedeelte heeft zijn oorsprong aan de doornuitsteeksels van de onderste halswervel en de bovenste borstwervel. Het heeft zijn aan­hechting aan de schouderbladskam en de schoudertop. Dit gedeelte beweegt ook de schouderbladen naar elkaar toe en naar boven. • Het ruggedeelte heeft zijn oorsprong aan de doornuitsteeksels van de onderste borstwervels en zijn aanhechting aan de onderrand van de schouderbladskam. Dit gedeelte beweegt de schouderbladen naar be­neden en naar elkaar toe. • De deltaspier (Musculus deltoideus). Deze spier bedekt de schouder. Hij heeft zijn oorsprong aan de schou­ derbladsgraat, de schoudertop en het buitenste einde van het sleutelbeen. Hij vindt zijn aanhechting aan het midden van de buitenkant van het op­perarmbeen. De deltaspier heeft meerdere functies. Het achterste deel heft de arm naar achteren, het middelste deel heft de arm buitenwaarts, het voorste deel heft de arm naar voren en draait die naar binnen.

289


• De brede rugspier (Musculus latissimus dorsi). Deze spier heeft zijn oorsprong aan de onderste drie ribben, het doornuit­steeksel van de onderste vijf borstwervels en aan het lendenpeesblad. De aanhechtingsplaats is de kam van de kleine opperarmbeenknobbel. Zijn functie is het aanvoeren van de arm, hij trekt de omhooggeheven arm omlaag en achterwaarts en rolt de arm binnenwaarts. • De ruggestrekkers De spieren die de rug strekken, de ruggestrekkers (Musculi erector trun­ci) zijn de doornspier, de darmbeen­ribspier en de lange rugspier. Deze spieren verlopen aan beide zijden van de wervelkolom en dienen om het lichaam rechtop te houden en het te buigen, als dat nodig is. De darmbeen­ribspier en de lange rugspier bestaan ieder uit drie delen. Al­le drie spieren verbinden de wervels van de hals, de borst en de lendenen met het bekken en het heiligbeen, waarbij ook verbindingen met de rib­ben bestaan. De lange rugspier heeft zelfs een verbinding met het tepel­vormig uitsteeksel van het slaapbeen. Borst en buikspieren • De grote borstspier (Musculus pectoralis major). De belangrijkste borstspier vindt zijn oor­sprong aan het begin van het sleutelbeen, aan het kraakbeen tussen de tweede tot de zesde rib, aan het borstbeen en aan het peesblad van de buikspieren. De aanhechting is aan de kam van de gro­te opperarmbeenknobbel. Bij fixatie van de arm trekt hij de ribben omhoog, als de inademing gefixeerd wordt, trekt hij de arm naar het lichaam toe en draait die naar binnen. • De kleine borstspier (Musculus pectoralis minor). De kleine borstspier is eigenlijk een schouderspier, maar heeft geen ver­binding met de arm. Hij heeft zijn oorsprong aan de derde tot de vijfde rib en heeft zijn aanhechting aan het ravenbeksuitsteeksel. Hij zorgt voor de daling en de draaiing van het schouderblad naar voren. • Het middenrif (Diafragma) Het middenrif scheidt de borsthol­te van de buikholte. Het is een ster­ke, parapluvormige spier, die voor een belangrijk deel de onderdruk in de borstkas regelt en daardoor een grote rol speelt bij de ademha­ling. De spier heeft verschillende oor­sprongplaatsen, aan de lendenwer­vels, aan de onderste zes ribben en aan de achterzijde van het borstbeen. De aanhechting is een peesblad, dat zich in het midden 290


van het middenrif bevindt. In het middenrif bevinden zich openingen voor de slokdarm, de grote bloed en lymfevaten en voor de zenuwen. Als het middenrif zich samentrekt, wordt de spier platter en wordt de ruimte in de borstkas groter (inademing). Als het middenrif zich ont­spant, wordt het koepelvormig door de aantrekking van de inwendige tus­senribspieren. Daardoor wordt de borstruimte verkleind (uitademing). • De rechte buikspier (Musculus rectus abdominis) De rechte buikspier heeft zijn oorsprong aan het kraakbeen tussen de vijfde tot de zevende rib, aan het borstbeen en aan het zwaardvormig uitsteeksel van het borstbeen. De aanhechting heeft plaats aan het schaambeen. De rechte buikspier wordt door tussenpezen verdeeld in verscheidene spiersegmenten (een meerbuikige spier) en wordt daardoor heel sterk. Het is de belangrijkste spier voor de ‘buikpers’. Hij trekt de borstkas om­laag en buigt de romp. Bij gefixeerde borstkas trekt hij het bekken omhoog.

