Leerboek Voetverzorging/pedicure

Page 1

Dijkhuizen 13, 7961 AE Ruinerwold | Tel. 088-3745440 info@uitgeverijcontainer.nl | www.uitgeverijcontainer.nl


© 2019 Uitgeverij Container BV Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. ISBN: 978-90-70502-35-5 Tweede druk 2019 Vormgeving: Uitgeverij Container Eindredactie: Uitgeverij Container

Dijkhuizen 13 7961 AE Ruinerwold Tel. 088-3745440 info@uitgeverijcontainer.nl | www.uitgeverijcontainer.nl


Leerboek voetverzorging/pedicure Weten Leerstof voor de competentiegerichte opleiding tot pedicure



5


6


INHOUDSOPGAVE Deel 1

De basis

1.1 1.2 1.3 1.4

Anatomie en fysiologie Celleer Weefselleer Algemene ziekteleer

11 14 20 32

Deel 2

Gezond blijven

45

Hygiëne De schone praktijk

47 62

Deel 3

Huid en nagels

69

Onderdelen van de huid De huidorganen De functies van de huid Huid- en nagelaandoeningen

71 76 82 87

Deel 4

Orgaansystemen

97

4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7

Bloed en lymfe Stofwisseling Spijsvertering Ademhaling Uitscheiding Zenuwstelsel Hormoonstelsel

99 121 127 136 140 143 158

Deel 5

Onze leefomgeving

165

5.1 5.2

Organisch - anorganisch Milieu

167 184

Deel 6

Gaan en staan

209

Passief bewegingsapparaat Actief bewegingsapparaat Aandoeningen bewegingsapparaat

211 236 258

Aantekeningen

271

2.1 2.2

3.1 3.2 3.3 3.4

6.1 6.2 6.3

9

7


8


9


10


1.1 Anatomie en fysiologie Om ons heen zien we mensen lopen, praten, fietsen, lachen. Mensen van alle leeftijden, geslacht, ras of type. We staan er meestal niet bij stil dat de mens functioneert dankzij de uitgebalanceerde samenwerking van cellen, weefsels, organen en het orgaanstelsel. Om dat gecompliceerde organisme enigszins te kunnen begrijpen, het gezond te houden en adequaat te kunnen verzorgen, moeten we niet alleen kennis hebben van de bouw (anatomie) en de werking (fysiologie) van het menselijk lichaam, maar ook van de ziekteleer (pathologie). Anatomie, de bouw van het lichaam Onder anatomie verstaan we de kennis van de bouw van het menselijk lichaam. Letterlijk betekent anatomie, ontleedkunde. Ontleedkunde vindt meestal plaats bij een dood lichaam. Daardoor leert men de organen kennen, de plaats waar ze zich bevinden in het lichaam en hoe ze eruit zien. Zo zijn we te weten gekomen dat organen bestaan uit verschillende weefsels die op hun beurt weer opgebouwd zijn uit cellen. Omdat we ook de werking van de verschillende organen willen kennen bestuderen we ook de levende mens. Deze wetenschap noemen we fysiologie. Fysiologie, de werking van het lichaam Fysiologie betekent letterlijk, de leer der verrichtingen. Deze wetenschap bestudeert de werking van het menselijk lichaam en de functies van de verschillende onderdelen. Dat begint al bij de cellen. Zij vormen de basis van alle levende organismen. De cel is de kleinste zelfstandig functionerende eenheid van een levende stof. In de biologie wordt onderscheid gemaakt tussen levende, dode en levenloze stoffen. In het organisme vinden processen plaats, waardoor het zich kan handhaven. Het kan groeien en zich voortplanten. Dit wordt leven genoemd. De processen die voor het leven van een organisme nodig zijn worden levensverrichtingen genoemd. We maken onderscheid tussen vegetatieve en animale levensverrichtingen. Vegetatieve functies Door de vegetatieve levensverrichtingen kan een mens groeien, zich ontwikkelen en voortbestaan. In feite regelen ze de orgaanfuncties. Wij zijn ons hiervan niet bewust en kunnen het ook niet beïnvloeden. De vegetatieve verrichtingen werken onwillekeurig, dus automatisch. We kunnen drie hoofdrichtingen onderscheiden met de bijbehorende orgaanstelsels. 11


1. Stofwisseling Om te kunnen functioneren hebben cellen voedingsstoffen nodig zoals eiwitten, koolhydraten en vetten. Wij noemen deze stoffen brandstoffen en bouwstoffen. In het spijsverteringsstelsel wordt het binnenkomende voedsel omgezet in kleinere bestanddelen die de cellen kunnen opnemen. De cellen hebben zuurstof nodig om de voedingsstoffen te kunnen verwerken tot energie. Energie ontstaat door verbranding van energierijke stoffen + zuurstof. Het ademhalingsstelsel zorgt voor de opname van zuurstof. Na verwerking in de cel zijn afvalstoffen ontstaan die hoofdzakelijk weer worden uitgescheiden door het urinewegstelsel. Ook de darmen, de longen en de huid maken deel uit van het uitscheidingsstelsel. Het transportsysteem, ons bloed, zorgt ervoor dat voedingsstoffen en zuurstof worden aangevoerd en afvalstoffen en kooldioxide worden afgevoerd.

Spijsverteringsstelsel

12


2. Groei Na de celdeling moeten de cellen eerst groeien, voordat zij hun taak kunnen uitvoeren en zich opnieuw kunnen gaan delen. Groei en levensduur hangen af van de soort cel. Sommige cellen leven maar enkele dagen, anderen maanden. 3. Voortplanting De mens zorgt voor het voortbestaan van de soort door voortplanting. Het orgaanstelsel dat hiervoor zorgt, is het voortplantingsstelsel. Animale functies De animale functies stellen de mens in staat te bewegen en te reageren op prikkels en veranderingen uit de omgeving. Om dit te kunnen doen is er informatie nodig. Hiervoor zijn het sensorisch en het motorisch systeem verantwoordelijk. De animale verrichtingen werken willekeurig, dus alleen als het nodig is of gewenst. We rekenen twee functies met de bijbehorende informatiesystemen tot de animale verrichtingen. 1. Prikkelbaarheid Het ontvangen van prikkels vindt plaats door het sensorisch systeem: de zintuigen, gezichtsvermogen, reuk, smaak, gehoor en huidgevoel. Daarom noemen we het sensorische systeem ook wel het gevoelssysteem. Het sensorische systeem vervoert informatie van de zintuigen naar het animale zenuwstelsel. 2. Beweging Als de informatie is verwerkt, kan het motorische systeem, of het bewegingsapparaat geactiveerd worden. De beenderen, spieren en gewrichten vormen samen ons bewegingsapparaat.

13


1.2 Celleer Een cel is de kleinste zelfstandig functionerende eenheid van een levende stof. In de biologie wordt onderscheid gemaakt tussen cellen van planten en dieren en tussen één- en meercellige organismen. Er zijn veel verschillen tussen planten en dieren cellen, maar de belangrijkste is de celwand. Plantencellen hebben een harde celwand die bestaat uit cellulose. Dat zijn eigenlijk de resten van de celstofwisseling die rond de cel blijven zitten. Samen vormen die resten dan de celwand. Plantencellen zijn vaak hoekig van vorm. Dierlijke cellen hebben geen celwand, maar een zachte celmembraan. Zij zijn vaak rond of ovaal van vorm. Zowel planten als dieren komen voor als één-, en als meercelligen. Een eencellige is een organisme dat bestaat uit één cel die zelfstandig alle taken vervult. Meercelligen bestaan soms uit weinig cellen, zoals wieren of uit biljoenen cellen, zoals de mens. De cellen zijn samen de bouwstenen van ons lichaam. Het menselijk lichaam bestaat uit ongeveer vijf miljard cellen. De cellen zijn niet allemaal aan elkaar gelijk. Elke celsoort heeft een specifieke vorm en functie. Groepen cellen in een meercellig organisme, zoals de mens, zijn meer gespecialiseerd in één bepaalde functie. De spiercellen zorgen er bijvoorbeeld alleen maar voor dat wij kunnen lopen.

Dierlijke cellen hebben een zacht celmembraan en zijn vaak rond of ovaal van vorm.

14


Plantencellen hebben een harde celmembraan en zijn vaak hoekig van vorm.

Onderdelen van de cel Als je de cel onder een microscoop bekijkt, kun je zien dat hij is opgebouwd uit verschillende onderdelen. Van buiten naar binnen vind je de celwand, het cellichaam en de celkern. Celwand De celwand bestaat uit een vlies van ingedikt protoplasma en vormt de grens tussen het cellichaam en het buiten de cel gelegen weefselvocht. De celwand, of celmembraan, is een semi-permeabel (selectief- of halfdoorlatend) vlies. Hierdoor is er een uitwisseling van stoffen mogelijk tussen de cellen en hun omgeving. De celwand gaat hierbij selectief te werk, dat  betekent dat sommige stoffen de wand kunnen passeren en andere niet. Voedingsstoffen kunnen voor verwerking worden opgenomen door de cel en afvalstoffen weer worden uitgescheiden. Cellichaam In de cel liggen een aantal lichaampjes, die de werking van de cel mogelijk maken. Dit zijn de organellen. Die drijven in een dikke vloeistof, het proto- of cytoplasma. Dit is een slijmachtige stof, bestaande uit water (70%), waarin eiwitten, koolhydraten, vetten en andere stoffen aanwezig zijn. Bij jonge mensen is het cytoplasma meer vloeibaar, dit noemen we de solvorm. 15


Bij ouderen dikt het cytoplasma wat in en wordt het geleiachtig. Dit noemen we de gelvorm. Wanneer het cytoplasma is ingedikt en dus minder water bevat, verlopen de levensprocessen in de cel trager. Die organellen zorgen voor de sturing van de kern, de afgifte van werkstoffen voor de kern en opname en omzetting van de door de kern bepaalde stoffen. Ook zorgen de organellen voor de noodzakelijke energie en voor de afvoer van afvalstoffen. In het cytoplasma bevindt zich het centraallichaampje, ook poollichaampje of centrosoom genoemd. Het centraallichaampje is pas duidelijk te onderscheiden als de cel zich gaat delen. Dan splitst het zich in twee deeltjes, de centriolen. Celkern De celkern is een heel klein bolvormig lichaampje dat wordt omgeven door het kernmembraan. Net als het cellichaam bevat ook de celkern protoplasma (nucleo- of kernplasma). Nucleoplasma is iets meer ingedikt dan het cytoplasma. Hierin bevinden zich eiwitkorreltjes, chromatine. In het chromatine bevindt zich een belangrijke stof, desoxynucleinezuur, het DNA. Bij een celdeling rangschikken de chromatinekorrels zich tot draden, de chromosomen. De chromosomen zijn de dragers van de erfelijke eigenschappen. Ze bevatten kleine eiwitdeeltjes, de genen, die als boodschappers werken en via een bepaalde code de erfelijke eigenschappen kunnen doorgeven. De genen zijn naast elkaar in een bepaalde volgorde op de chromosomen gerangschikt en bestaan voor een belangrijk deel uit DNA moleculen. De structuur van een DNA-molecuul is vergelijkbaar met een gedraaide dubbele spiraal. De chromosomen kunnen alleen via de microscoop worden waargenomen, als de cel bezig is zich te delen. Als de cel in ruste is, kunnen door de microscoop alleen de chromatinekorrels worden waargenomen. Celfuncties Elke cel is een zelfstandige leefeenheid, die gekenmerkt wordt door vijf specifieke eigenschappen, die men onderverdeelt in ‘animaal’ en ‘vegetatief’. De animale functies zijn beweging en prikkelbaarheid. Prikkelbaarheid is het vermogen van de cel om te reageren op prikkels van buiten af. De reactie van de cel is afhankelijk van de functie van de cel. Een spiercel reageert bijvoorbeeld op een prikkel door samen16


trekken (contractie). Beweging kan een reactie van de cel zijn op een prikkel, waardoor de cel zich gaat voortbewegen, een beweging in de cel zelf of een vormverandering van de cel. Vooral witte bloedcellen en vrije lymfecellen kunnen zich snel naar een infectiehaard voortbewegen. Dit is mogelijk door uitstulpingen in het protoplasma van de cel. Deze uitstulpingen, of uitlopers, noemen we pseudo podia, of schijnvoetjes. Vormverandering van de cel is mogelijk door het samentrekkend vermogen van het protoplasma, zoals bij de spiercel. De beweging in de cel is een constante stroming. De korreltjes in de cel en de celkern worden door deze stroming verplaatst. Bij zuurstofgebrek stopt deze stroming. Als de temperatuur lager is, vertraagt de stroming, bij temperatuurverhoging versnelt deze. De vegetatieve functies zijn stofwisseling, groei en voortplanting. Om gezond te blijven voortbestaan moet de cel steeds zijn substanties kunnen vernieuwen. Dit noemen we stofwisseling, of metabolisme. Hiervoor zijn bouw- en brandstoffen nodig die hoofdzakelijk door het bloed worden aangevoerd. Deze werkstoffen bestaan uit eiwitten, koolhydraten, vetten, vitaminen, mineralen, enzymen en zuurstof. Het opnemen en omzetten van werkstoffen is assimilatie. Door verbinding van de brandstof met zuurstof treedt oxidatie (verbranding) op en komen energie en warmte vrij. Hierdoor is de cel in staat arbeid te verrichten. De ontstane afvalstoffen worden door het bloed opgenomen en afgevoerd, dit noemen we dissimilatie. Levensfasen van de cel Een cel maakt verschillende levensfasen door. Je kunt ze indelen in de groeifase, de functionele fase en de delingsfase. Als er na een celdeling een nieuwe cel is ontstaan is deze nog klein. Ook moeten er nog veel onderdelen worden aangemaakt zoals bijvoorbeeld de organellen. De cel groeit door de stofwisseling en door opname van vocht. Als de cel is volgroeid gaat hij over in de functionele fase. Elke cel heeft een bepaalde taak uit te oefenen en heeft daarvoor een bepaalde bouw en vorm nodig. Witte bloedcellen hebben bijvoorbeeld een andere taak dan de opperhuidcellen. Dit wordt celspecialisatie genoemd. Ze hebben ook een verschillende vorm en bouw, dit is celdifferentiatie. Als de cel volgroeid is gaat hij zich delen om zijn soort in stand te houden, de voortplanting, of celdeling. Celdeling De celdeling kan heel eenvoudig gaan, zoals (alleen) bij de eencelligen, via de ‘directe’ celdeling. 17


Het centraallichaampje beweegt zich naar de uiteinden (polen) van de cel en splitst zich daar tot twee centriolen. Die trekken de chromosomen uit elkaar, tot ze doorbreken. Dan snoert de cel zich in en vormt zich een nieuw celmembraan om de beide groepen chromosomendeeltjes, waardoor er twee cellen ontstaan met dezelfde eigenschappen. Het cellichaam en de celkern delen zich tegelijk. Bij meer ingewikkelde organismen, zoals de mens, gaat ook de celdeling gecompliceerder. Dan spreken we van de ‘indirecte’ celdeling, of mitose, die plaats heeft bij de ‘ongeslachtelijke’ voortplanting. Dat is de voortplanting van de gewone lichaamscellen.

Hier gebeurt in principe hetzelfde als bij de directe deling, alleen zijn er meerdere stappen voor nodig. Eerst vindt er kerndeling plaats voordat de cel zich deelt. Uit de chromatinekorrels in de cel ontwikkelen zich draden, de chromosomen, 46 in totaal. Dan lost het kernmembraan op en splitst het centraallichaampje zich in twee delen. De centriolen bewegen zich naar tegenover liggende zijden van de cel. Hier werken ze als polen en oefenen een magnetische kracht uit. Vandaar dat ze ook wel poollichaampjes worden genoemd. Hierdoor gaan de chromosomen zich spoelvormig rangschikken. Nu splitsen de chromosomen zich overlangs, zodat er in plaats van 46 nu 92 chromosomen in de cel aanwezig zijn. Vervolgens trekken de pool­lichaampjes elk 46 chromosomen naar zich toe. Zodra ze daar zijn aangekomen, smelten ze samen, de celwand snoert zich in en er zijn twee nieuwe cellen, met elk weer 46 chromosmen, ontstaan. Let op: tijdelijk zijn er bij indirecte celdeling dus twee keer zoveel chromsomen in de cel aanwezig.

18


Tenslotte is er een nog ingewikkelder deling mogelijk, wanneer er sprake is van mannelijke en vrouwelijke cellen, dus bij de geslachtelijke voortplanting. Hier vindt eerst een voorstadium van deling plaats, de reductiedeling of meiose. Mensen hebben 46 chromosomen, waarvan er 44 de erfelijke factoren bepalen. De overige twee chromosomen zijn belangrijk voor de bepaling van het geslacht. Dat zijn de geslachtschromosomen. Bij de vrouw zijn die twee identiek en worden X-chromosomen genoemd. Bij de man zijn ze ongelijk. Het ene chromosoom, dat hij van zijn moeder heeft meegekregen, is weer identiek aan het X-chromosoom. Het andere, dat hij van zijn vader heeft meegekregen, en dat ervoor gezorgd heeft, dat hij een jongetje werd, is het Y-chromosoom. De cellen, die in het ovarium of de testikels ontstaan ondergaan, alvorens tot samensmelting te kunnen overgaan, eerst een voor- of reductiedeling, de meiose. Dit is erg ingewikkeld. • Eerst ontwikkelen zich chromosomen uit de chromatinekorrels en verdwijnt het kernmembraan. • Daarna rangschikken de chromosomen zich in paren. • Dan gaan de chromosomenparen zich scheiden, halveren. • Vervolgens vormen zich twee nieuwe centriolen, die de chromosomen naar zich toe trekken. Van elk paar gaat er een helft naar de ene pool en het andere naar de tegenoverliggende pool. • Dan gaat de cel zich opnieuw delen. Elke cel bevat dan 23 dubbele chromosomen. • Dit komt alleen voor bij de mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen, de gameten. Bij samensmelting van een eicel met een zaadcel ontstaat een bevruchte eicel met 44 chromosomen + twee X-chromo­somen (bij een meisje) of een X- + een Y- chromosoom (een jongen), samen dus 46 chromosomen. Een nieuw mens Zodra de eicel bevrucht is, begint de ontwikkeling van een nieuw mens. Dit gebeurt in verschillende stadia. In het begin is de eicel veel 19


groter dan de andere lichaamscellen. Na de bevruchting deelt de cel zich een aantal keren tot er 32 cellen zijn ontstaan die even groot zijn, een trosje cellen dat morula (moerbei) wordt genoemd. Dit is het eerste stadium. In het tweede stadium ontstaat in het midden van dit trosje een holte, de kiemblaas. Aan een kant van de kiemblaas komt een bepaald soort cellen voor, de kiemschijf. In het derde stadium ontwikkelen zich de kiembladen. Uit het binnenste, het endoderm, ontstaan onder andere de binnenbekleding van de bloedvaten, het spijsverteringskanaal en de luchtwegen. Het middelste, het mesoderm, ontwikkelt zich tot het bindweefsel, het skelet en de spieren. Uit het buitenste kiemblad, het ectoderm, ontstaan de haren, de opperhuid, de zweet- en talgklieren, de zintuigen en het zenuwstelsel.

1.3 Weefselleer Een weefsel is een groep cellen met dezelfde vorm en functie met hun tussenstof. Er bestaan verschillende soorten. Zo kennen we bijvoorbeeld dek- of epitheelweefsel, bindweefsel, spierweefsel en zenuwweefsel. Een groep samenwerkende weefsels vormen een orgaan. Een orgaan heeft als geheel een bepaalde functie. De longen zorgen bijvoorbeeld voor de opname van zuurstof en de afvoer van kooldioxide uit het lichaam. 20


Orgaanstelsel Organen die samen een bepaalde taak moeten uitvoeren noemen we een orgaanstelsel. Het spijsverteringsstelsel zorgt bijvoorbeeld voor de verwerking van het voedsel zodat het kan worden opgenomen in het bloed. De slokdarm, maag en darmen zijn organen die deel uit maken van het spijsverteringsstelsel. Organisme Het geheel van orgaanstelsels vormt het organisme, in ons geval de mens. Eigenlijk zijn alle onderdelen van het organisme een samenhangend geheel waarbij elk onderdeel zijn eigen functie heeft. Weefsel Een weefsel is een samenwerkingsverband tussen gelijksoortige cellen met hun tussenstof. Er zijn vier verschillende soorten weefsels, die op hun beurt ook weer bestaan uit verschillende types. Deze vier soorten zijn: • epitheelweefsel; • bind en steunweefsel, onder te verdelen in: - bindweefsel; - kraakbeenweefsel; - beenweefsel; - bloed en lymfe; • zenuwweefsel; • spierweefsel. In organen komen meerdere weefselsoorten naast en tussen elkaar voor. In de longen vinden we bijvoorbeeld alle vier soorten,de binnenzijde is bekleed met epitheelweefsel, er is steunweefsel om de longen in vorm te houden, in de wand van de longen is ook glad spierweefsel te vinden en tenslotte zijn ze voorzien van gevoelszenuwen. Zo’n combinatie van weefselsoorten komt in alle organen voor. Epitheelweefsel Epitheelweefsel noemen we ook wel dekweefsel. Het vormt de bekleding van ons organisme aan de buitenzijde en aan de binnenkant. Kenmerkend voor epitheelweefsel is dat er geen of weinig ruimte tussen de cellen is. Ze liggen dicht tegen elkaar aan en er is zo goed als geen tussenstof. Er bevinden zich geen bloedvaten tussen de cellen dus voor hun voeding zijn ze afhankelijk van het onderliggende bindweefsel. Het epitheelweefsel heeft veel functies en daarom zijn er een aantal manieren om het in te delen: 21


• • • •

de vorm van de cellen; het aantal lagen; de functie; de manier van afscheiding.

Naar de vorm van de cellen wordt epitheelweefsel ingedeeld in: • platte cellen/plaveisel epitheel; • kubusvormige cellen/kubisch epitheel; • cilindervormige cellen/cilindrisch epitheel; • cellen waaraan zich een trilhaar bevindt/trilhaar epitheel.

a b c d e f

plaveisel epitheel kubus epitheel cylinder epitheel cylindrisch trilhaar epitheel basale membraan bindweefsel

Naar het aantal lagen wordt epitheelweefsel ingedeeld in: Eenlagig epitheel bestaat uit één laag epitheelcellen. Meerlagig epitheel bestaat uit meerdere lagen boven elkaar. Meerrijig epitheel lijkt meerlagig, omdat de celkernen op verschillende hoogten liggen, maar bestaat toch uit één laag cellen. Plaveiselepitheel is opgebouwd uit dunne, platte cellen. Eénlagig plaveisel epitheel bekleedt de binnenkant van hart en bloedvaten, van de lymfevaten, de wand van de kleine luchtpijptakjes en van de longblaasjes. Op deze plaatsen wordt het endothelium genoemd. Het is glad en kwetsbaar. Meerlagig plaveiselepitheel is steviger en vinden we dan ook als bekleding op plaatsen die tegen een stootje moeten kunnen, zoals de mondholte en de slokdarm bijvoorbeeld. 22


Kubisch epitheel komt in ons lichaam weinig voor en dan alleen eenlagig. We vinden het in de eierstokken, in de nierkanaaltjes en in sommige klieren. Eenlagig cilindrisch epitheel komt op veel plaatsen in het lichaam voor en er zijn verschillende types te onderscheiden: 1. Gewoon eenlagig cilindrisch epitheel dient als binnenbekleding van de afvoergangen van sommige klieren en hun belangrijkste functie is bescherming. 2. Eenlagig trilhaar epitheel komt voor tussen de slijmvormende cellen. Hun beweging bewerkt een golvende stroom, waardoor het slijm zich kan verplaatsen. Op deze manier kunnen ongewenste deeltjes in bijvoorbeeld de luchtwegen worden weggewerkt. In de eileiders dienen deze cellen om het ei op te vangen en naar de baarmoeder te leiden. In het middenoor dienen ze om de trommelholte stofvrij te houden en in het binnenoor hebben ze een functie bij het evenwichtsgevoel. 3. Eenlagig cilindrisch epitheel met een afscheidingsfunctie is epitheel waarvan alle cellen dezelfde vorm hebben en in staat zijn slijm af te scheiden. We vinden deze vorm onder meer in de maag. 4. Eenlagig cilindrisch epitheel met een afscheidend vermogen en het vermogen om stoffen op te kunnen nemen bestaat uit cilindrische afscheidende cellen met daartussen kegelvormige cellen die slijm afscheiden. We vinden deze variant in de darmen. Het gewone cilin­derepitheel komt ook meerlagig voor op plaatsen waar meer bescherming nodig is. Trilhaarepitheel komt ook meerrijig voor, bijvoorbeeld in de grote luchtwegen. Naar de functie wordt epitheelweefsel ingedeeld in: Beschermend epitheel Dit epitheel bekleedt alle inwendige holle organen, als hart, bloed en lymfevaten, ademhalingsorganen, nieren en het spijsverteringskanaal. Verder vormt het de opperhuid en de daarbij behorende aanhangsels, zoals de haren, nagels, de zweet- en talgklieren en de borst. In de opperhuid zijn de buitenste cellen verhoornd. Dit betekent dat de cellen hun kern verliezen, afsterven en uitdrogen. Ze hebben dan de vorm van platte schil­fers. Omdat water niet door de hoornlaag kan dringen, zijn de hieronder liggende weefsels goed beschermd tegen uitdrogen. Niet verhoornd epitheel vinden we in de lichaamsholten die grenzen aan de huid zoals de mond, de anus en de vagina. De epitheelcellen liggen zonder tussenstof tegen elkaar aan en de vorm wordt door de omstandigheden bepaald. 23


Afscheidend epitheel Dit klierweefsel is in staat stoffen te maken en die in of buiten het lichaam af te scheiden. Het weefsel kan worden onderverdeeld naar de vorm of naar de manier waarop de klier zijn product kwijtraakt. De afscheidende orgaantjes/klieren kunnen buisvormig of trosvormig zijn. Tot de buisvormige of tubulaire klieren, behoren de zweet­klieren, de darmsapklieren en de nieren. Tot de zak- of trosvormige of alveolaire klieren behoren de speekselklieren, de talgklieren, de melkklieren en de alvleesklier. Veel klieren vormen combinaties van beide genoemde vormen, zoals de klieren in de mond, de maag en de longen. Naar de manier van afgifte onderscheiden we: • exocriene klieren (exo = naar buiten), de klieren met een afvoerbuis; • endocriene klieren (endo = naar binnen) die geen afvoerbuis hebben maar hun product direct afgeven aan de bloedbaan. Er bestaat ook een combinatie van beide, de endo-exocriene klieren, deze geven zowel stoffen af aan de bloedbaan als naar buiten het organisme. De exocriene klieren geven hun product af naar buiten. Ze worden weer onderverdeeld naar de manier waarop hun product tot stand komt. Bij eccriene afscheiding blijft de kliercel geheel behouden. Dit zijn bijvoorbeeld de kleine zweetklieren en de speekselklieren. Hun product is geurloos. Bij apocriene afscheiding wordt met het product een deel van de kliercel, zonder de celkern, uitgescheiden. Dit vindt plaats bij de grote zweetklieren en de melkklieren. Door een chemische reactie met de bacteriën die op de huid leven, ontstaat een voor elk mens karakteristieke geur. Bij holocriene afscheiding gaat de gehele kliercel, inclusief de kern, bij afscheiding verloren en wordt met het product mee afgescheiden. De talgklieren zijn hier een voorbeeld van. Als het product dat afgescheiden wordt door een exocriene klier voor het organisme nuttig is noemen we het een secreet, als het een afvalstof is een excreet en noemen we het uitscheiden. Klieren zonder afvoergang zijn hormoonklieren. Zij bevinden zich rond aderen en slagaderen en geven hun nuttige afscheidingsproducten direct af aan de bloedbaan. We noemen hormonen ook wel increten. Bindweefsel Het bindweefsel is het meest voorkomende weefsel in het lichaam. Het omringt de meeste organen en vult alle hoekjes en gaatjes op. Alle vliezen bestaan uit bindweefsel. Bindweefsel bestaat uit cellen 24


1. klier zonder afvoerbuisje, die het afscheidende produkt (hormoon) aan het bloed afstaat. 2. klier met een afvoerbuisje die het afscheidende produkt bijvoorbeeld aan huid of darm afstaat.

met een vormende taak en structuren met een ondersteunende taak, de tussenstof. De cellen vormen bepaalde specifieke weefsels. De tussenstof bestaat uit drie soorten vezels. Bind- en steunweefsel kan worden onderverdeeld in: • bindweefsel; • kraakbeenweefsel; • beenweefsel; • bloed en lymfe. De bindweefselvezels zijn: • de collagene vezels zijn zeer trekvast, weinig rekbaar en opgebouwd uit het vezeleiwit collageen. Zij vertakken zich niet en zorgen voor stevigheid; • de elastische vezels, zijn rekbaar tot anderhalf keer hun lengte en zijn opgebouwd uit het vezeleiwit elastine. Ze vertakken zich en vormen netwerken. De elastische vezels zorgen voor steun en beweegbaarheid; • de reticuline vezels zijn zeer dunne eiwitvezels en vormen een fijn­mazig netwerk. Het netwerk van reticuline vezels is trekvast.

Tussen de cellen ligt tussencelstof met elastische structuren: losmazig, vast en opvullend (de dunne) en stevigheidsvezels (de brede).

Indeling naar soort en functie: Bindweefsel kan losmazig en vast zijn. Het losmazig of reticulair bindweefsel is een netwerk van vooral reticuline en elastische vezels en weinig collagene vezels, waartussen cellen liggen die bloed- en lymfecellen kunnen vormen, de macrofagen. Het is zachter dan andere bindweefsels en bevindt zich tussen de organen, langs de bloedvaten en vult de ruimte tussen spieren en pezen op. In de onderhuid vinden we het in 25


de vorm van vetweefsel. Vetweefsel is een bijzondere vorm van losmazig bindweefsel waartussen vetcellen liggen. Het vetweefsel dient voornamelijk als opslagplaats voor vetten. Deze kunnen in schrale tijden als brandstof worden gebruikt. Het lichaam gebruikt het vetweefsel ook om bepaalde organen te beschermen. Zo vinden we vet­weefsel rond de nieren en als ‘stootkussen’ in bijvoorbeeld de voetzolen, in de billen en in het gele merg van de pijpbeenderen. Het reticulaire bindweefsel is ook te vinden in het rode beenmerg waar de rode bloedlichaampjes (erytrocyten) en de witte bloedcellen met korrel (granulocyten) worden gemaakt. Het losmazig bindweefsel in de beenderen noemt men ook wel myeloïde weefsel of wel bloedvormend weefsel. Ook in de lymfeklieren waar de lymfecellen worden gevormd, treffen we reticulair bindweefsel aan, dit noemen we dan lymfoïde weefsel. We vinden het over het hele lichaam verspreid in de lymfeklieren, in de amandelen en de milt. Het vaste bindweefsel (ook wel dicht bindweefsel genoemd), bevat veel sterke collagene vezels en weinig elastische en reticuline vezels. Ze zijn vaak tot sterke bundels vergroeid, zoals bij de pezen, gewrichtskapsels, banden en vliezen en kunnen daardoor een sterke trekkracht opvangen. Dicht bindweefsel bestaat uit een dicht vervlochten netwerk van collagene en elastische vezels en weinig reticuline vezels. We vinden dicht bind­weefsel voornamelijk in de lederhuid, maar ook rond organen zoals milt, lever en nieren. Kraakbeenweefsel Kraakbeenweefsel bestaat uit cellen en tussenstof, net als ander binden steunweefsel. De celtussenstof is hier veerkrachtig en stevig. Dit weefsel bevat geen bloedvaten. Daardoor is de stofwisseling traag. Bij de geboorte zijn vrijwel alle botstructuren van kraakbeen, dat door verbening langzamerhand wordt vervangen door echt beenweefsel. Op basis van de samenstelling van de tussenstof delen we kraakbeenweefsel in de volgende groepen in: • elastisch kraakbeen. Dit kraakbeen bevat veel elastische vezels en is daardoor gemakkelijk te vervormen. Na de vervorming komt het weer in zijn oude vorm terug. We vinden het in de neusvleugels, de oorschelpen en in het strotteklepje; • glasachtig- of hyalien kraakbeen bevat een doorschijnende tussenstof waarin fijne bundeltjes collageen liggen die transparant zijn. Het is blauwwit van kleur, hard en elastisch. Het komt voor op de gewrichtsoppervlakken van beenderen, als verbinding tussen de 26


ribben en het borstbeen, in de ringen van de luchtpijp en in het strottenhoofd; • vezelig kraakbeen bevat veel collagene vezels die dicht op elkaar zitten. Dit kraakbeen is trekvast, bestand tegen grote druk en kan niet goed vervormen. We vinden het in de tussenwervelschijven, de menisci van de knie en als verbinding tussen de beide schaambeenderen, de symfyse. Beenweefsel Uit been- of botweefsel is het skelet of geraamte opgebouwd. Het is een erg harde en stevige vorm van steunweefsel. De tussencelstof is deels organisch en anorganisch en is opgebouwd uit een mengsel van kalkzouten en collagene vezels. Minerale zouten, de kalkzouten, vormen de anorganische grondsubstantie (2/3) dat 1. beencellen voor 85% uit calcium fosfaten, voor 10% uit 2. dwarsdoorsnede calcium carbonaat en voor 5% uit alkali- en Haverssysteem magnesiumzouten bestaat, zorgt ervoor dat 3. schema van de het botweefsel stevig is. lamellenopbouw van Osseïne, voornamelijk collageen, vormt de een Havers systeem. organische grondsubstantie (1/3) en zorgt voor buigzaamheid en veerkracht van het botweefsel. De zouten liggen in een netwerk van Osseïne en beencellen, waardoor de structuur enigszins kan worden vergeleken met gewapend beton. We kennen twee soorten beenweefsel: • compact beenweefsel ( substantia compacta). Dit is hard, bijna wit en bevindt zich aan de buitenkant van een bot. Het is opgebouwd uit vier tot 20 beenlamellen, die om een bloedvat liggen en een van buiten naar binnen groeiende laag kokers vormt, waarin kleine kanaaltjes, waardoor vocht en voedingsstoffen circuleren. Dit is het ‘Havers systeem’. De binnenste holte is het Haverskanaal, en daarin loopt het bloedvat; • spongieus beenweefsel (substantia spongiosa). Dit bestaat uit een netwerk van beenbalkjes en ziet eruit als een spons. De beenbalkjes liggen gerangschikt in de richting van de meeste druk, die ontstaat tijdens belasting van het been en de meeste trek van de spieren. Het komt voor aan binnenkant van het bot, de uiteinden van de pijpbeenderen en aan de binnenzijde van platte, korte en onregelmatige beenstukken. 27


Compact beenweefsel

Lengte doorsnede pijpbeen

Sponsachtig beenweefsel

Het beenweefsel heeft vijf verschillende functies: • beschermen, zoals de ribben, die de vitale organen in de borstholte beschermen en de schedel, die de hersenen beschermt; • steungeven, zoals het bekken, waarop het hele bovenlichaam en het hoofd steunen, en dat steun verleent aan de onderste ledematen; • vormgeven, zoals alle aan de buitenzijde waarneembare beenderen, schedel, borstkas, bekken, armen en handen, benen en voeten; • bloedcelvormen, in de platte beenstukken en in de uiteinden van de pijpbeenderen; • aanhechtingsplaats bieden voor spieren. Zenuwweefsel Zenuwweefsel heeft tot taak het opnemen, doorgeven en verwerken van elektrische prikkels. Het bestaat uit twee soorten cellen: zenuwcellen (neuronen) die zorgen voor de verwerking van prikkels en steuncellen (gliacellen) die zorgen voor steun, voeding van de zenuwcellen en het transport van afvalstoffen. Het cellichaam (ganglion) van de zenuwcel heeft in principe dezelfde bouw als andere cellen, namelijk een cellichaam met cytoplasma en een kern. Het cytoplasma van een zenuwcel is grijs van kleur. Om het cellichaam zit een celmembraan. De vorm is wel anders. Aan het cellichaam zit een groot aantal uitlopers. De diverse uitlopers zijn verbonden door een netwerk van uiterst dunne vezels, de neurofibrillen. De uitlopers staan bekend als zenuwen (nervi). De opname van de elektrische prikkel gebeurt door een groot aantal, meestal korte, vertakte zenuwen, de dendrieten. Deze geleiden de prikkels dus naar de cel toe, ze voeren de informatie aan. Het vervoer van het cellichaam af naar de plaats waar de prikkel zijn werk moet doen verloopt langs een enkele, meestal lange baan, die pas aan het einde vertakkingen vertoont. Dit is de neuriet of axon. Deze voert de informatie af. De zenuwbanen zijn omgeven door een isolatielaagje, dat bestaat uit een cel, die heel plat is en om de zenuw wordt heen gewonden. De isolerende cellen bevatten een fosforhoudend vet, het myeline, en de zo ontstane beschermende schede is de myelineschede. De neurieten (of axonen) brengen de prikkel naar een bepaald punt. Dat kan een orgaan, een klier of een spier zijn. De neuriet eindigt 28


via een aantal vertakkingen in een soort contactplaatje, dat zich op de spier, de klier of het orgaan bevindt, en van waaruit het betreffende orgaan, de klier of de spier geactiveerd wordt. Dit is het motorische eindplaatje. Een soort ‘eindplaat’ kan ook samenhangen met overdracht op een andere zenuw, waardoor de prikkel weer verder geleid kan worden. Hier liggen de eindplaatjes op de dendrieten van de andere zenuwcel, die de prikkel overneemt. Zo’n overdracht van een zenuwprikkel is een vrij ingewikkeld mechanisme, waarbij allerlei scheikundige stoffen en verschillen in concentratie van de hoeveelheid kalium- en natriumionen ter plaatse een rol spelen. Zo’n overdracht heet een synaps. De scheikundige stoffen die hiervoor nodig zijn, zijn neurotransmitters. Dit zijn bijvoorbeeld acetylcholine en noradrenaline.

Zenuwcel met kern en uitlopers 1. dendriet 2. neuriet 3. motorische eindplaat 4. insnoeringen van Ranvier

Soorten zenuwen Zoogdieren, dus ook de mens, bezitten twee soorten zenuwstelsels. Het animale zenuwstelsel en het vegetatieve/of autonome zenuwstelsel. Daarvan is het vegetatieve zenuwstelsel het belangrijkste, want dat regelt alle niet door de wil bestuurbare (de onwillekeurige) functies in het lichaam, zoals hartslag, bloedsomloop, ademhaling, spijsvertering enzovoort. Het animale zenuwstelsel doet ook veel, zonder dat we ons realiseren, dat de wil er een rol in speelt, maar het kan door de wil beïnvloed worden, de ‘willekeurige’ functies. De zenuwen van het animale zenuwstelsel, die zich in de hersenen of het ruggenmerg bevinden worden samengevat als het centrale zenuwstelsel, de zenuwen die zich tussen de doelorganen en het ruggenmerg bevinden worden perifere zenuwen genoemd.

Het centrale zenuwstelsel ontvangt van buiten af allerlei prikkels, via het waarnemen, via het denken, via de tastzin enzovoort. Die prikkels worden opgenomen door een ‘gevoel’ en voortgeleid via de gevoels- of sensibele zenuwen, en via de dendrieten naar de betreffende zenuwcel geleid, die de prikkel doorgeeft via de neuriet (axon) naar het ruggenmerg, waar die wordt doorgegeven aan de hersenen. Prikkels die via de ogen, de reuk, de oren, de smaak of door denken ontstaan, gaan rechtstreeks naar de hersenen. De uitgeoefende prikkel is de impuls.

29


In de hersenen worden de binnengekomen prikkels verwerkt en als dat nodig is, wordt er een impuls afgegeven die tot een bepaalde handeling zal leiden. De baan die van de hersenen naar het betreffende doelorgaan loopt is de motorische zenuw. Gemengde zenuwen In de hersenen en in het ruggenmerg bevinden zich zenuwbanen, die geen bijzondere specialisatie hebben en zowel motorische als sensibele impulsen kunnen geleiden. Die noemt men ‘gemengde’ zenuwen. De werking van het zenuwweefsel Sensibele zenuwen vangen prikkels op. Prikkels die nodig zijn om het organisme te beveiligen en deel te laten nemen aan de leefomgeving. Deze prikkels worden als impulsen doorgegeven aan de hersenen, of tussentijds als reflex in het ruggenmerg verwerkt. De hersenschors ontvangt de sensibele prikkels en verwerkt die, indien dat nodig is, tot een motorische prikkel. Er zijn ook sensibele prikkels, die tot een conclusie leiden, die niet in handelen wordt omgezet. Motorische zenuwen geven de door de hersenen verwerkte prikkels als impulsen door naar de betreffende eindorganen. Spierweefsel Het spierweefsel heeft als belangrijkste Pees Spier taak een beweging te realiseren. De belangrijkste bouwsteen van het spierweefsel is de spiervezel of spiercel. Dit is een langgerekte cel met cytoplasma (sarcoplasma) dat fijne draadvormige structuren bevat, Bot de myofibrillen. Deze myofibrillen hebben Spierbundel het vermogen om zich samen te kunnen trekken. Dit noemen we contractiliteit. Het sarcoplasma wordt omgeven door een heel dun vliesje, het sarcolemna. Spiervezels liggen in groepjes bij elkaar en vormen samen een spierbundel. Als een spier een zenuwimpuls krijgt, trekt hij samen en wordt hij korter. In rust is de spier langer. We onderscheiden drie soorten spierweefsel: • het dwarsgestreept spierweefsel trekt samen onder invloed van onze wil, daarom noemen we het willekeurig spierweefsel. Het kan zich snel en krachtig samentrekken, maar ook langzaam. Het uithoudingsvermogen van dit weefsel is niet zo groot. We vinden het bij alle grote skeletspieren en mimische spieren. De spierbundel 30


van dwarsgestreept spierweefsel is spoelvormig en heeft een dik midden, de spierbuik en dunne uiteinden. Het geheel wordt omgeven door een sterk vlies, de spierfascie of spierschede. De bundeltjes liggen zodanig naast elkaar, dat zij bij contractie in elkaar schuiven, waardoor de gehele spier korter wordt. Door de ligging van die spierbundeltjes vertonen dit soort spieren dwarse strepen, vandaar hun naam. Zij zijn met stevige, uit vast bindweefsel bestaande pezen met de botdelen verbonden. De pezen en het omliggende bot zijn bedekt met een sterk, ook uit bindweefsel opgebouwd vlies, de peesschede, waardoor het losscheuren bij grote kracht zoveel mogelijk wordt voorkomen. Bij contractie worden de botdelen naar elkaar toe getrokken.; • het gladde spierweefsel bestaat uit grote spoelvormige cellen die in bundels bij elkaar liggen. Waar twee gladde spiercellen tegen elkaar aanliggen lopen de myofibrillen van de ene spiercel in de andere. Daardoor zijn gladde spiercellen in de lengte met elkaar verbonden. Dit spierweefsel trekt zich langzaam en gelijkmatig samen en raakt niet snel vermoeid. We kunnen geen invloed op dit spierweefsel uitoefenen, a. gladde spiercellen daarom noemen we het onwillekeurig b. gedeelte van een spierweefsel. We treffen het aan in de dwarsgestreepte spiervezel wanden van de bloedvaten en van het spijsverteringskanaal, de baarmoeder, de urinewegen, in de huidspieren die de haren op kunnen richten (kippenvel) en in de pupil van het oog; • het hartspierweefsel is eveneens opgebouwd uit dwarsgestreepte spieren, maar hun innervatie is onwillekeurig. Het hart moet een leven lang ononderbroken dezelfde samentrekkende en ontspannende bewegingen maken, en dat vergt zowel veel kracht als een voortdurende impuls. Net als het dwarsgestreepte spierweefsel kan het zich snel en krachtig samentrekken, maar ook langzaam. Het hart vormt daarom zowel wat de bloedcirculatie als de spierwerking betreft een eigen systeem. 31


1.4 Algemene ziekteleer Pathologie is de medische wetenschap die zich bezig houdt met de oorzaken en aard van ziekten en de veranderingen die zijn ontstaan als gevolg van ziekten. Het woord betekent letterlijk de leer van het lijden, of ziekteleer. De gezondheidszorg houdt zich niet alleen curatief (genezend) bezig met ziekten, maar ook preventief (voorkomend). Om adequaat ziekten of verwondingen te kunnen voorkomen, moeten we kennis hebben van oorzaken van ziekten en lichamelijke aandoeningen en hoe het ziekteproces verloopt. Een ziekte kan plotseling optreden, dat noemen we acuut, maar ook langzaam maar zeker, een chronische ziekte. Een acute ziekte kan in een chronische overgaan. Verschijnselen die bij een ziekte voor kunnen komen noemen we symptomen. Indicaties en contra-indicaties Indicaties zijn aanwijzingen. Een indicatie voor een behandeling van de huid of de nagels is de reden die een bepaalde verzorging wenselijk of noodzakelijk maakt. Een contra-indicatie is een tegenaanwijzing. Dat is de reden waarom een bepaalde behandeling wordt ontraden, je die dus niet mag uitvoeren. In een dergelijk geval stuur je een cliënt naar de huisarts of adviseert een bepaalde specialist. Oorzaken van ziekten Er zijn veel oorzaken waardoor je ziek kunt worden. Soms ligt de oorzaak in het lichaam zelf. We spreken dan van een inwendige- of endogene oorzaak. Als de ziekte ontstaat door een invloed van buitenaf noemen we dit een uitwendige of exogene oorzaak. Soms is er sprake van zowel een endogene als een exogene oorzaak. Een voorbeeld daarvan is allergie. Iemand heeft een aanleg voor een allergie (endogeen) maar ontwikkelt die pas als er buiten het lichaam allergenen aanwezig zijn (exogeen). Endogene factoren Voorbeelden van inwendige oorzaken zijn: • erfelijke oorzaken, zoals blindheid, taaislijmziekte of het syndroom van Down. Het kind krijgt de ziekte via het erfelijk materiaal van de ouders; • aangeboren oorzaken, zoals een klompvoet of een aangeboren hartgebrek. Deze ziekten zijn niet erfelijk maar kunnen ontstaan zijn door beschadigingen van de vrucht tijdens de zwangerschap; • degeneratieve oorzaken, zoals dementie of artrose. Deze aandoenin32


gen ontstaan door verslechtering van het weefsel. Ze hebben te maken met veroudering en aanleg; • hormonale oorzaken, zoals een tekort of overmaat aan schildklierhormoon; • stofwisselingsoorzaken, zoals aangeboren vetzucht. Exogene factoren De meeste oorzaken van ziekten komen van buiten af. Dit zijn onder andere: 1. f ysische factoren, dat zijn mechanische oorzaken, thermische oorzaken en elektrische oorzaken. Door mechanische krachten kunnen botbreuken, kneuzingen, ontwrichtingen en snij- druk- en schaafwonden ontstaan. We spreken dan van trauma of letsel. Er ontstaat een wond, waarbij het weefsel met geweld uiteen gedreven wordt. Vaak worden ook de bloedvaten beschadigd. Brandwonden of onderkoelingsverschijnselen hebben een thermische oorzaak. Ze veroorzaken lokale weefselbeschadigingen. Als een elektrische stroom de weefsels passeert kan dit tot ernstige beschadigingen leiden. Er kan acute functieuitval optreden van hart en hersenen. Ook kan er zenuw- en spierweefsel worden beschadigd; 2. chemische factoren. Door inwerking van chemische stoffen, zoals bleekwater, zwavelzuur, gif, gassen enzovoort, kunnen de huid, de longen, maag en darmen ernstig worden aangetast; 3. microbiologische factoren. Een belangrijke groep ziekteverwekkers zijn micro-organismen. Infectieziekten zijn hiervan een bekend voorbeeld. Micro-organismen zijn zeer kleine, voor het oog onzichtbare levende organismen, soms maar een cel groot. De meeste zijn onschadelijk, enkele zijn voor het lichaam nuttig, een klein aantal kan het lichaam schaden. Het ziekteverwekkend vermogen van deze microben noemen we pathogeniteit. Pathogeen en a-pathogeen De micro-organismen, die voor de gezondheid van de mens schadelijk zijn, noemen we pathogeen. De onschadelijken, dus verreweg de grootste groep, noemen we apathogeen of ook wel nonpathogeen. Deze indeling is gezien vanuit de mens, want er zijn vele bacteriën, die wel voor planten of dieren schadelijk zijn, maar niet voor de mens. De a-pathogene micro-organismen leven voornamelijk in de bodem en zorgen bijvoorbeeld voor het ontbinden van organisch materiaal. De microorganismen zijn maar een enkele cel groot en kunnen niet groeien. Ze vermeerderen zich door voortplanting en delen zich gemiddeld elke 20 minuten, zodat snel grote hoeveelheden micro-organismen kunnen 33


ontstaan. De prokaryoten worden onderscheiden in bacteriën, schimmels en gisten, zij zijn van plantaardige oorsprong. Daarnaast zijn er ziekteverwekkers die tot het dierenrijk behoren. Dat zijn de, eveneens een­cellige, protozoën. Veel soorten microben leven samen met de mens. Als deze samenleving voor beiden, de mens (gastheer) en de microbe (gast), voordeel oplevert noemen we dit symbiose. Op onze huid, in de mond, de keel en in het maagdarmkanaal zijn verschillende micro-organismen aanwezig waarvan we niet ziek worden. De colibacteriën in de darmen doen nuttig werk, ze verteren voedsel en produceren vitaminen. Deze normaal in het lichaam aanwezige bacteriën die in symbiose met ons leven noemen we commensalen. Een organisme dat ten koste van de gastheer profiteert noemen we een parasiet. Voor de mens pathogene micro-organismen kunnen we verdelen in vier groepen. Bacteriën zijn de grootste groep ziekteverwekkers. Het zijn eencellige plantaardige organismen. We kennen de bacteriën in verschillende vormen: Kokken zijn bolvormige bacteriën zoals: • stafylokokken: kokken die in de vorm van een druiventrosje bij elkaar liggen. Ze veroorzaken steenpuisten en andere huidontstekingen; • streptokokken: kokken die als een kralensnoer in rijtjes bij elkaar liggen. Ze veroorzaken belroos en roodvonk; • gonokokken: koffieboonvormige kokken die twee aan twee bij elkaar liggen. Zij zijn de veroorzakers van Gonorroe; • meningokokken: zij zijn de verwekkers van nekkramp, een ernstige vorm hersenvliesontsteking (meningitis); • pneumakokken: zij veroorzaken pneumoniën en bronchitis. Bacillen zijn staafvormige bacteriën, die zich kunnen voortbewegen door middel van trilharen. Een groot aantal is pathogeen. Zij verwekken bijvoorbeeld salmonella, tetanus, difterie, tuberculose, miltvuur en tyfus. De colibacil bevindt zich in de darmen en kan zowel heel nuttig zijn, als ernstige darminfecties veroorzaken. Spirillen of spirocheten zijn kurketrekkerachtige bacteriën, die onder andere syfilis en de ziekte van Weil veroorzaken. Vibrionen zijn kommavormige bacteriën. Zij verwekken onder andere een vorm van cholera. 34