291


Vanaf het borstbeen tot symfyse loopt middenin de rechte buikspier een sterke peesband, die smal is aan het begin en einde, maar rond de navel iets breder wordt. Dit is de witte lijn of linea alba. Belangrijke masseerbare buikspie­ren zijn verder de schuine buik­spieren en de dwarse buikspier. • De buitenste schuine buik­spier (Musculus obliquus abdominis externus). De buitenste schuine buik­spier vindt zijn verloop van mediaal naar lateraal. Deze spier kan de borstkas draaien, de romp voorover­ buigen en de ribben om­laagtrekken. Het is de spier, die de voor­kant van de zij vormt. • De binnenste schuine buikspier (Musculus obliquus abdominis internus). Het verloop van deze spier is van lateraal naar mediaal. De werking is hetzelfde als bij de buitenste schuine buikspier. Het is de spier, die de onderkant van de zij vormt. • De dwarse buikspier (Musculus transversus abdominis). Deze spier verloopt van lateraal naar mediaal. Deze spier maakt deel uit van de buikpers en van de verkleining van de borstkas (uitademing). Het is de spier, die het midden van de zij vormt. De spieren die de okselholte begrenzen Deze spieren zijn alle in het voorgaande behandeld. Het zijn: • de brede rugspier, • de grote borstspier, • de kleine borstspier. De armspieren De masseerbare armspieren zijn de tweehoofdige armspier, de driehoof­dige armspier en de opperarm­spaakbeenspier. • De tweehoofdige armspier (Musculus biceps brachii). Deze spier heeft twee hoofden, een lang hoofd en een kort hoofd. Hij bevindt zich aan de voorzijde van de bovenarm. Het lange hoofd vindt zijn oorsprong aan de bovenrand van de ge­wrichtskom van het schouderblad. De aanhechting heeft plaats aan de spaakbeenknobbel en aan het peesblad van de onderarm. Dit deel buigt de arm en draait de arm naar buiten. Het korte hoofd begint bij het ravenbeksuitsteeksel en de aanhechting is dezelfde als van het lange hoofd. De werking van beide delen is ongeveer hetzelfde, maar de laatste is minder sterk. 292


• De driehoofdige armspier (Musculus triceps brachii). Dit is de antagonist van de tweehoofdige armspier en bevindt zich aan de achterzijde van de bovenarm. De hoofden beginnen aan de onderkant van de gewrichtskom van het schouderblad en aan het opperarmbeen. Hun aanhechting heeft plaats door middel van een stevige pees aan het el­ leboogspunt. Deze spier dient om de arm te strekken. • De opperarm­spaakbeenspier (Musculus brachio­radialis). De opperarm­spaakbeenspier vindt zijn verloop van buigzijde arm tot de duim. De taak van deze spier is het buigen en supineren van het elle­ booggewricht. De been­- en heupspieren De masseerbare been- en heupspieren zijn de grote bilspier, de vierhoofdige dijbeenspier, de kleermakersspier, de spanspier van de dijschede, de slanke dijbeenspier en de tweehoofdige kuitspier. • De grote bilspier (Musculus gluteus maximus). Deze grote, in principe platte spier bepaalt, samen met een onderliggend vetkussen, de vorm van de bil. Hij vindt zijn oorsprong aan het achtervlak van 293