Lactobacteriën komen veelvuldig in het menselijk organisme voor en spelen bijvoorbeeld een belangrijke rol bij de spijsvertering. Ook de acne veroorzakende propionzuurbacterie behoort tot deze groep. Rickettsia. Een bacterie, die voorkomt bij geleedpotigen. Wordt een mens door zo’n dier gebeten, dan kan daaruit een levensbedreigende infectie ontstaan, als papagaaienziekte (psittacosis), of de in de Rocky Mountains gevreesde vlekkenkoorts. Verder zijn er nog ijzer- en zwavelbacteriën, slijmbacteriën en de met schimmels verwante actinomycetes, die in de bovenste lagen van de grond leven en waaruit antibiotica gewonnen kunnen worden. Groeivoorwaarden Hoewel bacteriën redelijk goed kunnen overleven, zijn de mogelijkheden voor hun groei en voortplanting vrij nauw begrensd. De temperatuur mag niet te hoog of te laag zijn, de zuurgraad moet min of meer neutraal zijn, hoewel er ook bacteriën zijn, die de voorkeur geven aan een beetje zuur of een beetje basisch milieu. De beschikbare voedingsstoffen moeten bestanddelen bevatten die bruikbaar zijn voor het metabolisme van de bacterie. Geen enkel levend wezen kan zonder water, ook bacteriën niet. Bacteriën die nog zijn overgebleven uit de oertijd van de aarde (de oudste levende wezens), kunnen niet leven in een zuurstofrijke atmosfeer, omdat de aardse atmosfeer toen nog geen zuurstof bevatte. Deze bacteriën zijn anaëroob. Bacteriën, die ontstaan zijn toen de aardatmosfeer al zuurstof bevatte, kunnen wel in een zuurstofrijk milieu leven. Zij zijn aëroob. Schimmels (fungi) en gisten (fermenta) Er zijn meer dan 30.000 soorten schimmels (fungi) bekend. Dat zijn in veel gevallen ook micro-organismen, maar er bestaan ook talloze meercellige schimmels, die vlak onder de grond lange draden weven, dat we ’mycelium’ noemen. Dat kunnen bepaalde schimmels ook in de huid en dan worden het hardnekkige lastposten, die moeilijk te bestrijden zijn. Sommige schimmels vormen knoppen, die als voortplantingsorgaan boven de grond uitkomen, en die we kennen als paddestoelen. Veel soorten zijn 35


voor de mens giftig. De niet giftige soorten zijn een goede eiwitbron. Van de eencellige schimmels die schadelijk voor de mens zijn, zijn de dermatofyten en de candida de bekendste. Dermatofyten veroorzaken allerlei huidaandoeningen en berucht zijn de huidschimmels (dermatomycosen)en de aandoeningen van de hoofdhuid (favus). De candidasoorten leven voornamelijk in allerlei slijmvliezen en vooral de candida albicans, die de ’witte vloed’ in de vrouwelijke geslachtsorganen veroorzaakt, kan tot allerlei problemen leiden Nauw verwant met de schimmels zijn de gisten (saccharomyces) en soms worden de candidasoorten tot deze groep gerekend. Zij komen zowel voor als aërobe en als anaërobe organismen. Hun belangrijkste functie is het omzetten van zetmeel in suikers, waarvoor ze in bierbrouwerijen al eeuwen gebruikt worden. Ze kunnen zich als ééncelligen zelfstandig handhaven en voortplanten (biergist), maar ook in groepen leven, de ‘Spruitzwammen’. Biergist is belangrijk door het hoge vitaminegehalte. Protozoën zijn de voorlopers van het dierenrijk, waarvan meer dan 30.000 soorten bekend zijn, en die merendeels in de zeeën en zoetwatergebieden leven. Ze worden onderverdeeld door de manier waarop ze zich voortbewegen en zo kennen we rhizopoda, mastigofora, ciliofora en sporozoa. Tot de rhizopoda behoren de ’amoeben’, die zich voortbewegen door voortdurend van vorm te veranderen. Voor de mens zijn zij uitermate schadelijk en veroorzaken bijvoorbeeld malaria, toxoplasmose en amoebendysenterie. Virussen Virussen zijn in feite geen levende wezens, maar een eencellig organisme met een incomplete DNA-streng. Zij bestaan alleen uit een stukje DNA of RNA, omgeven door een eiwitmantel. Zij kunnen zich alleen ontwikkelen in een andere levende cel. Zonder de aanwezigheid van levend materiaal kan men ze bij wijze van spreken als poeder in een flesje bewaren. Virussen zijn erg kieskeurig, ze hebben een bepaalde cel nodig om zich voort te planten. Een virus hecht zich vast aan zo’n cel, brengt zijn DNA of RNA in de cel, 36


waar het het celeigen erfelijk materiaal dwingt, tot het aanmaken van grote hoeveelheden van het virale DNA of RNA. De gebruikte cel gaat daarbij ten onder. Veel virussen zijn pathogeen. Een virus kan pas actief worden, nadat het zich in de cellen heeft ingenesteld. Infectie of besmetting van een virus kan ontstaan door het binnendringen van pathogene micro-organismen via de lucht, het drinkwater of het voedsel. Overdracht kan plaatsvinden door direct contact, via het bloed of het speeksel. Virussen kunnen griep, hepatitis, kinderverlamming, pokken, mazelen, rode hond, voetwratten, jeugdwratten en AIDS veroorzaken. Antibiotica werkt niet, omdat ze de intracellulair liggende virussen niet kunnen bereiken. Hepatitis is een ontsteking van de lever die veroorzaakt wordt door verschillende virussen. We kennen verschillende soorten, A, B en C. Hepatitis A (hepatitis epidemica) komt vooral voor bij kinderen en jonge mensen. Het heeft een epidemisch karakter. Het virus wordt overgebracht door een fecale besmetting (door menselijke uitwerpselen). De meeste mensen worden niet ziek van besmetting, ze worden immuun voor het virus. Wanneer de ziekte zich wel openbaart begint het na een incubatietijd van enkele weken met koorts en misselijkheid, waarna geelzucht optreedt. De ziekte duurt enkele weken en de patiënt geneest vrijwel altijd volledig. Hepatitis B (serum hepatitis), is een virushepatitis met een ernstiger verloop en waarbij in ongeveer 15% van de gevallen een blijvende beschadiging ontstaat. Het virus wordt overgebracht door bloed, bloedproducten (injectienaalden bijvoorbeeld), geslachtsverkeer en speeksel. Na een incubatietijd van enkele maanden ontstaat geelzucht met ernstige leverstoornissen. Soms ontstaan na genezing blijvende beschadigingen en afwijkingen in de lever, bestaande uit necrose van de levercellen, ontstekingsinfiltraat en bindweefseltoename. Als er een snel en hevig verlopende hepatitis optreedt, waarbij grote gedeelten van de lever necrotisch worden, kan de ziekte dodelijk zijn. Hepatitis C heeft dezelfde verschijnselen, maar heviger. De oorzaak is bloedtransfusie en het ziekteverloop veel heviger dan A en B. AIDS (Acquired Immuno Deficiency Syndrom) is een virusziekte die door bloedcontact en sperma kan worden overgebracht. Het virus tast de witte bloedcellen en daarmee het gehele afweersysteem aan. Besmetting en preventie Het binnendringen van pathogene micro-organismen noemen we 37


besmetting. Als zij vervolgens kans zien zich in het lichaam te handhaven, te vermenigvuldigen en te verspreiden spreken we van een infectie. Of er bij besmetting ook daadwerkelijk een ziekte ontstaat, hangt niet alleen af van de eigenschappen van de betreffende microbe, maar ook van het afweermechanisme van het lichaam. We kunnen het afweersysteem van de mens splitsen in een uitwendig en een inwendig systeem. Het uitwendige bestaat uit een onbeschadigde hoornlaag van de huid, een goed huidmilieu en de verdedigingssystemen van de ogen (traanvocht), de mond(enzymen), de oren (oorsmeer) en de luchtpijp (trilhaartjes). De fagocyten (cellen die uit hun omgeving vaste deeltjes in zich op kunnen nemen en verteren) en de antilichamen (antistoffen) vormen ons inwendige afweersysteem. Deze antistoffen bepalen de mate van immuniteit. De ziekteverwekkende of pathogene bacteriën zijn op zichzelf niet schadelijk. Het zijn hun afvalstoffen of ‘toxinen’, die het kwaad veroorzaken. Tegen al deze toxinen dienen we ons te verdedigen. Dat kunnen we deels van nature, door ons immuunsysteem. In het moederlichaam en via de moedermelk bevinden zich door de moeder aangeleverde antistoffen, die we ‘antitoxinen’ noemen en die de baby al bij de geboorte en kort daarna, tijdens het zogen meekrijgt. We kunnen ons echter ook kunstmatig immuniseren. Dat kan actief en passief. Bij de actieve immunisatie wordt het lichaam geprikkeld om zelf anti­ stoffen te maken. Dat gebeurt door sterk afgezwakte of dode bacteriën in het lichaam te brengen (vaccinatie), waardoor we daar niet echt ziek van worden, maar het lichaam wel reageert met het aanmaken van anti­stoffen. Dat gebeurt bijvoorbeeld met afgezwakte bacteriën als voorbehoeding tegen hondsdolheid, kinderverlamming, pokken en tuberculose en met gedode bacteriën tegen tyfus en cholera. De aldus verworven afweer kan heel lang stand houden. Bij passieve immunisatie wordt de zieke ingespoten met de actieve antitoxinen, die het lichaam helpen in het bestrijden van de schadelijke toxinen van bijvoorbeeld difterie, meningitis, tetanus enzovoort. Deze passieve immunisatie is echter maar van korte duur. Het inenten tegen virusinfecties is nog niet altijd mogelijk. Griep is hiervan zo’n voorbeeld. Er bestaan verschillende soorten griep, die ieder weer een andere celgroep aantasten. Het is tegenwoordig mogelijk weerstand op te bouwen door middel van een ‘griepprik’, maar die werkt alleen bij bepaalde soorten griep. Als een andere soort de kop op steekt, is het maar te hopen dat de afweer toereikend is. Een bekend, of beter berucht, voorbeeld is de strijd tegen het HIV-virus. Een effectief afweermiddel is daar ondanks vele jaren onderzoek, nog niet voor gevonden. Het organisme vormt 38


afweerstoffen (bijvoorbeeld antitoxinen) tegen allerlei schadelijke micro-organismen. Dierlijke besmettingsbronnen zijn legio. Het kunnen onze eigen huisdieren zijn, die allerlei micro-organismen bij zich hebben. Katten- en hondenziekten kunnen ook voor de mens besmettelijk zijn en hondsdolheid is levensgevaarlijk. Via de ontlasting kan toxoplasmose worden overgebracht. Huisdieren kunnen (door krabben) vlooien en ander ongedierte verspreiden, maar ook huidschilfers kunnen besmettingsgevaar opleveren. Via hun poten kunnen ze allerlei besmet materiaal binnenbrengen, maar ook andere dieren, die we onder de ‘huisdieren’ rekenen, als ratten en muizen, vormen een risicofactor. Vogels kunnen direct ziekten verspreiden, als de papegaaienziekte en het snot, maar het stof, dat uit hun vleugels komt is eveneens niet vrij van gevaar, al is het maar een allergie. Andere besmettingsbronnen zijn te uitgebreid om op te noemen. Alleen al in het huishouden zijn er een onbekend aantal. De vloerkleden bevatten vrijwel altijd mijten, die op den duur voor de mens schadelijk zijn. Spinnen zijn grote mijtenjagers, maar daar zijn weer andere bezwaren tegen. Voor matrassen geldt hetzelfde. Zij bevatten veelal diverse soorten mijten. De keuken is een bron van micro-organismen, vochtige doeken, etensresten op de vloer of op plaatsen waar schoonmaken moeilijk is. Voedsel in de diepvries is redelijk veilig, maar voedsel in de gewone koelkast kan gemakkelijk bederven en bevat dan allerlei micro-organismen, die we binnen kunnen krijgen, als de voedingswaren niet of onvoldoende gekookt worden, zoals vleeswaren, vruchten en kaas, die meestal gevoelig is voor diverse soorten schimmels. Te lang bewaarde levensmiddelen, rauw gegeten groenten en fruit, ze kunnen allemaal schadelijk voor de gezondheid zijn. Groenten en fruit daarom zo vers mogelijk eten en de juiste kooktijden aanhouden. Vlug even afgespoeld bestek kan ook veel micro-organismen bevatten en daarom is heet afwassen altijd het beste. Het voorkomen van ziekte noemen we preventie. Dat kan door: • persoonlijke hygiëne, het nemen van maatregelen om besmettende invloeden te voorkomen en te zorgen voor het goed reinigen van de huid. Het is daarbij belangrijk om te voorkomen, dat de natuurlijk beschermingslaag beschadigd wordt door extreme vormen van reiniging; • desinfecteren, bij en na mogelijke kansen op besmetting, de schadelijke micro-organismen doden met behulp van een micro-organis39


men dodende stof (een desinfectans), bijvoorbeeld 70% alcohol. In het volgende hoofdstuk komen we daar uitgebreid op terug. Ontstekingsverschijnselen Eén van de reacties van het lichaam op weefselbeschadiging is het ontstaan van ontstekingen (inflammatio). Plaatselijke ontstekingsverschijnselen kenmerken zich door: • calor: Latijn voor warmte. Door de afweer van het organisme tegen de ontsteking neemt de bloedtoevoer ter plaatse toe en daardoor stijgt de temperatuur; • dolor: Latijn voor pijn. Pijn is altijd een kenmerk van ontstekingsprocessen, omdat vrije zenuweinden aangetast worden; • functio laesa: Latijn voor gestoorde werking. Door de ontsteking of botbreuk kan het betroffen lichaamsdeel niet meer normaal functioneren, omdat doorbloeding of noodzakelijke zenuwprikkels verstoord zijn; • rubor: Latijn voor roodheid, ten gevolge van de toename van de bloedtoevoer ter plaatse; • tumor: Latijn voor zwelling. Kan ontstaan door wildgroei van cellen en door invloeden van binnenuit als vocht en weefselophoping door ontstekingen.

Naast deze plaatselijke ontstekingen kunnen er ook andere verschijnselen optreden, zoals koorts, lusteloosheid, een algeheel ziektegevoel (malaise), een versnelde pols en verlies van eetlust. 40


We onderscheiden vier soorten ontstekingen: • plaatselijke ontsteking, (open) kan het gevolg zijn van fysische en chemische factoren of door micro-organismen; • steriele ontsteking, (gesloten) kan veroorzaakt zijn door straling, stoten, drukken of aanhoudend wrijven waardoor een slijmbeurs (bursa mucosa) wordt gevormd; • chemische ontsteking, wordt veroorzaakt door inwerking van chemische stoffen op het lichaam. Er kunnen overgevoeligheden, allergieën en vergiftigingen ontstaan; • bacteriële ontsteking, meestal open, door een bacterie ontstaan, we noemen dit een infectie. We maken ook nog onderscheid tussen een acute en een chronische ontsteking. Een acute ontsteking ontstaat plotseling, met hevige verschijnselen. Nadat het beschadigde weefsel is opgeruimd begint het genezingsproces en wordt er nieuw weefsel gevormd. Deze ontsteking duurt meestal enkele dagen tot een aantal weken. Bij een chronische ontsteking komt het ontstekingsproces langzaam op gang, de verschijnselen zijn minder duidelijk aanwezig en het proces verloopt ook langzamer. Bij een ontsteking kan veel weefsel verloren gaan. Dit noemen we necrose of weefselversterf. Ontstekingen, waarbij veel necrose ontstaat, zijn herkenbaar aan de pus- of ettervorming. Dit is een roomachtige substantie die bestaat uit dode weefselcellen vermengd met dode en levende bacteriën, dode witte bloedcellen en andere bloedbestanddelen. Het ettervocht wordt door bloed en lymfe afgevoerd. Als dit onvoldoende gebeurt, kan zich een flegmone of een abces ontwikkelen. Een flegmone is een acute ontsteking in het onderhuidse weefsel en een abces is een opeenhoping van pus in een vooraf niet bestaande afgekapselde holte. Als het lichaam de binnengedrongen bacteriën niet voldoende kan vernietigen kunnen ze verder naar binnen dringen en in de bloed- of lymfebanen terecht komen. Wanneer ze zich gaan verspreiden langs de lymfebanen wordt dit lymfangitis (lymfevatontsteking) genoemd. De lymfeknopen en de lymfecellen zullen dan gaan proberen de bacteriën te doden. Als dat niet lukt komen de bacteriën in de bloedbaan. Als ze zich daar gaan delen spreken we van sepsis. Cel-en weefselveranderingen Atrofie is een verkleining en verschrompeling van weefsel. Dit ontstaat door een verminderde voedingstoestand. Slepende ziekte en vermagering kan het gevolg zijn. Bij ouderdom kan atrofie van botweefsel 41


optreden, wat osteoporose veroorzaakt. Bij chronische reuma ontstaat atrofie rond de aangetaste gewrichten. Deformatie is wildgroei of misvorming van een bestaande vorm. Door aangeboren of verworven endogene factoren kunnen organen of ledematen uit het normale verband groeien. Degeneratie is een ziekelijke verandering in de cellen of weefsels, waardoor ze in kwaliteit inboeten. De organen worden eerst groter, daarna gaan ze verschrompelen. Dystrofie is een groeistoornis van cellen, weefsels en organen, waardoor deze abnormaal kunnen functioneren. Hypertrofie is een bovenmatige groei in dikte en omvang van weefsels of organen. Hypertrofie van milt en lymfeklieren kan bijvoorbeeld optreden bij infectie. Spierhypertrofie kan bijvoorbeeld ontstaan bij bodybuilders. Necrose is weefselversterf. Er is geen doorbloeding en daardoor geen stofwisseling, het weefsel sterft dan af. Neoplasma is de groei van cellen of weefsels tot goed- of kwaadaardige tumoren. Kwaadaardige tumoren noemen we kanker. Regeneratie is de natuurlijke vervanging van beschadigde cellen door nieuwe van dezelfde soort en met dezelfde functie. Dit vindt voortdurend in ons lichaam plaats. De vorming van nieuwe bloedcellen is hiervan een voorbeeld. Reparatie is het proces, waarbij beschadigd weefsel wordt vervangen door granulatieweefsel. Er ontstaat dan een litteken.

42


43


44


45


46


2.1 Hygiëne Inleiding Hygieia Het woord ‘hygiëne’ is ontleend aan het Griekse woord ’hugienè’, wat in een heel ruime zin alles omvat wat met gezondheid te maken heeft. Gezondheid was voor de Grieken een hoog goed, zo hoog zelfs, dat zij de oorsprong toedichtten aan een godin, Hygieia, een dochter van Asklepios, de god van de geneeskunde. Volgens de Griekse godenleer had Asklepios twee dochters en een zoon. De lichtgod Apollo werd verliefd op een aardse dame, Koronis, maar die beviel van een kind van haar eigen man, en dat werd Asklepios genoemd. Apollo echtte het kind en verhief het tot god van de geneeskunst. De dochters van Asklepios waren Panakeia en Hygieia. Panakeia werd de godin van de heilzaam werkende kruiden en mineralen. Haar naam leeft voort in het begrip ‘panacee’ een geneesmiddel dat tegen vele kwalen werkzaam is. Hygieia werd de godin van de gezondheid. De zoon was Podaliros, de voorvader van de grote leermeesters der geneeskunst, waarvan Hippokrates I en II de bekendsten waren. Vooral Hippokrates II, geboren op 26 april 460 v.C. op Kos en overleden op 1 september 351 v.C. in Larissa, heeft de gezondheidsleer (hugienè technè) tot op grote hoogte uitgewerkt en zijn opvattingen zijn grotendeels nog steeds geldig. Zo wees hij op het belang van de relatie tussen mens en natuur, en de noodzaak van artsen om daar enig inzicht in te hebben. Ook wees hij erop, dat de mens het gezondst leeft door te eten wat zijn eigen land opbrengt. Met groenten en fruit uit verre streken had hij niet veel op. 47


Hippokrates ging ervan uit, dat alles met elkaar in verband stond, en alles op elkaar inwerkte. Hij gebruikte daarbij de inmiddels lang verlaten theorie van de lichaamsvochten, maar overgebracht op moderne zienswijzen, was zijn opvatting opvallend helder en logisch. Van groot belang achtte Hippokrates de kennis omtrent de invloed van de seizoenen en de krachten van het drinkwater, allemaal zaken, die ons langzamerhand steeds meer ter harte gaan. We komen steeds meer terug van de materialistische opvattingen van de afgelopen eeuwen en zoeken steeds meer naar het evenwicht met de natuur en de krachten die daarin liggen opgesloten. Hippokrates komt steeds dichterbij, ondanks de 2500 jaar die ons van hem scheiden. Niemand wordt graag ziek, en hoewel de oude volkeren maar een heel vaag begrip hadden van de oorzaken, probeerden zij op allerlei manieren ziekten te voorkomen. We mogen ervan uitgaan, dat alle cultuurvolkeren, en waarschijnlijk ook de volkeren die daaraan vooraf gingen, een grote ervaring hadden in het bestrijden van alles, wat hun gezondheid in de weg stond. Veel daarvan had een magische achtergrond, soms wel degelijk gebaseerd op oude kennis, maar niet meer als zodanig begrepen. Medicijnmannen in Afrika bijvoorbeeld voerden een hele reeks rituelen uit, alvorens aan een behandeling te beginnen. Die konden bestaan uit diverse dansen, maar zij poetsten bijvoorbeeld ook eerst hun tanden en spoelden hun mond uit. Het is gemakkelijk om dat te verklaren met het verjagen van boze geesten, men kan er ook een hygiënische maatregel uit vroeger tijden in zien. Voor de Grieken was gezondheid een obsessie, tal van maatregelen stonden in het teken van de hygiëne, zowel op lichamelijk als op geestelijk gebied. De relatie ‘psycho’ (geest) en ‘soma’ (lichaam) werd toen al in het dagelijks denken verwerkt. De jongens kregen op de ’gymnasia’ dagelijks sportoefeningen, die geheel naakt werden uitgevoerd, en gericht waren op de harmonische spierbeweging (de naam gymnasia hing samen met het woord ‘gumnos’ dat naakt betekent). De meisjes werden getraind op elegantie en souplesse. Zij namen ook het belang, dat door de Babyloniërs aan water werd toegeschreven over en stichtten de eerste algemene badhuizen, ‘lakonika’ genoemd. De oude Chinese geleerden gingen uit van de relatie tussen ‘yang’ en ‘yin’, die de basis vormde van het gehele Chinese denken. Gezondheid hing samen met de juiste verhouding tussen die beide eenheden. Een goede gezondheid hing samen met bepaalde geuren, die de krachten van de natuur uitwasemden. Zij bestreden ziekten door het verbranden van allerlei houtsoorten. 48


Ook de Babyloniërs en de Assyriërs kenden reinheidsvoorschriften en schatten bijvoorbeeld zuiver water zeer hoog. Zij kenden, evenals de Grieken, een reeks vruchtbaarheidsriten, die er alle op gebaseerd waren de gezondheid van mensen, dieren en gewassen optimaal te doen zijn. De gezondheidsgebruiken van de Romeinen leven tot in onze tijd voort. De badhuizen zijn daarvan een bekend voorbeeld, evenals de openbare riolering. Onze sauna is een combinatie van de Romeinse badhuizen, de Turkse ‘Hamman’ en de Finse sauna’s. Kortom, de gezondheidsleer is verre van een recente uitvinding, die bestaat al eeuwen, weliswaar steeds in een ander jasje, afhankelijk van de cultuur ter plaatse, maar de gedachten zijn niet nieuw. Sommige volkeren kenden eigen, specifieke gebruiken, zoals de Joden, die vastgelegd waren in de Talmud, die de wetten van Mozes bevatte. Voorschriften die deels uit Egypte afkomstig waren en deels uit gebruiken van lang in de woestijn levende stammen. Die hielden zij vol, ook als zij leefden temidden van ‘andersdenkenden’. Dat kon vreemde gevolgen hebben. Toen bijvoorbeeld de pest de wereld teisterde in de 14e tot de 16e eeuw hadden de Joden daar, door hun reinheidsvoorschriften, weinig of geen last van. Dat leidde ertoe, dat de wanhopig naar een oplossing zoekende slachtoffers hen de schuld gaven de ziekte te verbreiden, wat veel ellende heeft veroorzaakt. Een dieptepunt beleefden de 16e, 17e en 18e eeuw. Voor hygiëne is lichamelijke reinheid een gegeven, en in de westerse badhuizen was en is dat nog steeds het geval. De daarbij behorende naaktheid was een doorn in het oog van de Roomse kerk, die eind 16e eeuw alle naaktheid verbood, waardoor er een groot gebrek aan hygiëne ontstond, waar pas de Renaissance enige verandering in bracht, die eerst tot zijn volle vrijheid uitgroeide tijdens de Franse Revolutie. Ook de zogenaamde ‘lepratests’ veroorzaakten veel ellende. In het gehele christelijke cultuurgebied was deze voorgeschreven. De mensen dienden zich regelmatig beschikbaar te stellen voor een onderzoek naar lepra (toen melaatsheid genoemd). Ieder vlekje of puistje, werd voor lepra aangezien, omdat een goede diagnostiek ontbrak en men het zekere voor het onzekere nam. Omdat het lot van degenen, die van lepra verdacht werden heel vervelend was, trachtte men daaraan te ontkomen door allerlei afdekkende zalfjes en pasta’s, die de hygiëne niet bepaald ten goede kwamen.

49


Hygiëne is een moeilijk te omschrijven begrip, waarover in de loop der tijden heel verschillend is gedacht. Het streven naar een optimale gezondheid was er wel, maar de opvattingen hierover verschilden van cultuur tot cultuur. Een heel duidelijk voorbeeld vormt de ‘milieuhygiëne’. Tot het laatste kwart van de l9e eeuw speelde de leefomgeving geen enkele rol. Daar had men sedert de oudheid nog nooit over nagedacht. Door de toenemende industrialisatie werd men daar op den duur toe gedwongen en kreeg het begrip ‘hygiëne’ er een afdeling bij. De indeling van het begrip ‘hygiëne’ wordt door allerlei organisaties over de gehele wereld aanvaard, met dien verstande, dat culturele invloeden een belangrijk verschil aan de uitleg kunnen geven. Gezondheidsregels, die voortkomen uit verschillende godsdienstige opvattingen, of daardoor worden beïnvloed, kunnen een algemene opvatting in de weg staan. Een bekend voorbeeld zijn de verschillen in opvatting over het individuele recht op leven en dood. In China wordt daar geheel anders over gedacht dan in Nederland, om maar een extreem verschil te noemen en ook de Islam, het Jodendom en het Christendom, hoewel zich baserend op dezelfde grondgedachten, hebben daarover zeer uiteenlopende opvattingen. De doodstraf is nog lang niet overal verbannen. Hoewel nog niet universeel maakt men tegenwoordig de volgende indeling: • Algemene hygiëne Hieronder worden gerekend: - afvalverwerking, waaronder riolering; - ongediertebestrijding; - lucht- en bodemvervuiling; - geluidsoverlast; - drinkwatervoorziening; - voeding; - toereikende huisvesting; - toereikende kleding; - stress door oneigen factoren (beroep); - t rillingen door apparatuur (televisie, computer enzovoort) veroorzaakt. • Individuële hygiëne Ook wel persoonlijke hygiëne genoemd. Hieronder rekent men: 50


- zorg voor zichzelf en het gezin; - lichaamsverzorging; - kleding; - voeding; - voldoende lichaamsbeweging; - voldoende ontspanning; - levenswijze.

• Geestelijke hygiëne Ook wel geestelijke volkshygiëne of sociale hygiëne genoemd. Hieronder rekent men: - alcoholisme; - drugsbestrijding; - seksuele hygiëne; - huwelijksbegeleiding; - medisch-opvoedkundige bureaus; - omgeving met ziekmakende factoren. •

Milieuhygiëne. Hieronder rekent men: - waterhygiëne; - voedingshygiëne; - woonhygiëne; - arbeidshygiëne.

Bedrijfshygiëne Hieronder rekent men alle maatregelen, die bij de uitoefening van een beroep of een bedrijf genomen moeten worden om schade aan de gezondheid te voorkomen. Zover mogelijk is dat vastgelegd in een wet, de ‘Wet op de Arbeidsomstandigheden’, kortweg de Arbowet. Door de toenemende technische en medische mogelijkheden neemt de milieuverontreiniging voortdurend toe. De overheid, hierin mede gesteund door Europese regelgeving, probeert op diverse manieren de gezondheid van de burgers optimaal te houden. Regels hiertoe dienen uiteraard reeds in de opleidingen ter sprake te komen en daartoe is een speciale code opgesteld, de ’Hygiëne - Arbeidsomstandigheden - Milieu’- code, kortweg de HAM-code; onderscheiden zijn de HAM-codes voor de verschillende beroepen. In dit boek geven we speciaal aandacht aan de HAM-code voor de schoonheidsspecialisten, de HAM-code voor de voetverzorgers en de HAM-code voor de haarverzorgers. 51


In deze Codes zijn niet alleen zaken opgenomen die wettelijk verplicht zijn, maar ook normen die door de branche als optimale situatie zijn aangemerkt. Het doel van hygiëne, arbo en milieu is gezondheid te bevorderen van werkgever, werknemer en klanten. Algemene hygiëne Algemene hygiëne beslaat een dermate uitgebreid terrein, dat de overheid allerlei maatregelen moet treffen om daaraan tegemoet te komen. Niet elke regering zal dezelfde prioriteiten stellen, zodat er globaal gezien zeer grote verschillen bestaan. Hier zullen we dus uitgaan van de situatie in Nederland en een aantal aspecten er uit lichten, die voor schoonheids- en voetverzorgingsinstituten, alsmede voor kapperszaken van belang zijn. Het overige komt uitvoerig aan de orde in de hoofdstukken Arbo en Milieu. Geluidsoverlast Geluid is er altijd wel. Ook op een onbewoonde wereld is er geluid, als van de wind en de golfslag, het onweer enzovoort. Ook zonder mensen zou er veel geluid zijn, de meeste vogels en zoogdieren maken wel geluid, de ene keer met meer kabaal dan de andere keer, dat hangt samen met het seizoen. Mensen maken ook geluid, maar daar zijn de oren op gebouwd. Problematisch gaat het worden, als de mens meer geluid produceert, dan normaliter van hem als biologisch wezen mag worden verwacht, en dat hangt weer samen met een hele reeks typisch menselijke zaken. Muziek bijvoorbeeld kan een streling voor het oor betekenen, maar het kan ook een hel worden, als het aanvaardbaar aantal decibel wordt overschreden. Sterke geluidstrillingen kunnen veel schade aanrichten. Jongeren, die veel tijd in discotheken doorbrengen, blijken al jong gehoorstoornissen te hebben die een gevolg zijn van beschadiging van de gehoorzenuwen door overbelasting. Het zijn vooral de technische geluiden, die schadelijk voor de gezondheid worden, vliegtuigen, die naast veel lawaai ook voor ernstige luchtverontreiniging zorgen, en vooral niet te vergeten het intensieve autoverkeer. Dat lawaai kan nog verergerd worden, als de berijder een geluidsinstallatie heeft ingebouwd, die enkel straten verder nog hoorbaar is. Ook binnen een instituut en kapperzaak zijn allerlei geluiden die op den duur hindelijk kunnen zijn zoals bijvoorbeeld een waterdampapparaat, een fraismachine, haardroger of föhn. Daarom is het bij de aanschaf van een apparaat raadzaam om te weten hoeveel decibels ze produceren. Kortom, er bestaan allerlei 52


soorten geluid, die als belasting voor de gezondheid kunnen worden beschouwd. Een belangrijk geluidprobleem is het 'burengerucht'. Dat hangt voor een deel samen met het feit, dat de moderne mensen veel te dicht op elkaar wonen. Kortdurende geluiden als een drilboor, die een gaatje maakt om een schilderij op te hangen, tot duurzame geluiden als een bovenbuurvrouw met naaldhakken of een groot gezin naast oudere mensen of alleenstaanden. Kleding Afgezien van heel lang geleden draagt de mens een vorm van kleding. Soms zijn dat alleen het onderlichaam bedekkende vormen, deels voortgekomen uit de kwetsbaarheid van de geslachtsdelen, deels opgelegd door godsdienstige regels, die het tonen van de betreffende delen als zondig beschouwen. Als de seizoenen te koud werden, was meer kleding vereist en die bestond in eerste instantie uit huiden van dieren. Na het uitvinden van de weefkunst werden de mogelijkheden zeer groot en dat is tot op de dag van vandaag zo gebleven. Uiteraard is kleding sterk aan individuele wensen gebonden, maar dat neemt niet weg, dat weer de overheid er zorg voor moet dragen, dat iedereen over kleding kan beschikken. Of de overheid zich bezig moet houden over welke stoffen wel of niet voor kleding gebruikt mogen worden, is een kwestie van discussie. In vooral de westerse landen zijn allerlei actiegroepen, die het dragen of verwerken van dierlijke huiden als bontsoorten afraden of verbieden, hoewel diezelfde regeringen weinig problemen hebben met het dragen van lederen schoenen. Dat is slechts een voorbeeld van de vele problemen, die de algemene hygiëne met zich meebrengt en hoe de maatregelen per gebied kunnen en soms moeten verschillen. Uiteraard is beroepskleding van belang bij diverse beroepsgroepen, deels een stukje herkenning, postbodes en agenten, deels voor veiligheid, zoals brandweerman en voor bescherming en hygiëne binnen de schoonheids- en voetverzorging. Stress Het is langzamerhand een modewoord geworden en iedereen lijdt wel aan een vorm van stress, dus van spanning in het evenwicht van het eigen sympathisch en parasympathisch zenuwstelsel. Hoe dat komt, is algemeen bekend, we leven niet meer volgens ons natuurlijke patroon en we zitten met teveel mensen op een kluitje. Dat geeft, mede door boven al aangestipte factoren, verstoring van onze rust en aanpassing daarvan aan de omstandigheden leidt op den duur tot stress. Behalve misschien enkelen, die in relatief eenzame gebieden leven, staat eigenlijk iedereen wel onder een vorm van stress, waaruit weer allerlei meer 53


of minder duidelijke kwalen voortkomen, die we samenvatten als van psycho-somatische aard. Dat levert weer arbeidsproblemen en huiselijke spanningen op, waardoor de stress alleen maar toeneemt. Die stress wordt mede verhoogd door het afnemen van onderling goed gedrag en toename van de criminaliteit. De televisie speelt daarin zijn eigen partij mee. We worden enkele malen per dag zorgvuldig voorgelicht over de ellende in de wereld en er kan geen oorlog of terreurdaad voorkomen, waar dan ook in de wereld, of de televisie toont ons dat. Wanneer weinig mensen op een groot gebied leven, kunnen zij veel doen aan hun eigen idee van leven, hun vrijheden zijn ruim. Als er steeds meer mensen op diezelfde ruimte moeten wonen, worden hun vrijheden daarmee begrensder. Iedereen heeft recht op een stuk eigen vrijheid, maar dat recht wordt beperkt voor de rechten van de anderen, die op dat gebied wonen. Er dienen dus afspraken gemaakt te worden, waaraan iedereen zich dient te houden, om dat samenleven zo prettig en acceptabel mogelijk te maken. Dat zijn in principe normen en waarden, die juist die stress moeten helpen voorkomen. Als leden van die samenleving om welke redenen dan ook, meer vrijheid voor zichzelf opeisen, loopt het mechanisme vast. Normen zijn er dus niet als een soort staats- of godsdienstige dwingelandij, zij zijn ervoor om de maatschappij leefbaar te houden. We leven allang niet meer volgens ons natuurlijke ritme. In veel beroepen is dat ook niet mogelijk. Ingewikkelde machines en allerlei processen dienen doorlopend gecontroleerd te worden en daarvoor is continu-arbeid nodig. Het is echter tegen de menselijke natuur om uren lang geconcentreerd te werken en omdat dat toch tot op zekere hoogte noodzakelijk is, ontstaat stress. Lopende bandwerk, nachtdiensten, ongeacht of dat in een fabriek of de medische zorg nodig is, zijn in strijd met de menselijke natuur, met zijn ‘bioritme’. Belangrijk is om voldoende rustmomenten op een werkdag te nemen, behandelingen op elkaar afstemmen en voldoende tijd er tussen plannen, waardoor tijd ontstaat om verantwoord te kunnen werken volgens de eisen en richtlijnen van hygiëne, arbo en milieu. Trillingen Een andere vorm van stress ontstaat door trillingen van elektromagnetische aard. Iets meer dan anderhalve eeuw geleden waren dat soort trillingen onbekend en tot op de dag van vandaag weten we niet precies welke negatieve effecten die op onze gezondheid hebben. Dat ze die hebben staat echter langzamerhand wel vast. Ons lichaam functioneert door samenwerking van miljoenen cellen, die allemaal 54


werken door minuscule elektromagnetische trillinkjes. Sedert de uitvinding van de elektriciteit is het aantal tot dan min of meer onbekende ziekten met sprongen toegenomen en daarvan zijn de vele vormen van kanker niet de minsten. We worden 24 uur per dag doortrokken van trillingen, van zeer grote tot uitermate kleine golflengten, waar we ons niet tegen kunnen wapenen, veroorzaakt door radio, televisie, draadloze telefoons, computers en talloze satelieten (die internationaal telefoonverkeer mogelijk maken, maar ook de wereld bewaken om klimatologische of politieke redenen). Al die trillingen interfereren met de stroompjes in onze cellen en brengen daar schade aan. Dat kunnen zowel de onzichtbare trillingen zijn, als de trillingen, die we opnemen door voor de televisie te zitten op een te korte afstand, drie meter is wel het minimum, of langdurig voor het computerscherm. Dat is een enorme milieuvervuiling, maar we kunnen die ‘verworvenheden’ helaas niet meer terugdraaien. Individuële hygiëne Individuële hygiëne wordt ook wel persoonlijke hygiëne genoemd, en dat is eigenlijk een betere omschrijving, hoewel de betekenis hetzelfde is. Individuële hygiëne heeft met jezelf te maken, met de manier waarop iemand met zijn eigen gezondheid omgaat. Dat is uiteraard niet gebonden aan een beroep of andere omstandigheid, dat geldt in principe voor iedereen. Binnen diverse beroepsgroepen worden wel eisen en richtlijnen gesteld die men geacht wordt na te leven. We zullen eerst een goede definitie moeten vinden voor ziekte en gezondheid. Gezond is niet hetzelfde als ‘niet ziek’. Talloze mensen leven met kleinere of grotere aandoeningen die wel als ‘ziekte’* kunnen worden beschouwd, maar die hun ’gezondheid’ niet in de weg staan. Een kunstgebit is de oplossing voor veel ellende met het bestaande gebit, maar niemand beschouwt een kunstgebit als een belemmering van of een inbreuk op de gezondheid. Een schimmelnagel, of, zoals dat in het algemeen taalgebruik heet, een kalknagel, beschouwt niemand als een ziekte die de gezondheid in de weg staat. Dat geldt ook voor veel kleine ongemakken, die het begin kunnen zijn van iets ergers, maar pas dan worden ze als ziekte gekenmerkt. Voorbeelden zijn een verstopte neus, kleine huidaandoeningen als jeuk of een pukkeltje. We dienen dus naar een meer algemene definitie te zoeken. Tegenwoordig wordt algemeen uitgegaan van het begrip ’welbevinden’, die omschreven wordt als een toestand van algemene aard, dus optimaal, zowel in lichamelijk als in geestelijk, als in maatschappelijk opzicht. Enige verstoring van dit optimaal welzijn wordt dan ’ziekte’ genoemd. 55


Zorg voor het gezin We gaan ervan uit, dat mensen die een gezin, in de ruimste zin van het woord, willen vormen, daarvoor ook de verantwoording willen dragen. In allerlei landen zijn daarvoor formules opgenomen, als ‘in voor- en in tegenspoed’, ‘for better and for worse’, ‘in guten und in schlechten Zeiten’ enzovoort. Die verantwoording houdt uiteraard ook het algemeen welzijn van zo’n gezin en de individuële leden daarvan in. Dus letten op ieder persoonlijk, attent zijn op beginnende ziekten, stresssituaties, werkomstandigheden, waaronder niet in de laatste plaats schoolwerk, de onderlinge verhoudingen van de gezinsleden, en het bespreekbaar maken als daarin iets dreigt mis te gaan, voldoende leefruimte voor alle gezinsleden, en, net als in de grote maatschappij, afspraken maken over een aantal normen, waaraan alle gezinsleden zich dienen te houden. Lichaamsverzorging Heel belangrijk is de verzorging van het eigen lichaam. Kleine kinderen moet dat worden aangeleerd. Het lichaam moet schoon gehouden worden, dat kan door regelmatig wassen en/of douchen. Bij oudere mensen wordt het moeilijker om de rug en de voeten te verzorgen. Als dat te moeilijk wordt, dient hulp geboden te worden. Puistjes of andere kleinere huidaandoeningen dienen goed verzorgd te worden. Ook voldoende lichaamsbeweging is van groot belang. De Nederlandse bevolking wordt te dik, waardoor allerlei lichamelijke klachten ontstaan. Voldoende rust, en met name nachtrust, is van groot belang, om 's morgens uitgerust en fit weer op te staan. Wanneer het lichaam in goede conditie is, is dit niet alleen voor jezelf belangrijk, maar ook voor je medemens en het functioneren binnen het arbeidsproces. Het behandelinstituut biedt ook allerlei kansen op micro-organismen, de vloeren, de gebruikte dekens, handdoeken, instrumenten, apparatuur, het zijn allemaal zaken, die goed verzorgd - (lees ontsmet) moeten worden alvorens daar met klanten te gaan werken. Daarop gaan we nader in bij het hoofdstuk bedrijfshygiëne. • Primaire preventie Is eigenlijk de beste manier, dan wordt voorkomen dat micro-organismen ons kunnen bereiken. Strikte hygiëne is daarbij een noodzaak. • Secundaire preventie Is de volgende stap. We dienen daarbij alle kansen op besmetting zo veel mogelijk uit de weg te gaan, door bijvoorbeeld vaccinaties en ook weer het handhaven van strikte hygiëne. Omdat we binnen het insti56


tuut met veel verschillende mensen en culturen in aanraking komen, dus ook met micro-organismen, is het een overweging waard om preventief te vaccineren ten behoeve van het hepatitis virus. • Tertiaire preventie Is de daarop volgende, en vaak laatste, stap. Het bestrijden van de opgelopen besmetting, en het isoleren van de zieken, om verspreiding te voorkomen. Kleding Ook kleding vormt een belangrijk onderdeel van de individuële hygiëne. In de oertijd, toen onze verre voorouders nog in een relatief klein, tropisch gebied woonden, was kleding niet noodzakelijk. Naarmate de mens emigreerde naar gematigder luchtstreken, werd de behoefte om de eigen lichaamstemperatuur op een goed niveau te houden steeds belangrijker en ging men zich bedekken, aanvankelijk in dierenhuiden, die op den duur kunstig werden bewerkt. Na de uitvinding van de weefkunst kwam de kleding, zoals wij die nu kennen, op gang. Aanvankelijk nog niet met de modische tendensen van tegenwoordig, maar wel al als statussymbool. Om onze gezondheid optimaal te houden, dient de kleding schoon te zijn en dient deze onze huid positief te beïnvloeden. In principe zijn daarom de onderste lagen, die direct in contact staan met de huid, het belangrijkst. Die moet een warmtemantel zijn om het lichaam in stand houden, zonder de luchttoevoer af te sluiten. Ondergoed van natuurlijke materialen, als linnen en katoen, genieten daarom de voorkeur. Dierlijke materialen als wol kunnen de huid irriteren en tot jeuk leiden. Het is daarom ook begrijpelijk, dat de bovenste lagen, die in principe voor iedereen zichtbaar zijn de status aangeven, soms heel uitdrukkelijk als statiekleding, maar ook in algemene zin, als het ‘nette’ pak, of de ‘vrijetijds’kleding. Voeding De mens behoort tot de omnivoren. Zijn gebit wijst erop, dat hij zowel plantaardig als dierlijk voedsel kan verwerken en ook het darmstelsel wijst in die richting. Toch zijn er allerlei stromingen in het voedingspatroon, die heel ver uiteen kunnen lopen. De meeste mensen eten dan ook alles door elkaar, vlees, vis, schaaldieren enzovoort. In veel gebieden is het eten van insecten normaal. Het gaat er eigenlijk alleen maar om, dat de mens voldoende eiwitten, vetten en zetmeel binnen krijgt. Waar die vandaan komen, is een vraag van de tweede orde. Belangrijk genoeg echter om te zorgen voor een afwisselend eetpatroon. 57


Dat geldt ook voor diegenen, die het eten van dierlijk voedsel afwijzen op ethische gronden of soms uit gezondheidsredenen. Sommige dieren worden al sinds mensenheugenis als ‘onrein’ beschouwd en worden daarom binnen die culturen niet gegeten. Varkens zijn daar een bekend voorbeeld van. Wetenschappelijk gezien is daar ook wel een reden voor, want ‘onreine’ dieren bevatten vaak parasieten in hun darmstelsel, die voor mensen gevaarlijk kunnen zijn. De strengsten in de leer, de ’veganisten’ mijden alles wat een dierlijke oorsprong heeft. Vegetariërs leggen wat ruimere grenzen en eten bijvoorbeeld wel eieren en kaas, drinken melk en eten boter. Het probleem voor deze beide groepen is, dat ze een diepere kennis moeten hebben over de inhoudelijke waarde van wat ze eten in verband met het opnemen van de goede hoeveelheden vetten, eiwitten en zetmeel. Voedsel dient zo vers mogelijk te zijn. Als het onbespoten is, of biodynamisch gekweekt, kan het zelfs beter rauw gegeten worden. Naast vast voedsel is water onontbeerlijk en het drinken van ongeveer twee liter vocht per dag is een belangrijk gegeven voor de gezondheid. Dat hoeft niet altijd water te zijn, maar kan ook bestaan uit waterige dranken als vruchtensappen, thee en koffie. Ontspanning Stress is een zeer negatieve factor voor een optimaal welbevinden. Er bestaat eigenlijk geen studie, die dat niet bevestigt. Toch is die stelling niet absoluut, want ieder mens heeft een bepaalde mate van stress, van spanning nodig om de lichamelijke functies optimaal te laten verlopen. Mannen hebben daarbij iets meer stress nodig dan vrouwen, dat hangt samen met hun actiepatroon. Wanneer we over ‘stress’ spreken, bedoelen we het overschrijden van de normale hoeveelheid spanning. Het antwoord op dat probleem ligt voor de hand, we dienen ons weer te ’ontspannen’ en dat is een heel individueel proces. Grote groepen ontspannen zich door langdurig op het strand te liggen bakken. Weer anderen maken grote boswandelingen en weer anderen bezoeken musea en bevredigen hun behoefte aan cultuur. Het languit voor de televisie liggen en passief allerlei sportverslagen volgen is eigenlijk geen ontspanning. Televisiekijken is uitermate vermoeiend voor de ogen en mensen die lang ziek geweest zijn, merken al gauw, dat ze het televisiekijken niet lang vol kunnen houden. Een ‘natuurlijke’ ontspanning, zoals een grote boswandeling is de beste weg om spanning kwijt te raken en het combineert meteen met de noodzaak van lichaamsbeweging. 58