het darmbeen, het heiligbeen, het staartbeen en de zitbeenknobbel. De aanhechting heeft plaats aan de ruwe lijn van het dijbeen, onder de gro­ te draaier, waarbij het bovenste deel overgaat in de dijbeenschede. Zijn werking is het achterwaarts bewegen van het bovenbeen en het naar buiten rollen daarvan. • De vierhoofdige dijbeenspier (Musculus quadriceps femoris). Zoals de naam al zegt, heeft deze spier vier hoofden het rechte hoofd, het middelste hoofd, het binnenste hoofd en het buitenste hoofd. Alle hoof­den verenigen zich ter hoogte van het kniegewricht in een grote pees, die over de knie heenloopt en zich vasthecht aan de voorste scheenbeenknobbel. In deze pees ontwikkelt zich een groot sesambeen, de knieschijf (patella). • Het rechte hoofd. De oorsprong van dit deel is de onderste darmbeendoorn. Dit deel heft het been voorwaarts en buigt het bovenbeen in het heupgewricht. • Het middelste hoofd. De oorsprong is het bovenste deel van de voorkant van het dijbeen. Dit deel strekt het been in het kniegewricht. • Het binnenste hoofd. De oorsprong is de schacht aan de achterzijde van het dijbeen. • Het buitenste hoofd. De oorsprong is de zijkant van de schacht van het dijbeen. De twee laatste spieren maken deel uit van het vermogen om zowel het bovenbeen als het onderbeen te heffen. Alle delen strekken het been in het kniegewricht. • De kleermakersspier (Musculus sartorius). De kleermakersspier, zo genoemd, omdat die nodig is om op de hurken te zitten, een houding die bij kleermakers gangbaar was, heeft zijn oorsprong aan de voorste bovenste darmbeendoorn. De aanhechting is aan de bin­nenkant van de scheenbeenknobbel. Deze spier rolt het bovenbeen naar buiten in het heupgewricht, heft het been voorwaarts en buigt en rolt het onderbeen in het kniegewricht binnenwaarts. • De spanspier van de dijschede (Musculus tensor fasciae latae). Ook deze spier heeft zijn oorsprong aan de voorste bovenste darmbeen­ doorn. De aanhechting is de dijschede. De spierbundel loopt buitenwaarts omlaag en gaat vlak onder de grote draaier van de dijbeenkop over in de dijschede. Hij zet zich hierin voort als een bindweefselstrook, die zich hecht aan de boven­buitenkant van het scheenbeen. Deze spier beweegt het bovenbeen naar buiten (afvoerende beweging abductie). 294


• De slanke dijbeenspier (Musculus gracilis). De oorsprong is de onderzijde van het schaambeen, de aanhechting de binnenkant van het scheenbeen, naast de scheenbeenknobbel. Deze spier buigt het been in het kniegewricht en rolt het onderbeen naar binnen. • De tweehoofdige kuitspier (Musculus gastrocnemius). De oorsprong van beide hoofden ligt in de kniekuilvlakte, vlak boven de gewrichtsknobbel van het dijbeen. De aanhechting valt samen met de achillespees aan het hielbeen. Deze spier draait de voet naar onderen en naar buiten, een belangrijke spier bij het lopen. 295


Verloop en werking van enkele andere beenspieren • De halfvliesachtige spier of halfvliezige spier (Musculus semimembranosus). De gehele spier verloopt aan de binnenzijde van de achterkant bovenbeen. De taak van deze spier is het been achterwaarts in het heupgewricht te kunnen bewegen en het onderbeen binnenwaarts te rollen. • De halfpeesachtige spier of halfpezige spier (Musculus semitendinosus). Deze komt qua oorsprong en aanhechting vrijwel overeen met de halfvliesachtige spier. • De tweehoofdige dijbeenspier (Musculus biceps femoris) Verloop: buitenzijde van de achterkant bovenbeen. De tweehoofdige dijbeenspier buigt het been achterwaarts in de knie en rolt het buitenwaarts als het been gebogen is. 296


• De kamspier (Musculus pectineus). De kamspier dient om het been buitenwaarts te laten rollen. Verloop: binnenzijde bovenbeen. • De lange aanvoerder van het dijbeen (Musculus adductor longus). Deze spier laat het been buitenwaarts rollen. Verloop: binnenzijde bovenbeen. • De grote aanvoerder van het dijbeen (Musculus adductor magnus). Deze spier heft het bovenbeen naar achteren, strekt het been in de heup en rolt het buitenwaarts. Verloop: binnenzijde bovenbeen. Het verloop van enkele spieren. • De kuitbeenspieren (Musculi peronaei) Verloop: buitenzijde achterkant onderbeen. • De voorste scheenbeenspier (Musculus tibialis anterior). Verloop: buitenzijde voorkant onderbeen. Wat moet je weten? 1. Hoe zit een spier aangehecht aan het skelet? 2. Welke contractievormen zijn er? 3. Hoe kun je spieren onderscheiden naar weefselsoort? 4. Wat is het verschil tussen mimische spieren en skeletspieren? 5. Wat zijn de aanhechting en oorsprong van de wangkauwspier? 6. Waar zit de mondkringspier aangehecht? 7. Wat zijn de oorsprong en aanhechting van de kleermakersspier? 8. Welke buikspieren moet je kennen en hoe is hun verloop? 9. Welke spieren vormen samen de schoudergordel? 10. Welke spieren vormen samen de bekkengordel?