Lichaamsbeweging De bloedstroom dient normaal te functioneren, maar door lang op de rug te gaan liggen vertraagt die enigszins. Langere afstanden lopen is een goede remedie tegen vertraagde bloedsomloop en daardoor worden alle cellen weer gestimuleerd tot hun optimale functie. Voldoende lichaamsbeweging is een noodzaak voor een goede gezondheid. Dat is een duidelijk probleem voor oudere mensen, die ertoe neigen minder te bewegen, waardoor het afbraakproces nog bevorderd wordt. Allerlei pogingen om oude mensen in beweging te krijgen zijn er niet voor niets! Ook het ‘joggen’ is een goedbedoelde poging om lichaamsbeweging te krijgen. Dat overdrijving daarbij alleen maar schade veroorzaakt, is duidelijk. Levenswijze Alle zoogdieren leiden een min of meer geregeld leven. Ze jagen en slapen en de tijd daar tussendoor wordt gevuld met het zoeken naar voedsel en bij jongere dieren met spel. De mens heeft door zijn cultuurpatroon een totaal andere regelmaat, of eigenlijk een gebrek aan regelmaat, en dat wreekt zich op de gezondheid. Mensen die de gehele dag aan een lopende band staan, worden daar bepaald niet actiever van. Bijna niemand slaapt een normale tijd. Juist de televisie, die de goede films vaak laat uitzendt, is er de oorzaak van, dat veel mensen te laat naar bed gaan en er door de wekker weer uitgestuurd worden. Vaak is er dan onvoldoende tijd voor een rustig ontbijt, de belangrijkste maaltijd van de dag, dus vlug door welke weersomstandigheden dan ook, naar het werk. Ook voor jonge kinderen bestaat het gebrek aan regelmaat al, ook die gaan vaak te laat naar bed, moeten er met enige aandrang weer uitgehaald worden en zitten langdurig stil op school, hoewel daar zoveel mogelijk aan wordt gedaan, door het uitproberen van allerlei leersystemen. Maar de mogelijkheid om zich, na het uit zichzelf wakker worden, uit te leven in spel is maar voor heel weinigen weggelegd. Daar komt bij, dat kinderen al heel vroeg als volwassenen behandeld worden en aan hun eigen ontwikkeling niet of nauwelijks toekomen. Dat geldt evenzeer voor de ’derde wereldlanden’, zij het onder geheel andere omstandigheden. Door de daar vaak heersende armoede worden kinderen al heel jong ingeschakeld in het arbeidsproces en dan kan vanuit het Westen geprotesteerd worden tegen kinderarbeid en wat daar nog meer bij komt kijken, maar het opheffen van de armoede zou een veel effectievere manier zijn. 59


Toch is het voor een optimaal welbevinden belangrijk, dat er zoveel mogelijk regelmaat komt in een mensenleven. De gezamenlijke maaltijden zijn daarvoor geschikt, maar dankzij de magnetron eet tegenwoordig ook iedereen maar wanneer hem of haar dat uitkomt, en mede daardoor wordt het zo belangrijke gezinsverband steeds losser. En juist een goed en harmonisch gezinsverband is vooral voor de opvoeding van jonge kinderen van groot belang, maar ook voor de ouderen is zo’n rustpunt niet te versmaden. Geestelijke Hhygiëne wordt ook wel ‘volkshygiëne’ of ‘sociale hygiëne’ genoemd. Deze vorm van hygiëne houdt zich bezig met diverse verslavingen, als drugsgebruik, alcoholisme en seksuele problemen. Ook huwelijksproblemen worden er onder gerekend, en dat is niet zo vreemd, omdat die vaak samenhangen met seksueel onbegrip en verkeerde benaderingen in een huwelijk. De geestelijke hygiëne houdt zich ook bezig met ziekmakende omstandigheden, als voortdurende blootstelling aan teveel geluid of een bedorven lucht. Iemand die vlak bij een spoorweg, een drukke autoweg of onder de aanvliegbaan van een luchthaven woont, zal het lawaai daarvan op den duur niet meer horen, er treedt een bepaalde gewenning op. Maar de door dat lawaai uitgeoefende invloed op de gezondheid vermindert niet door de gewenning. Wil men wat aan de achteruitgaande gezondheid doen dan dient daarvoor een oplossing gevonden te worden. In het boven gegeven voorbeeld zal er weinig anders opzitten dan te verhuizen, hoewel vooral bij autowegen al veel wordt gedaan door het plaatsen van geluidsschermen. Voor het wonen in gebieden met een min of meer bedorven lucht door de nabijheid van grote fabrieken wordt al veel gedaan aan het zuiveren van de fabrieksuitstoot, maar dat is pas het begin van een effectieve oplossing. Tenslotte, maar zeker niet in het minst, hoort de medische opvoedkunde tot deze categorie. Milieuhygiëne De arbeidshygiëne valt onder de milieuhygiëne. Het is duidelijk, dat ook de werkzaamheden van de mens aan regels onderhevig dienen te zijn. Als iedereen maar zou doen wat hem of haar het beste uitkwam, zou onze samenleving een janboel worden. Voor de industriële revolutie was dat geen probleem. Op het platteland kon men vrijelijk zijn gang gaan, daar hadden anderen nauwelijks hinder van. In de dorpen en steden werd dat al wat moeilijker, maar behalve de smid en de timmerman waren er weinigen die veel lawaai maakten. Toen echter allerlei beroepen begonnen op te komen, die wel veel lawaai maakten, 60


begonnen de problemen en werd het stellen van regels noodzakelijk. Daar kwam nog bij, dat de arbeidsomstandigheden drastisch veranderden, doordat fabrieken als paddestoelen uit de grond rezen en de arbeid daar onder vaak erg ongunstige omstandigheden moest worden verricht. Ook daarbij werd op den duur toezicht van staatswege nodig, om de gezondheid van de arbeiders te beschermen. Algemeen Iemand die een eigen bedrijf uitoefent, loopt daarmee de kans niet alleen zichzelf of collega's, maar ook anderen te verwonden. Bedrijfshygiëne in samenwerking met arbo en milieu ziet erop toe dat het risico tot een uiterst minimum terug wordt gebracht. Binnen het kader van bedrijfshygiëne speelt individuele of persoonlijke hygiëne een belangrijke rol. Wanneer bedrijfs- en persoonlijke hygiëne niet voldoende wordt nageleefd zal dit een uitwerking hebben op het functioneren van het bedrijf. Denk maar aan ziekteverzuim van werkgever en werknemers, klanten blijven weg, (mond op mond reclame) klanten, die op enigerlei wijze letsel hebben opgelopen, kunnen schadeclaims indienen. Een bedrijf dat hygiëne, arbo en milieu hoog in het vaandel heeft staan zal op den duur een goed resultaat behalen, ook financieel, want uiteindelijk draait alles om geld.

61


2.2 De schone praktijk Algemeen Iemand die het beroep pedicure uitoefent, loopt daarmee de kans niet alleen zichzelf of collega’s maar ook anderen te verwonden. Bedrijfshygiëne, in samenwerking met arbo en milieu, ziet erop toe dat het risico tot een uiterst minimum terug wordt gebracht. Binnen het kader van bedrijfshygiëne speelt individuele of persoonlijke hygiëne een belangrijke rol. Wanneer bedrijfs- en persoonlijke hygiëne niet voldoende wordt nageleefd zal dit een uitwerking hebben op het functioneren van het bedrijf. Denk maar aan ziekteverzuim van werkgever en werknemers, klanten blijven weg, (mond tot mond reclame) klanten die op enigerlei wijze letsel hebben opgelopen kunnen schadeclaims indienen. Een bedrijf dat hygiëne, arbo en milieu hoog in het vaandel heeft staan zal uiteindelijk een goed resultaat behalen ook financieel, want uiteindelijk is een succesvolle bedrijfsvoering afhankelijk van geld. Behandelinstituut Vanuit het hygiënisch standpunt zal een instituut aan een aantal eisen moeten voldoen. Daarbij kan het een verschil maken of het instituut is opgenomen in de woning, en een enkele kamer beslaat, of als een volledig autonoom instituut is ingericht. In het eerste geval verdient het aanbeveling, dat de behandelkamer kan worden bereikt vanuit een aparte deur of via de voordeur zodanig, dat de klant niet door privévertrekken heen moet of direct geconfronteerd wordt met de privéomstandigheden van de behandelaar. Veelal is de behandelkamer boven, een eerste vereiste is een veilige trap. Omdat in veel gevallen noodzakelijk is, dat de klant van hetzelfde toilet gebruik moet maken als de eigenaar, dient dit zo fris en schoon mogelijk te zijn. Tevens zo neutraal mogelijk, dus niet volgehangen met posters, foto's of andere, van het doel afleidende, goederen, die daarnaast vaak een bron van stof en vuil vormen, wat uiteraard in strijd is met de hygiënische gedachte! Binnen een autonoom instituut moet in de nabij­heid van de werkplek minimaal één toilet aanwezig zijn. Wat betreft de inrichting van een behandelkamer, zal er in principe geen verschil mogen zijn. Binnen de diverse Codes wordt van een professioneel instituut, dus een bedrijf, uitgegaan. De wachtkamer/ontvangkamer Veelal zal er een wachtkamer/ontvangstruimte aanwezig zijn, waar een klant eventueel even kan wachten en waar een inleidend ge62


sprek gehouden kan worden. Tevens is een aparte, goed ingerichte behandelkamer van belang. Ook is een apart verkoophoekje, dat in het ‘thuis-instituut’ noodzakelijkerwijs in de behandelkamer is verwerkt, waar de klant ook kan afrekenen, van belang. In geval van een beperkte ruimte, kunnen de ontvangkamer en het verkoophoekje gecombineerd worden, waarbij erop dient te worden toegezien, via de tijdsplanning in de agenda, dat geen meerdere klanten elkaar treffen en de privacy van de klant is gegarandeerd. Dat verkoophoekje dient overzichtelijk te zijn en niet volgestouwd met doosjes en flesjes. Ook moet het regelmatig worden schoongehouden, zodat er geen stof op de glasplaten ligt en geen vingerafdrukken op de flessen staan. In een wachtruimte dient het minimale aanwezig te zijn, zoals een stoel, kapstok en afvalemmer. De behandelkamer moet een heldere, schone indruk maken en moet gemakkelijk schoon te houden zijn, dus geen vloeren van een weliswaar warme, maar uiterst onpraktische, ruigharige vloerbedekking, maar bij voorkeur linoleum of goed reinigbare geverniste kurkplaat. Uiteraard is een marmeren, of travertinvloer ook geschikt, maar lang niet overal en in ieder huis kan die worden aangelegd, nog afgezien van de kosten. De behandelkamer De behandelkamer moet wettelijk gezien aan een aantal eisen voldoen. Als eerste is het belangrijk dat de ruimte stabiel en stevig is, stem de deurbreedte af op het gebruiksdoel (rolstoel/rollator), en het liefst drempelvrij. De ruimte dient voorzien te zijn van voldoende ramen (5% van het vloeroppervlak), die goed te openen zijn en zo voor het nodige daglicht en de frisse lucht kunnen zorgen. Uiteraard kan men ook gebruik maken van airconditioning. Omdat voldoende bewegingsruimte een eerste vereiste is, is het aan te raden om te bekijken hoeveel vloeroppervlakte nodig is, aan de hand van het aantal personen dat gelijktijdig in de ruimte aanwezig is en hoeveel en hoe groot de apparatuur is die er in moet staan. De verwarming moet adequaat zijn. Die kan bestaan uit vloerverwarming, wat heel prettig is voor de klanten, die toch in de meeste gevallen hun schoenen en kousen of sokken uittrekken, of door radiatoren, die voor een goede warmtecirculatie zorgen (convectiewarmte). Indien centrale verwarming niet tot de mogelijkheden behoort, kan de verwarmingsapparatuur het beste op elektriciteit werken, want gaskachels kunnen uitgaan en tot gasvergiftigingen leiden. Wanneer er sprake is van meerdere behandelkamers is het van belang erop toe te zien, dat die zodanig geïsoleerd zijn dat gesprekken in de ene kamer niet hoorbaar zijn in de andere. 63


Het spreekt vanzelf, dat er ook een goede wateraanvoer en -afvoer aanwezig moet zijn. Warm en koud water zijn beide nodig. De kranen moeten, als het even kan, met de elleboog bedienbaar zijn, zodat geen besmetting via de kraanknoppen kan plaatsvinden. In principe mag de behandelkamer alleen het uiterst noodzakelijke meubilair bevatten, alle decoratie, tenzij aangebracht op de wanden of de plafonds, maakt goed schoonhouden extra moeilijk. Iets anders is, dat de kleurkeuze van de inrichting van groot belang is voor de sfeer, en wit mag dan hygiënisch lijken, dat is meer suggestie dan realiteit. Een warme kleurkeuze kan veel bijdragen aan de sfeer in het instituut. Het schoonhouden van het instituut dient regelmatig te gebeuren, zoals de ruimte tussen elke klant opruimen zodat deze weer fris en schoon is. Dit betekent dat een volle wasmand en vuilnisbak geleegd moeten zijn, instrumenten, die niet meteen gereinigd worden, in een inactivatorvloeistof leggen, zichtbaar vuil van de vloer verwijderen door middel van stofzuigen. Het linnengoed van de behandelstoel verschonen, alles klaar leggen voor de volgende klant. Als men alleen werkt, is het vaak ondoenlijk om na elke klant alles te reinigen. Stel dan een prioriteitenlijst op wat strikt noodzakelijk is, zoals toilet en wasbak, aan de hand van deze lijst kan men meteen bepalen hoeveel tijd er tussen de behandelingen dient te zitten in verband met het schoonmaken. Verder kan men volstaan met eenmaal per dag, na sluiting, grondig te reinigen en te desinfecteren. Vergeet hierbij niet de loupelamp, telefoon of fraismachine. Vloeren kunnen met de stofzuiger worden gereinigd en dan nog eens nat worden afgenomen met een desinfectiemiddel. Voor het reinigen kan men de gewone huishoudelijke reinigingsmiddelen goed gebruiken. Voor het desinfecteren van kleine oppervlakken, kleiner dan 0,5 m2 gebruikt men alcohol 70/80%. Grotere oppervlakken desinfecteert men met een middel dat voorzien is van een N-nummer. Materialen die voor reiniging en desinfectie worden gebruikt dienen dagelijks goed gespoeld te worden, daarna laten drogen en opruimen. Wegwerpmaterialen weggooien, sopdoeken die gewassen kunnen worden, wassen op 95 ºC. Omdat de meeste, met name de desinfectiemiddelen, slecht voor het milieu zijn, dient men zorgvuldig met deze materialen om te gaan en alleen die plaatsen te desinfecteren die noodzakelijk zijn.

64


Reinigings- en desinfectieruimte Naast een behandelkamer gaat de voorkeur uit naar een aparte reinigings- en desinfectieruimte. In deze ruimte mag dus alleen gereinigd en gedesinfecteerd worden. Wanneer een aparte ruimte niet mogelijk is dan kan men reinigen en desinfecteren in de behandelkamer, maar dan alleen wanneer de klant niet aanwezig is. Zorg voor een goede ventilatie, want tijdens de reiniging en desinfectie kunnen allerlei dampen ontstaan, die schadelijk zijn bij het inademen. Verder moeten alle middelen aanwezig zijn die men hiervoor nodig heeft, ook persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals handschoenen en mondneusmasker, zeep, afvalemmer en een bak voor scherp afval zoals mesjes. Hygiëne behandelaar en klant De behandelaar dient te passen in een goed en hygiënisch milieu, door zich bewust te zijn van enkele normen, als verzorgd eruit zien;, gekleed gaan in bedrijfskleding, hij/zij draagt geen sieraden, omdat die beschadigingen kunnen veroorzaken en tussen de vingers en de ringen allerlei micro-organismen zich kunnen vestigen. Zorg voor een goede conditie en neem met regelmaat een korte pauze. Voorkom contactbesmetting door micro-organismen over te brengen van de ene klant op de andere, denk onder andere aan deurgrepen, gladde doeken of instrumenten. Linnengoed wordt vanzelfsprekend eenmalig gebruikt, waarna het gewassen wordt. Maak zoveel mogelijk gebruik van wegwerpmaterialen bij de kans op doorboring van de huid. Ook de klant alleen laten tijdens de behandeling dient zoveel mogelijk te worden vermeden, een cliënt kan onwel worden of een apparaat functioneert niet meer naar behoren, waardoor een klant letsel kan oplopen. De telefoon hoort eigenlijk niet te worden aangenomen tijdens de behandeling, men kan eventueel met de klant hierover een afspraak maken of gebruik maken van een antwoordapparaat. Het is trouwens heel onpraktisch als de telefoon zich in de behandelkamer bevindt, omdat die ten eerste storend werkt en ten tweede steeds dient te worden gedesinfecteerd na ieder gesprek. Als er zich tijdens de behandeling calamiteiten voordoen, onder andere verwondingen of de klant wordt onwel, weet dan correct te handelen. Reiniging en desinfectie huid en instrumenten Bij die behandelingen, waarbij instrumenten nodig zijn, is extra voorzichtigheid geboden. Het instrument kan een verwonding veroorzaken, als bij het weghalen van likdoorn of het behandelen van een ingroeiende nagel. Hierbij is een adequate desinfectie voorafgaande 65


aan de behandeling, alsmede wanneer er een wondje ontstaat uiterst belangrijk. Doe dit àltijd met een middel dat geschikt is voor de huid. Maak zoveel mogelijk bij dit soort behandelingen gebruik van wegwerpmaterialen. De voorkeur gaat uit naar steriel, maar in ieder geval schoon en gedesinfecteerd materiaal. Wegwerpmaterialen, zoals mesjes, deponeer deze in een apart en hiervoor bestemd bakje, zodat dit in z’n geheel als gevaarlijk afval kan worden verwijderd. Overige instrumenten die gebruikt zijn, dienen strikt gescheiden te blijven van de schone instrumenten. Wanneer men niet direct na de behandeling kan reinigen worden de instrumenten in een inactivatorvloeistof gelegd, deze zorgt ervoor dat micro-organismen zich niet kunnen hechten op het materiaal. Als men ertoe overgaat om te desinfecteren spoel dan de instrumenten eerst met koud water af. Tijdens het reinigen en desinfecteren van instrumenten dient men altijd (lees verplicht) voor persoonlijke bescherming te zorgen, door middel van handschoenen en een mondneusmasker. Zet alles klaar wat men nodig heeft om onnodig heen en weer lopen en het aanpakken van allerlei materialen te voorkomen. Reinigen kan op een aantal manieren worden gedaan, met een instrumentenwasmachine, ultrasoon en met de hand. De voorkeur gaat uit naar de eerste twee. De instrumentenwasmachine heeft een programma waarin wordt gereinigd en waarna een thermische desinfectie plaats vindt. Wordt een ultrasoon gebruikt dan is deze gevuld met een reinigingsvloeistof die geschikt is voor dit apparaat. De instrumenten worden in een mandje geplaatst en volledig in de vloeistof ondergedompeld. Het apparaat wordt ingesteld (zie gebruiks­aanwijzing) en middels ultrasoontrilling worden de instrumenten gereinigd. Na deze handeling worden de instrumenten afgespoeld met koud water en gaan vervolgens in een bak met desinfectiemiddel, gedurende vijf minuten. Zorg voor volledige onderdompeling. Laat na deze desinfectie de instrumenten aan de lucht drogen. Het opbergen van de instrumenten gebeurt in een stofvrije afgesloten bak of lade. Vloeistoffen die gebruikt worden in de ultrasoon dienen dagelijks, of bij intensief gebruik vaker, te worden vervangen. Reinigings- en desinfectievloeistoffen dienen op een verantwoorde manier te worden verwijderd, lees hiervoor de desbetreffende code. Lees ook altijd de etiketten, ook hierop staat veel informatie.

66


Gevaren bij de behandeling Als uitgangspunt dient de behandelaar allerlei voorzorgsmaatregelen te nemen om overdracht van micro-organismen te voorkomen. Hygiëne in het instituut staat voorop, voor zowel het bedrijf alsmede voor de behandelaar en zijn klanten, het is het visitekaartje voor het instituut. Naast het gebruik van allerlei wegwerpmaterialen en goede reiniging en desinfectie van instrumenten is het ook belangrijk om de te behandelen huid te reinigen en/of te desinfecteren. Bij behandelingen, waarbij absoluut geen risico aanwezig is om met bloed in aanraking te komen, kan men volstaan met een goede reiniging, zoals bij alleen een voetmassage (gezonde voeten). Wanneer het risico wél bestaat, is een desinfectie zeker op z'n plaats. Maak gebruik van een hiervoor bestemd en gekeurd desinfectiemiddel met uitzondering van alcohol. De behandelaar dient voor schone en gave handen te zorgen. In de meeste gevallen is het voldoende om met water en zeep te reinigen, afdrogen gebeurt met een wegwerphanddoek. Wanneer er geen zichtbare verontreiniging aanwezig is, kan gebruik gemaakt worden van handenalcohol met terugvettende bestanddelen. Wanneer er een wondje aanwezig is plak dat dan zorgvuldig af. In dit geval is het zeker aan te raden om handschoenen te dragen. In een aantal gevallen is het raadzaam om handschoenen te dragen, dit om kruisinfectie te voorkomen. Binnen de voetverzorging is het verplicht om bij aanvang van de behandeling handschoenen te dragen. Bij reiniging en desinfectie van instrumenten en oppervlakten is het wettelijk verplicht, handschoenen en een mondneusmasker te dragen. In de voetverzorging draagt men een mondneusmasker (mits deze aan de normen van de Code voldoen) tijdens het frezen, dit helpt inademen van ‘huidstof’ te voorkomen.

67


68


69


70


3.1 Onderdelen van de huid Het grootste orgaan van ons lichaam is de huid. Het heeft een oppervlakte van ongeveer anderhalve vierkante meter. De huid heeft een groot aantal belangrijke taken, zonder de huid kan het organisme zelfs niet overleven. De huid bestaat in principe uit drie lagen, die niet overal even duidelijk te onderscheiden zijn. • De opperhuid of epidermis. • De lederhuid, die onder drie namen bekend is, het corium, de dermis en de cutis. • De onderhuid of subcutis De opperhuid/epidermis De opperhuid bestaat uit epitheelweefsel en varieert in dikte tussen 0,05 en 1 mm. Dat verschilt enigszins bij mannen en vrouwen. Mannen hebben een iets dikkere opperhuid. De opperhuid bestaat alleen uit cellen en tussenstof. In de opperhuid bevinden zich geen bloedvaten en zenuwen. In het epitheelweefsel van de opperhuid kan men vijf lagen onderscheiden. 1. De onderste laag bestaat uit een laag cylindrische cellen, die zich heel actief delen. Dit is de basaalcellenlaag, (stratum cylindricum). De onderkant daarvan is sterk geplooid en rust op een overgangsvlies met de lederhuid, het basale membraan. Dit wordt gevoed vanuit de lederhuid en dient als voedingsbron voor de basaalcellen. Tussen de basaalcellen liggen gespecialiseerde cellen, die pigment vormen. Het gevormde pigment wordt meegenomen in het transportsysteem omhoog naar de hoornlaag en daar ook weer afgestoten. De in de basaalcellenlaag ontstane cellen worden langzaam naar boven opgeduwd. 2. De laag, die op de basaalcellenlaag volgt, is de stekellaag (stratum spinosum). Hierin vindt nog celdeling plaats, reden om de beide onderste lagen samen te vatten als ‘kiemlaag’ of naar de ontdekker ervan, de ‘laag van Malphigi’. De stekellaag is de dikste laag van de opperhuid. De cellen zijn kubusvormig en vormen kleine uitstulpinkjes, een soort ‘stekeltjes’ waarmee ze elkaar stevig vasthouden. 3. De laag daarboven is de korrellaag (stratum granulosum), zo genoemd, omdat in de cellen korreltjes ontstaan die het begin vormen van het verhoorningsproces van de huid. Het levende celmateriaal sterft langzaam af. Vocht en vet verlaten de cel en er vormt zich een voorstadium van hoornstof (keratine), het keratohyaline, 71


verhoornde laag doorschijnende laag korrellaag

stekelhaag basaalcellenlaag lederhuid

Opperhuid: van beneden naar boven veranderen de cellen van vorm, van cylindrisch naar plat

dat enigszins doorschijnend is. Hierbij worden de cellen ook een beetje platter. Ook de korrellaag bestaat uit meerdere lagen cellen. 4. In het keratohyaline gaan steeds meer korrels van dode celdelen vervloeien tot een tweede voorstadium van het keratine, het eleïdine, waardoor een enigszins doorschijnende laag, de doorschijnende laag (stratum lucidum) ontstaat. De celkernen zijn nu geheel verloren gegaan en de cellen liggen zonder veel verband op elkaar. 5. De bovenste laag, de hoornlaag (stratum corneum) bestaat geheel uit platte, verhoornde cellen. Deze liggen dakpansgewijs op elkaar en kitten aan elkaar door de kitstof, die gevormd is uit de vetten, die al in de korrellaag zijn uitgestoten uit de cellen. De hoornlaag bestaat uit twee delen, de onderste cellen zijn vast met elkaar verbonden. Deze laag wordt het ‘stratum corneum conjunctum’ genoemd. Die heeft een barrièrefunctie tegen het indringen van ongewenste stoffen. De bovenste laag heeft veel minder verband, waardoor de cellen losser komen te liggen, het ‘stratum corneum disjunctum’ en waar de afschilfering (desquamatio) plaats vindt. De dikte van de hoornlaag loopt erg uiteen. Op de oogleden is die uitermate dun en op de voetzolen heel erg dik. De hoornlaag is de grens van het huidvocht. Onder de hoornlaag bevatten de huidcellen 60-70% water, de hoornlaag zelf bevat maar ongeveer 10% water. De tijd die de cellen nodig hebben om van de basaalcellenlaag, via de hoornlaag, afgestoten te worden, is ongeveer één maand. Dat wil zeggen, dat elke maand de gehele huid vernieuwd wordt! Bij jonge mensen gaat dat iets sneller, bij oudere mensen iets langzamer. 72


De lederhuid/corium/dermis (cutis) Deze bestaat uit twee lagen, de bovenste is de papillenlaag (stratum papillare), die sterk geplooid is en allerlei zenuwen, bloed en lymfevaatjes bevat. Door het hechte contact met de erboven gelegen basaalcellenlaag kan deze van de benodigde voedingsstoffen worden voorzien. Sommige papillen bevatten alleen bloed en lymfevaatjes, dat zijn de vaatpapillen, andere bevatten tevens tastlichaampjes en de bijbehorende zenuwen, dat zijn de tastpapillen. Een gedeelte van de haarpapillen loopt er doorheen. De lederhuid is doortrokken van allerlei bindweefselvezels, als de collagene, de elastische en de reticuline vezels, waardoor de huid zijn stevigheid en elasticiteit krijgt. De vrij lange collagene vezels liggen als golvende bundels in de lederhuid en ook, zij het in mindere mate, in de onderhuid. De vezels zijn tot bundels verkleefd door een tussenstof, bestaande uit mucopolysacchariden (M.P.S.). Als deze stof wordt afgebroken gaan de bundels verglijden en ontstaan de striae. De dunne elastische vezels nemen na rekking weer hun oorspronkelijke vorm aan, waardoor de huid haar vorm behoudt. De grens van de rekbaarheid wordt bepaald door de collagene vezels, waardoor overrekking zoveel mogelijk verhinderd wordt. De reticuline vezels zijn dun en vormen netwerken, waar scheiding tussen weefselsoorten van belang is. De scheiding tussen de lederhuid en de onderhuid wordt door een reticulinenetwerk aangegeven. De lederhuid en in mindere mate de onderhuid, zijn doortrokken met bloedvaatjes, zowel van slagaderlijke, als van aderlijke aard, om de huid en de diverse huidorganen van voedingsstoffen te voorzien en de afvalstoffen af te voeren. Voor dit laatste doel zijn ook de talrijke lymfebanen van belang. De zenuwvoorziening is wat de huid zelf betreft uitsluitend sympathisch (dit wordt later uitgelegd). Ook de diverse tastlichaampjes of receptoren, die zich aan de uiteinden van de zenuwen bevinden, behoren daar voor een deel toe. De meeste tastlichaampjes zijn via sensibele zenuwen verbonden met het centrale zenuwstelsel en geven de waargenomen indrukken van buitenaf door, zoals: • tastgevoel, lichaampjes van Meissner, (liggen in de lederhuid) ze spelen een rol bij aanraking.; • druk, lichaampjes van Vater Pacini, (bevinden zich in de onderhuid), ze zijn belangrijk bij de regulatie van krachten, bijvoorbeeld als je iets wilt oppakken; • pijnlichaampjes (wordt doorgegeven via de vrije zenuwuiteinden), ze reageren op beschadigingen. Komen overal in de huid voor.; 73


• warmte, de lichaampjes van Ruffini (wordt waargenomen door tastlichaampjes onder in de lederhuid gelegen); • koude, de lichaampjes van Krause (wordt waargenomen door tastlichaampjes boven in de lederhuid gelegen). In het bindweefsel van de lederhuid bevinden zich nog enkele andere cellen, waaronder de: • fibrinocyten (of fibrinoblasten), die verantwoordelijk zijn voor de vorming van collageen, elastine en reticuline.; • histiocyten, die werkzaam zijn als verdedigingsleger tegen allerlei ongewenste indringers. Die worden door de histiocyten opgenomen en vernietigd. De fagocytose; • mestcellen, die verschillende voor het optimaal functioneren van de huid noodzakelijke stoffen produceren, die tot de hormonen of tot de enzymen behoren. De weefselhormonen Het belangrijkste weefselhormoon is histamine, dat vrijkomt als er vreemde stoffen in de huid komen. (bijvoorbeeld bij allergieën). Het veroorzaakt een sterke doorbloeding, die de afvoer van de vreemde stof bevordert. Het ontstaan kenmerkt zich door een felle roodheid van de huid en soms door jeuk. Bij de parasympatische zenuwuiteinden die ook in de huid zijn gelegen komt acetylcholine vrij, een ander weefselhormoon. Acetylcholine veroorzaakt een egale roodheid. De weefselenzymen De belangrijkste hiervan zijn het hyaluronidase en het muccinase. Beide spelen een rol in de opbouw en de werking van de mucopoly­ sacchariden (M.P.S.), die bijvoorbeeld de kitstof vormen en verantwoordelijk zijn voor de huidvochtigheid. De onderste laag van de lederhuid is de netlaag (stratum reticulare). Ook deze laag is rijk aan zenuwen en bloed en lymfevaten, en bevat ook tastorgaantjes. De haarpapillen lopen ook hier doorheen. De onderhuid/subcutis Onder de lederhuid ligt de onderhuid (subcutis), die uit losmazig bind­weefsel bestaat. In het huidbindweefsel vinden we veel elastische vezels. Hierdoor kan de huid over de onderlaag worden bewogen. Het onderhuids bindweefsel bestaat op de meeste plaatsen uit drie lagen: • een bovenste dunne laag losmazig bindweefsel dat de verbinding vormt met de lederhuid; 74


• een dikkere laag vetweefsel. De cellen in de onderhuid kunnen vetten opslaan, waardoor, vooral bij vrouwen, een onderhuidse vetlaag gevormd wordt. De hoeveelheid vet die zich hierin bevindt bepaalt de dikte van de hele onderhuid; • een onderste laag vetarm bindweefsel. In deze laag vinden we ook reticuline vezels, waarmee de onderhuid verbonden is met de onderliggende lagen. De functies van het onderhuids bindweefsel zijn: het beïnvloedt de lichaamsvormen, opslagplaats voor vetten, bescherming tegen kou, druk of wrijving, verbinding tussen lederhuid en de onderliggende delen en in deze laag verlopen de grotere bloed- en lymfevaten, die hier door het omgevende bindweefsel gesteund en beter beschermd worden. Bouw van de huid 1. opperhuid; 2. lederhuid; 3. onderhuids bindweefsel; 4. zweetklier; 5. stratum corneum; 6. stratum lucidum; 7. stratum granulosum; 8. stratum spinosum; 9. stratum basale; 10. dermispapillen.

75


3.2 De huidorganen De huid bevat een aantal kleinere organen. Dat zijn de haren, de nagels en de zweet- en talgklieren. Haren zijn uit hoornstof bestaande aanhangsels van de huid. Ze worden gevormd door een instulping van de opperhuid, maar liggen in de lederhuid. Alleen de haarmatrix, die in het onderhuids bindweefsel is gelegen, is levend. De rest van de haar bestaat uit dode stof. Haren komen over het gehele lichaam voor, behalve op de handpalmen, de voetzolen en de zichtbare slijmvliezen, als de lippen en delen van de geslachtsorganen. Het haarpatroon wordt beïnvloed door de hormonen en is bij mannen en vrouwen verschillend. Het haar ontstaat op de bodem van het haarzakje of haarfollikel, in de haarpapil. Alle haarzakjes zijn voor de geboorte al aangelegd. Of zich daarin een haar zal ontwikkelen of niet is van allerlei factoren afhankelijk, waaronder het geslacht de belangrijkste rol speelt. De haarpapil is voorzien van bloedvaatjes. In de haarkiem of haarmatrix vindt celdeling plaats, waardoor de haar groeit. Het onderste deel van de haarfollikel is verdikt, de haarbol of haarui. Vanuit de haarwortel groeit de haar omhoog, de haarschacht. In de kern bevindt zich het haarmerg en eromheen de haarschors. De cellen van het haarmerg zijn rond en bevatten een kern. De cellen van de haarschors bevatten voornamelijk keratine en pigment, dat de haar zijn kleur geeft. Daaromheen ligt het haaropperhuidvlies. De cellen hiervan zijn plat en kleurloos. Dit vlies vormt schubjes, die belangrijk zijn voor de kwaliteit van de haar. haar Bij gezond haar liggen inwendige wortelschade ze dicht tegen elkaar uitwendige wortelschade aan en zijn ‘gesloten’. Er kunnen dan geen ongewenste stoffen in het haar dringen. Het haarpapil haar ziet er glanzend uit. Bij ongezond haar zijn deze schubjes niet goed gesloten en kunnen allerlei stoffen in het haar dringen. 76


Het is dan ruw, poreus en ziet er dof uit. In de haarfollikel bevindt zich een glad spiertje (musculus pili), dat de haar omhoog kan trekken, waardoor ‘kippenvel’ ontstaat. De groeifasen van een haar Haren groeien niet regelmatig. Als de haar ontstaat groeit die geruime tijd. Dit is de anagene fase, of groeifase. Elke haar groeit in principe tot een bepaalde lengte. Daarna treedt een overgangsfase in, waarbij de haar niet meer groeit, de katagene fase. Daarna wordt de haar uitgestoten door de nieuwe haar, die zich weer begint te ontwikkelen, de telogene fase (rustfase). Haaruitval behoort dus tot het normale groeiproces. Haaruitval kan ook door verschillende omstandigheden versneld worden, tot kaalheid (allopecia) toe. De bouw van een nagel Nagels Nagel is in het Latijn unguis, en dat slaat altijd op de nagels van de handen of de voeten. In het Grieks is het onyx, dat is een veel algemener woord en betekent nagel in het algemeen, dus ook de klauwen van dieren. De nagels dienen ter versteviging van de vinger- en teentoppen, ter versterking van de tastzin, om ‘houvast’ te bieden, en om te krabben en te scheuren, functies die bij de mens van minder belang zijn. We onderscheiden: - de nagelwortel; - het nagelbed; - de nagelplaat; - het nageluiteinde. • De nagelwortel (radix) In de nagelwortel worden de zachte, onverhoornde cellen gevormd, die via het nagelbed naar voren schuiven en dan langzaamaan verhoornen. De nagelwortel wordt bedekt door de huid van de vinger of teen, behalve een enigszins transparant halvemaanvormig gedeelte, dat aan de achterkant van de nagel zichtbaar blijft, het halve maantje of lunula • Het nagelbed (matrix unguis) Het nagelbed bestaat uit twee lagen. De bovenste laag behoort tot de opperhuid en biedt houvast aan de nagelplaat. De onderste laag vertoont overlangse lijsten en behoort tot de lederhuid en is sterk doorbloed (waardoor de nagel roze gekleurd is). 77


Waar het nagelbed overgaat in de opperhuid, komt de nagelplaat vrij. Dit wordt het zwaluwstaartje of hyponychium genoemd. • De nagelplaat (corpus unguis) Deze is opgebouwd uit meerhoekige, dakpansgewijs gelegen hoornschilfers, die in drie lagen zijn samengebakken. Anatomisch behoort deze laag tot de doorschijnende laag van de opperhuid. De hoorncellen van de nagelplaat zijn rijk aan calcium, dat er de hardheid aan verleent. De nagelplaat is aan de zijkant en aan de achterkant omgeven door de nagelwal (vallum unguis), die met de nagelwortel een soort zakje vormt, het nagelzakje, of nagelplooi (sulcus matrices unguis). De vliesachtige rand hiervan bestaat uit epitheelcellen en heet de nagelriem of eponychium.

nagelmatrix nagelriem nagelbed nagelplaat

hyponychium nageluiteinde nagelplooi nagelwal

• Het nageluiteinde (pars distalis unguis) Dit is het vrije uiteinde van de nagelplaat, dat buiten het nagelbed uitsteekt. De nagel groeit dagelijks 0,14 - 0,4 mm. Als de matrix beschadigd wordt, kan de nagel niet meer groeien. De talgklieren Talgklieren komen meestal samen met een haar voor. Zij komen zelfstandig voor op plaatsen waar slijmvlies en opperhuid in elkaar overgaan, zoals op de lippen en op de onderrand van de neus­vleugels. Zij ontbreken aan de binnenzijde van de handpalmen en de voetzolen, tussen de vingers en tussen de tenen. Rondom het haarfollikel ontwikkelen zich twee tot drie talgkliertjes, die hun product afgeven in de ruimte tussen de follikelwand en de haar. De talg zorgt ervoor, dat de haar soepel blijft en goed kan bewegen. De sebum wordt door het haar over de opperhuid verdeeld en werkt zo mee aan de beschermende laag die de gehele huid bedekt, de zuurmantel. De talgklieren zijn trosvormig en holocrien, dat wil zeggen dat de hele kliercel, inclusief de celkern, mee wordt afgescheiden. Hun afscheidingsproduct is een secreet. Op bepaalde plaatsen bevinden zich talgklieren, die ook een functie hebben binnen het organisme. Die bevinden zich voornamelijk op de rug, op de schouders en in het gezicht. Deze klieren zijn veel groter dan de normale talgklieren en produceren belangrijke 78


enzymen. Zij bevatten een heel dun haartje, dat bij sommige rassen zelfs rudimentair is. In deze talgklieren leeft een bacteriecultuur, die nodig is voor de aanmaak van deze enzymen, maar die bij afsluiting van de afvoergang aanleiding kan zijn voor het ontstaan van acne. In deze talgklieren heeft onder invloed van ultraviolet licht de omzetting plaats van cholesterol via ergosterol in vitamine D. De zweetklieren In de menselijke huid komen twee soorten zweetklieren voor, de apocriene zweetklieren en de eccriene zweetklieren. Het zijn buisvormige klieren, die opgewonden zijn tot een kluwen. Zij bevinden zich in het onderhuids bindweefsel. De eccriene klieren, dat zijn de kleine zweetklieren, hebben een uitvoergang naar de opperhuid. De apocriene klieren, de grote zweetklieren, monden uit in een haarpapil. De apocriene zweetklieren hebben een ‘oerfunctie’ in de menselijke relatievorming en komen tot ontwikkeling in de puberteit. Zij zijn gebonden aan heel specifieke plaatsen, als de oksels, de geslachtsdelen, de tepels en de oogleden. Zweetklier Zij zijn groter en minder talrijk dan de eccriene zweetklieren. Zij scheiden hun product altijd uit in een haarpapil, waarbij een deel van de kliercel, zonder de kern, verloren gaat. Door de bijbehorende haren wordt hun excreet langer vastgehouden. Het product van de grote zweetklieren onder de oksels en de geslachtsklieren bevat geurstoffen, die in relatie staan tot de seksuele aantrekkingskracht (feromonen) en eiwitten, die gemakkelijk kunnen bederven, waardoor een onaangename geur ontstaat. De apocriene zweetklieren rond de tepel bevat geurstoffen die bij de zuigeling de zuigreflex oproepen. Het gebruik van deodorantia dient niet alleen ter bestrijding van de onaangename geur, maar heeft tevens een taak bij het verbergen van de specifieke geslachtsgebonden geuren. De overal voorkomende en zeer talrijke eccriene zweetklieren hebben een tweeledige functie. Ten eerste zijn zij van belang voor het op peil houden van de lichaamstemperatuur en ten tweede hebben zij een uitscheidende functie. Het excreet bevat voornamelijk water, waarin zouten zijn opgelost als keukenzout (NaCl) en stikstofverbindingen (ammoniak), die tot de uitscheidingsproducten behoren. De cel scheidt het zweet af, zonder daarbij zelf verloren te gaan. De afvoergang is niet verbonden met een haarpapil, maar heeft een eigen 79


opening, de porie. Juist op de onbehaarde delen als op de handpalmen en de voetzolen komen zij het meeste voor. Het excreet wordt samen met andere afscheidingsproducten van de huid verwerkt tot de ‘zuurmantel’, de beschermende laag op de huid, die het binnendringen van ongewenste micro-organismen voorkomt. Iedereen transpireert voortdurend, het ’occult transpireren’, maar door allerlei omstandigheden kan de zweetuitscheiding extreem toenemen, bijvoorbeeld door hitte. Het zweet verdampt dan op de huid en zorgt voor afkoeling van het organisme. Ook transpireren bij zware lichamelijke arbeid behoort tot ditzelfde principe. Ook reageert de zweetvorming op emoties, de excretie neemt toe bij angst (angstzweet) en spanning. De kleine zweetklieren ontstaan uit een bindweefsellaag, die het basale membraan van de klieren vormt. Hierop groeien een laagje spiercellen en de kliercellen. De spieren bevorderen de versnelde afgifte van het excreet. De eccriene zweetklieren zijn, in tegenstelling tot de apocriene klieren, vanaf de geboorte werkzaam. • F ysiologisch eelt of callus is een normale verdikking van de hoornlaag ter bescherming van het onderliggend weefsel. Het komt voor op de voeten op die plaatsen die steeds aan druk onderhevig zijn. Deze vorm van eelt heet callus, letterlijk verdikte huid. • Pathologisch eelt of hyperkeratosis ontstaat op die plaatsen, waar een voortdurende onnatuurlijke druk wordt uitgeoefend. Dat kan voorkomen op de voeten bij een verkeerde voetstand of bij knellend schoeisel, maar ook op de knieën bij mensen die op hun knieën werken, als stratenmakers of schoonmaaksters, op de handen, (timmerlieden), of op de bovenrug, bij mensen die vaak lasten dragen. Eelt is hygroscopisch dus neigt tot zwellen, waardoor de druk op het onderliggend weefsel tot veel hinder kan leiden. Eelt dat zich in knobbels manifesteert heet tyloma. • Likdoorn (clavus) of eksteroog is eelt, waarin zich een harde kern vormt, de eeltpit, die als een ‘spijker (clavus in het latijn)’ aanvoelt. We onderscheiden een aantal soorten likdoorns: 1. de gewone of harde likdoorn, die meestal verheven is. De bloedvaten onder de likdoorn zijn sterk vergroot, reden tot een sterkere bloeding bij verwonding dan elders op de voet. Gewone likdoorns komen voor onder de voet in de voetzool (plantaire likdoorn), onder de kopjes van de middenvoetsbeenderen en op plaatsen met abnormaal zware druk; 2. de verheven likdoorn komt het meest voor op de bovenkant van het teengewricht; 80


3. de likdoorn onder de nagel (clavus subungualis), deze ontstaat door druk op de nagel die vaak veroorzaakt wordt door de schoen; 4. de zaadlikdoorn ziet eruit als een klein graankorreltje en ontstaat zonder druk van buiten af. Hij komt alleen voor bij mensen met een slechte doorbloeding van de voethuid, zoals ouden van dagen, suikerzieken en reumapatiënten. Ze komen zelden alleen voor maar zijn meestal in grote aantallen verdeeld over de gehele voetzool; 5. de weke likdoorn (clavus mollus) komt voor tussen de tenen en wordt daarom ook wel ‘clavus interdigitalis’ genoemd. Het is een vrij pijnlijke aandoening, omdat er zowel van binnenuit als van buitenaf druk op wordt uitgeoefend. Het zweet zorgt voor opzwelling van het eelt, mede reden voor de pijnlijkheid; 6. de vaatlikdoorn (vasculaire likdoorn) is een likdoorn, waarvan de vaatpapillen van de lederhuid als kleine donkere vlekjes zijn doorgedrongen tot in het eelt. Voorkeursplaatsen zijn de toppen en de zijkanten van de tenen. Zij zijn pijnlijk bij aanraking; 7. de zenuwvaatlikdoorn (neuro-vasculaire likdoorn) komt overeen met de vasculaire likdoorn, maar hierbij zijn ook vrije zenuwuiteinden in het eelt gedrongen, waardoor de likdoorn uiterst gevoelig is en ook tijdens het rusten of slapen veel pijn kan veroorzaken; 8. de zenuwlikdoorn (neuro-clavus) komt het meest voor bij nerveuze mensen met een dunne huid. In de hoornmassa bevinden zich vaat­papillen en vergrote zenuwvezels, die zichtbaar zijn als kleine vlekjes aan de bovenkant van de likdoorn. De aandoening is erg pijnlijk. • K loven (rhagaden) ontstaan door scheurtjes in de huid, of in het slijmvlies door aantasting van de elasticiteit van het weefsel. Zij komen veelvuldig voor aan de hiel in verdikt en uitgedroogd eelt. • Blaren (bullae), zijn met bloed of serum gevulde holtes onder de opperhuid of tussen de lagen van de opperhuid, ontstaan door invloeden van buitenaf, als wrijving en oververhitting. • Subunguaal hematoom of ‘blauwe nagel’ is een bloeduitstorting onder de nagel, vrijwel steeds veroorzaakt door geweld van buiten af. Onder de nagel hoopt zich bloed op, dat de nagelplaat omhoog drukt, een vrij pijnlijke toestand. De nagel zal eerst rood kleuren, maar naarmate het bloed gaat stollen wordt de kleur blauw en uiteindelijk zwart. • Exostosis subunguaal is een woekering van bot of kraakbeen onder de nagel, waardoor de nagel wordt opgelicht, wat veel pijn kan veroorzaken.

81


3.3 De functies van de huid De huid is ons belangrijkste orgaan. Zonder dat orgaan is ons leven onmogelijk. Het heeft een aantal belangrijke taken en functies die met de instandhouding van het leven te maken hebben. Bescherming De huid heeft in eerste instantie een beschermende functie. Door de waterafstotende eigenschappen wordt voorkomen, dat het organisme teveel vocht krijgt toegediend en we rustig kunnen zwemmen zonder ‘vol te lopen’. De in de huid aanwezige tastorgaantjes behoeden ons voor teveel warmte of koude en teveel druk. De opperhuid biedt ook bescherming tegen het zonlicht en daarbij speelt het pigment een grote rol. Naarmate de intensiteit van het zonlicht toeneemt, vormt zich meer pigment (de enige reden voor het verschil in huidskleur tussen de rassen). Ook bevinden zich in de beschermende zuurmantel stoffen, die het indringen van ultraviolette stralen tot op zekere hoogte verhinderen of belemmeren. Uitscheidingsorgaan Door het zweet scheidt de huid afvalstoffen uit en via de poriën wordt ook koolzuurgas afgegeven. Men rekent dit wel eens tot de ademhaling, maar de huid neemt geen gassen op, zodat er geen sprake is van een gasstofwisseling, maar alleen van uitscheiding. Het belemmeren van de gasuitscheiding, bijvoorbeeld door de huid af te sluiten, is levensbedreigend. Regelaar van de lichaamstemperatuur Onze huid is ook een evenwichtsorgaan, dat onze lichaamstemperatuur op het goede peil houdt door de snelheid van transpiratie en mede onze vochtbalans regelt. Dat proces verloopt niet alleen in de huid, maar wordt ondersteund door temperatuurreceptoren in de hersenen en in de bloedbaan bij het hart. De lichaamstemperatuur van gemiddeld 37 °C. is van groot belang voor het functioneren van de meeste enzymatische processen, die bij deze temperatuur plaatsvinden. De bloedvaten in de huid zijn van even groot belang voor de regeling van de lichaamstemperatuur. Als de temperatuur van het lichaam teveel stijgt, verwijden zich de bloedvaten, zodat er meer bloed naar de huid stroomt en deze beter kan afkoelen. Als de lichaamstemperatuur daalt, vernauwen zich de bloedvaten, zodat er weinig bloed naar de huid stroomt en er minder kans op afkoeling bestaat.

82


Zintuig De huid bevat talloze receptoren voor allerlei waarnemingen, maar ook is het een belangrijk emotioneel orgaan. De huid is belangrijk als contactorgaan met de buitenwereld. We nemen er allerlei beweging mee waar, zachte beweging als streling en harde beweging als slaag, en die hebben een grote invloed op ons gedrag. We reageren met onze huid op emoties, als blozen, of juist sterk verbleken. Producent van vitamine D Vitamine D is noodzakelijk voor de opbouw van ons skelet. Het is de enige vitamine die ons organisme zelf kan maken, zij het met behulp van de ultraviolette stralen uit de zon. Neurohormonaal orgaan In de mestcellen van de lederhuid worden allerlei hormonen gevormd, die met de afweer (histamine) of met zenuwprikkels gerelateerd zijn. Ook belangrijke neurotransmitters, zoals de eerder genoemde acetylcholine, vinden er hun ontstaan. Opnemingsorgaan Opname van stoffen, die door de huid heengaan, noemt men transcuta­ne resorptie. Hoewel de huidbarrière een uitstekende rem op de opname van allerlei stoffen is, kan deze laag selectief bepaalde moleculen doorlaten. Dit noemt men de transepidermale resorptie. Geëmulgeerde vetten kunnen er bijvoorbeeld vrij goed doorheen. Ook de wanden van de haarfollikels, de talgklieren en de zweetklieren kunnen stoffen doorlaten, omdat daar de huidbarrière ontbreekt. Dit is de transfolliculaire resorptie. Histamine als belangrijk afweerhormoon is al genoemd. De prikkel­ overdracht in de synapsen, die in de huid plaatsvindt, gebeurt onder invloed van het acetylcholine, dat ter plaatse in de huid gevormd wordt. Tijdens een (goede) voetmassage worden de mestcellen via de huidze­ nuwen ook geprikkeld tot het afscheiden van acetylcholine, waardoor een lichte roodheid ontstaat. De huiddikte De dikte van de huid kan alleen in gemiddelden worden aangegeven, omdat die afhankelijk is van het ras, het geslacht en de leefomstandigheden. Ook individueel bestaan grote verschillen in dikte, vooral in betrekking tot de leeftijd. Voor de meeste westerse volkeren geldt dat. De opperhuid varieert van 0,05 mm op de oogleden tot soms meer dan één mm op de voetzolen. 83


In aanleg bestaat de opperhuid uit vijf lagen van verschillende cellen. Op bepaalde plaatsen kan dat teruglopen tot twee lagen, zodat de opperhuid dan alleen bestaat uit de basaalcellenlaag en de hoornlaag. • De lederhuid is ongeveer zeven keer zo dik als de opperhuid en varieert van 0,5 tot drie mm. • De onderhuid varieert van enkele millimeters tot enkele centimeters. De onderhuidse vetlaag is bij vrouwen dikker dan bij mannen. Het huidreliëf Als we de huid goed bekijken, bijvoorbeeld door een vergrootglas, zien we dat de huid verre van regelmatig is. Er zijn hoogten, diepten, putten en goed te onderscheiden vlakjes. De huid heeft reliëf. Hoe ouder de huid is, des te duidelijker is het reliëf. De bindweefselstrengen in de lederhuid en de papillenlaag geven de huid een bepaald patroon. Het vlechtwerk van de bindweefselstrengen doet kleine, driehoekige of vierkante veldjes ontstaan. De vorm van de papillenlaag is de oorzaak van de huidlijsten. Dat patroon is voor iedereen verschillend, zelfs zodanig, dat het voor identificatie gebruikt kan worden (vingerafdrukken). De huidkleur De huidkleur wordt in de eerste plaats bepaald door de hoeveelheid pigment. De hoeveelheid pigment bepaalt de mate van bescherming tegen de zonnestralen. Mensen uit de tropen hebben over het algemeen meer pigment dan mensen die in noordelijker streken wonen. De overdracht van de huidkleur van de ouders naar de kinderen is sterk erfelijk bepaald, zodat pas na vele generaties de huidskleur enigszins gaat veranderen, als die ouders naar een andere plaats op aarde verhuizen. Pigment ontstaat in bepaalde cellen, die tussen de basaalcellen liggen, de ‘melanocyten’. Het pigment heeft dan nog geen kleur. Onder invloed van de ultraviolette stralen ontstaat het ‘melanine’, dat de bekende bruine kleur heeft. De doorbloeding van de huid is de tweede belangrijke factor. Hoe meer bloed er door de huid stroomt, des te roder de huid is. Mannen hebben een grotere perifere doorbloeding dan vrouwen, hun huid is daardoor iets roder. De dikte van de hoornlaag 84


is ook van belang. Hoorn is geelachtig, waardoor mensen uit noordelijker streken met een slechte doorbloeding er grauw uitzien. Het onderhuidse vet speelt eveneens een belangrijke rol, want in dat vet wordt pro-vitamine A (caroteen) opgeslagen, dat er een helgele tint aan geeft. Omdat vrouwen meer onderhuids vet hebben dan mannen is hun huid iets geler dan die van mannen. Als het bloed wegtrekt uit de huid, bijvoorbeeld na overlijden, blijft de geelwitte kleur van de hoornlaag en het onderliggend vet over. Ook kunnen er vanuit het organisme storingen in de pigmentatie optreden als hyperpigmentatie, waardoor op bepaalde plaatsen teveel pigment ontstaat (moedervlekken), of het tegenovergestelde, de hypopigmentatie, die pigmentloze plekken vormt. De huidglans De huidglans wordt door verschillende factoren veroorzaakt. • De donsbeharing breekt het licht, waardoor een mattering van de glans ontstaat. Op plaatsen met veel donshaartjes, bijvoorbeeld op de wangen, is de glans doffer dan op plaatsen met weinig donsbeharing, als op de neus en het voorhoofd. • De zweet- en talgafscheiding zorgt voor een enigszins vettige beschermende laag, de ‘zuurmantel’, die een heel eigen glans aan de huid geeft. De mate van vetheid speelt daarbij een grote rol. • De gezondheidsgraad is de derde factor, die bepalend is voor de huidglans. Een frisse, goeddoorbloede, gezonde huid heeft veel meer glans dan de vermoeide, afgematte huid van iemand die niet gezond is! Deze factoren verschillen duidelijk bij vrouwen en mannen. Micro-organismen aan het huidoppervlak De leefomgeving van de mens is boordevol met micro-organismen. De meeste daarvan zijn onschadelijk voor de gezondheid. Er zijn er echter ook bij, die de gezondheid kunnen schaden. Dat zijn bepaalde bacteriën (streptokokken en stafylokokken) en diverse soorten schimmels. Als we die inademen, of met het voedsel binnen krijgen, kunnen daar ziekten uit voortkomen. De biologische weerstand helpt ons in de strijd daartegen. Veel micro-organismen belanden op de huid. Hun indringen wordt voorkomen door de zuurmantel, deels door de zuurgraad daarvan, die de indringers het leven onmogelijk maakt, deels door de op de huid met de mens in symbiose levende bacteriën, die hen bestrijden. De zuurgraad van de zuurmantel en de ‘gezondheid’ 85


van de ons beschermende bacteriën spelen hierbij een doorslaggevende rol. Het beschadigen van die werking geeft de ziekteverwekkers een goede kans om hun schadelijk werk te doen. Dat kan door enerzijds ondermijning van de gezondheid en anderzijds beschadiging van de zuurmantel door agressieve reinigingsmethoden en het doden van de nuttige bacteriën door gebruik van bactericide huidpreparaten, als bepaalde soorten zeep. De zuurgraad aan het huidoppervlak is dus van groot belang en moet ongeveer liggen rond pH 5,2 (de optimale waarde), maar mag niet te zuur (onder 5,0) of te basisch (boven 5,8) worden.

86


3.4 Huid- en nagelaandoeningen Kenmerken van enkele huidaandoeningen De huid kan ongezond of zelfs aangetast zijn. We spreken dan van een huidafwijking of dermatologische afwijking. Dermatologie is de leer van de huidziekten. Het woord ‘derma’ komt uit het Grieks en betekent huid. Hierna volgen een aantal huidafwijkingen en huidaandoeningen waar een pedicure mee te maken kan krijgen. Meestal wordt de behandeling door een arts uitgevoerd. Het is belangrijk om kennis te hebben van een aantal huidafwijkingen om te kunnen doorverwijzen. Ook kan een pedicure de cliënt adviseren en voorlichten, zodat aandoeningen voorkomen kunnen worden. Er zijn een aantal factoren die dermatologische afwijkingen veroorzaken: • exogene factoren (factoren van buitenaf), zoals druk, vocht, droogte, kou, warmte en infecties; • endogene factoren (factoren van binnenuit), zoals stress, erfelijke factoren, bijwerkingen van medicijnen en aandoeningen als gevolg van circulatiestoornissen. Eczeem Eczeem is een reactie van de opperhuid die lijkt op een ontsteking. De huid wordt vaak rood en schilferig en het jeukt. Er bestaan twee soorten eczeem: • contactallergisch eczeem, ontstaat door exogene factoren. Het is een acute of chronische huidontsteking die ontstaat door contact met chemische of andere stoffen. De meeste veroorzakers van contactallergisch eczeem zijn metalen, rubber, cosmetica, desinfectiemiddelen, medicijnen, kleding, schoenen, haarlak, kunstharsen, nagellak en haarverfstoffen; • constitutioneel eczeem, wordt veroorzaakt door endogene factoren. Het is een chronische huidontsteking die voornamelijk erfelijk bepaald is. De huidafwijking zit meestal in de elleboogplooien en in de knieholten, het uit zich in natte, jeukende plekken met schilfervorming. Een voorbeeld is het atopisch eczeem of dauwworm bij kinderen. Afwijkingen door allergieën Allergieën zijn afweerreacties van het lichaam op lichaamsvreemde stoffen. Het is eigenlijk een fout in het afweermechanisme van het lichaam, ook wel ons immuunsysteem genoemd. Het lichaam reageert overdreven op stoffen waar het eigenlijk niet op hoort te reageren. De 87


stof die de allergie veroorzaakt, noemen we een allergeen. De allergene ziekteverwekker kan het lichaam binnenkomen door uitwendige aanraking, via een infectie of via de mond of luchtwegen. Bekende allergenen zijn planten, huisstof, huisdieren, nikkel, bergamotten, arnica, zinkoxiden, jodium en verschillende chemische stoffen uit bijvoorbeeld medicijnen, wasmiddelen of cosmetica. Een allergie kan zich met bijna alle efflorescenties uiten, waardoor een divers beeld kan ontstaan. Het woord efflorescentie komt uit het Latijn. In de medische vakliteratuur wordt het gebruikt in de betekenis van aandoeningen die op de huid verschijnen, zoals uitslag, schimmel enzovoort. Efflorescenties worden onderscheiden in primaire en secundaire efflorescenties. Primaire efflorescenties zijn verschijnselen op de huid, die tegelijk met het begin van de aandoening zichtbaar zijn. Secundaire efflorescenties zijn verschijnselen op de huid, die pas enige tijd na het ontstaan van de aandoening verschijnen. Enkele primaire efflorescenties zijn: • bulla (blaar): Een met bloed of serum gevulde holte, direct onder de opperhuid, of tussen de lagen van de opperhuid, ontstaan door invloeden van buitenaf; • erytheem (roodheid): Plaatselijke roodheid ontstaan door verschillende invloeden, als hitte, kou, geneesmiddelen enzovoort; • pustula (puist): Een met etter (pus) gevulde verhevenheid van de huid, als gevolg van een ontsteking; • tumor (zwelling): Ontstaat door vochtophoping van verschillende aard onder de opperhuid, door invloeden van binnenuit, als ontstekingen. Secundaire efflorescenties zijn: • cicatrix (litteken): Vervangend bindweefsel bij genezen verwondingen; • crusta (korst): Door stolling van bloed, lymfe of etter ontstane verharde massa, veelal ter afsluiting van een in genezing zijnde wond. Ook kunnen korsten ontstaan door verhard vuil of afscheidingen; • ragade (kloof): Spleten of scheuren in de huid of het slijmvlies door aantasting van de elasticiteit van het weefsel; • squama (schub): Opeenhoping en afschilfering van hoorncellen; • ulcus (zweer): Bindweefselverlies als gevolg van infectueuze aantasting. 88


• vesicula (blaas): Een zwelling gevuld met bloed of serum, ontstaan door invloeden van binnenuit. Een allergie is onder meer te herkennen aan één of meer van de volgende verschijnselen: jeuk, erytheem of roodheid van de huid, droogte met schilfering of juist vochtigheid en oedeem (vochtophoping in de weefsels). Ook kan een allergie benauwdheid en tranende of jeukende ogen veroorzaken. Een veel voorkomende allergie is Urticaria/galbulten, of netelroos, sterk jeukende bulten meestal met een rode rand. Het is een reactie van de bloedvaatjes. Zij ontstaan door het eten van allergenen, als aardbeien, oude kaas, garnalen, kreeft, vis enzovoort, het inademen als stof, veren, haren, grassoorten en stuifmeel van bepaalde planten (primula’s). Hooikoorts hangt hiermee direct samen. Antihistaminica kunnen behulpzaam zijn bij het onderdrukken van de reactie. Afwijkingen van de zweetklierwerking De zweetklieren zijn buisvormige klieren, die in de onderhuid beginnen als een kluwentje en dan recht omhoog naar de opperhuid geleid worden. Er zijn twee soorten zweetklieren, de eccriene klieren, die direct aan de huidoppervlakte uitmonden en de apocriene zweetklieren, die in een haarschacht uitmonden. De laatste hebben een specifieke, aan de menselijke samenleving gebonden, taak en komen maar op bepaalde plaatsen voor. De eccriene zweetklieren komen bijna overal voor en zijn noodzakelijk voor de vochthuishouding en de temperatuurregeling. Ook reageren zij op emoties. Hyperhidrosis: Overmatige zweetuitscheiding. Anhidrosis: Te geringe zweetuitscheiding. Bromhidrosis: Door geatrofieerde zweetklieren te geringe zweet­afscheiding. De hoeveelheid zweet wisselt van enkele tientallen centiliters tot vele liters per dag, voornamelijk afhankelijk van de temperatuur. Door inwendige oorzaken, vaak van nerveuze aard, kan de zweetsecretie ook onder normale omstandigheden toenemen, zodat iemand bijvoorbeeld voortdurend natte handen heeft. Pas dan spreekt men van hyperhydrosis. Het probleem van overmatige zweetafscheiding is, dat er snel oxidatie door bacteriële invloeden optreedt, waardoor een onaangename geur 89


ontstaat. Daar kan veel aan gedaan worden door vaak van kleding te wisselen, schoenen te voorzien van antitranspiratiepoeder en het gebruik van antitranspiratiemiddelen en deodorantia. Bij anhidrosis of hypohidrosis is zweten onmogelijk. Het zweten gaat niet goed door een slecht functioneren van de zweetklieren. De huid is hierdoor erg droog, want ook de talgklierwerking is vertraagd. Bij bromhidrosis is de huid door ouderdom, ziekte of zwakte atrofisch (geslonken in massa) geworden. Daarom zijn ook de talg en zweetklieren geslonken en is de functie hiervan verminderd of opgeheven. Cliënten die aan een verminderde functie van de zweetklieren lijden, hebben vaak zeer harde eeltvorming aan de voeten. De huid is dor en droog waardoor aan de randen van de nagelplooi en aan de hiel barsten ontstaan die zeer pijnlijk en moeilijk te genezen zijn. Afwijkingen door fysische invloeden De huid kan ook reageren op invloeden van buitenaf, als aantasting door chemicaliën, geweld en extreem lawaai. Verbrandingen zijn hierbij in het dagelijks leven het veelvuldigst. De andere aandoeningen zijn meer beroepsgebonden. Verbrandingen zijn ernstige aandoeningen, omdat het organisme er geen afweer tegen kan opbouwen en ook weinig herstelvermogen heeft. • Eerstegraads verbranding Kenmerkt zich door het rood worden van de huid en een pijnlijk, branderig gevoel. Hiertegen kan het lichaam zich nog weren en de aandoening geneest na enige tijd geheel. Het is echter wel verstandig om de aangedane plek te koelen, om grotere schade aan het onderhuidse weefsel te voorkomen. • Tweedegraads verbranding Kenmerkt zich door roodheid en een pijnlijk, branderig gevoel, maar daar komt bij, dat de huid blaren gaat vormen die met vocht gevuld zijn. Deze blaren mogen niet opengemaakt worden en de plek moet flink gekoeld worden. Brandzalf, die nooit vet mag zijn, kan de pijn verzachten en de genezing bevorderen. • Derdegraads verbranding De huid is zwart en er is weefselversterf (necrose). Dit is een uitermate ernstige toestand, die acuut medisch ingrijpen vereist. Bevriezing ontstaat door extreme afkoeling van de huid. De verschijn90


selen zijn vrijwel gelijk aan die bij verbranding en worden ook in drie graden gemeten. • Bij de eerste graad is de huid wit en gevoelloos. Als de doorbloeding weer op gang komt, is de huid rood en pijnlijk. Ontdooien nooit door warmte, maar in de gematigde temperatuur. • Bij een tweedegraads bevriezing is de huid hard en blauwachtig wit. Bij ontdooiing (niet met warm water of iets dergelijks, maar in een gematigde temperatuur) ontstaan blaren, die niet mogen worden opengemaakt. Behandeling net als bij verbranding. • Derdegraads bevriezing geeft ook weefselversterf en dient in speciaal daartoe ingerichte klinieken behandeld te worden op dezelfde manier als de derdegraads brandwonden worden behandeld. Veranderingen door microbiologische invloeden De meeste huidaandoeningen worden veroorzaakt door micro-organismen. Aandoeningen veroorzaakt door virussen Virusinfecties zijn bijna niet van buitenaf te bestrijden. De weerstand van het lichaam heeft hier de voornaamste taak. Verrucae vulgaris of gewone wratten zijn virusinfecties. Na korte of langere tijd verdwijnen ze door afweeropbouw in het lichaam. Als ze storend zijn kunnen ze weggebrand worden door cauterisatie of met vloeibare stikstof. Aandoeningen veroorzaakt door bacteriën • Furunkel of steenpuist Een steenpuist is een acute ontsteking van een haarzakje. Het wordt altijd veroorzaakt door een stafylokokkeninfectie. De infectie beperkt zich niet tot de follikel, maar tast ook het omliggende weefsel aan, waardoor zeer pijnlijke grote rode papels ontstaan. Als er zich op een klein gebied meerdere steenpuisten voordoen, spreekt men van een negenoog. Behandeling uitsluitend door een arts. Aandoeningen veroorzaakt door schimmels Iedereen draagt schimmels met zich mee. Het zijn microscopisch kleine draadvormige plantjes die zich voortplanten door middel van sporen. 91


• Dermatomycosen, of schimmelinfecties van de huid, komen vrij vaak voor en zijn gewoonlijk erg hardnekkig, omdat schimmels zich wijd kunnen vertakken en moeilijk te bestrijden zijn. • Tinea pedis, of voetschimmel, is de meest voorkomende schimmelinfectie, die via zwembaden, douchehokjes enzovoort, opgelopen kan worden. Schilfering, kloofjes, roodheid en met vocht gevulde blaasjes zijn de kenmerken. Behandeling (door een arts) is moeilijk en vergt erg veel tijd. Behandeling met anti mycose creme kan goede resultaten bieden. • Tinea manis (handschimmel). Door trichophyton veroorzaakte schimmel met diverse uitingsvormen, als roodheid en schilfering, maar ook met kleine of grotere blaasjes. Behandeling dient in handen van de arts te blijven. Afwijkingen van de verhoorning Verhoorning is een normaal proces bij de vorming van de huid. In dit proces kunnen zich echter afwijkingen voordoen van zeer verschillende aard en door zeer verschillende oorzaken. • Hyperkeratose Een overmatige verhoorning, die kan leiden tot een aantal verschillende afwijkingen in het normale patroon. Overmatige verhoorning kan optreden door teveel zonlicht, door wrijving van de huid, door druk op de huid en door een te hoge opschuivingssnelheid van de diverse huidlagen. Kenmerken zijn een ruwe huid, verhoogde afschilfering, hoornpareltjes, eelt enzovoort. • Psoriasis Meestal aangeboren en erfelijke verstoring van het verhoorningsproces van de opperhuid, gekenmerkt door een overmatige afschilfering en roodheid. Psoriasis kan op verschillende manieren behandeld worden, zoals door baden in sterk zout water (de Dode Zee) en door ‘PUVA’ kuren, wat erop neerkomt, dat de cliënt bepaalde pillen moet slikken en dan bestraald wordt met ultraviolet licht. De kenmerken en gevolgen van enkele nagelafwijkingen • Hypertrofische nagels Hypertrofie is het toenemen van een weefsel. Bij de nagels betreft dat sterke uitgroei van de nagels. 92


• De hoornnagel (onychauxis) is een algeheel verdikte nagelplaat. De oorzaak ligt in een afwijkende werking van de nagelmatrix. • De ramshoornnagel (onychogryfosis), ook wel ‘klauwnagel’ genoemd. Een onregelmatige verdikking van de nagelplaat, die zo hard kan worden dat er geen tang doorheen gaat. Ook het nagelbed is verdikt. De matrix werkt onregelmatig. Tijdens de groei treedt er een sterke kromming op. • De schimmelnagel (onychomycosis) kan onderscheiden worden in vier soorten: -D SO (distale subunguale onychomycosis) komt het meest voor en neemt toe met de leeftijd. Er zijn redenen om aan te nemen, dat het erfelijk bepaald is. Veroorzaker is meestal een lid van de trichofyton-stam. Besmetting heeft plaats vanuit de tenen en kan de hele nagelplaat van onder af aan doortrekken; - WSO (witte superficiële onychomycosis) komt veel minder voor en tast alleen de bovenste laag van de nagel aan. Kenmerk zijn kleine witte vlekken die met elkaar kunnen versmelten; - PSO (proximale subunguale onychomycosis). Kenmerkt zich door witte vlekjes op de nagelplaat, maar komt zelden voor; - candida-nagels komen alleen voor bij mensen met te weinig weerstand, die ook aan andere candida-infecties lijden; • De ingroeiende nagel (pseudo unguis incarnatus) is het beginstadium van een echte ingegroeide nagel. De groeiende nagelrand drukt op de nagelwal, die reageert met eeltvorming en eventueel likdoornvorming. • De ingegroeide nagel (unguis incarnatus (L) of onychocryptosis (G)). Een erg pijnlijke toestand, waarbij een scherpe hoek van de nagelrand in de nagelwal is gedrongen en daar een ontsteking heeft veroorzaakt. • De stootnagel (unguis pulsus) ontstaat als de nagel door geweld gekwetst wordt, door bijvoorbeeld stoten, of als de nagel in de groei geremd wordt, omdat die tegen de huid stoot. Er kan dan een ontsteking ontstaan, waarvan de pijn een sterk kloppend karakter draagt. • De losgelaten nagel (onycholysis of onychomadesis) komt los van het nagelbed. Dit kan worden veroorzaakt door een aantal aandoeningen, als eczeem, schimmelinfecties, bacteriële infecties, fototoxische invloeden, hormonale storingen, hoge doseringen van bepaalde medicamenten en traumata. • De tunnelnagel (unguis tegularis) is een zeer sterk gebogen nagel, die aangeboren kan zijn, maar ook kan ontstaan door het dragen van te nauw of verkeerd schoeisel. De tunnelnagel kan leiden tot de ingegroeide nagel. 93


• De lepeltjesnagel (koilonychia) komt voor bij bloedarmoede en door langdurige zeepinwerking. De nagelplaat vertoont een holle buiging en is erg dun en dof. • De gespleten nagel (onychorhexis of onychoschisis). De nagel vertoont in het midden een lengtegroef. Het nageloppervlak is ruw en onregelmatig. Verwondingen, eczemen en psoriasis kunnen hieraan ten grondslag liggen. • Leukonychia is een witte verkleuring van de nagelplaat. Die kan totaal zijn, meestal bij een aangeboren afwijking, of in afwisseling met witte banden, wat een gevolg kan zijn van te ver en te vaak terugduwen van de nagelriemen. • De psoriasisnagel (onychopsoriasis) is een gevolg van psoriasis van het nagelbed. De nagel vertoont diepe putjes, zalmkleurige vlekken of kan zelfs loslaten van het nagelbed. • De dwangnagel is in principe een apart nageltje naast de gezonde nagel. Het groeit uit naar de zijkant, waardoor het veel hinder kan veroorzaken, door aan kousen of sokken te blijven haken. Behandeling is erg moeilijk en gebeurt meestal langs chirurgische weg. • De blauwe nagel (subunguaal hematoom) is een bloeduitstorting onder de nagel, veroorzaakt door geweld van buitenaf. Vaten in het nagelbed worden beschadigd en er treedt bloed uit. Dat kleurt aanvankelijk de nagel rood, maar als het bloed niet meteen verwijderd wordt (door nagelperforatie) ontbindt dat en dan verandert de kleur via blauw naar zwart. Kenmerken van ontstekingsvormen • Paronychia is nagelwalontsteking, die in een chronische en een acute vorm kan voorkomen. De acute vorm ontstaat door beschadiging door manicuren of pedicuren, of door voorwerpjes, die onder de nagel komen, als splinters. De nagelwal wordt rood en pijnlijk gezwollen. De chronische vorm ontstaat bij mensen die vaak natte voeten hebben, als schoonmakers, badmeesters enzovoort, waardoor de huid rondom de nagel beschadigd raakt en toegang biedt aan bacteriën. • Onychia is ontsteking van het nagelbed. De nagel is dan gezond, maar toont een afwijkende vorm. • Panaritium of omloop is een etterige ontsteking van de tenen of vingers. We onderscheiden panaritium aan de weke delen, die alleen de huid rondom de nagel en het nagelbed aantast, panaritium tendineum van de peesschede, waarbij de peesscheden in vingers en tenen zijn aangedaan en het diepliggende botpanaritium of fijt, waarbij ook het beenvlies en delen van het bot zijn ontstoken. Een 94


erg gevaarlijke en pijnlijke aandoening, die meestal ontstaat door een dieper gaande verwonding tot in de peesschede of tot op het bot, waarbij stafylococcen en streptococcen de hoofd­rol spelen.

95


96


97


98


4.1 Bloed en lymfe Het bloed is een vloeibaar weefsel, bestaande uit verschillende soorten cellen, die in een vloeistof zweven. Deze vloeistof is het bloedplasma. De samenstelling van het bloed Het bloedplasma bestaat voor 90% uit water. In dat water zijn allerlei verbindingen opgelost, zoals: - voedingsstoffen, als koolhydraten, vetten en eiwitten; - mineralen, als natrium, kalium, calcium, ijzer, koper, jodium, zwavel, fosfor enzovoort; - vitaminen en enzymen (veel vitaminen zijn co-enzymen); - hormonen; - antistoffen, als afweer tegen indringers; - stollingseiwitten, als protrombine en fibrinogeen; - afvalstoffen van de stofwisseling, die naar de longen en de nieren worden vervoerd. In het bloed zweven heel veel cellen, die onderverdeeld worden in drie groepen: - rode bloedlichaampjes (erythrocyten); - witte bloedlichaampjes (leukocyten); - bloedplaatjes (trombocyten). • Rode bloedlichaampjes (erythrocyten). Rode bloedlichaampjes zijn heel klein. Mannen hebben er ongeveer vijf miljoen per mm3 en vrouwen hebben er een half miljoen minder. Ze lijken op een zwemband, maar zonder holte in het midden. De rode bloedlichaampjes bevatten een hoog percentage (33%) van een ingewikkeld molecuul met een ijzerkern, dat hemoglobine heet en dat in staat is zuurstof te binden en af te staan waar dat nodig is. De rode bloedlichaampjes dienen dus voor zuurstoftransport. Hemoglobine kan ook koolzuur binden, wat belangrijk is voor de afvoer van deze stof uit het lichaam. Met bepaalde stoffen verbindt hemoglobine zich gemakkelijker dan met zuurstof en daarom zijn die stoffen levensgevaarlijke ademhalingsvergiften (koolmonoyde, cyaanwaterstof enzovoort). Rode bloedlichaampjes worden aangemaakt in het rode beenmerg en bij jonge kinderen ook in de milt. Als ze pas ontstaan, hebben ze een kern, maar die gaat vrijwel direct verloren. Rode bloedlichaampjes kunnen zich dus niet voortplanten en moeten steeds nieuw worden aangemaakt. Ze leven ongeveer 120 dagen en 99


worden dan vernietigd in de lever en de milt. Het hemoglobine wordt omgezet in bilirubine, de galkleurstof. Het ijzer wordt afgegeven aan het bloed voor hergebruik. • Witte bloedlichaampjes (leukocyten). Witte bloedlichaampjes zijn veel groter dan rode bloedlichaampjes. Mannen en vrouwen hebben er tussen de 5.000 en 10.000 per mm3. Ze leven echter veel korter, maar twee tot vier dagen. Hoewel ze wel een kern hebben planten zij zich ook niet voort, maar moeten regelmatig worden aangemaakt. Witte bloedlichaampjes kunnen zich zelfstandig bewegen met behulp van uitstulpingen van de cel, de ‘schijnvoetjes’. De witte bloedlichaampjes dienen voor de verdediging van het lichaam. Ze worden onderverdeeld in drie hoofdgroepen: - 67% granulocyten, met een duidelijke korrelstructuur. Zij worden gevormd in het rode beenmerg; - 27% lymfocyten, die geen korrelstructuur hebben. Zij worden gevormd in het lymfoïde weefsel (tymus, milt, lymfeknopen) en lijken door versmelting meerdere celkernen te hebben; - 6% monocyten, die duidelijk maar één celkern hebben. (lymfocyten en monocyten worden samen agranulocyten ge­ noemd). Leukocyten zijn instaat om vreemde lichamen in te kapselen en te vernietigen, dat is de fagocytose. Zij kunnen zich daartoe zelfs verplaatsen tot buiten de bloedbaan, om de indringers op te sporen en te vernietigen. Dit vermogen is de diapedese of migratie. De leukocyten zijn geprogrammeerd om stoffen te maken, die voor het lichaam schadelijke stoffen, zoals de gifstoffen die door bacteriën gemaakt worden (toxinen), onschadelijk kunnen maken. Deze stoffen zijn de ‘anti-toxinen’. Doordat zij deze stoffen waarnemen , kunnen zij de producent daarvan opsporen en vernietigen. Dit vermogen tot opsporen heet chemotaxis. • De bloedplaatjes (trombocyten). Het bloed bevat ongeveer 200.000 bloedplaatjes per mm3, zij spelen een belangrijke rol bij de bloedstolling. • De bloedstolling is een uitermate ingewikkeld proces, dat op twee manieren kan verlopen, de ‘exogene’ manier, ook wel de ‘extrinsieke bloedstolling’ genoemd, en de ‘endogene’ manier, die ook wel de 100


‘intrinsieke bloedstolling’ heet. Als een opening in een bloedvat ontstaat, waardoor bloed verloren gaat, trekt dat bloedvat zich door een zenuwreflex samen. Bloedplaatjes zetten zich vast op de randen van de verwonding en vormen een prop, terwijl ze een stof produceren, trombokinase, die een vaatkramp veroorzaakt, waardoor het bloedvat zich voor langere tijd samentrekt. De trombokinase zet het extrinsieke (exogene) stollingsmechanisme in werking. Het trombokinase zet het in het bloed aanwezige protrombine om in trombine, dat het eveneens in het bloed aanwezige fibrinogeen omzet in fibrine, dat zich afzet op de bloedplaatjes en daarmee een taaie prop gaat vormen, die in eerste instantie het lek afsluit. Bindweefselfactoren worden daar later aan toegevoegd om de afsluiting definitief te maken. Voor de intrinsieke bloedstolling zijn 13 verschillende factoren nodig, die grotendeels in het bloed aanwezig zijn. Het spreekt vanzelf, dat er een heel nauwkeurig systeem in werking moet treden bij een verwonding, want het mag natuurlijk niet gebeuren, dat al die factoren uit zichzelf zouden gaan werken. Globaal komt de intrinsieke stolling hierop neer, in het bloed is een factor aanwezig, factor XII genaamd. Zodra het bloed ergens langsstroomt, waar de wanden van het bloedvat niet spiegelglad zijn (zoals bij een beschadiging), reageert factor XII onmiddellijk. Die vormt een verbinding die een drietal andere stollingsfactoren activeert, die de belangrijke factor X in werking zetten, die op zijn beurt het mechanisme van de trombine en fibrinevorming laat beginnen. Daarbij zijn nog allerlei andere in het bloed en de omliggende weefsels aanwezige stoffen nodig als calciumionen en vitamine K, maar dat leidt uiteindelijk toch tot een volledige en goede afsluiting van het defect en herstel van de normale doorbloeding. Het nieuwe weefsel, dat zich in het defect vormt, is het litteken. Om de bloedsamenstelling nog eens op een rijtje te zetten: Eén kubieke millimeter bloed bevat: - 0,9 mm3 water, - ongeveer 5.000.000 rode bloedlichaampjes, - tussen de 5.000 en 10.000 witte bloedlichaampjes, - ongeveer 200.000 bloedplaatjes. Verder als belangrijkste in het plasma opgeloste stoffen: voedingsstoffen, vitaminen, enzymen, hormonen, allerlei specifieke eiwitten, als fibrinogeen en protrombine, antistoffen en afvalstoffen. Bloedplasma, dat geen fibrinogeen bevat, heet bloedserum. 101


De bouw van het hart (cor) Het hart bestaat uit twee met elkaar verbonden pompen, die opgebouwd zijn uit hartspierweefsel, kleppen en vliezen. Het is ongeveer zo groot als een vuist en ligt vrijwel midden achter het borstbeen. De eigenlijke pompen bestaan uit een viertal holle spieren, waarvan het spierweefsel door het vegetatieve zenuwstelsel wordt bestuurd, maar dat enigszins lijkt op het dwarsgestreepte spierweefsel, dat grote krachten kan ontwikkelen. Dit is het ‘myocardium’, dat van bloed wordt voorzien door een eigen vaatsysteen, het ‘kransvatensysteem’ of ‘coronairsysteem’. Deze spieren zijn aan de binnenzijde en aan de buitenzijde bekleed met een stevig vlies. Het vlies aan de binnenzijde heet endocardium. Plooien in dit vlies vormen de kleppen tussen de verschillende afdelingen van het hart. Het vlies aan de buitenzijde van de spieren heet epicardium. Zowel het endocardium als het epicardium bestaan uit één enkele laag platte cellen. Het gehele hart is omgeven door een zak bestaande uit een stevig vlies, het ‘hartzakje’ of pericardium. Dit bevat aan de binnenzijde kliertjes, die vocht afscheiden, zodat het hart zonder weerstand kan bewegen. Het pericardium is op enkele plaatsen vastgehecht aan de borstholte en het middenrif, waardoor het hart op zijn plaats wordt gehouden. Elke pomp bestaat uit een opvangruimte voor het ingezogen bloed, de boezem of ‘atrium’, en uit een sterke gespierde ruimte, die het bloed uit de boezem weer kan wegpompen, de kamer of ‘ventrikel’. De linker helft van het hart ontvangt het zuurstofrijke bloed uit de longen via de longaders in de linker boezem. Die geeft het bloed af aan de linker kamer, die het in de grote lichaamsslagader of aorta pompt. Tussen de linker boezem en de linker kamer bevindt zich een klep, die uit twee slippen bestaat en daarom de tweeslippige klep (valvula bicuspidalis of valvula mitralis) heet. De naam ‘mitralis’ geeft aan dat de klep op een mijter lijkt. Deze klep is geopend als het bloed uit de longen binnenstroomt en sluit zich als het bloed naar de aorta wordt gepompt, zodat er geen bloed teruggepompt kan worden in de longaders. De aorta is het begin van de grote lichaamsbloedsomloop, die weer eindigt bij de bovenste holle ader, die uitmondt in de rechter boezem. De rechter helft van het hart ontvangt het ‘afgewerkte’ bloed, dat zuurstofarm is in de rechter boezem en geeft dat door aan de rechter kamer. Die pompt het bloed via de longslagaders naar de longen, 102


waarmee de circulatie voltooid is. Tussen de rechter boezem en de rechter kamer bevindt zich de drieslippige klep (valvula tricuspidalis), die terugpompen in de bovenste holle ader verhindert. Om terugstromen van het bloed te voorkomen, bevinden zich tussen de kamers en de slagaders (aorta en longslagader) kleppen, die de vorm hebben van drie in elkaar sluitende halve maantjes, reden waarom ze ‘halvemaanvormige’ kleppen zijn genoemd. Het functioneren van het hart longslagader Het hart werkt volautomatisch. Als de aorta linkerkamer zich samentrekt, wordt er een holle ader golf bloed door het lichaam gestuwd, die longaders zich mede voortplant door de peristalische beweging van de slagaderen. Dit is de sysLB tole. De druk van die golf is voelbaar in alle RB LK slagaderen en wordt de ‘systolische druk’ of ‘bovendruk’ genoemd. Normaal is die ongeRK veer 120 mm kwikdruk, maar naarmate de leeftijd vordert, stijgt die enigszins. Duidelijke holle ader afwijkingen van die waarde wijzen op een aandoening van het hart of de bloedvaten. Beide pompen werken vrijwel gelijk, het verschil is hoorbaar door het oor op de hartstreek te leggen of door dat waar te nemen met een soort gehoorapparaat, de ‘stethoscoop’. Ook langs elektrische weg kan de werking van de pompen gemeten worden, het ‘electro cardiogram’ of ECG. Het hart maakt tussen de 60 en 80 pompbewegingen per minuut, dat is de hartfrequentie, of populair gezegd de ‘hartslag’. De hartfrequentie kan erg verschillen, bij inspanning kan die toenemen tot 200 slagen per minuut. De hartslag wordt geregeld door een tweetal zenuwknopen en door een bundel zenuwen. Een hartslag begint met het samentrekken van de rechter boezem, gevolgd door de samentrekking van de linkerboezem, waarna de beide kamers vrijwel gelijktijdig samentrekken. De prikkel wordt ingeleid door een speciale groep spiercellen die zich bevinden op de plaats waar de bovenste holle ader in de linkerboezem uitmondt. Deze groep cellen vormt de sinu-auriculaire knoop afgekort S.A.-knoop en kortweg sinusknoop genoemd. Vanuit deze sinusknoop verspreidt de prikkel zich over de beide boezems. Tussen de boezems en de kamers bevindt zich een laag bindweefsel, waardoor de prikkel niet verder kan. Deze laag wordt doorbroken door een andere groep gespecialiseerde cellen, de atrio103


ventriculaire knoop. Afgekort A.V.-knoop. Hiervandaan loopt een bundel zenuwen naar de hartpunt. Dit is de bundel van His, die eindigt in speciale spiervezels, de Purkinje-vezels, die de prikkel doorgeven aan de spiercellen van de beide kamers. Het aantal keren, dat het hart samentrekt, wordt bepaald door de sinusknoop, die daarom ook wel de ‘pacemaker’ wordt genoemd, en, die indien nodig, bijgestaan kan worden door een elektronische ‘pacemaker’. De grote bloedsomloop pompt zuurstofrijk bloed via de slagaderen naar de cellen en vandaaruit wordt het teruggevoerd als zuurstofarm bloed via de aderen. De kleine bloedsomloop pompt zuurstofarm bloed naar de longen via de longslagaders en dat gaat als zuurstofrijk bloed via de longaders terug naar het hart. Het kransvatensysteem krijgt zuurstofrijk bloed rechtstreeks uit de aorta en geeft het zuurstofarme bloed via een hele reeks adertjes terug aan de rechter boezem van het hart. Schema van de bloedsomloop 1. Linker boezem; 2. Iinker kamer; 3. rechter boezem; 4. rechter kamer; 5. Iichaamsslagader (aorta); 6. halsslagader; 7. Ieverslagader; 8. darmslagader; 9. nierslagader; 10. poortader; 11. hoofd; 12. Iever; 13. darm; 14. nier; 15. rest van het lichaam; 16. onderste holle ader; 17. bovenste holle ader; 18. nierader; 19. Ieverader; 20. Iongslagader; 21. Iongen; 22. Iongader.

104


De bouw van de bloedsomloop De grote bloedsomloop voorziet het organisme van de noodzakelijke stoffen en voert de afvalstoffen af. Het transport naar de cellen toe begint bij het hart en verloopt via de slag­aderen of arteriën. De slagaderen zijn sterk, van binnen voorzien van een uiterst gladde laag bind­weefsel, het ‘endotheel’ en omgeven door spierweefsel, waardoor het voortstuwen van de bloedstroom wordt ondersteund (de peristaltiek). Naarmate het doel genaderd wordt, vertakken de slagaderen zich in steeds dunnere takjes, arteriolen, die overgaan in nog dunnere buisjes, de haarvaten die echter hun slagaderlijke functie blijven behouden. De wandjes hiervan zijn dermate dun, dat het bloed kan uittreden in het weefsel, wat de overdracht van de stoffen vergemakkelijkt, de filtratie. Vanuit het weefsel gaat het ‘afgewerkte’ bloed, waarin nu de afvalstoffen aanwezig zijn, naar de haarvaten van het terugvoerende systeem, dat bestaat uit aderen of venen. De uiterst dunne haarvaten worden dikker, de ‘venulen’, en die voegen zich samen tot de aderen. De aderen zijn aan de binnenkant eveneens bezet met een erg glad bind­weefsel (endotheel), maar zij hebben geen spierweefsel en de hartslag is er niet meer in waar te nemen. De bloedstroom wordt onderhouden door de druk van het aangevoerde bloed en door de beweging van er in de buurt liggende spieren. De grote aderen in de benen bezitten in de wanden een soort zakken, waardoor het terugzakken van het bloed wordt voorkomen. Als die zakken te wijd en te slap worden, blijft het bloed erin staan. We kennen dit als ‘spataderen’. Haarvaten of capillairen zijn de steeds dunner wordende bloedvaatjes, waardoor het bloed tenslotte de cellen kan bereiken. Er bestaat een duidelijk onderscheid tussen de haarvaten van het slagaderlijk systeem, de slagaderlijke haarvaten, waarin de bloeddruk nog meetbaar is en de hartslag nog kan worden waargenomen. Ook bezitten zij nog een actief spierweefsel. De aderlijke haarvaten hebben geen spierweefsel en de hartslag is er niet in voelbaar. De bloeddruk erin is afhankelijk van de druk van het aangevoerde bloed en van de activiteit van omliggende weefsels, zoals spierweefsel. Het gebied waar de slagaderlijke haarvaten en de aderlijke haarvaten als het ware in elkaar overgaan, is het gebied waar de uitwisseling van stoffen plaats heeft.

105


De functie van de bloedsomloop De bloedsomloop heeft een aantal functies. • Transportsysteem Het bloed vervoert allerlei stoffen naar de cellen toe en voert de afvalstoffen weer af. • Warmteregulatie Het bloed zorgt ervoor, dat het gehele organisme de basistemperatuur van 37 °C handhaaft. Het neemt daartoe warmte op uit de energieleverende organen, spieren enzovoort, en staat overtollige warmte af aan de buitenlucht via de longen en de huid. • Afweer Vooral de witte bloedlichaampjes zorgen voor het vernietigen van indringers. Het transportsysteem brengt ook allerlei stoffen naar de cellen, die hulp bieden bij het optimaal functioneren, zoals antilichaampjes, anti-toxinen, antioxydanten, maar ook geneesmiddelen. • Bescherming De bloedsomloop is erop gericht, dat er geen bloed verloren kan gaan. Ook zorgt de doorbloeding voor een optimale werking van het zenuwstelsel, waardoor het lichaam alert reageert op gevaren van buitenaf en tot op zekere hoogte ook van binnenuit, zoals verstopping van een bloedvat, of blokkades in de darmen. De slagaders van de grote bloedsomloop Het zuurstofrijke bloed verlaat het hart via de grote lichaamsslagader of aorta. Direct hierna takken uit de aorta de kransslagaderen af, die het hart van bloed voorzien. De aorta maakt dan een grote boog achter het hart langs omlaag, de aortaboog, waarna de aorta, die dan borstslagader heet, recht omlaag loopt en het middenrif doorbreekt. Aan de bovenzijde van de boog ontspringen de slagaderen voor het hoofd en de armen. De eerste aftakking na het hart is de ongenaamde slagader, die zich vertakt in de rechter sleutelbeenslagader, die de schouder en de arm van bloed voorziet en de rechter gemeenschappelijke halsslagader, die het hoofd en de hals van bloed voorziet. De tweede aftakking is de linker gemeenschappelijke halsslagader, die ook het hoofd en de hals van bloed voorziet. De derde aftakking is de linker sleutelbeenslagader, die de andere schouder en arm van bloed voorziet. Direct na de aftakking ontspringen uit de linker sleutelbeenslagader 106


ook de twee bovenste tussenribslagaders. De overige tussenribslagaders ontspringen aan de borstslagader. Als de aorta door het middenrif heen is, heet hij buikslagader. Direct onder het middenrif ontspringen drie gezamenlijke stammen van slagaders. De bovenste stam is de darmslagader, daaronder ontspringt de bovenste darmvliesslagader en daaronder de onderste darmvliesslagader. Alle drie stammen vertakken zich in de slagaders, die de buikorganen van bloed voorzien, met uitzondering van de nieren. De nieren worden van bloed voorzien door de grote nierslagaders, die direct uit de buikslagader ontspringen, kort nadat die in de buik gekomen is. Die zijn belangrijk voor de bloedzuivering. Uit de nierslagader ontspringen takken die naar de bijnieren gaan. Ter hoogte van de navel splitst de buikslagader zich in twee takken, de gemeenschappelijke darmbeenslagaders (arteriae iliacae communis), die zich ter hoogte van de heup verder splitsen in de inwendige darmbeenslagader (arteria iliaca interna) en de uitwendige darmbeenslagader (arteria iliaca externa). De inwendige darmbeenslagader geeft een groot aantal takken af voor de organen in de onderbuik, de bilstreek, de schaamstreek en de heupen. De uitwendige darmbeenslagader gaat rechtstreeks over in de dijbeenslagader (arteria femoralis), maar geeft eerst nog wel een paar takjes af voor de bloedvoorziening van de buikwand en een gedeelte van de geslachtsorganen. De dijbeenslagader zet zich voort in de kniekuilslagader (arteria poplitea), die zich splitst in twee grote takken, de voorste scheenbeenslagader (arteria tibialis anterior) en de achterste scheenbeenslagader (arteria tibialis posterior). Uit de laatste ontspringt de kuitbeenslagader (arteria peronea). Deze drie slagaders voorzien het onderbeen van bloed. De voorste en de achterste kuitbeenslagader verzorgen ook de bloedvoorziening van de voeten. De voorste kuitbeenslagader buigt af in de richting van de grote teen en voorziet de voetrug van bloed. Dit is de voetrugslagader (arteria dorsalis pedis). De achterste kuitbeenslagader gaat naar de onderkant van de voet, waar die in twee takken splitst naar de voetzool, de binnenste/mediale voetzoolslagader (arteria plantaris pedis medialis) en de buitenste/laterale voetzoolslagader (arteria plantaris pedis lateralis). 107


Slagaderlijk systeem

AO

108

G

ABOO RT


De aderen van de grote bloedsomloop Het aderlijk systeem zorgt voor de terugvoer van het bloed vanaf de cellen naar het hart. De meeste aderen lopen parallel met de ermee verwante slagaderen. Het bloed in de voeten wordt teruggevoerd door de voetzoolader (vena plantaris pedis), die doorgaat als oppervlakkige beenader (vena saphena parva) en die op zijn beurt uitmondt in de kniekuilader (vena peronea). De voetrugader (vena dorsalis pedis), die doorgaat als rozenkransader, verloopt aan de mediale zijde van het hele been, gaat vlak onder de band van Poupart over in de dijbeenader. Deze grote vaten hebben veel kleppen en zijn de belangrijkste bron van de problemen met spataderen. In het onderbeen verlopen ook de voorste scheenbeenader (vena tibialis anterior), de achterste scheenbeenader (vena tibialis posterior) en de kuitbeenader (vena peronea), die bijeenkomen in de kniekuilader (vena poplitea), die zich voortzet als dijbeenader (vena femoralis), die na het binnentreden van het bekken van naam verandert en uitwendige darmbeenader (vena iliaca externa) gaat heten. De uitwendige darmbeenader (vena iliaca externa) komt samen met de inwendige darmbeen­ader (vena iliaca interna) in de gemeenschappelijke darmbeenaders (venae iliaca communis). Die geven hun bloed weer af aan de onderste holle ader (vena cava inferior). In de onderste holle ader, die het middenrif doorbreekt en naar het hart gaat als bovenste holle ader (vena cava superior), monden de diverse aderen van de ingewanden en de buikorganen uit, zoals de nierader (vena renalis) en de leverader (vena hepatica). Van de darmen voert een belangrijke ader naar de lever. Dit is de poortader (vena porta), die de voedingsstoffen en het bloed uit de darm aanvoert. De aderen van het hoofd, de halsaderen, en van de armen, de sleutelbeenaderen (venae subclaviae) monden uiteindelijk ook in de bovenste holle ader uit. De kransvaten geven het aderlijk bloed niet in een gezamenlijke ader af, maar er gaan een hele reeks adertjes rechtstreeks naar de rechter boezem van het hart.