297


Meerkeuzevragen 95. De voornaamste leverancier voor de spierarbeid is a. glucose. b. melkzuur. c. zuurstof. 96. De mimische spieren verlopen a. alle van bot naar huid. b. alle van huid naar bot. c. gedeeltelijk van bot naar huid, gedeeltelijk geheel in de huid. 97. Wat voor soort spier is de borstbeensleutelbeentepelspier? a. Een meerbuikige spier. b. Een meerhoofdige spier. c. Een meerpezige spier 98. Een functie van de vierhoofdige dijbeenspier is a. endorotatie in het heupgewricht. b. extensie in het kniegewricht. c. flexie in het kniegewricht. 99. Welke spier vormt mede de voorkant van de oksel? a. De deltaspier. b. De driehoofdige armspier. c. De grote borstspier.

298


6.3 Innervatie en bloedvoorziening Innervatie De spieren van het hoofd worden geinnerveerd door: • de vijfde hersenzenuw of drielingszenuw. Deze heeft een motorische tak, die de wangkauwspier, de slaapkauw­spier en de beide vleugelspieren innerveert; • de zevende hersenzenuw of aangezichtszenuw. Verzorgt de motorische activiteit van alle mimische spieren, de achter­hoofdsspier, de achterste buik van de tweebuikige kaakspier en de bre­de halsspier. Bloedvoorziening Slagaders en aders Het menselijk lichaam is doortrokken van een onvoorstelbaar aantal bloed­vaten, te verdelen in slagaders en aders. Het hele systeem bestaat uit drie delen: • de grote bloedsomloop, bestaande uit slagaders die het zuurstofrijke bloed van het hart naar de weefsels pompen en aders, die het zuurstof­arme bloed terugvoeren naar het hart; • de kleine bloedsomloop, bestaande uit slagaders, die het zuurstofar­ me bloed van het hart naar de longen voeren en aders, die het zuur­stofrijke bloed van de longen naar het hart voeren; • de bloedsomloop van het hart, bestaande uit de zuurstofrijke krans­ slagaders en de zuurstofarme kransaders. De slagaders Het zuurstofrijke bloed wordt vanuit de aorta aangevoerd. Onderin de hals begint de: • gemeenschappelijke halsslagader, die ontspringt uit de arm­hoofd­ slagader, gaat omhoog en splitst zich bij de onderkaak in twee takken, de: - inwendige halsslagader, die in de schedel verloopt, en de; - uitwendige halsslagader, die de volgende takken afgeeft, de; - achterhoofdsslagader, die het achterhoofd van bloed voorziet, de; - slaapslagader, die de zijkant van het hoofd van bloed voorziet, de; - gelaatsslagader, die het onderste deel van het gezicht van bloed voor­ziet en dan doorgaat als; - voorhoofdsslagader, die de bovenste helft van het gezicht van bloed voorziet.

299


300


AO

G

ABOO RT

301


De slagaders in de bovenste ledematen • De okselslagader Deze slagader is een aftakking van de ondersleutelbeenslagader. Zij verloopt vanonder het sleutelbeen naar de onderrand van de grote borstspier, waar zij verdergaat als armslagader. Zij verzorgt de oksel, de schouder, de zijkant van de borstwand en een deel van de bovenarm. • De armslagader De armslagader is een voortzetting van de okselslagader. Zij begint bij de onderrand van de grote borstspier en loopt naar de elleboog, waarbij zij allerlei takken afgeeft voor de voeding van de bovenarm. Bij de elleboog splitst zij zich in de ellepijpslagader en de spaakbeenslagader. Zij verzorgt een deel van de schouder, de elleboog en de onderarm. • De spaakbeenslagader De spaakbeenslagader is een tak van de armslagader en begint bij de el­ leboog. Bij de pols geeft zij een aantal takjes af en dringt dan door naar de palmzijde van de hand, waar zij zich opsplitst in de eindtakken, die de hand en de vingers verzorgen. Het is de slagader waaraan we de pols­slag voelen. Slagaderlijk systeem • De ellepijpslagader De ellepijpslagader is ook een tak van de armslagader en loopt van de el­leboog naar de pols. Hier dringt zij door in de hand en geeft allerlei tak­jes af, die de handrug en de handpalm verzorgen. De slagaders in de onderste ledematen • De dijbeenslagader De dijbeenslagader is een voortzetting van de uitwendige darmbeenslagader en begint kort onder de lies. Zij verloopt voornamelijk tussen de grote bovenbeenspieren. Als zij haar einde nadert, buigt zij naar achteren en gaat in de knieholte over in de kniekuilslagader. Uit het eerste deel van de dijbeenslagader ontspringen takken, die weer omhoog gaan en het onderste deel van de buikwand en de uitwendige geslachtsdelen verzorgen. • De kniekuilslagader De kniekuilslagader ontspringt bovenin de knieholte uit de dijbeenslag­ 302