109


110


Bijzondere vaatsystemen • De anastomosen Tussen de kleinere slagaderen en aderen worden soms verbindingen gevormd, die er heel ingewikkeld uitzien en dienen om doorstroming van het bloed mogelijk te maken, zonder hinder te ondervinden van het haarvatensysteem. De vaten mogen echter ook niet zonder meer in elkaar overgaan, vandaar dat er zo’n gecompliceerd vatensysteem voor nodig is. Deze verbindingen tussen de kleinere slagaderen en aderen noemt men anastomosen. • Het poortadersysteem De darmvlokken geven hun inhoud af aan een speciaal lymfevatensysteem, die hier chylvaten heten, en aan een gespecialiseerd aderlijk systeem, het poortadersysteem. Dit verzamelt alle bloed uit de darmvlokken en voert dit naar de lever, waar de poortader zich vertakt tot een uitermate ingewikkeld netwerk, waar de diverse leverfuncties kunnen worden uitgevoerd. De daar aangemaakte stoffen worden in de bloedbaan gebracht door de leverader, die uitmondt in de onderste holle ader. • De glomeruli Het bloed wordt via de nierslagader gefilterd. De nierslagader deelt zich op in een enorme hoeveelheid kleine kluwentjes, die opgerold liggen in het kapsel van Bowman. Hier worden allerlei bestanddelen uit het bloed gehaald en er later in de lis van Henle weer in de goede hoeveelheden aan teruggegeven. De onbruikbare, overtollige en schadelijke bestanddelen worden via de urine verwijderd. Het geheel van de kluwen nierslagadertjes en het kapsel van Bowman heet glomerulus en omdat er zo veel van zijn gebruiken we het meervoud, glomeruli. • De bouw en de functie van de kleine bloedsomloop De kleine bloedsomloop dient om het zuurstofarme bloed in de longen weer van zuurstof te voorzien en het teveel aan koolzuur en waterdamp te verwijderen. Het bloed wordt vanuit de rechter kamer van het hart door de beide longslagaders naar de longen gepompt. Daar splitsen de longslagaders zich in een uitgebreid net van arteriolen en haarvaten, dat om de longblaasjes ligt tussen twee lagen cellen, zodat een goede uitwisseling van stoffen mogelijk is. De rode bloedlichaampjes geven hun teveel aan koolzuur af en nemen de zuurstof op. Het dan weer verrijkte 111


bloed wordt teruggevoerd door de longaders naar de linkerboezem van het hart. De temperatuur in de longen zorgt ook voor afgifte van waterdamp. De bloeddruk De druk van het bloed in de slagaderen kent twee uitersten, de bovendruk, of systolische druk, en de onderdruk, of diastolische druk. De grootste druk ontstaat bij het samentrekken van de linker hartkamer, die het bloed door het gehele lichaam moet kunnen pompen. Die samentrekking is de systole en de de daardoor veroorzaakte druk is de bovendruk, of systolische druk. Deze is niet in het gehele leven gelijk en kan ook gedurende het leven nogal verschillen, afhankelijk van de werking van het hart en de staat van de bloedvaten. Bij gezonde volwassenen is die druk ongeveer 120 mm kwikdruk en we zeggen dan dat zo iemand een bloeddruk heeft van 120. Als deze druk veel stijgt, dan spreken we van een verhoogde bloeddruk, of hypertensie. Hoeveel daarbij ‘te hoog’ is, hangt onder andere van de leeftijd af. Bij het stijgen der jaren worden de bloedvaten minder elastisch en stijgt ook de bloeddruk. Als de systolische druk onder de 120 daalt, spreken we van een verlaagde bloeddruk, of hypotensie. Tussen twee samentrekkingen (systolen) in is de druk op het bloed in de aderen het laagst, en die wordt de onderdruk, of diastolysche druk, genoemd. Deze druk geeft ook een beeld van de snelheid, waarmee het bloed stroomt en van de perifere weerstand, die het bloed ondervindt. De gemiddelde waarde voor deze druk is ongeveer 80 mm kwikdruk. De bloeddruk wordt gewoonlijk gemeten met een oppompbare manchet om de bovenarm. De luchtdruk in de manchet wordt gemeten met een meter, bestaande uit een ‘klokje’ met een wijzer, of uit een kwikkolom. Op de slagader even boven de holte van de elleboog wordt met een stethoscoop naar de hartslag geluisterd. De manchet wordt opgepompt tot de bloedstroom wordt geblokkeerd. Daarna wordt de druk verminderd, tot de hartslag weer hoorbaar wordt. Dat punt is de systolische druk. Daarna wordt de manchet verder ontspannen tot de bloedstroom weer normaal is. Dat punt is de diastolische druk. Een moderner apparaat wordt bevestigd op de pols en dan kunnen de beide drukken langs electronische weg meteen worden afgelezen.

112


Het lymfatisch systeem De bouw van het lymfatisch systeem Het lymfatisch systeem kent geen doorlopende omloop, zoals het bloed. Het begint in het gebied, waar de haarvaten van de slagaderen overgaan in de haarvaten van de aderen en de bloedvloeistof uit de vaten kan treden in ruimten in het bindweefsel, de weefselspleten. Hier begint een eigen transportsysteem voor de uitgetreden lymfocyten. Een deel wordt weer opgenomen in het aderlijk vaatnet, maar een belangrijk deel gaat naar het lymfesysteem. Dat begint met kleine, uit losse bindweefsel-elementen opgebouwde, buisjes, waartussen ruimte is voor het opnemen van de lymfocyten, de lymfevaten. Door een peristaltische beweging worden de lymfocyten naar een opvangpunt geduwd. Die kleine vaatjes hebben kleppen, zodat het terug­stromen van de lymfe niet mogelijk is. Hun inhoud wordt afgegeven aan de lymfeknoop, een ophoping van cellen, omgeven door bindweefsel. De lymfe stroomt hier langzaam doorheen, zodat de lymfocyten hun werk kunnen doen. Vanuit de lymfeknopen wordt de lymfe afgevoerd naar drie grote lymfebuizen. • De grote borstbuis verzamelt de lymfe van de hele onderzijde van het lichaam + de lymfe van de linkerlymfebuis, onder het middenrif, en geeft het weer af een de linkersleutelbeenader. • De rechterlymfebuis verzamelt de lymfe van de rechterkant van het lichaam boven het middenrif en geeft het af aan de rechtersleutelbeenader. • De linkerlymfebuis verzamelt de lymfe van de linkerkant van het lichaam boven het middenrif en geeft de lymfe af aan de borstbuis.

113


De lymfe bevat voornamelijk lymfocyten, die door fagocytose schadelijke stoffen kunnen vernietigen. Daarmee beginnen ze al in de bloedbaan, maar doen dat voornamelijk in de lymfeknopen, in de talloze kleine lymfeknopen in de lymfevaten, in enkele grotere lymfeknopen, als de tonsillen en de plaques van Peyer in de appendix, en in de grootste lymfeknoop, de milt. Als een lymfeknoop teveel te doen krijgt, raakt hij ontstoken en zet op. Als de strijd nog zwaarder wordt, raakt een hele reeks lymfeknopen ontstoken. We kennen dit als een zichtbaar symptoom van bloedvergiftiging. De lymfe dient dus als afvoersysteem van ongewenste stoffen. De lymfe kan ook vetten opnemen. Dat zijn vrijwel de enige voedingsbestanddelen van het bloed, die door de lymfebaan worden opgenomen. Het is een voor het gezondhouden van het lichaam noodzakelijk transport­systeem. Het bloed geeft ook vocht af aan de weefsels. Het lymfesysteem zorgt ervoor, dat de cellen de juiste hoeveelheid vocht krijgen en de optimale spanning (turgor) hebben. Dat heet de homeostase. Als de lymfecirculatie de overmaat aan vocht niet meer aankan, ontstaat oedeem. Door de bloedcirculatie, de peristaltiek van de kleine lymfevaten en door de spierbewegingen van het omliggende spierweefsel wordt de lymfestroom op gang gehouden. Dit is de biologische lymfedrainage. De lymfedrainage kan door kosmetische en medische methoden worden bevorderd. De samenstelling van de lymfe Lymfe vertoont grote overeenkomst met bloed, het bestaat ook uit plasma en cellen. Lymfe bevat, evenals bloed, hormonen, enzymen, bepaalde voedingsstoffen, antitoxinen en witte bloedlichaampjes, maar slechts sporen van zuurstof en eiwitten. In tegenstelling tot bloed bevat lymfe veel afvalstoffen als melkzuur en koolzuur. Lymfe bevat veel minder fibrinogeen dan bloed en stolt daardoor veel langzamer. Lymfe bevat veel weefselvocht, dat opgenomen wordt bij het regelen van de celturgor. De vetten, die door de darmvlokken worden opgenomen worden af­gegeven aan een gespecialiseerd lymfevatensysteem van de darmen. De lymfe wordt hier chylus of chyl genoemd. Dit wordt verzameld door de grote borstbuis. Aandoeningen van het slagaderlijk systeem • Arteriosclerose of ‘atherosclerose’ (aderverkalking), een slechte vertaling, want kalkafzetting speelt maar een ondergeschikte rol. 114


De binnenwand van de slagaderen raakt bedekt met een vettige, met cholesterol samenhangende, substantie en de spierlaag gaat in werking achteruit, waarbij zich bindweefsel en kalk afzet. De vaatwand wordt dikker, ruwer en minder soepel, waardoor de bloedstroom wordt gehinderd of op den duur zelfs belemmerd. Arteriosclerose kan zich op verschillende manieren uiten: - etalageziekte (claudicatio intermittens) is gelokaliseerd in de slagaderen van de benen. De oorzaak hangt samen met een slechte doorbloeding, waardoor een zuurstoftekort ontstaat en zich melkzuur in de spieren ophoopt. Omdat mensen, die aan die aandoening lijden, nu en dan stilstaan voor etalages, om weer een beetje op adem te komen, noemt men deze aandoening populair ’etalageziekte’; - arterieel ulcus is een verzwering aan een slagader, die door verschillende inwendige oorzaken kan ontstaan en zowel lokaal als vrij algemeen kan zijn. De aanleiding is vaak het ontsteken van het afgezette vet; - traumatisch ulcus is een verzwering van een slagader door een uitwendige oorzaak en is meestal lokaal. Ook hier is de kans bij arteriosclerose het grootst. Het gevolg is vaak een trombose; - necrose (weefselversterf) ontstaat als de doorbloeding dermate gestagneerd wordt, dat weefsels geen bloed meer aangevoerd krijgen en ten gronde gaan; - gangreen is afsterven van weefsel in samenhang met rottingsverschijnselen. De oorzaak ligt in het tekort aan bloedtoevoer van het betreffende weefsel, waarbij bacteriën toegang hebben. De aandoening veroorzaakt in het hele organisme problemen, zoals veel pijn, hoofdpijn, hoge koorts enzovoort; - winteraandoeningen (perniosis) ontstaan in handen en voeten door vaatvernauwing en door de koude, maar worden extra in de hand gewerkt door arteriosclerose. Perniosis kenmerkt zich door het blauw verkleuren van de tenen, hielen of vingers. Ook bestaat kans op blaarvorming, waarmee voorzichtig dient te worden omgegaan, want open blaren kunnen aanleiding zijn voor verzweringen. Oedeem en hevige jeuk, vooral bij overgang van koud naar warm, zijn eveneens verschijnselen van deze aandoening. Perniosis komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen; - hersenbloeding (apoplexie, of beroerte) ontstaat wanneer een gedegenereerde slagader door de bloeddruk scheurt en bloed in de hersenen vrijkomt. De gevolgen zijn weinig gunstig en de dood kan daar een direct gevolg van zijn. Bij overleving is de kans op 115


tijdelijke of blijvende verlammingen aanwezig, die zich onderscheiden van zenuwaandoeningen, omdat het spierweefsel niet verslapt. Ook kunnen er spraakproblemen (afasie) optreden. Met vakkundige hulp kan zowel bij de verlammingen als de spraakproblemen enige verlichting worden geboden; - herseninfarct is het uitvallen van een deel van de hersenen door afsluiting van een slagader. De hersendoorbloeding is uitermate belangrijk en de hersenen kunnen slechts enkele minuten zonder bloed, alvorens versterf optreedt. Omdat de oorzaak van een hersenuitval niet altijd bekend is, noemt men dat tegenwoordig met een overkoepelend woord een ‘CVA = Cerebraal Vasculair Accident’. Verlammingen en achteruitgang van de geestelijke vermogens zijn vaak de gevolgen; • Trombose kan zowel in de slagaderen als in de aderen ontstaan, doch komt in de laatsten vaker voor. Door achteruitgang of beschadiging van de vaatwand kan een spontane bloedstolling optreden, die een prop (trombus) vormt, die een vat kan afsluiten. Trombose gaat vaak gepaard met oedeemvorming; • Embolie ontstaat wanneer een stukje van een trombus afbreekt, een vetbolletje loslaat, of er een luchtbel in het bloedvat ontstaat (bijvoorbeeld door een onoordeelkundige injectie). Dat wordt door de bloedstroom meegevoerd en kan ergens anders een vaatafsluiting veroorzaken; • Aderontsteking (flebitis) komt vaker voor dan slagaderontsteking, omdat de stroomsnelheid van het bloed geringer is. Als daarbij een vetprop mede tot ontsteking komt, spreekt men van een ‘tromboflebitis’; • Spataderen (varices) komen het meest voor in de aderen van de benen. Ze ontstaan door niet goed werkende kleppen, waarin terugzakkend bloed zich ophoopt, waardoor vaatverwijding ontstaat. Mensen die een staand beroep hebben, een te hoog lichaamzsgewicht, ook in verband met zwangerschap, of een aangeboren zwakke vaatconstructie hebben, zijn hiervoor het gevoeligst. Aderontstekingen kunnen gemakkelijk ontstaan in spataderen. We onderscheiden twee soorten spataderen, de ‘primaire’,z waarbij zwak bind­weefsel de voornaamste oorzaak is, zij komen voor aan de oppervlakte. De ‘secundaire’ spataderen ontstaan door ziekteprocessen van het aderlijk systeem. Zij komen ook in dieper gelegen lagen voor; Een blow-out is een Engelse term, die een ‘klapband’ aangeeft. Hij wordt ook gebruikt voor het doorbreken van een sterke vaatstuwing bij spataderen; 116


Spataderen komen ook voor in het darmtraject, voornamelijk in de slokdarm en de endeldarm, waar we ze kennen als ‘aambeien’; • Berkenrijs en penselen zijn eveneens uitgezette bloedvaten en ontstaan door degeneratie van de vaatwanden. Beide vormen komen voornamelijk voor aan de binnenzijde van de bovenbenen net boven de knie en aan de onderbenen en de enkels. De stuwing van het bloed en de degeneratie van de vaatwanden zijn hier de oorzaken. Penselen zijn uitgezette arteriolen en berkenrijs wordt gevormd door uitgezette venulen. De gestuwde slagadertjes in het gezicht worden aangeduid met de naam ‘teleangiëctasieën’; • Veneus ulcus, of ulcus cruris varicosum, is een spataderzweer. Populair open been genoemd. Het weefsel van het onderbeen is door het voortdurende tekortschieten van de circulatie dermate kwetsbaar geworden, dat een geringe verwonding kan leiden tot een moeilijk genezende zweer, die zich vaak over een groot huidgebied kan uitbreiden. Kenmerken en gevolgen van oedeem • Oedeem is vochtophoping in de weefsels. Als het vocht afkomstig is uit de lymfebanen spreekt men van lymfe-oedeem, als het afkomstig is uit de bloedbaan spreekt men van een transudaat. Vocht kan zich het gemakkelijkst ophopen in losmazig bindweefsel. • Lymfe-oedeem kennen we in twee vormen, lymfostatisch oedeem, dat ontstaat bij insufficiëntie van de lymfecapillairen, door endogene, maar ook door exogene oorzaken. Het vocht wordt dan onvoldoende opgenomen. De andere vorm is het lymfodynamisch oedeem, waarbij de lymfevaten wel goed werken, maar het aanbod van vocht groter is dan ze aankunnen. • Stuwingoedeem ontstaat bij een verstoring van het eiwitevenwicht in de arteriolen. De eiwitten absorberen het vocht, dat daardoor gedoseerd door de weefsels kan stromen. Als dit evenwicht verstoord is, treedt er meer vocht uit de bloedvaten (transudaat), waardoor dat in de weefsels komt. De samenwerking tussen bloed- en lymfevaten is hierbij uiteraard van groot belang. Hartaandoeningen Het hart is een machtige en krachtige pomp, die normaliter een heel mensenleven werkt en waar eigenlijk weinig aan kan mankeren. • Hartinfarct. Als de bloedvoorziening van een deel van de hartspier wordt geblokkeerd en de spier te weinig zuurstof krijgt, kan een deel van de hartspier afsterven, waardoor de hartwerking kan 117


stagneren. Dit hoeft niet direct de dood ten gevolge te hebben, daarvoor is belangrijk hoeveel hartspierweefsel stopt met werken, en waar zich die stagnatie bevindt. • Angina pectoris. In de bloedvaten van de hartspier, de ‘kransvaten’ bevinden zich receptoren, die onmiddellijk een zuurstoftekort registreren. Het organisme reageert daarop met een stekende pijn in de hartstreek, die uitstraalt naar de linkerarm. Angina pectoris is dus een teken, dat de kransvaten ergens te weinig zuurstof bevatten. Dat hoeft niet te leiden tot een hartinfarct, maar het kan er een voorbode van zijn. • Decompensatio cordis is het tekortschieten van de pompwerking van het hart. Dat kan een gevolg zijn van een verhoogde bloeddruk door vaatvernauwingen. Het hart heeft zoveel energie nodig om het bloed weg te pompen, dat er bloed in de kamers achterblijft, waardoor de circulatie achteruitgaat. • Bloedarmoede (anemie) is een tekort aan rode bloedlichaampjes, waardoor het organisme onvoldoende zuurstof krijgt toegevoerd en ook de afvoer van gassen geremd kan zijn. Zo’n tekort kan ontstaan door verschillende oorzaken: -b loedverlies, bij grote verwondingen, langdurige menstruaties of inwendige bloedingen; -h et kan ook ontstaan, doordat de aanmaak van de hemoglobine tekortschiet, bijvoorbeeld door gebrek aan ijzer of insufficiëntie van het rode beenmerg; -d e rode bloedlichaampjes worden te snel afgebroken, zoals gebeurt bij bepaalde ziekten, vergiftigingen en bepaalde geneesmiddelen. -d e witte bloedlichaampjes nemen dermate toe, bijvoorbeeld door inwendige ontstekingen, dat de rode bloedlichaampjes verdrongen worden; -d e rode bloedlichaampjes kunnen in het rode beenmerg niet voldoende tot ontwikkeling komen door het ontbreken van vitamine B-12. De opname van deze viamine is dan gestoord. Dit noemt men ‘pernicieuze anemie’, een aandoening die vroeger tot een zekere dood leidde, maar die sinds de ontdekking van de oorzaak gemakkelijk kan worden bestreden met vitamine B-12 injecties. • Leukemie of bloedkanker is een te grote aanmaak van witte bloedlichaampjes, ten gevolge van een kwaadaardige woekering van de moedercellen in het beenmerg, waardoor de differentiatie wordt verstoord en de witte bloedlichaampjes zich niet kunnen ontwikkelen voor hun fagocytosetaak. Zij vermenigvuldigen zich zeer 118


snel en hun aantal kan oplopen tot meer dan 100.000 per mm3 (normaal is gemiddeld 6.000). De aandoening kan op alle leeftijden beginnen en verloopt fataal in vrij korte tijd, doch dat kan door geneesmiddelen worden uitgesteld. Ook de soort leukemie is bepalend voor het ziekteverloop. • Bloederziekte (hemofilie) is een aangeboren afwijking in het bloedstollingpatroon. Van de vereiste factoren ontbreken één of twee factoren, de ‘antihemofiliefactoren’, de antihemofiliefactor A (stollingsfactor VIII) en de antihemofiliefactor B (stollingsfactor IX). Als één van beiden of allebei ontbreken, kan het bloed niet goed stollen en kunnen kleine verwondingen al tot heel veel bloedverlies leiden. De aandoening is erfelijk in het X-chromosoom en kan alleen door de moeder worden overgebracht op de zoons. Als beide ouders dragers van een beschadigd X-chromosoom zijn kan ook de dochter uit dat echtpaar de ziekte krijgen. Bloeddruk/tensie Onder de bloeddruk wordt de druk op de vaatwand verstaan. Dat betekent, dat er eigenlijk niet kan worden gesproken over DE bloeddruk, omdat die op allerlei plaatsen verschilt. Om toch een maat te hebben, is afgesproken de druk in de middelgrote slagaders te meten en dat doet men gewoonlijk op de bovenarm. De bloeddruk is afhankelijk van de slagkracht van het hart, van de doorsnede van het bloedvat en van de elasticiteit van de bloedvaatwand. De bloeddruk wordt gemeten in twee waarden. Om de arm wordt een oppompbare band aangebracht en de armslagader wordt beluisterd met een stethoscoop. Daarna wordt de band opgepompt tot de slagader is afgesloten en de hartslag niet meer kan worden gehoord. De lucht wordt dan langzaam losgelaten, tot de hartslag weer hoorbaar wordt. De op dat moment gemeten druk in mm Hg. is de bovendruk, of systolische druk, die een maat geeft voor de samentrekkende beweging van het hart en de daardoor ontstane druk. Daarna wordt er meer lucht losgelaten tot er geen hartslag meer hoorbaar is. Dat punt is een maat voor de ontspanningsfase van het hart, als er geen druk wordt uitgeoefend. Dat is de onderdruk, of diastolische druk. Bij jonge, gezonde mensen ligt die waarde ongeveer op 120/80. Bij oudere mensen neemt de systolische druk toe en kan stijgen tot 150/160. Als de systolische druk boven het gemiddelde uitkomt, spreekt men van een te hoge bloeddruk, of hypertensie. Dat kan gevaar met zich mee brengen door het breken van bloedvaten, bijvoorbeeld in de 119


hersenen (hersenbloeding). Als de bloeddruk onder het gemiddelde komt, spreekt men van een te lage bloeddruk, of hypotensie. Dat kan ook gevaren met zich brengen door plotselinge duizeligheid bij een snelle beweging als uit een gehurkte houding abrupt opstaan.

120


4.2 Stofwisseling De stofwisseling op uit-en inwendig niveau Stofwisseling is een basiskenmerk van de levende cel. Cellen hebben voor hun groei en voor het uitvoeren van hun specifieke taak voeding nodig, in de ruimste zin. Deze voeding wordt opgenomen van buiten het organisme en binnen het organisme aangepast aan voor de celstofwisseling bruikbare bestanddelen. De cel onttrekt aan deze bestanddelen de noodzakelijke elementen voor zijn taak en onttrekt er producten aan, waarmee hij zich kan voorzien van de noodzakelijke energie. De aard van het opgenomen voedsel is van groot belang en dient aangepast te zijn aan de behoeften van het organisme. Voor de groei heeft de cel voornamelijk eiwitten (proteïnen) nodig. Voor de taakfunctie en opbouw van de celwand zijn werkstoffen als vetten (lipiden) nodig. Voor de energievoorziening zijn koolhydraten (sacchariden) nodig. Voor een optimale voeding is de juiste verdeling van de drie basisvoedingsstoffen nodig en dan nog bij voorkeur in een vorm, die gemakkelijk door het organisme kan worden opgenomen. Dit wordt gevonden in de kwaliteit van het voedsel. Ook de toegevoerde hoeveelheid, de kwantiteit is van belang. Te weinig geeft een slechte werking, te veel veroorzaakt overbelasting of het bufferen van reserves, waardoor gewichtstoename ontstaat. Behalve eiwitten, vetten en koolhydraten heeft het organisme een hele reeks andere stoffen nodig, als vitaminen, mineralen, spore-elementen en ‘vulstoffen’ om een optimale werking van het darmstelsel te garanderen. Het vinden van de optimale voeding voor een bepaald organisme is een vak apart en de voedingsdeskundigen doen hierbij goed werk. De stofwisseling bij de primitieve organismen verloopt vrij eenvoudig. Bij hogere organismen is vaak samenwerking van meerdere organen nodig om een effectieve stofwisseling te garanderen. De samenwerking van meerdere organen is een orgaanstelsel. De werking van de stofwisseling Voedingsstoffen in de ruimste zin van het woord worden door het organisme opgenomen uit de omgeving. De vaste en vloeibare stoffen worden verwerkt voor inwendig gebruik door het spijsverteringsstel121


sel. De gasvormige stoffen worden opgenomen door het ademhalingsstelsel. De cellen hebben behalve voedingsstoffen ook zuurstof nodig voor hun werking en dat wordt opgenomen via het ademhalingsstelsel. In de longen wordt de zuurstof uit de lucht gehaald en opgenomen in de rode bloedlichaampjes (erythrocyten), die via de bloedbaan het gehele organisme kunnen bereiken. Die geven de zuurstof af aan de cellen en nemen een deel van het bij de celwerking vrijgekomen koolzuur weer op en dat wordt weer afgegeven aan de longen en uitgeademd. De rest van de koolzuur wordt opgelost in het bloed. De distributie van de voedingsstoffen Alle voedingsstoffen, zowel die uit het spijsverteringsstelsel als die uit het ademhalingsstelsel, komen tenslotte in de bloedbaan terecht. Het bloed is het enige transportmiddel voor de voedselvoorziening van de cellen. Het moet daarvoor door het gehele organisme kunnen circuleren. Hogere wezens hebben daartoe een sterk gespecialiseerde bloedsomloop. De mens bezit drie verschillende bloedsomloopsystemen, die alledrie worden ‘aangedreven’ door de grote motor, het hart. De grote bloedsomloop, die het organisme van voedingsstoffen voorziet en de afvalproducten afvoert, De kleine bloedsomloop, die via de longen het zuurstofgehalte en het koolzuurgehalte van het bloed regelt, De coronaire omloop, die de bloedvoorziening van het hart regelt. Alleen de grote omloop en de coronaire omloop voorzien de cellen van voedsel. De cel heeft voor zijn energiebehoefte brandstoffen nodig. De belangrijkste brandstof is glucose, dat vrijgemaakt wordt uit de koolhydraten. Bij de verbranding van glucose komt koolzuur vrij, dat weer door de cel wordt afgegeven aan het bloed. Voor de uitvoering van zijn taak heeft de cel bouwstoffen nodig. Dat zijn voornamelijk eiwitten, die opgenomen worden als aminozuren, die door het spijsverteringsstelsel uit de eiwitten zijn vrijgemaakt. Ook vetten spelen hierbij een rol, maar die kunnen ook als reservevoedsel voor de energievoorziening dienen. Bij de celwerking komen, behalve koolzuur, nog andere verbindingen vrij, die als afvalstoffen aan het bloed worden afgegeven. De voedingselementen worden door de selectief permeabele celwand opgenomen en in de diverse celorganellen verwerkt met behulp van 122


enzymen tot de benodigde materialen. Het verwerkingsproces staat onder invloed van het in de chromosomen aanwezige DNA, dat de opdrachten aan de diverse organellen geeft. De resten, die bij deze processen ontstaan, zijn de afvalstoffen, die weer afgegeven worden aan de ruimte buiten de cellen, de ‘extracellulaire ruimte’, waar het bloed die weer kan opnemen en afvoeren. De door de cellen geproduceerde stoffen, de eindproducten, als hormonen en enzymen, worden op dezelfde manier aan de bloedbaan afgegeven. Het doel van de stofwisseling Het doel is eenvoudig, het doen functioneren van het organisme. De cellen nemen daartoe voedingsstoffen op, de ‘opbouwstofwisseling’ of anabolisme. De cellen vormen afbraakproducten en voeren die af, de ‘afbraakstofwisseling’ of katabolisme. Het evenwicht tussen deze beide functies heet metabolisme. Als de cel in ruste is, dus geen specifieke taak uitoefent, heeft hij toch voedsel nodig en ontwikkelt hij energie, om optimaal in leven te blijven. De hiervoor benodigde stofwisseling noemt men het basaalmetabolisme. De voor het anabolisme opgenomen stoffen zijn vaak niet direct bruikbaar voor de cel, die moeten eerst worden aangepast. Dit is de ‘gelijkmaking’ of assimilatie. De opgenomen stoffen worden gebruikt voor de energieopbouw en de functie van de cel. De hierbij gevormde afvalstoffen worden uitgescheiden. Dit is de dissimilatie. De uitwisseling van voedingsstoffen en zuurstof vanuit het bloed naar de weefsels en de opname van afvalstoffen en koolzuurgas vanuit de weefsels in het bloed vindt plaats onder invloed van filtratie door de bloeddruk en de aanzuigkracht (osmotische druk) van de bloedeiwitten en zouten. De voedingsstoffen en zuurstof worden door het bloed naar de weefsels vervoerd. Door de bloeddruk worden water, kleine moleculen en zouten door de semi-permeabele wand van de bloedvaatjes in het weefsel geperst. We noemen dit fenomeen filtratie. De grotere eiwitmoleculen blijven in het bloed achter. Deze filtratie vindt plaats aan de slagaderlijke zijde van het haarvatenstelsel van de bloedcirculatie. De bloeddruk, dus de uitdrijvende kracht, is aan de arteriële of slagaderlijke zijde hoger dan de colloïd osmotische druk. Deze 123


laatste is de aanzuigende kracht van bloedeiwitten. Aan de aderlijke, of veneuze, zijde van het haarvatenstelsel is de bloeddruk aanzienlijk lager, zodat de aanzuigende kracht van de bloedeiwitten groter is. Hierdoor kunnen de bloedeiwitten afvalstoffen en koolzuurgas aanzuigen vanuit de weefsels weer de bloedbaan in. Dit terugzuigen van weefselvocht noemen we osmose, of reabsorptie. Het belangrijkste doel van de metabolisme is het verkrijgen van energie, de warmte die nodig is voor het tot stand brengen van de verschillende processen. Warmte wordt uitgedrukt in joules. Sinds 1960 worden alle vormen van energie sedertdien uitgedrukt in de ‘eenheid van energie’, de joule(J) (met uitzondering van de elektrische energie). Joule en calorie De joule wordt op een vrij moeilijke manier gedefinieerd: ‘De joule (J) is de arbeid die verricht wordt wanneer het aangrijpingspunt van een constante kracht van één newton zich in de richting van de kracht verplaatst over een afstand van één meter’. Dat wil ongeveer zeggen, dat het de arbeid is, die nodig is om een gewicht van één kg met een bepaalde snelheid één meter te verplaatsen. Voor 1960 was de in onze streken gebruikelijke eenheid de calorie(cal): ‘de hoeveelheid warmte die nodig is om één gram water één graad in temperatuur te doen stijgen (officieel is dat van 15 °C op 16 °C te brengen).’ Koolhydraten leveren het snelst energie, omdat de omzetting tot voor het lichaam bruikbare suikers al in de mond begint. Koolhydraten leveren 17,2 kJ per gram (4,1 kcal). Vetten doen daar veel langer over, omdat hun afbraak pas begint in de maag, maar die leveren veel meer energie, 38,9 kJ per gram (9,3 kcal). Koolhydraten worden door de darmwand opgenomen en gaan via de poortader naar de lever. Eiwitten zijn slechte energieleveranciers. Hun eigenlijke verbrandingswaarde is 24 kJ per gram, maar het lichaam kan daar maar 17,2 kJ van gebruiken. De afbraakproducten worden opgenomen door de darmwand en gaan via de poortader naar de lever.

124


Stofwisselingsaandoeningen • Suikerziekte (diabetes mellitus) is het tekortschieten van de insulineproductie door de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier. Insuline maakt de opname van glucose door de cellen mogelijk. Bij een tekort aan insuline komt er teveel glucose in het bloed, de ‘bloedspiegel’ stijgt. Dit teveel noemt men hyperglycemie. De nieren vragen om meer vocht om het evenwicht te herstellen en de suikerpatiënt krijgt dorst en gaat ook meer plassen. In de urine is glucose aantoonbaar. Suikerpatiënten voelen zich vaak slaperig. Hyperglycemie komt langzaam tot ontwikkeling. Het omgekeerde gebeurt als door niet goed uitgebalanceerde behandeling of dieet een teveel aan insuline in het bloed komt. Het lichaam krijgt dan een tekort aan glucose, de hypoglycemie, die een acuut en dus veel gevaarlijker karakter draagt, de patiënt wordt bleek, zweterig en afwezig. Het toedienen van een lepeltje glucose of een klontje suiker verhelpt het probleem. Er bestaan twee soorten suikerziekte, de vorm, die op alle leeftijden kan voorkomen en de vorm, die alleen op latere leeftijd voorkomt. • J icht (arthritis urica) wordt veroorzaakt door het neerslaan van urinezuurkristallen in voornamelijk het kraakbeen, maar ook in de pezen en in de huid. Urinezuur is een afvalproduct bij de eiwitstofwisseling in de cellen. Jicht heeft als voorkeursplaats het eerste gewricht van de grote teen met het middenvoetsbeentje. Jicht komt in golven en veroorzaakt veel pijn. Het betreffende gewricht is rood en gezwollen. Door de voorkeursplaats werd jicht vroeger ‘het pootje’ (podagra) genoemd. Jicht kan overigens ook in de knieën en in de heupen voorkomen en komt voornamelijk voor bij mannen. De complicaties van suikerziekte Omdat die van belang zijn om de juiste voorzorgsmaatregelen te nemen bij de voetverzorging. • Neurologische afwijkingen. Lijders aan suikerziekte kunnen neuropathologische afwijkingen vertonen, door aantasting van de zenuwbanen. Hun waarneming van prikkels kan daardoor achteruit gaan, zoals de waarneming van pijn, koude, warmte en tastzin. • Slechte doorbloeding. Door pathologische aantasting van de bloedvaten (angiopathie) kan de circulatie achteruitgaan. Daardoor neemt de kans op aandoeningen als slechtziendheid, C.V.A. en hartinfarct toe. 125


De slechtere doorbloeding werkt ook door in de weefsels, waardoor een goede wondgenezing in de weg wordt gestaan en de kans op necrose toeneemt. Adviezen ten aanzien van suikerziekte De voetverzorger moet weten of zijn/haar klant diabeticus is, om maatregelen te kunnen nemen in geval van hypoglycemie, maar ook in verband met de verminderde genezingsmogelijkheden. Aan de acetongeur van de adem kan hij constateren of er gevaar voor een hyperglycemie bestaat, reden om de patiënt zo snel mogelijk naar de huisarts te sturen. Om voetproblemen te voorkomen kan worden geadviseerd om niet op blote voeten te lopen, geen knellende kousen of sokken te dragen, voeten dagelijks wassen, maar niet te lang in het voetbad en goed afdrogen, goed passende schoenen dragen en nagels niet te kort knippen. Ook is het zinvol dagelijks de voeten te controleren op wondjes en dergelijke, en tevens kousen en schoenen na te lopen op oneffenheden. Adviezen bij jicht Omdat jicht ontstaat uit de eiwitstofwisseling en voornamelijk door een gestoorde afbraak van het aminozuur ‘purine’ is een purine-arm dieet belangrijk ter voorkoming van herhalingen van de aandoening. Naast een dieet zijn medicijnen vaak onontbeerlijk.

126


4.3 Spijsvertering Spijsvertering is eigenlijk de manier waarop het voedsel in ons lichaam wordt omgezet in voor de cellen bruikbare voedingsstoffen. Daarvoor zijn verschillende organen en hulpstoffen nodig. Het doel van de spijsvertering is: • voeding afbreken, zodat de voedingsstoffen de darmwand kunnen passeren; • voedingsstoffen geschikt maken voor opname in het bloed; • voedingsstoffen bewerken, zodat ze kunnen dienen als bouw- en brandstoffen voor de cellen. De bouw van het spijsverteringskanaal • De mond is voorzien van de mogelijkheid het voedsel te verkleinen, het gebit. Via de speekselklieren worden vloeistoffen toegevoegd, die van het voedsel een brei maken. In het speeksel bevindt zich een enzym (ptyaline), dat tot de zetmeelafbrekende enzymen (amylasen) behoort. Hierdoor wordt een begin gemaakt met de omzetting van de koolhydraten. • De keelholte is de ruimte waar de neusholte en de mondholte samenkomen. De daar aanwezige amandelen (tonsillen) verhinderen het binnenkomen van ongewenste micro-organismen. Achter in de keel hangt de huig, die een prikkel uitoefent op het zachte verhemelte om de neusholte af te sluiten, als de spijsbrei passeert. Het strottenhoofd is het verbeende uiteinde van de luchtpijp en bevat de strotklep, die normaliter open staat, maar zich sluit als er voedsel gaat passeren, om te voorkomen dat dit in de luchtpijp terechtkomt. Ook bevinden zich daar de stembanden. • De slokdarm is de voortzetting van de keelholte. Het is een slappe buis, met spierweefsel, dat zich zowel om de slokdarm als in de lengte daarvan bevindt, waardoor een peristaltische beweging ontstaat, die de spijsbrei voortstuwt. Als de eter zit of staat, werkt het gewicht van de spijsbrei daar ook aan mee. De om de slokdarm liggende spieren kunnen die aan de bovenkant afsluiten als er niet gegeten wordt, waardoor er geen lucht in de maag kan komen. De spieren aan de onderkant van de slokdarm vormen een stevige kringspier, die het terugkomen van de maaginhoud verhindert. • De maag is een zak met twee bochten, waarvan de wanden zijn voorzien van sterk spierweefsel, waardoor de maag steeds in beweging is en knedende bewegingen maakt, om de spijsbrei goed te vermengen met de stoffen die door de maagsapklieren worden geproduceerd. Dit is in de eerste plaats een sterk zuur (zoutzuur) 127


en verder enzymen. Het zoutzuur vormt zich op het moment, dat er voedsel in de maag komt. Het heeft verschillende taken. Ten eerste dient het om met het voedsel meegekomen microorganismen te doden. Verder maakt het de door de maagwand afgescheiden eiwitsplitsende enzymen (proteasen) werkzaam en ondersteunt die in hun werking. Maar het maakt de zetmeelsplitsende enzymen juist onwerkzaam, hoewel die in het binnenste van de maag nog wel even doorwerken. De maagwand produceert ook enkele vetsplitsende enzymen (lipasen), die in een zuur milieu echter sterk worden afgeremd. De maag wordt afgesloten door een sterke kringspier, de ‘portier’, die voorkomt dat er teveel van de zure maaginhoud in de basische twaalfvingerige darm komt. • De dunne darm bestaat uit drie delen. Direct op de maag volgt de twaalfvingerige darm, waar een licht basisch milieu heerst. Hier wordt de maaginhoud geneutraliseerd en worden er sappen uit de gal en de alvleesklier aan toegevoegd. De afvoergangen van de galblaas en de alvleesklier komen samen in een gemeenschappelijke ingang aan het eind van de twaalfvingerige darm, de grote papil van de twaalfvingerige darm, ook wel de papil van Vater genoemd. Het tweede deel van de dunne darm heet nuchtere darm en het derde deel heet kronkeldarm. Die twee delen vormen geen duidelijke scheiding. De binnenwand van die darmen is voorzien van talloze klieren, de darmsapklieren. Zij scheiden enzymen af, die vooral in de nuchtere darm hun werk doen. In de kronkeldarm spelen de anaërobe melkzuurbacteriën de hoofdrol. De wand van de kronkeldarm is sterk geplooid en op de plooien ontwikkelen zich aanhangsels, de darmvlokken, die de voor het organisme benodigde stoffen uit de spijsbrei opnemen en via de daarin gelegen bloedvaatjes en lymfevaatjes, hier chylvaatjes geheten, aan het organisme afgeven. • De dikke darm bestaat eveneens uit drie delen, de opstijgende kolom, de dwars verlopende kolom en de afdalende kolom. In de dikke darm wordt het vocht aan de spijsbrei onttrokken en dikt die in. Ook bevinden er zich speciale bacteriën in, die tot de ‘rottingsbacteriën’ behoren en de laatste resten bruikbaar materiaal afbreken. Dit zijn de colibacillen, die ook de voor ons leven noodzakelijke vitaminen, als vitamine K, produceren. De dunne darm mondt uit even boven het begin van de dikke darm, waardoor die daar een soort zak vormt, de blinde darm, waarin veel lymfeknopen voorkomen, de zogenaamde plaques van Peyer. 128


• De endeldarm is het onderste deel van de afdalende kolom van de dikke darm en daar worden de afgewerkte spijsbreiresten opgezameld en op gezette tijden uitgedreven via de sterke dubbele kringspier aan de onderzijde van de endeldarm. • De anus vormt de opening naar buiten, het eind van het spijsverteringskanaal. De bouw van enkele organen De lever De lever is de grootste en de zwaarste klier van ons lichaam en bestaat uit twee kwabben, een grote rechterkwab en een kleinere linkerkwab. Op de grens van de beide kwabben ligt de galblaas. In het midden van de onderkant ligt de ‘leverpoort’, waar de poortader en de leverslagader de lever binnenkomen. De leverbuis treedt hier uit. De leverkwabben bestaan uit ontelbare kleine kwabjes, die door bind­ weefsel verbonden zijn. Elk kwabje is omgeven door een net van zeer kleine takjes van de poortader, zodat alle cellen daar direct contact mee hebben. De poortader bevat zuurstofarm bloed, en alle voedingsstoffen, die uit de darmvlokken zijn opgenomen. Het bloed wordt door de lever gefiltreerd en alle nuttige stoffen worden eruitgehaald en voor het lichaam geschikt gemaakt, of als reserve opgeslagen. De schadelijke stoffen worden via de gal en de urine verwijderd. De zuurstof, die de levercellen nodig hebben, krijgen ze uit de leverslagader. De lever is erg bloedrijk, per minuut stroomt er gemiddeld 1,5 liter bloed doorheen. De lever heeft een aantal belangrijke taken • De galproductie De lever produceert per dag 500 - 1000 cm3 gal, een groenige, bittere vloeistof, die voornamelijk galzure zouten en kleurstoffen bevat. De galzure zouten helpen bij het verteren van vetten, die zij emulgeren. De afbraakproducten van de roodbruine galkleurstof (bilirubine), die uit de rode bloedkleurstof afkomstig is, geeft de kleur aan de ontlasting. Gal, die niet direct voor de spijsvertering nodig is, wordt opgeslagen in de galblaas en daar ingedikt. De gal wordt afgevoerd door een met de lever verbonden buis. Van de lever tot de gal noemen we de leverbuis en van de gal tot de twaalfvingerige darm noemen we de galbuis. Die mondt uit, samen met de afvoerbuis van de alvleesklier in de grote papil van de twaalfvingerige darm of ‘papil van Vater’ die zich in de bocht van de twaalfvingerige darm bevindt. 129


• De ontgiftende werking De lever controleert het bloed op schadelijke bestanddelen, die door binding of omzetting zodanig worden veranderd, dat ze minder schadelijk gemaakt worden, waarna deze met de gal of met de urine uit het lichaam worden verwijderd. • De fagocytose De lever heeft het vermogen om bacteriën op te nemen en te verteren (fagocytose). • De opslagwerking De lever heeft het vermogen om koolhydraten op te slaan als ‘glycogeen’. Dat gebeurt onder invloed van een hormoon uit de alvleesklier, het ‘insuline’, dat wordt afgescheiden door de ‘Eilandjes van Langerhans’. Een ander hormoon uit de alvleesklier, het ‘glucagon’ maakt het mogelijk, dat de lever het glycogeen weer kan afgeven aan het organisme. Weer een ander hormoon, ‘adrenaline’ zorgt ervoor, dat het lichaam steeds voldoende energie-brandstof krijgt toegevoerd. • De vet- en eiwitstofwisseling De lever speelt een belangrijke rol in de vet- en eiwitstofwisseling. Een overschot aan eiwitten wordt in de lever geoxideerd. • De eiwitsynthese De lever krijgt uit de poortader allerlei aminozuren toegevoerd en heeft het vermogen daaruit voor het organisme belangrijke eiwitten op te bouwen. De lever heeft daarenboven het vermogen de aminozuren zodanig te veranderen, dat ze bruikbaar zijn als speciale eiwitten, die bijvoorbeeld bij de bloedstolling een rol spelen, fibrinogeen en protrombine. De lever kan, indien nodig, uit de aminozuren ook glucose en vetten maken. • Ammoniakbinding Bij de afbraak van eiwitten komt ammoniak vrij, dat in de lever wordt omgezet in ureum, dat via de urine wordt uitgescheiden. • Vitaminevorming De lever zet caroteen om in vitamine A en dient als opslagplaats voor vitamine D en B12. • Opname De lever neemt de in de milt onttakelde rode bloedcellen op en vormt 130


uit de hemoglobine de rode galkleurstof, bilirubine. Het daarbij vrijkomende ijzer wordt gedeeltelijk naar het rode beenmerg gevoerd en gedeeltelijk in de lever opgeslagen. Voor de geboorte is de lever het belangrijkste bloedvormende orgaan. • Bloedopslag De lever kan vrij grote hoeveelheden bloed opslaan en is daarmee een belangrijk bloedreservoir. De alvleesklier (Pancreas) De alvleesklier, ook wel buikspeekselklier genoemd, in het Latijn pancreas, ligt horizontaal in de bovenbuik. De ‘kop’ ligt in de bocht van de twaalfvingerige darm en de ‘staart’ ligt onder de maag. De alvleesklier bestaat uit klierweefsel, dat erg lijkt op de speekselklieren in de mond, vandaar de naam ‘buikspeekselklier’. Dit klierweefsel produceert een aantal enzymen, die belangrijk zijn voor de spijsvertering. De belangrijkste zijn: Amylasen - die koolhydraten splitsen in enkelvoudige suikers. Trypsine - een protease, dat eiwitten splitst in albumosen, peptonen en aminozuren. Lipasen - die door de gal geëmulgeerde vetten splitsen in vetzuren en glycerol. Deze enzymen worden door de afvoerbuisjes van de kliertjes afgegeven via de grote papil van de twaalfvingerige darm of ‘papil van Vater’, aan de twaalfvingerige darm. Dit is het exocriene systeem. In het klierweefsel liggen een soort eilandjes, de Eilandjes van Langerhans, die geen afvoergang hebben, en hun product rechtstreeks aan de bloedbaan afgeven. Deze eilandjes produceren twee belangrijke hormonen, het ‘insuline’ en het ‘glucagon’, die een belangrijke rol spelen bij de suikerhuishouding van het organisme. De functie van de spijsverteringsenzymen De omzetting van de voedingsstoffen in voor het organisme bruikbare elementen kan onmogelijk verlopen zonder de werking van ‘katalysatoren’. Deze katalysatorfunctie wordt verricht door de ‘enzymen’ die alleen werkzaam zijn binnen een heel nauw temperatuurgebied, reden waarom de lichaamstemperatuur van 37 °C. zo belangrijk is. Een verouderd woord voor enzymen is ‘fermenten’, dat soms in oudere boeken nog wel gebruikt wordt. De belangrijkste voedingsstoffen zijn koolhydraten, eiwitten en vetten. Voor de vertering daarvan zijn enzymen nodig met de uitgang ‘ase’. 131


Voor de vertering van koolhydraten (amylum) zijn amylasen nodig. Voor de vertering van eiwitten (proteïnen) zijn proteasen nodig. Voor de vertering van vetten (lipiden) zijn lipasen nodig. De amylasen breken de koolhydraten en de meervoudige suikers af tot enkelvoudige suikers, waarvan alleen het ‘rechtsdraaiende’ glucose, de officiële naam voor dextrose of druivensuiker, voor het organisme als energiebron bruikbaar is. De proteasen breken de uit lange ketens bestaande eitwitten af tot kortere stukjes, die weer worden afgebroken tot de bouwstenen van de eiwitten, de aminozuren. Het organisme heeft twintig aminozuren nodig voor een optimale werking. De ‘onnodige’ aminozuren worden ofwel omgezet in bruikbare aminozuren, of uit het lichaam verwijderd. De lipasen breken de vetten af tot vrije vetzuren en glycerol of glycerine. In de lever worden hieruit voor het organisme benodigde vetten opgebouwd. De functies van enkele vitaminen Enzymen bestaan uit twee delen, een door het organisme aangemaakte lange ‘staart’, die tot de eiwitten behoort, maar pas werkzaam wordt als deze gekoppeld wordt aan een ‘co-enzym’ dat we door de voeding binnenkrijgen. De meeste vitaminen zijn co-enzymen. Vitaminen werken dus vrijwel allemaal als co-enzym, maar vele hebben daarnaast ook een specifieke functie. Vitaminen worden onderverdeeld in de wateroplosbare vitaminen: B-complex, en C, en vetoplosbare vitaminen, en dat zijn alle andere. Vitamine A (retinol) is het co-enzym bij de opbouw van de huid, de talgklieren en de verhoorning. Vitamine B bestaat uit minstens 16 elementen. Die worden samengevat onder het begrip ‘vitamine B-complex’. Een voorbeeld is: B-12 (cyanocobalamine) is noodzakelijk voor de vorming van de rode bloedlichaampjes, het werkt bij de opbouw van de nucleïnezuren in de celkern, het werkt mee aan de opbouw van de noodzakelijke eiwitten, het beïnvloedt de stofwisseling in het zenuwstelsel en heeft, samen met vitamine C een belangrijke functie bij de opbouw van het slijmvlies. 132


Vitamine C (ascorbinezuur) is een co-enzym voor de vorming van het lichaamseigen ’antibioticum’ interferron. Het werkt zelfstandig als anti-oxydant en het neemt deel aan de vorming van rode bloedlichaampjes, de bijnierschorshormonen en de geslachtshormonen. Ook werkt het mee aan de opbouw van de bindweefseltussenstof en werkt op de bloedvatwanden. Vitamine D (calciferol) werkt zelfstandig aan de opbouw van de beenderen (skelet). Vitamine D wordt tegenwoordig niet meer tot de vitaminen gerekend, maar tot de hormonen. Vitamine E (tocoferol) is het co-enzym voor de spermavorming en werkt zelfstandig als anti-oxydant. Vitamine K (menadion) is het uiterst belangrijke co-enzym bij het bloedstollingsproces. Vitaminetekorten Een tekort aan vitaminen wordt onderscheiden in twee groepen. Als het tekort zo groot is, dat duidelijk ziekteverschijnselen ontstaan, spreekt men van een avitaminose. Als het tekort gering is, en zich alleen lichte symptomen voordoen, spreekt men van hypovitaminose. Bij een normaal voedingspatroon krijgt het organisme voldoende vitaminen aangeboden en zal een tekort niet gauw voorkomen. Bij mislukte oogsten, hongersnoden of voedseltekorten komt dat wel voor. Elk vitaminetekort vertoont dan een specifiek beeld. Een tekort aan vitamine C geeft bijvoorbeeld vermoeidheid, slechte wondgenezing en aandoeningen aan de slijmvliezen, zoals het gaan bloeden van het tandvlees en het gaan loszitten van de tanden (scheurbuik). De vermoeidheid is een symptoom dat onder de ‘hypovitaminosen’ valt en de scheurbuik valt onder de ‘avitaminosen’. Een tekort aan vitamine K veroorzaakt spontane bloedingen, blauwe plekken en wonden blijven langdurig bloeden. Hypovitaminose K is ernstig, avitaminose K is levensbedreigend. Een teveel aan vitaminen (hypervitaminose) komt onder normale omstandigheden bijna niet voor, omdat het organisme het teveel gemakkelijk afbreekt. De functie van water en materialen Water is voor het leven onontbeerlijk. Alle leven is afkomstig uit het water en er zijn geen functies, waarbij water niet op de één of andere manier een rol speelt. Het in de darm uit het voedsel opgenomen wa133


ter is daartoe ontoereikend en om gezond te blijven, dienen we ruim twee liter vocht per dag op te nemen, in de vorm van (bron)water, vruchtensappen, thee enzovoort. Water is een belangrijk oplos- en transportmiddel. Ook heeft het organisme allerlei mineralen nodig, soms in vrij grote hoeveelheden, als calcium en fosfor, die nodig zijn voor de opbouw en instandhouding van het beenderstelsel, soms maar heel kleine hoeveelheden, die vaak met de enzymen samenwerken en ‘sporeelementen’ genoemd worden. Calcium is al genoemd, het is onontbeerlijk voor de vorming van de beenderen, maar ook voor de bloedstolling. Alle organen hebben calcium nodig voor de versteviging van de vezels en in het zenuwstelsel heeft het een evenwichtsfunctie. Calcium komt in voldoende hoeveelheden voor in melkproducten, in citrusvruchten en in eieren. Fluor is nodig voor de opbouw van het ivoor van de tanden en kiezen en biedt weerstand tegen tandbederf. Op grond hiervan wordt het in geringe hoeveelheden aan leidingwater toegevoegd. Fluor komt voor in zeevis en groene groenten. Fosfor is net zo hard nodig als calcium, omdat onze botten zijn opgebouwd uit fosforzure kalk, een verbinding van calcium, fosfor en zuurstof. Het is ook onontbeerlijk voor ons zenuwstelsel, waar het voornamelijk voorkomt in de mergscheden die de zenuwen omhullen en voor de voortplantingsorganen. Fosfor komt voor in melkproducten, vis, zwezerik en hersenen (van bijvoorbeeld slachtvee). Jodium is nodig voor een goede werking van de schildklier. Jodium komt voor in algen, zeevis, knoflook, uien en citroenen. Zeezout in plaats van gewoon keukenzout is een goede bron van jodium. Kalium en natrium vormen de bron van de elektrische energie in het lichaam. De verhouding tussen natrium en kalium bepaalt de activiteit van de zenuwwerking en de synapsen. Kalium komt voornamelijk voor binnen de cellen (intra-cellulair) en natrium voornamelijk erbuiten (extra-cellulair). Ook de vochtbalans hangt met natrium en kalium samen. Als er teveel natrium in het bloed komt, gaan de nieren extra vocht uitscheiden en krijgen we dorst. Te veel of te weinig kalium in het bloed kan 134


tot ernstige hartproblemen leiden. Kalium en natrium komen in bijna alle voedingsstoffen in voldoende mate voor. IJzer is nodig voor de bloedvorming. De rode bloedkleurstof bevat een ijzeratoom als kern en de zuurstofopname in de hemoglobine is afhankelijk van dat ijzeratoom. In granen, vis, vlees en melkproducten komt voldoende ijzer voor. Ook enkele groene bladgroenten, zoals spinazie, bevatten veel ijzer. Zwavel is nodig voor de opbouw van de eiwitten, die deel uitmaken van de hersenen en het zenuwstelsel. Ook voor het verhoorningsproces is zwavel nodig. Uien, knoflook, eigeel, bonen en gort zijn goede bronnen van zwavel.

135


4.4 Ademhaling De ademhaling dient om de cellen van zuurstof te voorzien en de gasvormige afvalstoffen te verwijderen. Het daarvoor benodigde stelsel is het ademhalingsstelsel. Het ademhalingsstelsel bestaat uit de luchtwegen en de longen. De bouw van de luchtwegen De buitenlucht wordt in- en uitgeademd door: • De neus. De neus bestaat uit het neusbeen, een kort, met het voorhoofdsbeen verbonden bot. De rest van de neus bestaat uit kraakbeen. De neus is in twee ruimtes verdeeld door het ’neustussenschot’, waarvan een deel het ploegschaarbeen heet. In het neusbeen ligt het zeefbeen, dat de verbinding vormt tussen de neus en de voorhoofdsholten. De neus staat ook in verbinding met holten in de bovenkaak en in het wiggebeen. De binnenkant van de neus is bezet met slijmvlies en wordt onderscheiden in drie delen: • De voorhof. Het onderste deel, waarin zich stijve haren bevinden, bedekt met slijm, die de stofdeeltjes uit de lucht opvangen; • Het ademhalingsdeel, dat bedekt is met dik, bloedrijk slijmvlies. Het is voorzien van klieren en trilhaarepitheel, dat zorgt voor een goede verdeling van het slijm. Hier wordt de ingeademde lucht enigszins verwarmd en bevochtigd; • Het reukgedeelte is bezet met geelachtig slijmvlies, waartussen de uiteinden van de reukzenuw liggen, die bestaan uit reukcellen, die voorzien zijn van reukharen. De beide neusgaten komen samen in het neusbeen en gaan dan over in de neus-keelholte. • De neus-keelholte. In de neus-keelholte worden de in- of uitgeademde lucht en het voedsel uit elkaar gehouden. Daarvoor is een goed werkend systeem nodig. Als de tong een slikbeweging maakt, komt die tegen de huig aan, die trekt samen en de huig en het zachte verhemelte sluiten de weg via de neus af. De voortzetting van de neus-keelholte is de mondkeelholte. 136


• De mond-keelholte. De mond-keelholte zet zich voort in de slokdarm, maar op diezelfde plaats begint de luchtpijp. Deze is aan het begin afsluitbaar door een klepsysteem in het verbeende deel van de luchtpijp, het strottenhoofd. • Het strottenhoofd. In het strottenhoofd bevinden zich de stembanden en het strotklepje, dat normaal open staat, maar zich sluit als er voedsel doorgeslikt wordt, zodat dat niet in de luchtpijp kan komen. • De luchtpijp. De luchtpijp is een open buis, die omringd is door kraakbeenringen, die aan de bovenzijde voor een deel verbeend zijn (bij mannen meer dan bij vrouwen, waardoor het strottenhoofd bij mannen verder uitsteekt). De luchtpijp ligt voor de slokdarm en splitst zich ter hoogte van de vijfde borstwervel in twee hoofdtakken, de grote luchtpijptakken.

strottenhoofd luchtpijp kraakbeenringen bronchioli

bronchi • De grote luchtpijptakken (bronchiën). De eerste splitsing van de luchtpijp vormt de grote takken of bronchiën. Deze verdelen zich in steeds kleinere takken en vormen op het laatst een soort fijnvertakte boom, de kleine luchtpijptakken. Dit hele systeem is bekleed met slijmvlies en trilhaarepitheel.

• De kleine luchtpijptakken (bronchiolen). De kleine luchtpijptakken of bronchiolen verdelen zich in steeds kleinere ‘takjes’, die eindigen in een soort druiventrosjes. De ‘druiven’ zijn de longblaasjes of alveoli, waarin de gasstofwisseling plaatsvindt. • De longen. De longen vullen bijna de gehele borstholte. De rechter long bestaat uit drie longkwabben, de linker long is kleiner en bestaat uit twee longkwabben, want die moet ook ruimte vrijlaten voor het hart en de grote bloedvaten. Elke kwab bestaat weer uit ontelbare piramide-vormige kwabjes, die door

longblaasjes 137


bindweefsel van elkaar zijn gescheiden. Hierin liggen de ongeveer twee miljoen longblaasjes die gezamenlijk een oppervlak hebben van ongeveer 200 m2. Elk kwabje is gevuld met een klein luchtpijptakje, een longtrechtertje en een longblaasje. De longen zijn sterk doorbloed en met lucht gevuld. Zij zien er roze en sponsachtig uit. De puntvormige bovenkant, de longtop, reikt tot boven de eerst rib, de onderkant rust op het middenrif. De longen zijn omgeven door een soort dubbele zak, die uit één enkel vlies bestaat. De binnenkant van deze longvliezen of pleurae is vochtig, zodat de longen bij de adembeweging geen weerstand ondervinden. De werking van de ademhalingsorganen De longen zijn te vergelijken met de binnenkant van een blaasbalg. Zij vormen de ruimte waar de lucht wordt ingezogen of uitgeblazen. Het mechanisme van de ademhaling werkt net als bij de blaasbalg, het inen uitademen gebeurt door het vergroten of verkleinen van de borstkas. Bij de inademing (inspiratie) wordt met behulp van de ademhalingsspieren de borstkas verwijdt, waardoor de buitenlucht wordt aangezogen. Bij de uitademing (expiratie) worden de ademhalingsspieren weer gebruikt om de borstkas te verkleinen, de nog aanwezige lucht en de afvalgassen worden uitgeblazen. De ademhaling gaat zowel onwillekeurig als willekeurig. Als we er niet bij nadenken ademen we toch, met een bepaalde regelmaat, de ademhalingsfrequentie, die per individu nogal kan verschillen. Een pasgeborene ademt ongeveer 44 keer per minuut, volwassenen doen dat 16 tot 18 keer per minuut. Als er een grotere vraag naar zuurstof komt, neemt de ademhalingsfrequentie toe. Als we hard lopen of veel werk verzetten, ademen we sneller. Hoewel deze versnelling ook ‘automatisch’ verloopt, kunnen we door onze wil de snelheid vergroten of vertragen, we kunnen zelfs onze adem enige tijd ‘inhouden’. De ademhalingsspieren die de borstkas kunnen vergroten of verkleinen zijn: - de tussenribspieren - die trekken de ribben omhoog; - het middenrif - door samentrekking vergroot die de borstruimte; - de scheve halsspieren - die trekken de bovenste ribben omhoog; - de buikspieren - de dwarse buikspier en de schuine buikspieren werken mee aan het vergroten of verkleinen van de borstholte. Naast deze vier belangrijkste ademhalingsspieren kennen we drie hulp­ademhalingsspieren: - de kleine borstspier; 138


- de grote borstspier; - de borstbeen-sleutelbeen-tepelspier, die alledrie meewerken bij een diepe ademhaling. De onwillekeurige ademhaling wordt geregeld vanuit het ademhalingscentrum, dat in het verlengde merg is gelegen en dat reageert op de hoeveelheid koolzuur in het bloed. We kennen twee belangrijke ademhalingstypen, de borstademhaling, die algemeen bij vrouwen voorkomt en de buikademhaling, die algemeen bij mannen voorkomt. De functie van de ademhaling De ademhaling dient voor de ‘gasstofwisseling’. De longen bestaan uit talloze longblaasjes, waarvan de uiterst dunne wandjes erg bloedrijk zijn. Het bloed komt daar bijna direct in aanraking met de lucht en kan de gassen daaruit opnemen of in omgekeerde vorm er weer aan afgeven. De rode bloedlichaampjes zijn daarbij de belangrijke zuurstoftransporteurs. De rode bloedkleurstof, het hemoglobine, kan zuurstofmoleculen binden. Het donkerrode hemoglobine wordt dan ‘geoxideerd’ tot het lichtrode oxihemoglobine. Daardoor is zuurstofrijk bloed lichtrood en zuurstofarm bloed donkerrood. Het zuurstofrijke bloed wordt nu eerst via de longader (de enige zuurstofrijke ader) naar het hart gevoerd en dan via het slagaderlijk systeem van de grote bloedsomloop naar alle levende cellen van het lichaam gepompt. De cellen nemen de zuurstof op uit het bloed en geven koolzuur en water af aan het bloed. Het koolzuur wordt voor een deel gebonden aan de hemoglobine en voor een deel opgelost in het bloed. Via het ‘zuurstofarme’ aderlijke systeem van de grote bloedsomloop wordt het bloed teruggevoerd naar het hart, dat het via de enige zuurtofarme slagader naar de longen pompt. Daar heeft uitwisseling plaats van het koolzuur en verdampt het water voor een deel. Het grootste deel van het water wordt uitgescheiden via de nieren. Ter verduidelijking:

Ingeademde lucht bevat ongeveer 20% zuurstof 79% stikstof 00,04% koolzuurgas

Uitgeademde lucht bevat ongeveer 16 % zuurstof 79% stikstof 3,6% koolzuurgas

Bij inademing is de hoeveelheid waterdamp sterk variabel (afhankelijk van de luchtvochtigheid). Per etmaal wordt 800 - 1.000 ml. water uitgeademd. 139


4.5 Uitscheiding De uitscheiding maakt deel uit van het stofwisselingsproces. De uitscheiding heeft drie belangrijke taken: • de afvoer van overbodige stoffen; • het constant houden van het inwendig milieu; • de regulatie van het vocht- en zoutgehalte. • Tot de overbodige stoffen behoren de afvalstoffen als het in de lever gevormde ureum en het urinezuur, een afvalstof van de kernzuren. Verder het overschot aan hormonen en vitaminen. • Het constant houden van het inwendig milieu is van levensbelang. Het bloed dient op een bepaalde manier ‘zuiver’ te blijven, om optimaal werkzaam te zijn. Die werking kan verstoord raken door bepaalde stoffen of een teveel aan bepaalde stoffen. Die worden dan door de nieren verwijderd, zoals diverse voor het lichaam schadelijke stoffen, die op de één of andere manier in het bloed zijn geraakt, als medicamenten. • De regulatie van het vocht- en zoutgehalte. De concentratie van de mineralen, vooral natrium en kalium worden door een selectieve uitscheiding en heropneming (resorptie) op nauwkeurig het juiste peil gehouden. De druk van allerlei bestanddelen in het bloed is bepalend voor de doorlaatbaarheid van de cellen. Dit is de ‘osmotische druk’, en ook die wordt door de nieren op het goede niveau gehouden. De zuurgraad van het bloed mag niet ver van de waarde 7,4 afwijken. Onder de 7,0 en boven de 7,8 is geen leven mogelijk. Deze nauwe grenzen worden in stand gehouden door de nieren. De bouw van de nieren De uitscheiding gebeurt via de nieren (ev. ren mv. renes), de longen en de darmen. De nieren liggen aan weerszijden van de wervelkolom, nog beschermd door de onderste ribben. De linker nier ligt iets hoger dan de rechternier. Ze lijken op grote donkerroodbruine bonen en worden op hun plaats gehouden door een stevige laag vet. Ze vallen buiten het buikvlies. Bovenop de nieren liggen de bijnieren, belangrijke hormoonklieren.

140


De holle kanten van de ‘bonen’ zijn naar elkaar toegekeerd. Het midden van de holle kant is de nierpoort, waar de bloedvaten in- en uittreden en de urineleider (ureter) de nier verlaat.

bijnier schors merg nierbekken schors

In doorsnee kunnen aan de nier een merg schors- en een merggedeelte worden onderscheiden. De nierschors (cortex) bevat de belangrijkste onderdelen van het filtersysteem. De filtering van het bloed heeft plaats in de ‘lichaampjes van Malurineleider pighi’. Die bestaan uit een dubbelwandig ‘bekertje’, het kapsel van Bowman, waarin de aftakkingen van de nierslagader als een kluwen liggen opgerold een glomerulus (het kapsel van Bowman en de kluwen haarvaten heten samen het Lichaampje van Malpighi). Het bloed wordt hier ontdaan van allerlei stoffen, die terechtkomen tussen de wanden van het bekertje, dit is voorurine. Daarna wordt het afgevoerd via een kronkelende buis, met een neerdalend en een opstijgend gedeelte, de Lis van Henle, waar het nierslagadertje omheen kronkelt. Het bloed wordt hier weer op de goede samenstelling gebracht. Onder invloed van de hormonen ADH en aldosteron worden in de Lis van Henle de nuttige stoffen terug geresorbeerd in het bloed. De afvalstoffen worden verzameld in buisjes, die samen het niermerg (medulla) vormen. Die worden hier ingedikt en afgevoerd naar het nierbekken. Dit is de ‘urine’. Vanuit het nierbekken wordt de urine afgevoerd via de urineleider (ureter) naar de urineblaas, die 1 tot 1,5 liter urine kan bevatten. Daar wordt de urine opgezameld en bij een bepaalde vulling afgevoerd via de urinebuis (urethra). De productie van urine De nierslagader heeft in de nierschors een zeer groot aantal vertakkingen, die vaatkluwentjes vormen binnen het kapsel van Bowman. De bloedvloeistof, zonder de bloedlichaampjes en de eiwitten wordt opgenomen door de wandjes van het kapsel en doorgeleid naar de lis van Henle. Dit is de filtratie. Bij de doorgang door de lis van Henle worden allerlei nuttige stoffen, als water, zouten en glucose weer teruggenomen in het bloed. Dit is de resorptie. 141


lichaampje van Malpighi

afvoerende arteriole

kapsel van Bowman aanvoerende arteriole

tak van de nierslagader

glomerulus

verzamelbuis van de voorurine

De overgebleven vloeistof is te vergelijken met de bloedvloeistof, maar bevat geen eiwitten en vetten. Deze hoeveelheid is vele malen groter dan de dagelijks geproduceerde hoeveelheid urine en heet voorurine. Beide nieren samen produceren ongeveer 180 liter voorurine per dag. De voorurine wordt ingedikt en afgevoerd naar het nierbekken, vanwaar het wordt afgevoerd naar de urineblaas. De samenstelling van de urine geeft een goed beeld van de gezondheidstoestand van de betreffende mens. Normaal wordt opgeveer 1,5 liter urine per dag gevormd. Als er een vochttekort ontstaat vermindert deze hoeveelheid en bij een vochtoverschot wordt de hoeveelheid groter. 142


De nieren hebben water nodig om de uitscheidingsproducten in op te lossen. Om tot de goede urine-uitscheiding te komen, vormt het lichaam zelf onvoldoende vocht en daarom is het drinken van water uiterst belangrijk. Minimaal komt de mens één liter water per dag tekort, die door drinken dient te worden aangevuld. Beter is niet minimaal te drinken en ruim twee liter vocht op te nemen. Normale urine bevat geen eiwitten, vetten en suikers. De aanwezigheid van eiwitten en suikers in de urine wijst op aandoeningen van het organisme, als suikerziekte (diabetes). Eén liter urine bevat 40-50 gram vaste stof, deels organische zouten en andere organische verbindingen, als de eindproducten van eiwitstofwisseling. Ook bevat de urine allerlei kleurstoffen, waarvan een viertal erin hoort en andere een beeld geven van gebruikte geneesmiddelen enzovoort.

4.6 Zenuwstelsel Het menselijk organisme wordt bestuurd door twee zenuwstelsels, het animale zenuwstelsel, dat onder invloed van de wil staat, dus willekeurig is, en het vegetatieve zenuwstelsel, dat niet onder invloed van de wil staat en dus onwillekeurig is. Het animale zenuwstelsel bestaat uit twee delen, het centrale zenuwstelsel, gelegen in de hersenen, het verlengde merg en het ruggenmerg, waar alle prikkels worden opgenomen en verwerkt, en het perifere zenuwstelsel, dat gelegen is tussen het ruggenmerg en de eindorganen, dat de prikkels opneemt en de opdrachten doorgeeft tot het uitvoeren van handelingen. Het vegetatieve zenuwstelsel bestaat ook uit twee delen, het (ortho) sympathische systeem, dat in principe stimulerend werkt en het parasympathische systeem, dat in principe remmend werkt. In principe, omdat daarbij enkele uitzonderingen gelden. De ligging en functie van het centrale zenuwstelsel De hersenen bestaan uit de primitieve tussenhersenen en middenhersenen, waaromheen twee grote halve bollen zijn gelegen, de hersenhelften of hemisferen. Tezamen vormen die de grote hersenen. Hier worden de van buiten komende prikkels en de door de wil gegeven opdrachten uitgewerkt tot een prikkel naar een doelorgaan. Achteronder de grote hersenen liggen de kleine hersenen, die allerlei evenwichtsfuncties verrichten. 143


Overlangse doorsnede van het hoofd. 1. Grote hersenen; 2. kleine hersenen; 3. hersenbalk; 4. brug van Varol; 5. verlengde merg; 6. ruggenmerg; 7. hersenaanhangsel.

De hersenen bestaan helemaal uit zenuwweefsel en steunweefsel, dat het zenuwweefsel van voeding voorziet en de afvalstoffen afvoert. De grote hersenen vertonen bij doorsnede een wit en een grijs deel. De buitenste, grijze laag is de hersenschors, die bestaat uit de neuronen en de dendrieten van de zenuwen, waardoor daar de belangrijkste hersenfuncties plaatsvinden. De hersenschors is verdeeld in schorsvelden, waar de verschillende functies zijn gelokaliseerd. Het onder de schors gelegen witte gedeelte is het hersenmerg. Dat bestaat uit de uitlopers van de zenuwcellen, de axonen of neurieten. De hersenschors ligt om een aantal ruimtes, de hersenkamers, die gevuld zijn met vocht, het hersenvocht of cerebrospinaalvocht. Tussen de beide hersenhelften liggen de tussenhersenen (diëncefalon) en de middenhersenen (mesencefalon), die tot de oudste aanleg van de ‘dieren’ behoren en aanvankelijk nauwelijks te onderscheiden zijn van de oerhersenen van vissen, vogels of reptielen. Hier hebben alle functies plaats, die met het leven in de meest primitieve vorm te maken hebben. De bij het hormoonstelsel genoemde hypothalamus en de hypofyse maken daar ook deel van uit. De tussenhersenen en de middenhersenen maken deel uit van de hersenstam. Hiertoe behoort ook het verlengde merg. In de hersenstam ontstaan alle belangrijke prikkels voor het leven. Beschadiging van de hersenstam leidt tot de diepste vorm van bewusteloosheid voor 144


de dood, het coma. De verbinding tussen de middenhersenen en het verlengde merg noemt men de Brug van Varol. Het organisme wordt bestuurd door 12 paar hersenzenuwen, die hun oorsprong vinden in de hersenstam. Tussen de beide hersenhelften ligt een dikke tros zenuwen, die een wisselwerking tussen beide helften mogelijk maken. Dit is de hersenbalk. De hersenen, het verlengde merg en het ruggemerg worden omgeven door drie vliezen. Direct over de hersenen ligt het zeer bloedrijke zachte hersenvlies (pia mater) en daarboven het spinnenwebvlies (arachnoidea). Tussen deze beide vliezen bevindt zich hersenvocht. Het buitenste vlies is het harde hersenvlies (dura mater), dat tegen de schedel en de wervels aanligt. Het vegetatieve zenuwstelsel heeft geen directe verbinding met de hersenen, maar wel met het verlengde merg en het ruggenmerg. Het ruggenmerg Het ruggenmerg loopt door de ruimte, die gevormd wordt door de wervelgaten. Het loopt niet door alle wervels, maar eindigt bij de tweede lendenwervel. Het ruggenmerg vervoert de prikkels vanuit de periferie via de sensibele zenuwen naar de hersenen en de impulsen uit de hersenen via de motorische zenuwen naar de doelorganen. In het ruggenmerg kan tussen beide zenuwbanen een directe overdracht plaats vinden, zonder invloed van de hersenen, die daarvan overigens wel bericht krijgen. Dit zijn de reflexbanen. In doorsnede heeft het ruggenmerg een vlindervorm, die lijkt op de letter ‘H’. Centraal is een holte, gevuld met cerebrospinaalvocht, daaromheen ligt de grijze stof, bestaande uit de celkernen, de neuronen, en daaromheen de witte stof, die bestaat uit zenuwvezels of uitlopers. De naar voren gerichte poten van de ‘H’ zijn de voorhoorns, dat zijn de uitgangen van de motorische zenuwen, die van het ruggemerg naar de doelorganen leiden. De naar achter gerichte poten van de ‘H’ zijn de achterhoorns, dat zijn de ingangen van de sensibele zenuwen, die de prikkels van de periferie naar het ruggenmerg leiden. Tussen de voorhoorns en de achterhoorns liggen centra voor het vegetatieve zenuwstelsel, die de zijhoorns worden genoemd. De zenuwen die van de periferie komen en die naar de doelorganen gaan, maken in de voor- en de achterhoorns een zenuwoverdracht, synaps, met de axonen van het centrale zenuwstelsel. Daardoor ontstaat op die plaatsen een verdikking in de hoorns. De verdikking van de motorische 145


synaps in de voorhoorns heet de voorwortel en de verdikking van de sensibele synaps in de achterhoorns heet de achterwortel. De piramidebanen Het rechter gedeelte van de hersenen bestuurt de linker helft van het lichaam en de linker helft van de hersenen bestuurt de rechter helft van het lichaam. Driekwart van de motorische zenuwbanen van de beide hersenhelften kruisen elkaar in het verlengde merg in grote cellen, de piramide-reuzencellen van Betz. De lange axonen van die reuzencellen vormen de motorische piramidebanen. Extrapiramidale banen Uit bepaalde gedeelten van de hersenkernen en de frontale hersenschors ontspringen ook zenuwbanen, de zogenaamde extrapiramidale banen. Middels deze banen zijn de kleine en de grote hersenen met elkaar verbonden. De vezels kruisen elkaar en lopen dan door naar het ruggenmerg, waar ze zich verbinden met de voorhoorncellen en vervolgens lopen ze door naar de spieren. De functie van deze extrapiramidale banen is dat ze een remmende of een stimulerende werking hebben op de motore voorhoorncel, waardoor de hele fijne willekeurige bewegingen en de spierspanning wordt geregeld. De ligging van het perifere zenuwstelsel De hersenzenuwen Het lichaam wordt zonder de invloed van de wil bestuurd door 12 paar hersenzenuwen. Zij ontspringen in de hersenstam en besturen het zicht, het gehoor, de reuk, de smaak, het gevoel enzovoort. Van de 12 hersenzenuwen behoren er 11 tot het centrale zenuwstelsel en die werken alle stimulerend. Eén hersenzenuw werkt anders, dat is de enige hersenzenuw, die tot het vegetatieve zenuwstelsel behoort. Het is de tiende hersenzenuw, die de zwervende zenuw (nervus vagus) heet en een parasympathische invloed uitoefent. Om hun taken heel in het kort weer te geven: I - regelt het reukvermogen. II, III, IV en VI - hebben met het gezichtsvermogen te maken. V - drielingzenuw (nervus trigeminus) gemengde zenuw, motorisch als sensibele zenuw. Uittredingsplaatsen zijn: oogkasrand, boven- en onderkaak. Werking: gevoel van het gezicht en het activeren van de kauwspieren, VII - aangezichtszenuw (nervus facialis) gemengde zenuw. 146


Uittreding: voor het oor. Werking: met name de mimische spieren. VIII - regelt het gehoor, IX en XII - regelen het slik- en spraakvermogen, door het besturen van de tong en de keel. X - zwervende zenuw (nervus vagus) activeert het spijsverteringssysteem. XI - regelt de spierbeweging van de hals en de schouders. De ruggenmergzenuwen De ruggenmergzenuwen vormen de gepaarde banen vanuit de ganglions van zenuwen, die het verlengde merg verbinden met het perifere zenuwstelsel. Zij treden in en uit via de voorhoorns en de achterhoorns en verlaten het ruggenmerg tussen de wervels. Er zijn 31 paar ruggenmergzenuwen: 8 paar halszenuwen; 12 paar borstzenuwen; 5 paar lendenzenuwen; 5 paar heiligbeenzenuwen; 1 paar staartbeenzenuwen.* Om het organisme goed te laten functioneren en het te behoeden voor schade, zijn de zintuigen van doorslaggevend belang. Dat zijn: • het gezichtsvermogen; • het gehoor; • het evenwichtsgevoel; • de reuk; • de smaak; • het gevoel. • Het gezichtsvermogen Wij kunnen ‘zien’, doordat lichtprikkels worden waargenomen door de ogen en doorgeleid worden naar bepaalde gebieden in de hersenschors, waar de prikkels worden omgezet in beelden. De ogen bestaan uit beweegbare organen, die bestaan uit een lens en een lichtgevoelig deel, het ‘netvlies’. De lens kan door samentrekken of verslappen de beelden zo scherp instellen, dat die precies op het netvlies vallen. Dat is het ‘accommodatie-vermogen’. Daarbij kan, net als bij een fototoestel, de hoeveelheid invallend licht worden geregeld door een diafragma, dat de iris heet. Het netvlies bestaat uit twee soorten cellen, die op licht en kleuren reageren.

* Normaal bestaan de staartbeenzenuwen uit één paar, soms zijn het ook wel twee of drie paar.

147


• Het gehoor Wij kunnen horen, doordat geluidstrillingen worden opgevangen door een membraan, het trommelvlies, waarvoor zich een trechter bevindt om het geluid te richten, de gehoorgang. Achter het trommelvlies bevindt zich een ruimte, het middenoor, waarin een drietal kleine, beweegbare botjes de trillingen van het trommelvlies overbrengt naar een tweede membraan, dat deel uitmaakt van het binnenoor. Die botjes heten in volgorde vanaf het trommelvlies, hamer, aambeeld en stijgbeugel, zo genoemd naar hun vorm. Het binnenoor bestaat uit twee delen, het slakkenhuis en het labyrinth. Beide systemen zijn gevuld met een soort lymfe. De geluidstrillingen van het tweede membraan planten zich voort in de lymfe en worden geleid naar het slakkenhuis. Daarin bevinden zich de uiteinden van de gehoorzenuw, die de trillingen waarnemen en doorgeven naar bepaalde gebieden van de hersenschors, waar de impulsen worden vertaald in geluiden. Het labyrinth regelt het evenwicht in het lichaam. • Het evenwichtsgevoel Het labyrith bestaat uit drie boogvormige ruimten, die haaks op elkaar staan, maar niet parallel lopen met de assen van het lichaam. Deze ruimten zijn ook gevuld met een bepaald soort lymfe. De binnenwanden zijn bekleed met een cellensysteem, dat wordt samengevat onder de naam Orgaan van Corti. De cellen van het orgaan van Corti hebben een soort uiterst gevoelige tastharen, die uitsteken in de ruimten van het labyrinth. Als wij ons bewegen, beweegt ook de lymfe in het labyrinth. De tastharen van het orgaan van Corti registreren die beweging en geven dat door aan de hersenen, die, indien nodig, de beweging van het lichaam kunnen corrigeren. Een deel van het orgaan van Corti registreert ook de kleinste bewegingsveranderingen. Hier rust op de tastharen een slijmachtige plaat, waarin zich minuscule kalkdeeltjes bevinden. Die verplaatsen zich bij elke beweging en geven dat door aan de tastharen. • De reuk De neus is ingericht om geuren uit de omgeving op te nemen en door de hersenen te laten registreren. Aan de bovenrand van de bovenste neusschelp en op het er tegenover liggende deel van het neustussenschot bevindt zich een gespecialiseerd epitheel, het reukepitheel. Dat is opgebouwd uit steuncellen, waartussen de reukcellen liggen, die de uiteinden vormen van de reukzenuw, die direct in verbinding staat met de hersenschors, waar de geregistreerde prikkels worden 148


vertaald in geuren. Hoewel de reuk van vitaal belang is om gezond te blijven, is die bij de mens niet erg goed ontwikkeld. We zijn er niet meer op getraind om te ruiken of voedsel eetbaar, giftig of bedorven is. Ook voor het lichaam schadelijke stoffen, zoals gas uit het fornuis, koolmonoxyde begeleidende geuren enzovoort, nemen we niet goed meer waar, en de geuren van de levende wezens om ons heen hebben we grotendeels verdrongen, alleen bloemen en kruiden ruiken we nog wel. • De smaak In de tong bevinden zich smaakpapillen, die reageren op de stoffen, die de smaak van iets bepalen. We kunnen maar vier smaken waarnemen, zoet, zuur, zout en bitter. De specifieke details van een smaak komen meestal van de geur en worden waargenomen door de neus. Als de neus verstopt is, smaken veel spijzen daarom heel anders of hebben soms helemaal geen smaak. Ook de smaak dient oorspronkelijk om eetbare en voor het organisme schadelijke spijzen te selecteren. • Het gevoel We kennen twee soorten gevoel, waarvan de waarneming beide in de hersenen zetelt. De prikkels die via de tastzintuigen worden waargenomen, als pijn, druk, trilling enzovoort, veroorzaken een bepaald gevoel, we voelen het. Deze gegevens worden via de sensibele banen naar de hersenschors geleid en daar omgezet in een reactie, die soms tot een handeling leidt, maar vaak ook alleen maar geregistreerd wordt. We reageren ook op prikkels, die ons doen lachen, huilen, of afkeer bezorgen. Dat is de andere vorm van gevoel en die hangt samen met emoties, die door de middenhersenen worden waargenomen, maar die ook prikkels kunnen afgeven aan de hersenschors, waardoor we op zo’n emotie reageren. De bouw van het zenuwstelsel Het zenuwstelsel bestaat uit een onvoorstelbaar groot aantal zenuwen. Zenuwen zijn opgebouwd uit zenuwcellen en hun uitlopers. De zenuwcel heet neuron. De uitlopers bestaan uit een groot aantal kleine uitlopertjes, de dendrieten, en een enkele soms heel lange uitloper, de neuriet of axon. De axonen zijn de lange vezels, die in het spraakgebruik zenuwen worden genoemd. De axonen zijn geïsoleerd door de myelineschede. Het zenuwweefsel wordt begeleid door ondersteunend weefsel, dat tevens voor de energievoorziening en de afvoer van afvalstoffen van de zenuwcellen zorgt, het steunweefsel, dat bestaat uit gliacellen. 149


De werking van een zenuw Een zenuw is vergelijkbaar met een elektrische kabel en dient voor de geleiding van een elektrische prikkel. De prikkel ontstaat in opdracht van de dendrieten in de neuron en wordt voortgeleid door de axon. De prikkel kan van de één naar de andere zenuw, of op een doelorgaan, worden overgedragen. Zo’n prikkeloverdrachtsplaats heet synaps. Een synaps heeft plaats in een smalle ruimte tussen de verdikte uiteinden van de dendrieten en de axonen van de andere zenuw. Die smalle ruimte heet de synapsspleet. De overdracht verloopt door verandering van de elektrische spanning, die onder invloed staat van bepaalde overdrachtsstoffen of neu­rotransmitters. De bekendste neurotransmitters zijn acetylcholine en adrenaline. De axonen eindigen in orgaantjes, die de prikkel opnemen, de receptoren. De sensibele axonen beginnen in de tastlichaampjes of als vrije zenuw­uiteinden. De motorische axonen eindigen in de effectoren, die op het doelorgaan zijn bevestigd. Bij spieren zijn dat de motorische eindplaatjes, die met het spierweefsel zijn vergroeid. De verschillende soorten zenuwen De 12 paar hersenzenuwen kunnen worden ingedeeld in motorische, sensibele en gemengde zenuwen. • Motorische zenuwen geleiden de prikkel vanuit de hersenen naar de doelorganen, zij hebben meestal een beweging tot gevolg. • Sensibele zenuwen geleiden de prikkel vanuit de receptoren naar de hersenen. • Gemengde zenuwen kunnen zowel motorische als sensibele prikkels geleiden. De oogzenuw, de reukzenuw en de gehoorzenuw zijn voorbeelden van sensibele zenuwen, zij geleiden een prikkel naar de hersenen. De zwervende zenuw vervoert prikkels vanuit de hersenen naar de doelorganen. Dat is dus een motorische zenuw. De vijfde hersenzenuw, de drielingzenuw of nervus trigeminus, heeft een sensibele baan, die gevoelsprikkels uit het gezicht vervoert, en een motorische baan, die de kauwspieren activeert. Dat is een voorbeeld van een gemengde zenuw. De reflex Als in de periferie een prikkel wordt waargenomen, wordt die doorgegeven via het ruggenmerg aan de hersenen. Er kunnen omstandigheden zijn, dat het waarnemen van de prikkel en het antwoord daarop van de hersenen met een handeling, hoe snel ook, te lang kan duren in een levenbedreigende situatie. 150


Daarom kunnen sterke prikkels van buitenaf direct in het ruggenmerg worden omgezet in een handeling. Zo’n directe reactie, met voorbijgaan van de hersenen, is een reflex. De reflexboog bestaat uit: een prikkel uit de periferie, die door de sensibele banen wordt geleid naar het sensibele ganglion in de achterhoorn van het centrale zenuwstelsel. Daar ontstaat kortsluiting, door activering van neuronen tussen het sensibele en het motorische ganglion in, de schakelneuronen, met het motorische ganglion in de voorhoorn, waardoor een direct signaal uitgaat naar het doelorgaan. De werking van het zenuwstelsel Het menselijk organisme wordt bestuurd door twee zenuwstelsels, het animale zenuwstelsel en het autonome of vegetatieve zenuwstelsel. Schema van het autonome zenuwstelsel. Links: ruggemerg met sympathische systeem en grensstreng. Via zenuwknopen worden de diverse organen overwegend geprikkeld tot actie. Rechts: ruggemerg met parasympathische systeem (vanaf hersenstam en heiligbeengedeelte van ruggemerg), dat overwegend remmend werkt.

Het animale zenuwstelsel staat mede onder invloed van de wil en zorgt ervoor, dat het organisme zichzelf in stand kan houden door het opnemen van allerlei prikkels en het uitvoeren van opdrachten, die door de hersenschors worden uitgezonden als reactie op de perifere prikkels en op resultaten van het denkvermogen. Enkele voorbeelden zijn voor voeding zorgen, bewegen, toiletgang, sociale omgang enzovoort. Het autonome of vegetatieve zenuwstelsel staat niet onder invloed van de wil en zorgt voor het onbewust in stand houden van het organisme door te voldoen aan de basale levensbehoeften, als bloedcirculatie, ademhaling, spijsvertering enzovoort. Het autonome zenuwstelsel bestaat uit twee elkaar in evenwicht houdende systemen, het (ortho) 151


sympatische zenuwstelsel en het parasympatische zenuwstelsel. Het sympathische deel wordt gevormd door de grensstrengen die aan weerszijde van de wervelkolom liggen (tussen het borst- en lendengedeelte). In het bovenste en onderste deel van het ruggenmerg bevinden zich de zenuwcellen van het parasympathisch stelsel. Het sympatische zenuwstelsel werkt stimulerend op organen, die zich binnenin de holle buis bevinden, die elk organisme in principe vormt. Een sympatische prikkel stimuleert tot spiercontractie, vaatvernauwing, klierafscheiding enzovoort, maar bestuurt ook de hartslag, de werking van de lever en de nieren en de activiteit van de receptoren in de huid. Het darmstelsel wordt gestimuleerd door het parasympatische deel en geremd door het sympatische deel. Het sympatische zenuwstelsel stimuleert tot energieverbruik, de dissimilatie. Het parasympatische deel geeft spierontspanning, vaatverwijding enzovoort, en remt overactiviteit van het hart, de lever, de nieren enzovoort. Het parasympatische zenuwstelsel stimuleert energiebesparing en de opname van voedingsstoffen, de assimilatie. Het sympatische zenuwstelsel beschikt over een groot aantal banen, het parasympatische zenuwstelsel heeft er maar enkele, waarvan de tiende hersenzenuw, de zwervende zenuw (nervus vagus) de belangrijkste is. Enkele belangrijke zenuwen van de onderste ledematen De dijbeenzenuw (nervus femoralis). De dijbeenzenuw ontspringt uit de lendezenuwvlecht, die onder de liesband doorloopt naar de voorzijde van het bovenbeen, waar hij zich weer in verschillende takken opdeelt, zoals de oppervlakkige dijbeenzenuw (nervus saphenus). Een groot deel is sensibel en neemt prikkels op uit de huid van het bovenbeen, een ander deel is motorisch en regelt de strekmusculatuur van het bovenbeen. De heupbeenzenuw (nervus ischiadicus). De nervus ischiadicus (‘nervus’ is Latijn voor zenuw en ‘ischion’ is Grieks voor heup) heet in het Nederlands heupzenuw, maar wordt ook wel heupbeenzenuw genoemd. Eigenlijk is de heupbeenzenuw geen zelfstandige zenuw. Hij bestaat uit twee zenuwen, die zich vanaf het bekken uitstrekken tot aan de voeten, de scheenbeenzenuw (nervus tibialis) en de kuitbeenzenuw (nervus peroneus communis). Deze zenuwen zijn in het bekken en in het bovenbeen omgeven door een gezamenlijke bindweefselschede en 152


1. heupbeenzenuw 2. dijbeenzenuw 3. kuitbeenzenuw 3a. oppervlakkige kuitbeenzenuw 3b. diepliggende kuitbeenzenuw 4 scheenbeenzenuw 5. mediale voetzenuw 6. laterale voetzenuw

1.

2.

3. 3a. 3b.

4.

6.

5. 153


lijken daardoor op één enkele zenuw. In een bijzondere, afwijkende vorm kunnen beide zenuwen ook onafhankelijk vanaf het bekken verlopen. De heupbeenzenuw loopt langs de bilspier en de achterkant van het heupbeen naar de knieholte. De zenuw verloopt oppervlakkig. Net boven het kniegewricht eindigt de gezamenlijke schede en scheiden zich de scheenbeenzenuw en de kuitbeenzenuw. De scheenbeenzenuw (nervus tibialis) geeft al in de gezamenlijke bind­ weefselschede enkele motorische takken af om delen van de bovenbeenspieren te activeren. Direct na de splitsing worden takken afgegeven voor de spieren van het onderbeen. De voorzijde en een deel van de achterzijde van het onderbeen worden door deze zenuw verzorgd, waarna hij zich voortzet in zenuwen, die de voeten activeren, te weten de mediale voetzenuw (nervus plantaris medialis), waardoor de plantaire buigers en de lange buigers van de tenen worden geactiveerd. Deze zenuw buigt achter de binnenenkel naar de voetzool en heet dan de laterale voetzenuw (nervus plantaris lateralis), die de voetzool innerveert. De scheenbeenzenuw geeft ook enkele sensibele takken af voor waarneming vanuit de huid van het onderbeen en de voeten. De kuitbeenzenuw geeft direct na de splitsing een sensibele tak af, die in de huid van de achterzijde van het onderbeen de prikkelopname verzorgt. Iets lager splitst de kuitbeenzenuw zich in twee takken, de diepliggende kuitbeenzenuw (nervus peroneus profundus) en de oppervlakkige kuitbeenzenuw (nervus peroneus superfacialis). De oppervlakkige kuitbeenzenuw innerveert de spieren aan de achterzijde van het been en geeft ter hoogte van de enkel sensibele takken af aan de voetrug. De diepliggende (of diepe) kuitbeenzenuw innerveert de strekkers van het onderbeen en gaat via de voetrug naar de tenen, waar hij voor de strekking daarvan zorgt. Ook geeft hij enkele sensibele takjes af aan de voetrug. Verlammingen Spieren kunnen alleen werken, wanneer daar een prikkel op wordt uitgeoefend, in principe een zenuwprikkel, maar dat kan ook een elektrische prikkel van buitenaf zijn. Als er geen prikkel aanwezig is, kan de spier niet werken. Bij het langere tijd afwezig zijn van een prikkel degenereert de spier en sterft af.