ader en splitst zich even onder de knie in de twee takken van de scheen­beenslagaders. De slagader wordt beschermd door een vetlaag, zodat zij niet kan knikken bij buiging van de knie. Haar verzorgingsgebied is het knie­gewricht en een deel van het onderbeen. • De voorste scheenbeenslagaders Hoewel hier sprake is van een enkele slagader, geeft die zoveel takken af, om de zware beenspieren te verzorgen, dat zij soms in het meervoud wordt aangeduid. Zij ontspringt in de kniekuil uit de kniekuilslagader, dringt door de vezelige verbinding van het scheenbeen en het kuitbeen heen en verloopt verder aan de voorkant van het onderbeen. Bij de enkel worden veel takken afgegeven voor de verzorging van het enkelgewricht, waarna zij zich voortzet op de voetrug als voetrugslagader. Zij vormt het netwerk van de binnen­- en de buitenenkel. • De achterste scheenbeenslagaders Wat het ‘meervoud’ betreft geldt hier hetzelfde als bij de voorste scheenbeenslagader(s). Ook deze slagader ontspringt in de knieholte als een afsplitsing van de kniekuilslagader. Bij de enkel buigt zij zich onder de voet en gaat door als de voetzoolslagaders. De beide scheenbeenslagaders verzorgen de achterzijde van het been en de hiel. • De kuitbeenslagader De kuitbeenslagader ontspringt uit de achterste scheenbeenslagader en loopt parallel hiermee naar de buitenenkel. Door beide slagaders worden de achterzijde van het onderbeen en de huid daarvan verzorgd. De slag­ader buigt even boven de enkel naar de voetrug en helpt de voetrugslag­ader in de bloedvoorziening van de bovenvoet. De aders lopen in principe evenwijdig met de slagaders. Zij beginnen waar de slagaders eindigen en hebben tot taak de gebieden, die door de slagaders van bloed voorzien zijn, weer te ontlasten. Zij lopen ongeveer uit in de buurt, waar de slagaders beginnen, maar hierbij komen nogal eens variaties voor. De aders worden geholpen om het bloed naar het hart terug te voeren door een aantal factoren. De belangrijkste zijn: • door de overdruk van de slagaders, de druk die nog over is na de door­gang door het haarvatennet; • door de spanningsvariaties in de spieren; • door de aanzuigende kracht van het hart en de borstholte; • doordat een ader meestal vlak naast een slagader loopt, werkt de pe­ristaltiek daarvan in op de ader. 303


De aders van de ledematen bevatten kleppen. De aders Het zuurstofarme bloed wordt weer naar het hart teruggevoerd door de: • achterhoofdsader, die het bloed uit het achterhoofd opneemt en uit­ loopt in de uitwendige halsader; • oppervlakkige slaapader, die het bloed opneemt van de zijkanten van het hoofd en dat afgeeft aan de inwendige halsader; • oppervlakkige oogaders, die het bloed opnemen uit het ooggebied en dat afgeven aan de voorste gelaatsader; • gelaatsader, die onderscheiden wordt in de Voorste gelaatsader, die het bloed opneemt uit het gebied van de neus en wangen, de Achterste gelaatsader, die het bloed opneemt uit de keelholte en de bovenkaak de Gemeenschappelijke gelaatsader, die het bloed opneemt uit het on­derste deel van het gezicht. De gemeenschappelijke gelaatsader vloeit samen met de oppervlakkige slaapader in de; • inwendige halsader. Deze vloeit samen met de; • uitwendige halsader in de arm­hoofdslagader.

304


305


De aders in de bovenste ledematen • De ellepijpader De ellepijpader loopt aan de binnenzijde van de onderarm en mondt uit in de armader. Zij wordt gevoed door de aderen in de handen. • De spaakbeenader Deze heeft hetzelfde verloop als de ellepijpader, alleen aan de buitenzijde van de onderarm. Ook zij mondt uit in de armader. • De armader De ene tak van de armader neemt bloed op uit de koningsader, de spaak­beenader en de ellepijpader en geeft dit weer af aan de okselader. De an­dere tak van de armader neemt het bloed op uit de bovenarm en een deel van de borst. Even onder de oksel vloeien zij samen. • De okselader De okselader vormt de verbinding met de armader en de ondersleutel­ beenader. Zij neemt bloed op uit de oksel, de schouder, een deel van de bovenarm en een deel van de borstwand. • De hoofdader De hoofdader verloopt aan de spaakbeenzijde van de arm, vanaf de pols bij de duim, via de elleboog naar de schouder, waar zij uitloopt in de ok­selader. Het is een van de belangrijkste aders in de arm. • De koningsader De koningsader neemt het bloed op uit de handpalm en verloopt vrij op­pervlakkig door de onderarm en de bovenarm, waar zij zich ongeveer hal­verwege samenvoegt met de armader. De aders in de onderste ledematen • De voorste scheenbeenader Deze ader neemt het bloed op uit de enkel en de onderbenen en geeft dat af aan de kniekuilader. • De achterste scheenbeenader Deze ader neemt het bloed op van de voetzool, de enkel en de achterzij­de van het onderbeen. Zij geeft haar bloed af aan de kniekuilader.

306


• De kuitbeenader Deze ader neemt het bloed op uit de achterzijde van het onderbeen en geeft dat af aan de achterste scheenbeenader. • De kniekuilader Deze ader verzamelt het bloed van de beide scheenbeenaders en de kuit­ader. Ook bloed uit het kniegewricht wordt hier verzameld. De kniekuil­ader geeft haar bloed weer af aan de dijbeenader. • De dijbeenader De dijbeenader neemt het bloed op uit de binnenzijde van het dijbeen, uit de uitwendige geslachtsorganen en uit een deel van de onderbuikwand. Ter hoogte van de band van Poupart geeft zij haar bloed af aan de uitwendi­ge darmbeenader. • De rozenkransader De rozenkransader is de grote huidader. Zij verloopt vanaf de binnen­ en­kel aan de voorzijde van het onderbeen, gaat bij de knie aan de binnen­kant van het bovenbeen lopen en verenigt zich bij de band van Poupart met de dijbeenader, om samen uit te lopen in de uitwendige darmbeen­ader. • De oppervlakkige beenader Deze ader verloopt vanaf de buiten­enkel via de achterzijde van het on­derbeen en mondt iets boven het kniegewricht uit in de dijbeenader of in de kniekuilader, dat is individueel verschillend. De rozenkransader en de oppervlakkige beenader zijn groot en verzwak­ken gemakkelijk, waardoor zij tot spataderen kunnen degenereren. Wat moet je weten? 1. 2. 3. 4. 5.

Wat is het verschil tussen de vijfde en zevende hersenzenuw? Wat is het verschil tussen slagaderen en aderen? Wat is het verschil tussen de grote en kleine bloedsomloop? Wat is de functie van de bloedvaten? Waar bevindt zich de rozenkransader?

307


Meerkeuzevragen 100. Tot de oppervlakkig gelegen aders van het been behoort a de dijbeenader. b de kuitbeenader. c de rozenkransader. 101. De armslagader verloopt van de oksel a naar de duimzijde van de hand. b naar de elleboogholte. c. naar de pinkzijde van de hand. 102. Welke bewering over spierinnervatie is juist? a De mimische spieren worden geïnnerveerd door de vijfde hersenzenuw. b De mimische spieren worden geïnnerveerd door de zevende hersenzenuw. c De kauwspiueren worden geïnnerveerd door de zevende hersenzenuw.

308


Antwoorden meerkeuzevragen

Dit is natuurlijk slechts een greep uit de vele meerkeuzevragen die gesteld zouden kunnen worden. In onze uitgave Meerkeuzevragen Schoonheidsverzorging vindt ruim 2300 vakgerichte vragen die een toetsing zijn voor de aanwezige kennis betreffende het vak Schoonheidsverzorging. Meer informatie over onze uitgaves vindt u op www.uitgeverijcontainer.nl

309


310


311


312


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.