154


• Paralyse is een totale verlamming, waarbij spieren géén prikkel meer ontvangen om samen te trekken. De oorzaak kan gelegen zijn in het centraal zenuwstelsel of in het perifere zenuwstelsel. In beide gevallen is het motorische gedeelte aangedaan. • Paraplegie is een tweezijdige verlamming, dit kan bestaan uit bijvoorbeeld beide armen en/of beide benen. • Parese is een gedeeltelijke verlamming, de prikkelgeleiding is nog niet volledig verstoord, waardoor nog enige spieractiviteit aanwezig is. • Hemiplegie is een halfzijdige verlamming, de oorzaak is meestal cerebrovasculair, een plotselinge verstoring van de doorbloeding van het hersenweefsel, waardoor een deel van de hersenfunctie uitvalt. Dit kan ontstaan door een ongeval, embolie of apoplexie/ beroerte. • Peroneus verlamming is een verlamming van de kuitbeenzenuw, waardoor een klapvoet ontstaat. • Poliomyelitis, of kinderverlamming, is het gevolg van een virus-infectie, waarbij drie verwante virussen een rol spelen. In het overgrote deel krijgen geïnfecteerde kinderen alleen een wat grieperig gevoel. Slechts één op de drie van de 1000 besmettingen gaat gepaard met verlammingsverschijnselen. Het virus is ‘neurotroop’, en vestigt zich dan in zenuwcellen van de voorhoorns en het verlengde merg. Het begint met hoofd- en nekpijn en verlammingen van enkele skeletspieren en in een later stadium ook de ademhalingsspieren. Hoewel er geen geneesmidddelen tegen kinderverlamming bestaan, kan wel een goede bescherming worden geboden door vaccinatie. Volledig herstel is niet goed mogelijk, maar een fatale afloop is zeldzaam. Neuralgie en neuritis Een zenuw kan ook afknellen of in de verdrukking komen. Vooral de uittredingsplaatsen tussen de onderste ruggewervels zijn vaak de oorzaak van de ‘lage rugpijn’. Als een tussenwervelschijf te dun wordt of scheef gaat zitten, ontstaat de ‘hernia nuclei-pulposi’, kortweg ‘hernia’ genoemd. De aangetaste zenuw kan ontstoken of geïrriteerd raken en veel last veroorzaken. Zo’n vrij pijnlijke zenuwirritatie noemen we een neuralgie. Wanneer de zenuw ontstoken raakt, spreken we van een zenuwontsteking of neuritis. Een bekende neuralgie is ischias (ischialgie), die een gevolg is van het beschadigen van de zitbeenzenuw (nervus ischadicus), waarvan de pijn uitstraalt vanuit de onderrug naar de billen en de achterzijde van het bovenbeen. De spierkracht gaat hierbij achteruit, doordat niet meer de volledige prikkel wordt uitgeoefend. 155


Een aftakking van de voetzoolzenuw (nervus plantaris), de ‘nervi digitales plantares proprii’* loopt normaliter tussen de kopjes van het derde, vierde en vijfde middenvoetsbeentje door, maar als de voet doorzakt, komt deze zenuw in de verdrukking en raakt afgekneld, wat veel pijn doet. Deze aandoening is de Mortonse neuralgie. Deze aandoening komt veel bij plat- en/of spreidvoeten voor. • S pastische verlamming treedt op, als er een storing is in het centrale deel van de motorische zenuwen, dus in de hersenschors of in de piramidebanen. De spieren raken dan overprikkeld en de spierspanning is voortdurend verhoogd, waardoor bewegingen ernstig bemoeilijkt worden. • S lappe verlamming treedt op bij een verstoring van de motorische zenuwen in de voorhoorncellen of in de perifere banen. Hierdoor ontstaan bewegingsproblemen en standsveranderingen van de betreffende lichaamsdelen. • Epilepsie (vallende ziekte) kenmerkt zich door aanvallen (convulsies of toevallen), die zich uiten in een schokkerige samentrekking van de spieren, die vaak bepaard gaat met incontinentie, schuimbekken en bewusteloosheid. De uitingsvormen kunnen heel ernstig zijn (grand mal) of zich in lichtere mate voordoen (petit mal). De oorzaken zijn niet bekend. Soms reageren hersenen op prikkels, die een gevolg kunnen zijn van een doorgemaakte ziekte of een ongeval, soms is een plotseling optredend zuurstoftekort de oorzaak van de cerebrale overprikkeling, maar in de meeste gevallen is er geen aanwijsbare reden voor de aanval. • Multiple sclerose (MS) is een gevolg van de vorming van sclerotische haarden in de hersenen en het ruggemerg, die ontstaan door vernietiging van de zenuwisolatie, de myelineschede en het woekeren van steuncellen (gliacellen). De zenuw wordt zelf meestal niet aangetast, maar kan geen prikkels meer doorgeven. Omdat allerlei zenuwen kunnen worden aangetast, zijn de uitvalsverschijnselen zeer wisselend, als zwakte in de armen en benen, blaasstoornissen, oogproblemen, spraakproblemen, gedragsveranderingen enzovoort. De patiënt kan soms geheel vrij van symptomen lijken te zijn. Op latere leeftijd komt dit steeds minder voor. Hoe jonger * In het latijn is deze zenuw meervoudig, omdat hij eigenlijk uit meedere takken bestaat.

156


de patiënt is, als de ziekte zich uit, des te slechter zijn de vooruitzichten. Ongeveer de helft van de patiënten kan zich nog wel bewegen, maar de meesten zijn arbeidsongeschikt. De duur van de ziekte is erg individueel en beweegt zich globaal tussen 15 en 45 jaar. MS komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen, waardoor een erfelijke achtergrond niet is uitgesloten. • D e ziekte van Parkinson kenmerkt zich door de onbeheersbaarheid van spierbewegingen, als het voortdurend schudden met het hoofd of de handen, lopen met gebogen hoofd, armen, handen of knieën en stijfheid van de spieren. De bewegingsassociatie is traag, zoals lopen met schuifelpasjes, de huid is vettig en er is vaak sprake van overmatige speekselvorming. De ziekte manifesteert zich tussen het 50ste en 65ste levensjaar en komt meer voor bij mannen dan bij vrouwen en begint bij mannen ook wat vroeger. De oorzaak is gelegen in het langzaam achteruitgaan van de basale kernen in de grote hersenen en in het kerngebied van de middenhersenen.

157


4.7 Hormoonstelsel Naast het zeer snel werkende zenuwstelsel wordt het organisme bestuurd door stoffen met een zeer specifieke werking. Zij zetten allerlei organen aan tot actie. Deze stoffen zijn de hormonen. We onderscheiden twee soorten hormonen, de algemeen werkzame hormonen, die volgens een vast patroon werken, en de hormonen, die ontstaan wanneer dat nodig is. De eerste soort wordt afgescheiden door: • het hersenaanhangsel, of hypofyse (1); • de schildklier (2); • de bijschildklieren (3); • de bijnieren (4); • de alvleesklier (pancreas) (5); • de geslachtsklieren (6).

1. 2.

3. 4.

5.

• Het hersenaanhangsel, of hypofyse ligt in de schedel, ongeveer op het kruispunt van de lijn, die de beide 6. slapen verbindt en de lijn tussen het begin van het neusbeen en het achterhoofd. Het ligt in een uitholling van het wiggebeen, het Turkse zadel. 1. Mondholte; 2. speekselklieren; Het hersenaanhangsel is een soort 3. slokdarm; 4. maagmond opvangruimte van allerlei stoffen die (kringspier); 5. maag; 6. portier. in een belangrijk deel van de hersenen gemaakt worden (de hypothalamus). De klier bestaat uit twee delen, een voorkwab en een achterkwab, die een geheel verschillende werking hebben. • De schildklier ligt in de keel, om de adamsappel heen en is dus vrij kwetsbaar. • De vier bijschildklieren liggen achterin de schildklier, in het gebied tussen de luchtpijp en de slokdarm. • De alvleesklier of pancreas ligt onder het middenrif, horizontaal in het lichaam. De ’kop’ ligt in de bocht, van de twaalfvingerige darm, de ‘staart’ ligt achter de maag. 158


De alvleesklier heeft een dubbele werking. In het klierweefsel worden enzymen voor de spijsvertering gevormd, in ‘eilandjes’ die zich in het klierweefsel bevinden, de eilandjes van Langerhans, worden hormonen gemaakt. • De bijnieren liggen op de toppen van de nieren en bestaan uit een schorsgedeelte, de bijnierschors, en een merggedeelte, het bijniermerg, die ieder geheel verschillende hormonen produceren. • De geslachtsklieren liggen onder in de buik en produceren hormonen, die nodig zijn voor de opbouw van het specifieke vrouwelijke en mannelijke organisme en hormonen, die nodig zijn voor de instandhouding van de soort. De tweede soort wordt afgescheiden door cellen in de weefsels en ontstaan alleen als daar aanleiding toe is, als bij de huidhormonen en de hormonen die de pijnprikkel veroorzaken. Dit zijn de weefselhormonen. De endocriene klieren De hormoonklieren geven hun stoffen rechtstreeks af aan de bloedbaan. Hun product is een increet en de afscheiding van de hormonen is de incretie. De hormoonproductie is afgesteld op de werking van het organisme. Sommige hormonen ontstaan alleen onder bijzondere omstandigheden, als zwangerschap en stress. Andere ontstaan regelmatig, maar niet steeds in dezelfde hoeveelheden, dat hangt weer af van de omstandigheden, waarin het organisme zich bevindt. De endocriene klieren worden bestuurd door de hersenen en door een ingewikkeld systeem van activerende en remmende prikkels, de terugkoppeling. Daardoor is er, onder normale omstandigheden, steeds de juiste hoeveelheid hormoon aanwezig om een bepaald orgaan aan te zetten tot actie, zonder dat er gevaar bestaat voor te weinig actie of te veel actie. De hormoonproductie kan in de war raken en dat veroorzaakt allerlei problemen. De functie van het hormoonstelsel De belangrijkste hormoonklier is het hersenaanhangsel, of hypofyse, omdat die rechtstreeks door de hersenen wordt ‘bestuurd’. De voorkwab produceert twee soorten hormonen, een groep die via de bloedbaan de werking van alle andere hormoonklieren regelt, en een groep die via de bloedbaan direct op bepaalde systemen inwerkt. De achterkwab maakt hormonen, die in relatie staan tot het zenuw159


stelsel en daarom ook wel neurohypofyse wordt genoemd. De hier geproduceerde hormonen beïnvloeden rechtstreeks bepaalde organen. De schildklier produceert hormonen, die de stofwisseling regelen. Als er meer energie van het lichaam gevraagd wordt, werkt de schildklier harder, als er minder energie nodig is, of tijdens de slaap, werkt de schildklier langzamer. Het belangrijkste hormoon, dat daarvoor verantwoordelijk is, is het jodium bevattende hormoon thyroxine. Mensen, waarbij de schildklier te snel werkt, zijn overactief en mager; als de schildklier te langzaam werkt zijn de mensen traag en neigen tot dik worden. De bijschildklieren bevinden zich achterin de schildklier en vormen speciale celgroepjes in het schildklierweefsel. Er zijn vier van die celgroepjes. Zij scheiden een hormoon af, het parathormoon, dat de kalken fosforhuishouding regelt, dus vooral de opbouw van het beenderstelsel, maar ook invloed uitoefent op de opbouw van het spierstelsel. De alvleesklier of pancreas maakt in het gewone klierweefsel allerlei enzymen, die nodig zijn voor de spijsvertering. In de eilandjes van Langerhans worden twee hormonen gevormd, die de glucose-concentratie in het bloed regelen. Het insuline regelt de opslag van glucose in de lever en in de spieren, in de vorm van glycogeen (dierlijk zetmeel), als de glucosespiegel in het bloed te hoog wordt. Het andere hormoon, glucagon werkt precies omgekeerd en kan glucose vrijmaken uit glycogeen, als de suikerspiegel van het bloed te laag wordt. De bijnieren vormen twee soorten hormonen. In de bijnierschors ontstaan de schorshormonen. Schors in het Latijn is cortex en daarom spreekt men van de corticoïde hormonen. Er zijn drie hoofdgroepen van deze hormonen, degene die de suikerhuishouding regelen, de glucocorticoïden, degene die de mineraalhuishouding, ook wel zouthuishouding genoemd, regelen, de mineralo-corticoïden, en een groep, die voornamelijk een basis vormt voor de opbouw van andere hormonen, als de geslachtshormonen. Tot de gluco-corticoïden behoren onder andere cortison, cortisol en hydrocortison, die zorgen voor de weerstand van het organisme. Deze groep regelt het genezingsproces bij ziekte, activeert de witte bloedlichaampjes en verhoogt de weerbaarheid van het organisme In het bijniermerg ontstaan hormonen, die de verdediging van het lichaam regelen. Dit zijn adrenaline en nor-adrenaline, die aan elkaar 160


verwant zijn. Beide hormonen, maar vooral adrenaline, werken nauw samen met het sympathische zenuwstelsel en zetten het organisme, of delen daarvan, aan tot actie als dat nodig is. Ze worden sterk geactiveerd in stress-situaties, reden waarom ze ook wel stress-hormonen worden genoemd. Ze regelen als het ware het juiste niveau, waarop lichaam en geest moeten samenwerken. Beide hormonen fungeren ook als transmitterstoffen bij de zenuwoverdracht (synaps). Bij stress is er behoefte aan veel activiteit, vooral als het lichaam de noodzaak voelt om snel weg te komen uit een gevaarlijke situatie, de ‘vluchtreactie’, of bij de drang tot zelfverdediging, de ‘vechtreactie’. Omdat schrik en angst hier ook een rol bij spelen, wordt adrenaline ook wel aangeduid als het V.V.V.-hormoon, afkorting van Vecht, Vrees, Vlucht-hormoon. Daarbij hebben de spieren veel glucose nodig. Adrenaline maakt dan glycogeen en vetten vrij uit de opslagplaatsen, waardoor de bloedsuikerspiegel stijgt. De werking van de hormonen De hypofyse voorkwab produceert hormonen, die andere hormoonklieren activeren tot het produceren van specifieke hormonen, de indirect werkende hormonen, en hormonen, die direct op een bepaald systeem inwerken. De klier-activerende hormonen van de hypofyse voorkwab zijn de glandotrope hormonen (glandotroop betekent letterlijk, op de klieren gericht). Hun namen zijn afgeleid van de wetenschappelijke naam van de betreffende klier: • gericht op de schildklier (glandula thyreoïdea) zijn de thyreotrope hormonen (TSH); • gericht op de schors (cortex) van de bijnieren (glandulae adrenae) zijn de adrenocorticotrope hormonen (ACTH); • gericht op de geslachtsklieren (gonadae) zijn de gonadotrope hormonen. Tot de gonadotrope hormonen behoren: • het follikel stimulerend hormoon (FSH), dit zorgt er voor dat het eifollikel in de eierstokken tot rijping komt; • het luteïniseringshormoon (LH), door dit hormoon wordt het restant van de eifollikel geprikkeld tot de productie van progesteron. Dit gebeurt na de ovulatie wanneer de eicel vrijkomt en naar de baarmoeder wordt gevoerd; • het luteotrope hormoon (LTH), dit hormoon heeft invloed op de melkklieren die hierdoor worden gestimuleerd tot melkproductie.

161


Verder produceert de hypofyse voorkwab enkele direct werkende hormonen, als het groeihormoon (GH), dat de groei van de cellen en het gehele organisme regelt, het melanocyten stimulerend hormoon (MSH), dat de pigmentwerking regelt, en het prolactine dat na de zwangerschap de melkafgifte regelt. Het door de hypofyse achterkwab afgescheiden hormoon is het antidiuretisch hormoon (ADH), dat de waterhuishouding regelt in de nieren.

162


163


164


165


166


5.1 Organisch - anorganisch Herkomst van stoffen Planten en dieren zijn levende organismen. ‘Leven’ wordt gedefinieerd, omdat deze planten en dieren in staat zijn tot prikkelbaarheid, beweging, stofwisseling, groei en voortplanting. Planten en dieren zijn in het beginstadium niet altijd van elkaar te onderscheiden. Bij veel ééncelligen heeft de wetenschap er moeite mee om te besluiten of die tot het plantenrijk of het dierenrijk behoren. In een later stadium krijgen planten een harde celwand en dieren een zachte celwand. Het grote verschil tussen planten en dieren is, dat planten meestal hun hele leven op dezelfde plaats blijven waar ze ‘geboren’ zijn, terwijl dieren het vermogen hebben zich vrij te verplaatsen. Dat is ook weer geen vaste regel, want zeeanemonen en sponsen zijn dieren, maar blijven wel hun hele leven op dezelfde plaats en sommige ‘kruipende’ planten verplaatsen zich wel degelijk. Behalve de primitieve planten zijn alle andere in staat tot fotosynthese, dat wil zeggen, dat ze onder invloed van het zonlicht uit koolzuur en water, zetmeel en suikers kunnen maken. Verder onttrekken ze aan de grond via hun wortelsysteem de benodigde voedingsstoffen. De lagere planten, zoals schimmels, doen dat via een uitgebreid onder gronds netsysteem, het mycelium. Hogere planten beschikken voor hun fotosynthese over bladgroen (chlorofyl) dat nauw verwant is aan het dierlijke hemoglobine. Planten leven in hoofdzaak van de mineralen en het water in de grond en van de koolzuur uit de lucht. Sommige planten kunnen ook dierlijk weefsel verteren en eten insecten. Dieren voeden zich op allerlei verschillende manieren, het kunnen louter planteneters zijn (herbivoren), louter vleeseters (carnivoren) of zowel het één als het ander doen (omnivoren). • Voorbeelden van herbivoren zijn hoefdieren, zoals herten, runderen, paarden. • Voorbeelden van carnivoren zijn de roofdieren zoals leeuwen, tijgers, luipaarden, maar ook de meeste vissen. • Voorbeelden van omnivoren zijn apen, honden, beren en niet te vergeten mensen. De harde aardkorst is opgebouwd uit samenstellingen van diverse elementen, die de mineralen vormen. Deze worden zowel benut als voeding voor plant en dier, als wel voor allerlei gebruiksproducten toegepast. Ook in cosmetica worden mineralen toegepast.

167


In de industrie kunnen uit eenvoudige grondstoffen heel ingewikkelde stoffen gemaakt worden, die als zodanig niet op de aarde voorkomen. Dit soort producten noemt men synthetisch. Plastics, siliconen, kunstharsen, talloze chemicaliën, waaronder medicamenten, kleurstoffen, explosieven enzovoort, zijn daarvan voorbeelden. In de regel worden deze stoffen aangeduid als ‘dode’ stof, een onjuiste benaming, omdat van ‘dode’ stof verondersteld wordt, dat die ooit levend was. Het is dus juister hier te spreken van ‘levenloze’ stof. Opbouw van de materie Ongeacht of een stof plantaardig, dierlijk, mineraal of synthetisch is, zo’n stof is altijd opgebouwd uit heel eenvoudige deeltjes, die atomen heten. Er bestaan maar 89 verschillende soorten atomen op onze aarde. Omdat die de eenvoudigste vorm van een bepaalde stof zijn, de ‘elementaire’ vorm, noemt men die elementen. In principe bestaan er 92 elementen in de kosmos, maar drie daarvan kunnen onder normale omstandigheden op onze aarde niet bestaan. In het laboratorium kan de wetenschap deze wel maken en er zelfs nog een 15-tal bijmaken, maar die hebben alleen in het laboratorium betekenis en kunnen daarbuiten niet bestaan. Het woord ‘atoom’ betekent ‘ondeelbaar’, omdat men nog niet zo lang geleden van mening was, dat dat de kleinst mogelijk bestaande deeltjes van de stof waren, die verder niet deelbaar waren. Tegenwoordig weet men, dat ook de atomen uit veel kleinere deeltjes bestaan die in feite niet stoffelijk zijn, maar vormen van energie. De belangrijkste hiervan zijn: • het positief geladen proton, dat deel uitmaakt van de kern van het atoom; • de negatief geladen elektronen, die om de kern heen cirkelen; • de eveneens in de kern aanwezige neutrale deeltjes, de neutronen, die ongeveer even groot zijn als de protonen. Die deeltjes hebben echter geheel andere eigenschappen dan het atoom, waar ze deel van uitmaken. Vanuit het standpunt van die eigenschappen is het atoom inderdaad niet verder deelbaar. Het eenvoudigste atoom is waterstof, dat in de meeste gevallen één proton en één elektron heeft. Er bestaan ook waterstofatomen die één of twee neutronen bevatten. Dat noemt men zware waterstof. De andere 91 elementen kunnen het best als samengevoegde deeltjes zware waterstof gezien worden. Het aantal protonen bepaalt het atoomnummer. De som van de protonen, neutronen en elektronen bepaalt het atoomgewicht. Het basisgewicht is het gewicht (of de massa) van waterstof en die wordt daarom aangenomen als 1. 168


Waterstof heeft dus zowel het atoomnummer 1, als het atoomgewicht 1. De verhouding tussen het aantal protonen en elektronen bepaalt de elektrische lading van het element en daarmee de werking en het samenspel met de andere elementen. Moleculen Atomen kunnen met zichzelf of met andere atomen verbindingen aangaan. Die noemt men moleculen. Zo’n molecuul kan bestaan uit twee of meer van dezelfde atomen, enkelvoudige stoffen genoemd, maar ook uit een samenspel van allerlei verschillende atomen, variërend van een heel eenvoudige vorm (keukenzout bijvoorbeeld bestaat uit één atoom natrium en één atoom chloor) tot stoffen waarin honderdduizenden atomen voorkomen (bepaalde eiwitten bijvoorbeeld), de verbindingen. Het aantal vrij in de natuur voorkomende, enkelvoudige atomen is heel erg klein, de edele metalen en koolstof en zwavel zijn daar voorbeelden van. Bijna alle andere stoffen bestaan uit moleculen. Alle elementen hebben een naam, in een verlatijnste vorm, die afgekort wordt tot het atoomsymbool. Waterstof bijvoorbeeld heet officieel hydrogenium. Afgekort H. Zuurstof heet oxygenium, afgekort O. Natrium wordt afgekort tot Na. Atomen kunnen een bepaalde elektrische lading aannemen. Daardoor kunnen de atomen onderscheiden worden in drie groepen. • Metalen. Dat zijn stoffen die positief geladen kunnen zijn. • Metalloïden of niet metalen. Dat zijn stoffen die negatief geladen kunnen zijn. • Edelgassen. Dat zijn stoffen die geen lading hebben en daardoor niet met andere stoffen kunnen reageren. Men verdeelt de scheikundige verbindingen in twee hoofdgroepen, de anorganische en de organische stoffen. Dat onderscheid werd lang geleden gemaakt, toen de stoffen, die uit levende materialen werden verkregen, als organisch werden aangeduid en stoffen van minerale oorsprong als anorganisch. Intussen is het aantal bekende verbindingen dermate groot geworden, dat er een ruimere betekenis aan is gegeven. Alle verbindingen, die het atoom koolstof, C, als basis hebben worden als organisch beschouwd. Alle koolhydraten, vetten en eiwitten zijn organische verbindingen. Hierop bestaan enkele uitzonderingen, namelijk koolzuurgas en de verbindingen daarvan. Alle andere stoffen worden anorganisch genoemd. Er bestaan miljoenen organische verbindingen en maar enkele duizenden anorganische verbindingen. 169


Bijna alle elementen, met uitzondering van de edelgassen (helium, neon, argon, xenon en niton) kunnen zich verbinden met zuurstof. Dat noemt men oxideren. De gevormde verbinding is een oxide. Het onttrekken van zuurstof aan een verbinding heet reduceren. Alle oxiden kunnen zich verbinden met water. De metaaloxiden vormen dan basen en de metalloïdoxiden vormen zuren. Sommige oxiden kunnen zowel een base als een zuur vormen. Dit zijn amfotere oxiden. Basen en zuren samen vormen zouten. Met amfotere oxiden kunnen beide zouten vormen. Enkele scheikundige begrippen • Ontleden, het losmaken van verbindingen tot de oorspronkelijk samenstellende delen. • Verbinden, het uit eenvoudige deeltjes opbouwen van een scheikundige stof, een ‘verbinding’. • Oxideren, het verbinden met zuurstof, waardoor ofwel een oxide ontstaat, ofwel een verbinding die op een andere manier zuurstof bevat. Voorbeelden van enkele metalen • Kalium (K) Atoomnummer: 19, atoomgewicht: 39,10. Een zilverachtig metaal, dat erg agressief reageert en sterke basen vormt. In verdunde toestand worden die gebruikt in nagelriemverwekers. Kalium hydroxide (KOH, caustic potas, kaliloog) is het uitgangspunt voor de vervaardiging van zachte zepen. Kalium is voor de gezondheid onontbeerlijk, omdat het, samen met natrium zorgt voor de elektriciteit waarop onze cellen werken. • Natrium (Na) Atoomnummer: 11, atoomgewicht: 22,99. Een op kalium gelijkend metaal, maar iets minder agressief. Het vormt ook heel sterke basen. Kalium en natrium worden onder petroleum bewaard om aanraking met de lucht en vocht te voorkomen. Natrium hydroxide (NaOH, caustic soda, natronloog) is het uitgangspunt voor de bereiding van harde zeepsoorten. Voor de gezondheid is natrium onontbeerlijk (zie kalium). • IJzer (Fe) Atoomnummer: 26, atoomgewicht: 55,85. Zilverkleurig metaal, dat aan de lucht langzaam oxideert (roesten) en een vrij ingewikkeld mengsel vormt van diverse ijzeroxiden. IJzer is nood­zakelijk voor de vorming van hemoglobine. IJzerverbindingen, meestal de oxiden, worden als kleurstoffen in bijvoorbeeld nagellak toegepast. 170


Voorbeelden van enkele niet metalen of metalloïden De meeste metalloïden komen niet in atomaire vorm voor, maar als molecuul, meestal bestaande uit twee atomen, dus Cl2, J2, N2, H2, en O2 • Chloor (Cl) Atoomnummer: 17, atoomgewicht: 35,45. Een geelgroen gas, dat zwaarder is dan lucht, met een stekende, specifieke geur. Het heeft een sterk kiemdodende werking en chloorverbindingen worden als desinfectantia (bleekwater) ook in de praktijk gebruikt. Het organische chloorhexidine wordt ook als huiddesinfectans gebruikt. Het inademen van vrij chloor is gevaarlijk. • Jodium (J, of I) Atoomnummer: 53, atoomgewicht: 126,9. Violette kristallen, die met een bruine kleur in alcohol oplossen. Jodium werkt sterk desinfecterend (jodiumtinctuur). Jodium is noodzakelijk voor de werking van de schildklier en werkt stofwisseling stimulerend. Het komt voor in de meeste zeealgen, waaruit het ook wordt gewonnen. • Koolstof (C) Atoomnummer: 6, atoomgewicht: 12,01. Koolstof komt in de natuur voor in de glasheldere kristallijne vorm (diamant) en amorf als steenkool en grafiet. Koolstof is het basiselement voor alle organische verbindingen. De beide oxiden zijn zeer verschillend. Het monoxide (CO) is uiterst giftig en gedraagt zich niet als een gewoon metalloïdoxide, het vormt met water geen zuur. Koolmonoxide bindt zich gemakkelijker aan hemoglobine dan zuurstof, waardoor het bloed geen of te weinig zuurstof krijgt. Dit noemt men kolendampvergiftiging. Het dioxide (CO2) vormt wel zuren, die tot de anorganische scheikunde worden gerekend. Kooldioxide komt vrij bij de verbranding van allerlei organische verbindingen en het speelt een rol bij de stijging van de temperatuur op aarde. Koolzuur (H2CO3) is belangrijk voor de zuurgraad van het bloed en enkele daarvan afgeleide carbonaten worden in de cosmetiek gebruikt (vooral natrium, magnesium en aluminium carbonaat). Op een bepaalde manier bereide koolstof wordt gebruikt als absorbeermiddel voor kleurstoffen en het opnemen van meer of minder giftige stoffen (Norit). • Stikstof (N) Atoomnummer: 7, atoomgewicht 14,01. Een kleur- en reukloos gas, hoofdbestanddeel van de lucht (omstreeks 80%). Het belangrijkste element in eiwitten en voor de voeding onontbeerlijk. Verbindingen van twee van de drie stikstofoxiden komen in de grond voor en zijn belangrijk voor de voeding van planten. Stikstof komt voor in ammonia, waarvan de verbindingen ook in de cosmetiek 171


gebruikt worden (ammoniumzouten). In planten maakt stikstof deel uit van de alkaloïden, over het algemeen giftige verbindingen, die in kleine hoeveelheden heilzaam werken. Voorbeelden: kinine, opium en morfine. Het van een stikstofoxide afgeleide zuur is salpeterzuur. • Waterstof (H) Atoomnummer 1, atoomgewicht 1,008. Een kleur- en reukloos gas, dat in talloze organische verbindingen voorkomt, die daarom ook koolwaterstoffen worden genoemd. Eenvoudige gassen als methaan, propaan en butaan zijn daar voorbeelden van. Waterstof bindt zich heel gemakkelijk met zuurstof tot water. Waterstof komt in geringe mate in de atmosfeer voor en wordt als zodanig veelvuldig gebruikt voor reductieprocessen. • Zuurstof (O) Atoomnummer: 8, atoomgewicht 16,00. Kleur- en reukloos gas, dat voor ongeveer 20% in de atmosfeer voorkomt. In verbindingen in de aardkorst is het het meest voorkomende element. Het meest komt zuurstof voor als oxide van silicium (kwarts), en van waterstof (water). Zonder zuurstof is geen hoger leven mogelijk. Voor de celverbranding is een zuurstofhoudende verbinding noodzakelijk. De eigenschappen van enkele anorganische verbindingen Zuurstofgas is de meest gangbare vorm en wordt voor allerlei doeleinden gebruikt. In stalen flessen die onder druk staan (de zuurstof wordt er vloeibaar ingegoten), wordt het gebruikt in de industrie, in het ziekenhuis en in het laboratorium. Waterstofgas wordt eveneens in flessen geleverd, die op dezelfde manier gevuld zijn als de zuurstofflessen en dus onder druk staan. Waterstof wordt gebruikt in de industrie, onder andere als reductiemiddel en samen met zuurstof voor het verkrijgen van een zeer hete lasvlam. Verder wordt in het laboratorium gebruikt voor verschillende doeleinden. Zouten Zouten zijn verbindingen van één of meerdere metalen met een metalloïde of een oxide daarvan. Soms zijn deze heel eenvoudig, als keukenzout (of steenzout), dat bestaat uit een atoom natrium en een atoom chloor. Die verbinding heet natrium chloride en schrijft men als NaCI. Het is een witte kristallijne stof die algemeen bekend is. Steenzout wordt niet gemaakt, het komt in grote hoeveelheden in de bodem voor. Het wordt aan de bodem onttrokken door delving of door oplossing (Boekelo) en gezuiverd tot keukenzout. 172


Een ander bekend zout is soda. Dat is een verbinding van natrium met koolzuur. De scheikundige naam is natrium carbonaat en het wordt geschreven als Na2CO3. Ook soda wordt gedolven, uit de grote zoutmeren in Egypte en in de Verenigde Staten. Soda wordt ook synthetisch gemaakt door steenzout te ontleden in natrium en chloor, waarna het natrium met water wordt verbonden tot natrium hydroxide (natronloog of caustic soda), waar koolzuur doorheen geleid wordt, waardoor zich soda vormt. Kooldioxide is het hoogste oxide van koolstof. Het is zwaarder dan lucht en kan gemakkelijk worden afgekoeld tot een vaste stof. Het wordt vloeibaar bij 78 °C. De vaste fase ligt daar vlak onder, maar sublimeert onmiddellijk in de gasvorm. Vast kooldioxide wordt gebruikt als blusmateriaal, omdat het zwaarder is dan lucht en de luchttoevoer afsluit. De vloeibare vorm is een bron voor koolzuurgas in bijvoorbeeld koolzuur gasflessen (spuitwater) en als drijfgas (slagroomapparaat). Ook wordt het in het theater gebruikt om wolken op de grond te vormen. Door het vermogen om warmte vast te houden vormt de industriële uitstoot van koolzuurgas een gevaar, omdat daardoor de temperatuur op aarde langzaam hoger wordt (het broeikaseffect). Kooldioxide is de adem van de planten, die zetten kooldioxide onder invloed van de ultraviolette stralen uit het zonlicht om in zetmeel en suikers. Kooldioxide ontstaat bij elke verbranding van koolstof of koolstofbevattende stoffen met zuurstof. Koolmonoxide is het lagere oxide van koolstof en ontstaat bij onvolledige verbranding van koolstof. Het is levensgevaarlijk bij inademing, omdat het de zuurstof uit de hemoglobine verdringt. Koolmonoxide wordt vloeibaar bij 190 °C en wordt vast bij 205 °C. Het wordt industrieel gebruikt als verwarmingsbron en als kookgas in de keuken. Koolmonoxide voldoet niet aan de regels, want met water vormt het geen zuur. • Water (Hudor) bestaat uit twee moleculen waterstof en een molecuul zuurstof, formule H2O. Alle leven is in het water ontstaan en leven kan niet bestaan zonder water. Ook het menselijk lichaam bestaat voor driekwart uit water. Dat verandert met het verouderen, waarbij het lichaam enigermate uitdroogt, vandaar het belang van veel drinken door ouder wordende mensen. Water is ook een belangrijk oplosmiddel, omdat heel veel stoffen in water kunnen oplossen. Water in de natuur bevat altijd opgeloste stoffen, voornamelijk zouten van natrium, kalium, calcium en magnesium. De concentratie van 173


deze zouten bepaalt de hardheid van het water. Daarvoor bestaan speciale tabellen, bijgehouden door de waterleidingmaatschappijen in het land. Hard water is slecht bruikbaar als oplosmiddel en om te wassen en daarom worden er middelen aan toegevoegd om het water te ontharden. Dat kan bijvoorbeeld met behulp van een ionenwisselaar die de meeste mineralen uit het water haalt. Deze apparaten werken met een bepaald soort voorbewerkte hars. Die uitwisseling kan ook langs elektrische weg gebeuren of via een uiterst fijn filter, al dan niet voorzien van hulpstoffen om bijvoorbeeld schadelijke bacteriën te verwijderen. Huishoudelijk kan water verzacht worden door toevoeging van borax (dinatrium tetraboraat) en Grahamzout (natrium hexametylmetafosfaat). Zuiver water kan worden verkregen door destillatie, waarbij de ontstane damp weer condenseert, maar nu zonder de opgeloste bestanddelen. Redelijk zacht water kan verkregen worden door langdurig koken, waardoor de opgeloste zouten neerslaan als ketelsteen. • Waterstofperoxide. Water kan nog een zuurstofatoom opnemen, waardoor waterstofperoxide ontstaat, (H2O2), dat het extra atoom zuurstof weer gemakkelijk afstaat en daardoor een sterk oxidans is. Het wordt ook gebruikt als bleekmiddel en als toevoeging aan wimper- en haarverf. De pedicure gebruikt het vooral om de nagelriemen te verweken en te desinfecteren. In concentraties boven 3% is waterstofperoxide niet ongevaarlijk. In geconcentreerde vorm, boven 30%, is het zelfs levensgevaarlijk, mede door het explosiegevaar. De eigenschappen van enkele organische verbindingen • Alcoholen zijn koolwaterstoffen, waaraan één of meerdere OHgroepen (hydroxylgroepen) is (zijn) verbonden. Zij lijken daardoor enigszins op anorganische hydroxiden (basen) en kunnen ook soortgelijke verbindingen vormen, zij het via een geheel andere procedure. Er bestaan talloze alcoholen. De alcohol die het meest bekend is, is ethylalcohol of ethanol. Deze ontstaat door gisting van zetmeel of suikers (bier en wijn) en kan daardoor ook in de natuur voorkomen. Ethylalcohol wordt echter niet uit de natuur gewonnen, maar altijd via gisting bereid. De pedicure gebruikt ethylalcohol in 70% oplossing als desinfectans voor de huid en voor apparaten. Het aantal OH-groepen bepaalt de werking van de alcoholen. Glycol (antivries) heeft twee OH-groepen, Glycerine (propaantriol) heeft drie OH-groepen. Glycerine (of juister glycerol) is het grondbestanddeel van 174


alle vetten en oliën. Een alcohol met vijf OH-groepen is het ribose, dat deel uitmaakt van de kernzuren in onze genen. De alcoholen met zes OH-groepen zijn de koolhydraten. • Eiwitten (proteïnen) zijn opgebouwd uit lange ketens van minimaal 20 aminozuren (een organisch zuur, waarin zich koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof bevindt). Soms bevinden zich er ook andere elementen in, vooral zwavel. Zij vormen de bouwelementen voor het biologisch lichaam van mens en dier. Ook planten maken eiwitten en aminozuren. Aminozuren kunnen ook synthetisch bereid worden. In de cosmetiek worden zij toegepast in preparaten tegen een vermoeide, een verwaarloosde of een verouderende huid. Eiwitten zijn onontbeerlijk voor de voeding. • Koolhydraten (sacchariden) behoren tot de alcoholen, zij bestaan uit soms enkele, soms heel veel suikermoleculen, die steeds zes OHgroepen bezitten. De eenvoudigste suiker is glucose, andere eenvoudige suikers zijn fructose (vruchtensuiker), lactose (melksuiker) en maltose (moutsuiker). Uit twee eenvoudige moleculen (disacchariden) bestaat bijvoorbeeld de gewone kristalsuiker, bereid uit suikerriet of suikerbiet. Hele lange ketens suikermoleculen (polysacchariden) vindt men in het plantaardige zetmeel, het dierlijke glycogeen en het in de celwanden van planten voorkomende cellulose. • Vetten (lipiden). Onder het hoofdstuk alcoholen is gesproken over glycerol, zijnde een drie OH-groepen bevattende alcohol. Deze OHgroepen kunnen geheel of gedeeltelijk worden gebonden aan een vetzuur, een koolwaterstofzuur met een hogere koolwaterstofgroep. Zo’n verbinding is een vet, of in vloeibare toestand, een olie. Olie of vet is dus hetzelfde, vanuit chemisch standpunt, alleen het smeltpunt verschilt. Deze vetzuren kunnen tussen enkele van hun koolstofatomen meerdere bindingen hebben. Men spreekt dan van een enkelvoudig onverzadigd of een meervoudig onverzadigd vetzuur. Als er geen dubbele bindingen zijn, spreekt men van een verzadigd vetzuur. Voor de gezondheid zijn de enkelvoudig onverzadigde vetten afgeleid van oliezuur en de meervoudig onverzadigde vetten van linolzuur, linoleenzuur en arachidonzuur belangrijk. Oliën en vetten worden in de cosmetiek veel gebruikt, deels als oplosmiddel voor werkstoffen, deels als massagemiddel, deels als aanvulling voor een tekort aan huidvet. De in de cosmetiek gebruikte oliën en vetten zijn meestal van plantaardige oorsprong. (kiemoliën, avocado-olie, kokosolie, notenolie, 175


zonnebloemolie enzovoort). De etherische oliën zijn geen olie in de scheikundige betekenis van het woord, maar heel ingewikkelde stoffen, die tot de fytohormonen behoren. Vetten van dierlijke oorsprong zijn meestal uit de gratie geraakt, omdat het dier ervoor gedood moest worden (spermaceti, nertsolie, schilpadolie). Alleen de uit schapenwol verkregen lanoline is nog in gebruik. De zogenaamde mineraaloliën zijn in feite geen echte oliën, maar koolwaterstoffen met een olieachtig uiterlijk, als paraffineolie. Wassen zijn verbindingen van een vetalcohol met een vetzuur en bevatten geen glycerol. Zij zijn vaak vast (carnaubawas, bijenwas) maar kunnen ook vloeibaar zijn (jojobaolie). Zuren en basen Water bestaat uit twee moleculen waterstof en één molecuul zuurstof. Dat wordt gewoonlijk geschreven als H2O, maar het kan ook als HOH worden geschreven. Nu is gebleken, dat watermoleculen een beetje uiteenvallen in losse, geladen deeltjes die een elektrische lading hebben en daardoor elektriciteit kunnen geleiden. Als gelijkstroom door water wordt geleid, worden daardoor ook meer delen water in ionen gesplitst. Dit noemt men elektrolyse. De geladen deeltjes noemt men ionen. In water zijn positieve H (waterstof)-ionen en negatieve OH (hydroxyl)-ionen aanwezig. Omdat er evenveel waterstofionen als hydroxylionen aanwezig zijn, weet men dat neutraal water 1 : 107 waterstofionen bevat. Dat noemt men de zuurgraad of pH. Omdat dat een moeilijk getal is, is afgesproken alleen de ‘exponent’ (7) als standaard te nemen. Neutraal water heeft dus een pH = 7. Heel veel verbindingen kunnen in oplossing voor een deel in ionen gesplitst zijn. Als daarbij veel positieve ionen in de oplossing komen, wordt het aantal H-ionen groter, de pH neemt AF (omdat het eigenlijk een negatief getal is). De oplossing wordt dan zuur. Een zuur bevat veel H-ionen. Als omgekeerd veel negatieve ionen in de oplossing komen, wordt het aantal H-ionen teruggedrongen (omdat het aantal OH-ionen toeneemt) en de pH neemt TOE. De oplossing wordt dan basisch. Een base bevat weinig H-ionen. Een oplossing kan neutraal gemaakt worden door er de tegenovergestelde ionen aan toe te voegen. Een ZURE oplossing wordt geneutraliseerd met een BASE, een basische oplossing wordt geneutraliseerd met een ZUUR.

176


Zuren in oplossing bestaan altijd uit een één of meer vrije waterstof (H+)ionen en een ‘zuurrest’, die zowel anorganisch (een metalloïde) als organisch kan zijn. Als er weinig H-ionen zijn, noemt men zo’n zuur zwak, als er veel zijn, is zo’n zuur sterk. Een zwak zuur heeft dus een hogere pH dan een sterk zuur, maar altijd onder de 7. Basen in oplossing (loog) bestaan altijd uit een of meer vrije hydroxyl(OH-)ionen en een metaal of een organische component. Als er weinig OH-ionen aanwezig zijn, is zo'n base zwak, als er veel OH-ionen zijn is de base sterk. Een zwakke base heeft dus een lagere pH dan een sterke base, maar altijd boven de 7. Zouten zijn verbindingen van een zuur en een base, waarbij water is vrijgekomen. (De zure H-ionen hebben zich gebonden aan de basische OH-ionen tot HOH). Als de aan het zout ten grondslag liggende base en zuur beide sterk zijn, of beide zwak zijn, is het zout neutraal. Als de base sterker is dan het zuur, reageert het zout basisch, als het zuur sterker is dan de base, reageert het zout zuur. Keukenzout (NaCl) bestaat uit de sterke base NaOH (natronloog) en het sterke zuur HCl (zoutzuur). Keukenzout is daardoor een neutraal zout. Een zure of basische zoutoplossing kan worden geneutraliseerd (gebufferd, noemt men dat) door een base, dan wel een zuur toe te voegen. De aard van dat zuur of die base is daarbij van groot belang, om te voorkomen, dat het zout in de oplossing verandert of verloren gaat. Detergenten en emulgatoren In principe zijn deze twee begrippen niet goed van elkaar te scheiden. Het begrip detergenten wordt meer specifiek gebruikt voor wasactieve stoffen. Het Latijnse werkwoord detergere betekent afwissen, reinigen. De gebruikte stoffen behoren echter alle tot de emulgatoren. Een emulgator dient letterlijk om een emulsie te maken, dus om twee stoffen, die normaliter niet mengbaar zijn, met elkaar te vermengen. Deze groep wordt scheikundig samengevat als tensiden, stoffen die de spanning tussen twee lagen verminderen (tendere (L) = spannen). De moleculen van deze verbindingen hebben enerzijds een constructie, die zich gemakkelijk verbindt met vetten, het lipofiele deel en anderzijds een constructie die zich gemakkelijk met water verbindt, het hydrofiele deel. Daardoor vormen ze een soort ‘lijm’ tussen water en vet. De emulgatoren worden onderscheiden in ‘ionogene’ en ‘nietionogene’ emulgatoren. 177


De ionogene emulgatoren splitsen ionen af, die de emulgerende werking tot stand brengen. Die ionen kunnen positief of negatief zijn. Welke emulgator het beste voldoet, hangt van het gewenste mengsel en van de zuurgraad van dat mengsel af. De meeste in de specifieke detergentia gebruikte stoffen behoren tot deze groep. De ‘niet ionogene’ emulgatoren splitsen in oplossing geen ionen af. Zij hebben in hun molecuul de lipofiele en hydrofiele eigenschappen ingebouwd. Omdat zij het meest huidvriendelijk zijn, worden zij in de cosmetische industrie vrij veel gebruikt. Sorbitol (een tot de sacchariden behorende stof) en verbindingen daarvan worden vaak toegepast. Een belangrijke werking van de emulgatoren is, dat zij de oppervlakte­ spanning verlagen. Om dat te begrijpen zijn de begrippen cohesie en adhesie nodig. Cohesie en adhesie De moleculen van een bepaalde stof oefenen in de vaste fase en in de vloeibare fase een aantrekkingskracht op elkaar uit. Deze is in de vaste fase het grootst, maar speelt ook in de vloeibare fase een belangrijke rol. Dit noemt men de cohesie van die moleculen. Ook moleculen van verschillende stoffen oefenen een aantrekkingkracht op elkaar uit. Dat is de adhesie. Als de cohesie groter is dan de adhesie, klemmen de moleculen van de ene stof zich zodanig aan elkaar vast, dat die stof helemaal bol gaat staan. Voorbeeld is een druppel water op een glasplaat. Ook in een glazen buis gaat water bolstaan, dat noemt men een bolle meniscus. Als de adhesie groter is dan de cohesie, verspreidt de stof zich over de oppervlakte (als bij olie) en gaat de meniscus in een buis hol staan. De krachten, die de cohesie en de adhesie uitoefenen, noemt men de oppervlaktespanning. Emulgatoren zijn in staat deze krachten te neutraliseren, waardoor de onderlinge aantrekkingskrachten worden opgeheven. Dat kan heel gemakkelijk in de praktijk getoond worden. In een glas water dat tot de rand vol is, kan nog vrij veel water gedaan worden, voordat het overloopt. De bovenkant van het water staat dan helemaal bol. Als er een druppel emulgator wordt toegevoegd, loopt het glas direct over, tot het water gelijk staat met de bovenrand van het glas. Emulgatoren kunnen daarom heel goed worden gebruikt, om bijvoorbeeld de verbinding tussen vuildeeltjes en bijvoorbeeld glas, of de huid, op te heffen. Die vuildeeltjes kunnen dan worden weggespoeld en zo ontstaat de reiniging van glas of huid.

178


Zeep/detergent Onder zeep verstaat men een reinigingsmiddel. De zepen worden onderverdeeld in natuurlijke zeep en synthetische zeep. Onder natuurlijke zeep verstaat men zeep die verkregen is uit natuurlijke grondstoffen, als vetten en oliën. Die worden langdurig gekookt met een sterk basische stof, soda, potas, natronloog of kaliloog. Er ontstaan dan zouten van het positieve metaalion (Na of K) en het negatieve vetzuurion, die een sterke waskracht hebben door hun emulgerende werking. De zepen, die met natriumzouten (soda en natronloog) worden verkregen, kunnen worden uitgezeefd en samengeperst tot harde stukken. Daarom noemt men dit harde zeep. De zeep, die uit kaliumzouten (potas en kaliloog) wordt verkregen blijft een moeilijk te persen massa. Daarom noemt men dat zachte zeep. Soms is zo’n zeep zo zacht, dat die als een pasta wordt gebruikt, bijvoorbeeld groene zeep. Vooral de harde zeep wordt in de cosmetische industrie veel gemaakt, met allerlei toevoegingen, als parfums, etherische oliën, medicinale stoffen, (desinfectantia), slijpstoffen, zwavel, glycerol enzovoort. Een bezwaar tegen zeep is, dat het erg basisch is en daardoor ook de natuurlijke beschermende vetlaag van de huid oplost, waardoor de huid kan worden aangetast en schraal wordt. Daarom maakt men zeep ook wel zo neutraal mogelijk, wat voor natuurlijke zeep erg moeilijk is. Zachte zeep wordt veel gebruikt als de verwekende werking voorop staat, als bij scheerzeep, of als een sterke reinigende werking vereist is, bijvoorbeeld voor het schrobben van vloeren. Als zeep gebruikt wordt in hard water, zullen de negatieve vetzuurionen zich binden aan het daarin aanwezige calcium en magnesium. Deze zouten zijn echter onoplosbaar en slaan neer. Zij vormen een moeilijk te verwijderen vette rand in bijvoorbeeld de wasketel. Die neerslag noemt men kalkzeep. Juist om dat soort problemen te vermijden, heeft men de synthetische of alkalivrije zeep (syndets) uitgevonden. Eigenlijk zijn dat naar de letter geen zepen, omdat die naam per definitie alleen voor de uit vetten bereide wasmiddelen geldt. Synthetische zepen worden gemaakt uit vrij ingewikkelde organische verbindingen, die vaak zwavelverbindingen (sulfaten) bevatten. Zij vallen alle onder de ‘nietionogene’ emulgatoren. Algemeen in gebruik zijn de alkylsulfaten, als natrium laurylsulfaat en natrium cetylsulfaat. Synthetische zeep heeft enkele voordelen boven gewone, uit vetten gemaakte zeep: • de zeep is neutraal en tast de huid niet aan; • aan de zeep kunnen heel veel stoffen toegevoegd worden, omdat 179


de zuurgraad de werking daarvan niet beïnvloedt; • de zeep geeft geen problemen met hard water en dus geen neerslag of aanzetting van kalkzeep. Er zijn ook enkele nadelen ten opzichte van echte zeep: • de zeep ontvet extreem, wat tot irritaties kan leiden; • de zeep biedt geen weerstand tegen micro-organismen, waardoor die besmet kan raken. Enkele begrippen betreffende water/vet • Hydrofiel (hudor = water, fiel = aangetrokken tot) wateraantrekkend, waterminnend. • Hydrofoob (hudor = water, foob = vijandig tot) waterafstotend. • Lipofiel (lipos = vet, fiel aangetrokken tot) vetaantrekkend, vetminnend. • Lipofoob (lipos = vet, foob = vijandig tot ) vetafstotend. • Hygroscopisch (hugros = nat, vochtig, skopein = zien) vochtaantrekkend, vochtzoekend. • Hydratant (hudatodis, waterbevattend, waterig) waterhoudend, bevochtigend. Enkele algemeen natuurkundige begrippen • Massa. De hoeveelheid stof, uitgedrukt op een niet helemaal juiste manier in het gewicht. (De massa is een absolute eenheid, het gewicht is van de luchtdruk afhankelijk). Het symbool voor massa is m en de massa wordt uitgedrukt in kg. • Volume. Hiermee wordt de inhoud van een bepaalde hoeveelheid stof aangegeven.

Vast

Vloeibaar smelten stollen of bevriezen

Gas verdampen of koken condenseren

sublimeren condenseren of rijpen

Voor de overgang van de gasvormige naar de vaste fase bestaat geen officieel erkende naam. Condenseren en sublimeren worden ook door elkaar gebruikt. Rijpen wordt alleen voor natuurlijk water gebruikt.

180


• Cohesie. De onderlinge aantrekkingskracht tussen moleculen van een bepaalde stof. • Adhesie. Aantrekkingskracht van moleculen van verschillende stoffen ten opzichte van elkaar. • Aggregatietoestand. De vaste, de vloeibare en de gasvormige fase van een stof. Biologische actieve verbindingen Biokatalysatoren zijn stoffen, die biochemische processen versnellen, stoffen dus, die een stimulerende invloed hebben op de aanmaak, de groei en de werking van de cellen en dus ook van de huid. Tot de biokatalysatoren worden de vitaminen, de enzymen en de hormonen gerekend. Omdat de vitaminen ten grondslag liggen aan de enzymen, is het belangrijk deze groepen in samenhang te belichten. Enzymen Enzymen (of het verouderde begrip fermenten) zijn echte biokatalysatoren. Zij zorgen ervoor dat processen, die onder normale omstandigheden heel erg lang zouden duren of zelfs helemaal niet zouden kunnen plaatsvinden, in korte tijd tot stand komen, zonder daarbij zelf van samenstelling te veranderen. Zetmeel zou bijvoorbeeld in de mond niet veranderen, ook al blijft het daar uren in. In het speeksel bevindt zich echter een enzym, amylase, dat die suikers in korte tijd splitst in stoffen, die door het lichaam kunnen worden opgenomen. Een theelepel gewone suiker smaakt niet zoet, het wordt pas zoet, als de amylase zijn werking doet. Enzymen bestaan uit twee delen, het co-enzym en het apo-enzym. De apo-enzymen zijn eiwitten, die in het menselijk lichaam gevormd worden en vrij in de bloedbaan rondzweven. Apo-enzymen zijn op zichzelf onwerkzaam. De co-enzymen zijn stoffen, die tot de vitaminen of tot de sporenelementen behoren. Sporenelementen zijn heel kleine hoeveelheden van elementen, die we binnenkrijgen door de voeding of bij tekorten, uit voedingssupplementen. Zink, koper, seleen, ijzer enzovoort behoren daartoe. De combinatie van een apo-enzym en een co-enzym maakt er een werkzame stof van. Er bestaan heel veel enzymen, het is niet bekend hoeveel. De apoenzymen kunnen zich met meerdere co-enzymen binden tot een werkzame stof, zodat er een groot aantal combinaties mogelijk is. Sommige enzymen zijn van levensbelang en die worden dus al in 181


de werkzame vorm aangemaakt. De co-enzymen hiervan zijn altijd vitaminen. De enzymen worden genoemd naar de stof, waarop ze invloed uitoefenen, met het achtervoegsel ase. Enzymen die zetmeel (amylum) aangrijpen zijn dus amylasen. Enzymen die eiwitten (proteïnen) aangrijpen zijn proteasen, enzymen die vetten (lipoïden) afbreken zijn lipasen enzovoort. Vitaminen Vitaminen zijn er veel minder. De eerste vitamine werd ontdekt in 1911 en zou later als vitamine B1 bekend worden. Dat was een amine. Men dacht toen, dat alle voor het leven (vita) belangrijke stoffen aminen zouden zijn en daarom werden ze vitaminen genoemd. Later bleek, dat maar heel weinig vitaminen aminen zijn. De vitaminen kunnen worden onderverdeeld in twee groepen, de wateroplosbare en de vetoplosbare vitaminen. Aanvankelijk werden ze aangeduid met een letter, A t/m W. Later bleken sommige identiek te zijn en werden weer andere ontdekt, die niet in dat schema pasten, zodat het tegenwoordig een mengelmoes is van de ouderwetse letters en moderne, scheikundige namen. Het menselijk organisme kan geen vitaminen synthetiseren, afgezien van vitamine D. Vitaminen moet via het voedsel of als voedingssupplement worden opgenomen. Enkele vitaminen (enkele B-vitaminen en vitamine K) zijn absoluut onontbeerlijk voor het leven, zij worden in het lichaam afgescheiden door bepaalde bacteriën, die met ons in symbiose leven. De scheikundige opbouw van de vitaminen is uitermate uiteenlopend, ze behoren echter nooit tot de eiwitten. Bekende in vet oplosbare vitaminen zijn: • De A-groep (retinolgroep), die een belangrijke functie heeft bij de opbouw van de huid, de talgklierwerking en de verhoorning. Zij worden uit het voedsel opgenomen in de vorm van een voorstadium, de carotenen en opgeslagen in het vetweefsel (de reden waarom lichaamsvet geel is gekleurd). • De D-groep (calciferolgroep), die belangrijk is voor de opbouw van het skelet. Een voorstadium (ergosterol) ontstaat in de talgklieren en wordt op de huid door de ultraviolette stralen uit het zonlicht omgezet in de werkzame vitamine, die weer wordt opgenomen. • De E-groep ( tocoferolgroep) is als co-enzym nodig voor de vorming van zaadcellen en is een belangrijk anti-oxidans. Het ver182


hoogt aanzienlijk de biologische weerstand van het lichaam. Vitamine E wordt veelvuldig in de cosmetiek toegepast, voornamelijk in crèmes die de huidweerstand verhogen. • De F-groep (essentiële vetzuren) wordt niet meer tot de vitaminen gerekend. Zijn functie ligt in het vlak van de optimale voeding. • De K-groep ( menadiongroep) is van vitaal belang voor de bloedstolling. Daarom wordt het door gastbacteriën in de dikke darm aangemaakt. In cosmetische preparaten wordt het gebruikt ter verbetering van de doorbloeding. • Vitamine P (rutine) is geen vitamine gebleken, maar citrusbioflavonoïden. Het is belangrijk voor de juiste werking van vitamine C in het lichaam. Bekende wateroplosbare vitaminen: • Vitamine B complex. Een groep stoffen van heel uiteenlopende scheikundige opbouw, die zowel als co-enzym en als zelfstandig enzym voor de gezondheid onontbeerlijk zijn. Er zijn 18 verschillende componenten bekend. • Vitamine C (ascorbinezuur) heeft twee belangrijke functies, het werkt als antioxidant, waardoor vergiftiging van de cellen door vrije radicalen wordt voorkomen en het is het belangrijkste co-enzym voor de vorming van interferon, het natuurlijke antibioticum, dat de hoofdrol speelt bij het herstel van allerlei virusziekten. In crèmes verwerkt, heeft vitamine C dezelfde anti-oxidans werking, waarbij het tevens de crèmes zelf behoedt voor bederf. • Hormonen zijn door bepaalde klieren afgescheiden stoffen, die andere klieren en organen prikkelen tot actie. Hormonen kunnen worden toegediend om een bepaalde functie te verbeteren, maar dat dient met de uiterste zorgvuldigheid te gebeuren, omdat het evenwicht tussen de verschillende hormonen gemakkelijk verstoord kan worden.

183


5.2 Milieu De ontwikkeling van de bevolking en de economie in Nederland en de specifieke ligging van Nederland in Europa staan aan de basis van de hoge druk op het milieu (de zogenaamde milieudruk). Zo is ons land één van de meest dichtbevolkte landen van de wereld met een hoge graad van industrialisatie en een dienstensector die zich de laatste decennia sterk heeft ontwikkeld. De ligging van Nederland aan zee en de uitmonding van een aantal belangrijke rivieren in de Noordzee maakt Nederland ook een belangrijk transportland voor goederen over de Rijn en Maas, maar ook over de weg, richting Duitsland en België en verder gelegen landen binnen de Europese gemeenschap. Bij de productie en consumptie van goederen, het transport van goederen en mensen en het gebruik van voorraden als water, energie en hout, komen vaak allerlei ongewenste stoffen vrij. De uitstoot (emissie) van deze stoffen naar bodem, water en lucht, of het storten en verbranden van afval, belasten het milieu in hoge mate. Door deze emissies nemen de concentraties van stoffen in bodem, water of lucht namelijk toe. Verspreiding is de verzamelnaam voor deze verontreiniging van bodem, water, lucht met toxische stoffen, waaronder de volgende categorieën stoffen vallen: • chemische stoffen, waaronder stoffen zoals zware metalen, PAK's, PCB's, dioxinen en vluchtige organische stoffen; • bestrijdingsmiddelen; • radioactieve stoffen; • micro-organismen. Emissies beïnvloeden overigens, naast het milieu, ook de kwaliteit van de leefomgeving, denk bij voorbeeld aan smog, geluid, stank. Het Nederlandse milieubeleid onderscheidt binnen de economie meerdere doelgroepen. Voor elk van deze doelgroepen heeft de overheid taakstellingen geformuleerd, gericht op de vermindering van de milieudruk (het zogenaamde doelgroepenbeleid). Deze doelgroepen zijn de volgende: Land- en tuinbouw: veehouderij, akkerbouw en tuinbouw. De biologische landbouw maakt hier onderdeel van uit. Industrie: industriële bedrijven. Raffinaderijen behoren, tenzij anders vermeld, tot de doelgroep Industrie. 184


Energievoorziening: elektriciteitsvoorziening en warmteproductie, de winning van gas en olie, en het transport en de distributie van energiedragers. Verkeer en vervoer: wegverkeer, railvervoer, binnenvaart, zeescheepvaart, luchtvaart enzovoort. Consumenten: alle consumenten in Nederland. Consumenten en huishoudens worden daarbij aan elkaar gelijkgesteld. Bouw: sectoren woningbouw, utiliteitsbouw en grond-, weg- en waterbouw enzovoort. De ‘waterketen’: (drink)watervoorziening, riolering en zuivering van afvalwater in openbare rioolwaterzuiveringsinstallaties. Handel, diensten, alle bedrijfsmatige activiteiten, die zijn gericht op overheid: het beschikbaar stellen van diensten en goe deren aan gebruikers. Afvalverwerking: bedrijven die afval inzamelen, bewerken (voor hergebruik of nuttige toepassing), verbranden of storten. Verschillende vormen van milieuverontreiniging Luchtverontreiniging Het verschijnsel luchtverontreiniging heeft meerdere oorzaken. Zo wordt het tijdens de warmere zomermaanden onder andere veroorzaakt door een groot aantal gassen zoals stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen en ozon. Men noemt dit ook wel zomersmog. De verschillende stikstofoxiden komen onder andere vrij bij verbranding van fossiele brandstoffen (verkeer, industrie, elektriciteitscentrales). Uitlaatgassen van verkeer bevatten naast stikstof­oxiden onder andere ook vluchtige organische stoffen. Onder invloed van zonlicht reageren deze stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen tot ozon. Ozon is schadelijk voor de gezondheid en wordt als indicator voor zomersmog gebruikt. Naast zomersmog onderscheidt men ook wintersmog. Dit bestaat uit een mengsel van gassen en deeltjes. Uit gasvormige verzurende stoffen zoals zwaveldioxide ontstaan dan fijne deeltjes (‘fijn stof’). Dit soort fijne deeltjes kunnen ook rechtstreeks vrijkomen in de vorm van vliegas en dieselroet. Vooral het verkeer, sommige industrie en elektriciteitscentrales (kolen, olie) dragen daar aan bij.

185


Veroorzakers van luchtverontreiniging: Industrie: de opwekking, van de voor de industrie benodigde energie, gaat gepaard met de uitstoot van vele luchtvervuilende stoffen. Ook de productieprocessen van de industrie zelf maken zich hier op grote schaal schuldig aan. Landbouw en tuinbouw: ammoniakverbindingen die vrijkomen bij bemesting veroorzaken een verzuring van het milieu. Verkeer en vervoer: onder meer door de uitstoot van stikstofoxide, koolmonoxide, koolwaterstoffen en lood. Afvalverwerking: het verbranden van onder andere huisvuil veroorzaakt ook luchtvervuiling. Consumenten: voor de verwarming van water wordt in huis en in ondernemingen gas of elektriciteit gebruikt. De belangrijkste stoffen die vrijkomen bij de verbranding van aardgas en bij de opwekking van elektriciteit zijn kooldioxide en stikstofoxiden. De uitstoot van kooldioxide door menselijke activiteiten is de belangrijkste oorzaak van klimaatverandering door versterking van het broeikas­effect. De uitstoot van stikstofoxiden draagt bij aan de verzuring van het milieu en op zomerse dagen aan het ontstaan van zogenaamde ‘fotochemische’ smog (ozon). De belangstelling voor de milieuproblematiek neemt nog steeds toe, zeker bij het publiek, maar ook bij de overheid. De (bijna) dagelijkse berichten over ernstige milieuvervuiling en de gevolgen voor het drinkwater zijn daar ongetwijfeld niet vreemd aan. Steeds meer groeit het besef dat de zorg voor het milieu de levenskwaliteit bepaalt voor de toekomstige generaties. Vele oorzaken van waterverontreiniging zijn terug te vinden bij de industrie, maar ook de landbouw en de huishoudens dragen hun vervuilende steentje bij. Water heeft een zogenaamd zelfreinigend vermogen dat zorgt voor de afbraak van een aantal stoffen. Wordt het water echter te sterk vervuild, dan wordt het zelfreinigende vermogen ervan aangetast en de werking van het bestaande ecosysteem verstoord. Gevolg, de kwaliteit van het water gaat achteruit. 186


Veroorzakers van waterverontreiniging: Industrie: lozing van te warm koelwater kan algengroei bevorderen met als gevolg dat zuurstoftekort optreedt, met alle gevolgen voor de andere waterbewoners van dien. Ook komen dankzij de industrie minerale oliën, chemische producten, fosfaten en nitraten in het water. De waterketen: de milieubelasting van drinkwater wordt in ons land voor een groot deel veroorzaakt door het energiegebruik dat nodig is voor de winning en de bereiding. Daarnaast is het zo, dat zodra drinkwater uit oppervlaktewater wordt gemaakt, in plaats van uit grondwater, er meer chemicaliën en extra energie nodig zijn en er afvalslib vrijkomt. Tevens vraagt de behandeling van oppervlaktewater veel ruimte, bijvoorbeeld door de enorme spaarbekkens die de nodige ruimte opslokken. Na gebruik 'verdwijnt' het meeste drinkwater in het riool. De behandeling van afvalwater in rioolwaterzuiveringsinstallaties belast het milieu wederom door het energiegebruik dat nodig is om het water te zuiveren en door het ontstaan van vervuild slib als afvalproduct. Landbouw en tuinbouw: belangrijke oorzaken van vervuiling in de landbouwsector zijn de drijfmest en bestrijdingsmiddelen. Een groot deel van de meststoffen dringt in de ondergrond, wat op termijn effect zal hebben op de kwaliteit van het gewonnen water. Verkeer en vervoer: rampen met schepen (vooral olietankers) leiden regelmatig tot aanzienlijke waterverontreiniging. Consumenten: iedereen die water verbruikt, voegt bij het gebruik afvalstoffen toe aan het water. Het water dat door het gezin wordt afgevoerd, bevat huishoudelijk afval, afkomstig van de consumptie (drink-, spoel- en kookwater), van de wasgelegenheid, van de schoonmaak en van de WC-spoeling. Huishoudelijk afvalwater bevat veel stoffen van organische aard zoals faecaliën, urine, etensresten, was- en afwasmiddelen. 187


De bodem in Nederland is op duizenden locaties (!) op tal van manieren verontreinigd. Vooral vuilnisbelten zijn jarenlang ernstig vervuild met giftige chemicaliën, omdat het apart inzamelen van chemisch afval pas in de jaren '70 is ingevoerd. De grootschalige bodemsaneringen van de jaren '80 richtten zich dan ook in de eerst plaats op voormalige afvalstortplaatsen. Maar niet alleen stortplaatsen bleken vervuild. Eigenlijk zijn overal in Nederland wel plekken te vinden met een vervuilde bodem. De binnenstad van steden, de grond rondom gasfabrieken en chemische industrieën zijn maar drie voorbeelden van plekken met een zwaar verontreinigde bodem. De oude gasfabrieken zijn een belangrijke bron van bodemverontreiniging. Deze fabrieken produceerden gas op basis van kolen. Bij deze productie ontstond veel teer, dat op het fabrieksterrein werd gedumpt. Veel gasfabrieken werden in de jaren 1950 gesloten, maar het bijzonder giftige teer bleef in de bodem. Toxische stoffen worden zoals gezegd, oonder andere door gebruik van chemicaliën en producten door industrie, landbouw en consumenten, naar de bodem verspreid. Deze verspreiding vindt zowel plaats via zgn. puntbronnen als via diffuse bronnen. Puntbronnen zijn bijvoorbeeld industriële lozingen. Onder diffuse bronnen vallen onder meer het gebruik van bestrijdingsmiddelen of de emissies van chemicaliën bij gebruik van consumentenproducten. Toxische stoffen in de bodem kunnen ongewenste effecten hebben op het functioneren van ecosystemen en op de gezondheid van mensen. Verminderd functioneren, in de vorm van verminderde weerstand en dergelijke, uit zich vaak bovenaan voedselketens, in verband met het opstapelen van de stoffen in de voedselketen. Veroorzakers van bodemverontreiniging zijn onder andere: Landbouw en tuinbouw: door het gebruik van dierlijke mest en kunstmest vindt er een verrijking van ecosystemen met onder andere stikstof, fosfaten, ammoniakverbindingen en zware metalen, zoals koper plaats. Daarnaast heeft het gebruik van bestrijdingsmiddelen een impact op de bodem. Afvalverwerking: nog altijd wordt een deel van de afvalstoffen gestort in plaats van het te hergebruiken of verbranden. 188


Industrie: onzorgvuldig omgaan met chemische stoffen, bijvoorbeeld bij de opslag. Maar ook door achteloos dumpen. Consumenten: onzorgvuldig omgaan met chemische stoffen, maar ook door achteloos (illegaal) dumpen van bijvoorbeeld asbest. Mogelijke oplossingen van milieuverontreiniging Er zijn talloze praktische en theoretische maatregelen te bedenken die verontreiniging van ons milieu in meer of mindere mate terug (zouden) kunnen dringen. Hieronder staat een opsomming van een aantal mogelijkheden die algemeen bekend zijn en deels zelfs hun nut al hebben mogen bewijzen. De lijst is absoluut niet compleet, daarmee zouden we namelijk het doel van dit boek voorbij schieten. Verkleining van veestapels Door verkleining van veestapels neemt de hoeveelheid natuurlijke meststoffen die ‘geproduceerd’ wordt verder af. Dit kan directe positieve invloed hebben op de kwaliteit van lucht, bodem en water. Gebruik bestrijdingsmiddelen beperken Sporadischer en zorgvuldiger gebruik van bestrijdingsmiddelen zal niet alleen een directe positieve invloed hebben op de kwaliteit van het milieu, maar ook op de gezondheid van diegenen die bij deze werkzaamheden betrokken zijn. Isolatie optimaliseren Het optimaliseren van isolatie in huis en bedrijf zal de hoeveelheid benodigde energie aanzienlijk doen dalen. Dit zal een positief effect hebben op het milieu in het algemeen gezien het feit dat het, op conventionele wijze, opwekken van energie een milieu-onvriendelijk proces is. Meer gebruik maken van groene energie Bij opwekking van groene energie vindt geen uitstoot plaats van schadelijke gassen, zoals kooldioxide en stikstofoxiden, die wel bij conventionele energieproductie vrijkomen. Afvalscheiding Afval dat wordt gescheiden betekent een hergebruik van grondstoffen en energie. Afvalscheiding spaart mede daardoor het milieu, bespaart kosten en voorkomt zwerfafval. 189


Op dit thema wordt in dit boek elders uitgebreider ingegaan. Schonere motoren Motoren zijn de afgelopen jaren schoner geworden, vooral dankzij de invoering van de katalysator. Daardoor vermindert de uitstoot van stikstof­oxide, koolmonoxide en koolwaterstoffen. In een katalysator worden deze gassen voor een groot deel omgezet in de minder schadelijke gassen stikstof, kooldioxide en water. Ook uitstoot van lood verminderde drastisch door de invoering van loodvrije benzine, die noodzakelijk was om katalysatoren in te kunnen zetten. De uitstoot aan SO2 (en dus de verzuring) is minder geworden door het inzetten van zwavelarmere brandstof. Tariefdifferentiatie Veel gemeenten zijn op het gebied van afval de laatste jaren overgegaan op tariefdifferentiatie (diftar), of betalen naar aanbod (‘de vervuiler betaalt’). De hoeveelheid restafval blijkt drastisch gedaald, terwijl de gescheiden inzameling flink is verbeterd. Zure regen tegengaan Door eisen te stellen aan de uitstoot van zuurvormende oxiden, door het bevorderen van het gebruik van schonere auto’s en door beperking van de intensieve veehouderij (bron van verzuring door ammoniak), proberen de Europese overheden de verzuring een halt toe te roepen. Water besparen De milieubelasting van drinkwater wordt in ons land voor het grootste deel veroorzaakt door het energiegebruik dat nodig is voor de winning en de bereiding. Hieruit kunnen we concluderen dat besparing van water het energiegebruik (en chemicaliëngebruik), en op den duur het ruimtebeslag, zal verminderen. Vermindering van het waterverbruik in huis en bedrijf vermindert de hoeveelheid afvalwater. Harder optreden tegen lozing van warm koelwater Strenger handhaven zou lozing van verwarmd koelwater, door onder andere industrie, kunnen verminderen. Met positieve gevolgen voor levende organismen in het oppervlaktewater. Concrete milieuproblemen Het broeikaseffect De instraling van de zon wordt bij contact met de aardatmosfeer en 190


met het aardoppervlak omgezet in warmte-energie. Dit voorkomt dat de aarde afkoelt. Een groot gedeelte van deze energie wordt weer door de aarde terug gestraald. Een gedeelte van de terug gestraalde energie wordt door kooldioxide en andere atmosferische gassen, zoals methaan, opgevangen. Kooldioxide komt van nature in de atmosfeer voor maar het komt ook vrij bij de verbranding van stoffen die koolstof bevatten. Deze gassen veroorzaken het broeikaseffect, omdat ze energie absorberen en op deze manier de warmte-energie vasthouden. De daardoor ontstane verhoging van de temperatuur op het aardoppervlak wordt broeikaseffect genoemd. Het broeikaseffect heeft helaas betrekking op het hele klimaat van de aarde. Een verandering van het klimaat zou de opbrengsten van de oogsten kunnen beïnvloeden en mogelijk ook het smelten van de poolkappen tot gevolg kunnen hebben, waardoor laaggelegen kustgebieden onder water komen te staan. Om dit te voorkomen zal de toename van het atmosferische kooldioxide afgeremd moeten worden en zo mogelijk omgebogen in een afname. Dit kan door minder energie te gebruiken, zoveel mogelijk duurzame energiebronnen benutten (biomassa, wind- en waterkracht en zonne-energie), energie (elektriciteit) zo efficiënt mogelijk opwekken of omzetten en stoppen met ontbossen en starten met herbebossing. Veroorzakers van het broeikaseffect Een aantal van de belangrijkste veroorzakers van het broeikaseffect zijn (met hun herkomst): • koolstofdioxide: verbranding van fossiele brandstoffen als steenkool, aardolie en (in mindere mate) aardgas; • methaan (CH4): landbouw, veeteelt; • ozon: onder andere gevormd uit stikstof; • oxiden (NOx), koolwaterstoffen en koolmonoxide (CO); • cfk’s: industriële productie, drijfgassen. De ozonlaag De ozonlaag bevindt zich in de stratosfeer, op maar liefst 15 tot 35 km boven het aardoppervlak. Het is een laag met een hoge ozonconcentratie. Deze concentratie varieert doordat het ozon door een natuurlijke chemische reactie, door het reageren van zonlicht met zuurstof, voortdurend wordt aangemaakt en afgebroken.

191


De bijzondere betekenis van de ozonlaag voor de aarde bestaat uit het feit dat ze een filterwerking heeft tegen een deel van de ultraviolette straling, die zonder de ozonlaag de aarde zou bereiken. Een duidelijke stijging van ultraviolette straling heeft ernstige gevolgen voor mens en dier, opbrengst van oogsten, organismen in de zee en de toename van bepaalde soorten van huidkanker bij de mens. Ozon wordt onder andere afgebroken door chloor uit drijfgassen (zoals cfk’s). Chloor reageert namelijk met ozon en er ontstaat zuurstof. Omdat dit proces steeds weer opnieuw plaatsvindt, een zogenaamde katalytische kettingreactie, kan een chlooratoom duizenden ozonmoleculen afbreken. Deze door menselijke activiteiten veroorzaakte verstoring van het evenwicht in de ozonlaag heeft tot gevolg dat de afbraak van het ozon groter is dan de natuurlijke groei. Zure regen Door de uitstoot van industriële afvalstoffen, uitlaatgassen van gemotoriseerde vervoersmiddelen en afvalstoffen van de agrarische sector (onder andere ammoniakverbindingen) verzuurd ons milieu. Zodra deze stoffen in aanraking komen met water ontstaat er, door een aantal chemische reacties, de zogenaamde zure regen, of officiëler zure depositie. Doordat vooral zwaveldioxide en stikstofoxiden goed in regendruppels oplossen, heeft deze neerslag een hogere zuurgraad dan schoon regenwater. Deze verhoogde zuurgraad kan een nadelig effect hebben op plantengroei en, in oppervlaktewater, op de visstand. Ook kunnen door mensen gemaakte voorwerpen, zoals gebouwen en standbeelden, grote schade oplopen. Factoren die water in de salon kunnen verontreinigen Afvalwater is het verzamelbegrip voor huishoudelijk- en bedrijfsafvalwater. Al het afvalwater, dat niet afkomstig is uit particuliere huishoudens, is bedrijfsafvalwater. Water van wc's, douches en keukens van bedrijven is dus ook bedrijfsafvalwater. Hetzelfde geldt voor regenwater dat van het dak van het bedrijf wordt afgevoerd. Afvalwater is op grond van de Wet Milieubeheer een afvalstof. Bedrijfsafvalwater is daarom een bedrijfsafvalstof. Regels die gelden voor afvalstoffen en gelden dus ook voor afvalwater en andersom. Daarmee wordt onder andere voorkomen dat bij ‘waterige bedrijfsafvalstoffen’ onduidelijkheden ontstaan over de geldende regels. Door het achteloos wegspoelen van reststoffen (poeders, crèmes, vloeistoffen enzovoort) kan er een onacceptabele belasting van het milieu 192


ontstaan. Een voorbeeld hiervan zijn bepaalde desinfectantia. Een aantal desinfectantia is niet goed afbreekbaar na lozing, via het riool, in het milieu. Door een verstandige inkoopkeuze van desinfectantia kan men dus bijdragen aan de bescherming van het milieu. Factoren die de lucht in de salon kunnen verontreinigen Een slecht binnenmilieu kan een grote variatie aan gezondheidsklachten bij mensen veroorzaken oogirritaties, luchtwegirritaties en hoofdpijn gaan ten koste van de productiviteit en verhogen het ziekteverzuim. Naast factoren als luchtsnelheid, luchttemperatuur en de relatieve luchtvochtigheid speelt hierbij de verontreiniging van de lucht een grote rol. Het door middel van ventilatie met verse buitenlucht vervangen van de door mensen ‘verbruikte’ lucht noemt men luchtverversing. Mensen gebruiken ten behoeve van hun stofwisseling zuurstof uit de lucht en staan hiervoor in de plaats kooldioxide af. Verder staan mensen waterdamp, stof en reukstoffen af. Door mensen verbruikte lucht heeft dus een lagere zuurstofconcentratie en hogere concentraties van voorgenoemde stoffen dan verse buitenlucht, die bestaat uit (ca): 78,1 volume % stikstof (N2) 20,7 volume % zuurstof (O2) 1,2 volume % waterdamp (H2O) 0,9 volume % argon (Ar) 0,03 volume % kooldioxide (CO2) gemiddeld 0,01 volume % waterstof (H2) Lichaamsgeuren Sterk afhankelijk van de persoonlijke hygiëne produceert een mens meer of minder reukstoffen. De productie van deze stoffen neemt over het algemeen evenredig toe met de fysieke inspanning die iemand levert en (dus) ook met de productie van kooldioxide. Stof De menselijke stofproductie bestaat uit huidschilfers, haar, kledingstof enzovoort, en is in hoge mate afhankelijk van de lichaamsbewegingen. De menselijke stofproductie heeft weinig betekenis ten aanzien van luchtverversing maar heeft wel betekenis als het, door onvoldoende reiniging, in een ruimte achterblijft en aanleiding is voor bijvoorbeeld allergische reacties. Deze reacties kunnen ontstaan bij mensen die gevoelig zijn voor de afvalstoffen van huisstofmijten die zich met dit stof voeden. 193


Andere bronnen van luchtverontreiniging op de werkplek kunnen onder andere zijn: • tabaksrook; • drijfgassen (zie cfk’s); • schoonmaakproducten en dampen van andere chemische middelen; • printers en kopieermachines (door ozon en tonerpoeder); • bekleding van vloeren, muren en plafonds (ook isolatiemateriaal); • ’gewoon’ huisstof. Het gebruik van cfk’s Cfk staat voor een verbinding van chloor, fluor en koolstof. Cfk's werden in de jaren vijftig van de vorige eeuw ontwikkeld. Fabrikanten gebruikten ze als koelmiddelen voor koelinstallaties en als drijfgassen voor spuitbussen. Het chloor in cfk's kan in de atmosfeer vrijkomen en tast daar de ozonlaag aan. Later ontwikkelde de industrie alternatieven voor deze stoffen. Zo werd aan de cfk's waterstof toegevoegd, wat resulteerde in hcfk's (gehalogeneerde chloorfluorkoolwaterstoffen). Doordat in hcfk's een deel van de chloor vervangen is door waterstof, tasten ze de ozonlaag minder aan dan cfk's. In de jaren negentig werden dan nog de hfk's (gehalogeneerde koolwaterstoffen) ontwikkeld. Deze tasten de ozonlaag niet aan, door het ontbreken van chloor, maar dragen helaas wel flink bij aan het broeikaseffect. Voorkomen en terugdringen van vervuiling in de salon Preventiemaatregelen dringen het gebruik van middelen en de af te voeren hoeveelheid afval terug. Hierdoor wordt direct bespaard op de inkoop van nieuwe middelen. Door de kleinere hoeveelheid afval wordt ook op afvoerkosten bespaard. Ook dringen preventiemaatregelen de hoeveelheid en schadelijkheid van afvalwater terug. Hiermee wordt ingespeeld op het milieubeleid van de overheden. Preventieopties zijn onder andere het kritisch kijken naar de gebruikte middelen, voorraadbeheer, personeel milieubewust en kostenbewust maken en het daar waar mogelijk gebruiken van duurzame materialen. Hieronder volgen een aantal voorbeelden van hoe men in de salon, over het algemeen met een kleine inspanning, kan bijdragen aan een beter milieu.

194


Gebruik daar waar mogelijk katoenen handdoekautomaten Indien de keuze niet valt op katoenen handdoekautomaten, gebruik dan ongeverfd, kringlooppapieren handdoekjes voor de automaat. Gebruik voor het handenwassen zeepschuimautomaten Doordat zeep voor gebruik wordt opgeschuimd, bespaart u minimaal 50% op zeepgebruik. Kijk kritisch naar het gebruik van steriele producten Uit onderzoek is gebleken dat producten, zoals verbandmateriaal, niet altijd per se steriel hoeven te zijn. De aanschaf van onsteriele producten levert minder verpakkingsafval op dan steriele (per stuk verpakte) producten. Goed en regelmatig handenwassen, is een effectieve manier om infecties te voorkomen. Gebruik niet meer dan vier schoonmaakmiddelen Eén interieurreiniger, één spiegelreiniger, één sanitairreiniger en één vloerreiniger is over het algemeen voldoende. Het gebruik van zo min mogelijk verschillende middelen maakt het beheer eenvoudiger en daarmee het streven naar een minimaal verbruik aan reinigingsmiddelen. Meng nooit reinigingsmiddelen met elkaar Hierbij kunnen gevaarlijke gassen of dampen ontstaan. Gebruik minder milieuschadelijke schoonmaakmiddelen Geen enkel schoonmaakmiddel is milieuvriendelijk! Gebruik daarom niet meer dan strikt noodzakelijk is. Reduceer het gebruik van desinfecteermiddelen Reduceer het gebruik van middelen door de toepassing van een doseersysteem. Voorkom routinematig desinfecteren en maak alleen die delen schoon die ook echt gedesinfecteerd moeten worden. Gebruik voor iedere toepassing het minst schadelijke middel. Bekijk kritisch het aantal (verschillende) middelen. Vervang disposables Ga na welke wegwerpmaterialen te vervangen zijn door duurzame artikelen, die meerdere malen te gebruiken zijn. Sluit verpakkingen Oplosmiddelen, als methanol en ether, verdampen onnodig wanneer 195


verpakkingen niet goed (of snel genoeg) worden afgesloten. Dit zorgt niet alleen voor materiaalverlies, ook kan het een onacceptabel gehalte van dergelijke stoffen in de lucht veroorzaken. Waterverbruik verminderen Na zuurstof vormt water de tweede levensbehoefte van mens en dier. Door de toenemende bevolking, verstedelijking en industrialisering wordt onze waterhuishouding echter steeds gecompliceerder en dat geldt ook voor de productie van schoon drinkwater. Het grond- en oppervlaktewater, waaruit de waterleidingbedrijven moeten putten, raken steeds meer vervuild. Hierdoor moeten steeds meer technieken worden ontwikkeld en aangewend, waardoor dit reinigingsproces ook steeds duurder wordt. Deze kostbare en moeizame waterwinning kan worden beperkt door het probleem bij de bron aan te pakken, leidingwater dat niet ongebruikt het riool in stroomt, hoeft niet opnieuw te worden gezuiverd. Aan de ander kant is het natuurlijk belangrijk om het riool- en oppervlaktewater niet te vervuilen met schoonmaakmiddelen en klein chemisch afval (KCA). Hieronder staan een aantal mogelijkheden om het verbruik terug te brengen: • waterbesparende kranen, douchekoppen en warmwatertoestellen besparen duizenden liters op jaarbasis en bieden daarbij niet minder comfort; • een druppelende kraan is hoogst irritant en kost per jaar ongeveer 1.100 liter water; • een waterbesparend toilet bespaart tot wel 50% op het spoelwater; dat is per persoon ongeveer 6.500 liter per jaar!; • lever klein chemisch afval (KCA) apart in bij de chemokar of het gemeentedepot; een scheutje olie is al voldoende om duizenden liters water grondig te vervuilen; • kies bij nieuwbouw of verbouwing voor water- en energiebesparende materialen en toestellen. Hergebruik In Nederland wordt er jaarlijks zeer veel afval geproduceerd. Dit wordt onder andere verwerkt door middel van hergebruik, verbranding en door storting. Omdat er door de overheid gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van grondstoffen, worden afvalstoffen steeds vaker en op meer plaatsen hergebruikt. Om dit hergebruik te stimuleren heeft de overheid diverse maatregelen genomen om 196


verbranden en storten te verminderen. Onder meer door het voeren van hogere tarieven voor verbranden en storten dan voor hergebruik. Hierdoor wordt hergebruik van afvalstoffen steeds aantrekkelijker met als gevolg dat zich meer bedrijven bezig gaan houden met het verwerken van verschillende soorten afvalstoffen. Daarnaast zijn er ook nog stortverboden voor herbruikbare materialen. Herbruikbare materialen mogen niet meer aangeboden worden op stortplaatsen. De relatie tussen hergebruik en milieu Nog niet zo lang geleden werd al ons afval letterlijk op een grote hoop gegooid en voor een deel verbrand. Op verschillende plaatsen in ons land wijzen grote heuvels in het landschap op de vuilnisbelten die onder het gras verborgen liggen. Soms krijgt een dergelijke vuilnishoop in zijn geheel een nieuwe bestemming en begint men er een golfbaan bovenop. Tegenwoordig wordt een belangrijk deel van ons huisvuil nog steeds verbrand, maar dan wel in speciaal daarvoor ontwikkelde verwerkingsbedrijven. Maar voor het zover is, vindt er eerst een selectie plaats. Nederland scoort hoog in het scheiden van het huishoudelijk afval. Oud papier, lege flessen, hout, wit- en bruingoed, klein chemisch afval (KCA), groente, fruit- en tuinafval (GFT) en het restafval, steeds meer wordt gescheiden gespaard, opgehaald, weggebracht en verwerkt. Op de gemeentelijke werven gebeurt feitelijk hetzelfde, maar dan in het groot. Hieronder staat voor een aantal afvalstoffen kort omschreven hoe hergebruik plaats kan vinden. Groente-, fruit en tuinafval (GFT-afval) Van groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval) kan een goede kwaliteit compost gemaakt worden. Door het GFT-afval gescheiden in te zamelen hoeft dit niet als restafval verbrand te worden. Het composteren van GFT-afval is goedkoper dan verbranden en het levert een nuttig product op. Oud papier en karton Oud papier en karton zijn heel goed te hergebruiken. Nadat het gescheiden is ingezameld via de papierbak, wordt er weer nieuw papier en karton van gemaakt. Hergebruik van papier en karton betekent dat er veel minder bomen gekapt hoeven worden en het levert een besparing op van water en energie. Glas Glas is een grondstof die oneindig hergebruikt kan worden. Door het recyclen van glazen flessen en potten besparen we veel grondstoffen 197


en energie. In iedere gemeente staan glasbakken. In de meeste gemeenten moet het glas op kleur gescheiden worden. Kleding en schoenen Kleding en schoenen die wij afdanken, zijn vaak nog goed genoeg voor een tweede gebruik. Het Leger des Heils en Kringloopwinkels verkopen deze tweedehandskleding in hun winkels. Wat in Nederland niet meer verkocht kan worden, is vaak nog wel bruikbaar in ontwikkelingslanden (als kleding of als grondstof). Kunststof Kunststof wordt vaak gezien als een zeer milieuvervuilende stof. De meeste kunststoffen leveren tegenwoordig echter nauwelijks problemen als ze in een afvalverbrandingsinstallatie worden verbrand. IJzer en andere metalen Grote ijzer- of metaalhoudende producten kunnen als grof vuil worden ingeleverd. Het metaal is goed te recyclen. Denk daarbij aan oude fietsen, beddenspiralen, tuinmeubilair en dergelijke. Voor de kleinere metalen voorwerpen is gescheiden inzameling, door de kostbare inzamelstructuur, géén goede optie. Klein chemisch afval (KCA) Huishoudelijk chemisch afval, ook wel klein chemisch afval (KCA) genoemd, is slechts een klein gedeelte van ons huishoudelijk afval. Maar dat kleine beetje is wél een probleem als het op de stortplaats of de afvalverbranding terecht komt. De schadelijke stoffen uit dit afval moeten apart verwerkt te worden, zodat er zo min mogelijk milieu­ schade ontstaat. Het KCA bestaat eigenlijk uit verschillende kleine deelstromen, waar elders in dit boek uitgebreider op wordt ingegaan. Wit- en bruingoed Onder wit- en bruingoed verstaat men elektrische huishoudelijke apparaten (koelkast, wasmachine, broodrooster, televisie, computer, scheerapparaat enzovoort). In deze apparaten zijn vaak stoffen verwerkt die schadelijk zijn voor het milieu als ze verbrand zouden worden. Veel van die materialen kunnen ook heel goed weer hergebruikt worden. Er is in Nederland een wettelijke regeling, waarin is bepaald dat bij de aankoop van veel elektrische apparaten een zogenoemde ‘verwijderingsbijdrage’ moet worden betaald. De opbrengsten van die verwijderingsbijdragen worden gebruikt om materiaalhergebruik en een milieuverantwoorde verwerking te realiseren. Bij aankoop van 198


een nieuw apparaat kan het oude bij de winkelier worden ingeleverd. Het kan ook bij de gemeente worden ingeleverd. Computers Met computers die nog werken kan men meestal scholen een groot plezier doen. Kapotte computers worden als wit- en bruingoed ingeleverd. Huishoudelijk afval en bedrijfsafval Afvalstof Tot voor kort was er nog geen officiële definitie voor het begrip afvalstof. Pas bij het invoeren van de Wet Milieubeheer is dit begrip vastgelegd en luidt: alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Bedrijfsafval, omvat afval van allerlei productieprocessen, waarbij materialen zoals textiel, kunststoffen, karton, papier en dergelijke, worden gebruikt, evenals afgekeurde producten, gebruikte hulpmaterialen en verpakkingsmateriaal. Onder huishoudelijke afvalstoffen vallen: groente-, fruit- en tuinafval, papier en karton, glas, textiel, wit- en bruingoed en klein chemisch afval. Met afval is het meestal uit het oog, uit het hart. De vuilnisman neemt de vuilniszak mee, de oude matras wordt door de grofvuilauto opgehaald en de containers met sloopafval worden op een oplegger geladen en weggereden. De industrie en de bouw zijn verantwoordelijk voor veel afval, maar Nederlandse huishoudens produceren samen jaarlijks ook miljoenen tonnen afval. De verwerking daarvan levert de nodige problemen op voor het milieu. Afval dat niet wordt hergebruikt betekent een verspilling van grondstoffen en energie. Het storten van afval neemt veel ruimte in, geeft vervuiling van grondwater en schaadt dus natuur en landschap. Verbranding van afval levert daarnaast luchtvervuiling en vervuilde as op. Reden genoeg dus om er alles aan te doen om het ontstaan van huishoudelijk afval te voorkomen. In 1999 werd ongeveer 25% van al het huishoudelijk afval hergebruikt, 20% gecomposteerd en 14% 199


achteraf nog gescheiden. Meer dan 40% van het afval werd dus nog verbrand of gestort. Afvalscheiding aan de bron Bedrijfsafvalstoffen kunnen het beste, als daar de ruimte en de middelen voor aanwezig zijn, op de werkplek gescheiden worden. Het gescheiden afvoeren van afvalstoffen is over het algemeen namelijk financieel aantrekkelijker, omdat de verwerkingskosten veel lager liggen dan de verwerkingskosten voor gemengd afval. Gevaarlijke afvalstoffen dient men altijd gescheiden te houden en af te voeren naar een erkende eindverwerker. Voorbeelden van maatregelen ter optimalisatie Voorbeelden van activiteiten en maatregelen, gericht op optimalisatie van gescheiden inzameling van huishoudelijk afval kunnen onder andere zijn: • invoering van beloningsystemen voor gescheiden aanlevering; • optimalisatie van de ophaaltijden en ophaalfrequentie; • wijkgebonden aanpak, afgestemd op de specifieke lokale situatie; • bewustmaking bij burgers van kosten van afvalinzameling en afval verwerking; • terugkoppeling van inzamelresultaten naar burgers. Afvalscheidingslogo’s De afvalscheidingstekens laten de burger weten dat van hem verwacht wordt deze afvalstroom gescheiden aan te bieden. De basisuitvoering bestaat uit een gesplitste pijl. Aan deze pijl kunnen, afhankelijk van de afvalstroom waarop het logo van toepassing is, verschillende afbeeldingen zijn toegevoegd. Hieronder staan een aantal voorbeelden.

Klein chemisch afval (KCA) Klein chemisch afval, is huishoudelijk afval waar schadelijke stoffen in zitten, zoals kwik, lood, organische oplosmiddelen, dioxines en cad­ mium. Als deze stoffen samen met het overige afval verbrand worden, veroor­zaken ze luchtvervuiling. Bij het storten van afval kunnen ze de bodem en het grondwater vervuilen. Ze mogen ook niet door de goot200


steen, het toilet of de wasbak worden gespoeld. Uit een deel van het KCA worden de grondstoffen teruggewonnen voor recycling. Van het zink uit batterijen worden bijvoorbeeld dakgoten gemaakt en van het staal van batterijen en verfblikken spijkers en staaldraad. Cadmium komt weer terug in nieuwe batterijen. Ook het glas van TL-lampen en spaarlampen wordt opnieuw gebruikt, bijvoorbeeld voor nieuwe lampen. Olie wordt gebruikt als brandstof. KCA, dat niet kan worden gerecycled gaat naar speciale verbrandingsovens. De zeer hoge temperatuur vernietigt de schadelijke stoffen en reinigingsinstallaties zuiveren de afvalgassen die daarbij vrijkomen. Door een sterke verbetering van de verbrandingstechniek kan steeds meer afval op die manier onschadelijk worden gemaakt. KCA dat niet kan worden gerecycled en ook niet kan worden verbrand, wordt veilig opgeslagen. Sinds 2006 geldt alleen voor batterijen die gevaarlijke stoffen bevatten, en voor elektrische en elektronische apparatuur, het speciale KCA-logo. De KCA-lijst is ingedeeld in vijf categorieën. Huishouden • Batterijen. • Spaarlampen/energiezuinige lampen (ze bevatten zware metalen en zijn dus schadelijk voor het milieu). • TL-buizen. • Vloeibare gootsteenontstopper. • Lampenolie. • Petroleum. • Bestrijdingsmiddelen/insecticiden. Batterijen kunnen ook worden ingeleverd bij de meeste fotowinkels, Doe-het-zelf zaken en supermarkten waar speciale batterijenboxen staan. Medicijnkastje • Medicijnen.* • Kwikthermometers. • Injectienaalden. * Aangezien geregistreerde huiddesinfectiemiddelen voor de huid en slijmvliezen op de verpakking voorzien zijn van een RVG-nummer (Registratie Van Geneesmiddelen) vallen ook deze stoffen onder deze categorie. Medicijnen kunnen ook bij de apotheek ingeleverd worden.

201


Doe-het-zelf • Verf, lak, beits en houtverduurzamingsmiddelen. • Terpentine, thinner, verfafbijtmiddel, verfverdunner, kwastreiniger, kwastontharder en wasbenzine. • Kwikschakelaars. Gebruikte kwasten en lege verfblikken horen niet bij het KCA. Opgedroogde verf bevat namelijk weinig milieubelastende stoffen. Hobby • Fotofixeer. • Foto-ontwikkelaar. • Etsvloeistoffen zoals salpeterzuur, zwavelzuur en zoutzuur. Vervoer • Accu’s. • Benzine. • Motorolie, afgewerkte olie, remolie. • Oliefilters. Chemisch afval van de salon Een aantal producten, dat wel op de oude KCA-lijst stond, bijvoorbeeld nagellak, mag tegenwoordig gewoon in de vuilnisbak (dus niet in het ­riool) gegooid worden. Door de verbeterde verbrandingstechnieken van de afvalverbrandingsinstallaties, levert dit afval geen onacceptabele gevaren meer op voor het milieu. De hogere temperatuur vernietigt de schadelijke stoffen en de uitgestoten rookgassen worden gereinigd. Voorbeelden van stoffen die niet (meer) bij het KCA hoeven: • aceton; • cosmetica; • ethanol; • jodium; • nagellak, mits in kleine afsluitbare verpakking; • nagellakremover, mits in kleine afsluitbare verpakking; • oliën (behalve lampenolie); • spuitbussen, wel afhankelijk van de inhoud!, lege bussen zijn geen KCA. Terugdringen van de afvalstroom in de branche. Om de hoeveelheid afval in de cosmetiekbranche terug te dringen zou er meer overleg met leveranciers gevoerd kunnen worden over het 202


soort en de hoeveelheid verpakking waarin geleverd wordt. Hierbij zou de voorkeur uit moeten gaan naar de volgende mogelijkheden: • producten zonder verpakking; • verpakkingen van materialen, die een zo gering mogelijke milieubelasting opleveren; • geen verpakkingen van pvc, tenzij er echt geen alternatieven zijn; alternatieven zijn verpakkingen van polyetheen of polypropyleen; • verpakkingen zonder laminaat; • verpakkingen, waarvan de samenstelling bekend is, zodat deze gemakkelijk te verwerken zijn. Daarnaast kunnen salons er voor kiezen om bij de aanschaf van producten, zoals ontsmettings- en reinigingsmiddelen, bulkverpakkingen te kiezen in plaats van stukverpakking. Doordat de producten in bulk-/retourverpakkingen worden aangeleverd, zal minder verpakkingsafval ontstaan. Milieuvoorschriften Wet milieubeheer Alle in Nederland gevestigde bedrijven moeten voldoen aan de Wet milieubeheer (Wm) en dienen daarom een milieuvergunning te hebben, of aan algemene regels te voldoen, om ervoor te zorgen dat ze zo min mogelijk milieubelasting veroorzaken. Afhankelijk van de aard en grootte van het bedrijf verleent het Rijk, de provincie of de gemeente de milieuvergunning. De verlenende overheid zorgt ook voor de handhaving. De Wet milieubeheer heeft ‘integraal milieubeheer' als doel. In het verleden kende Nederland een zogenaamde sectorale milieuwetgeving, met bijvoorbeeld de Afvalstoffenwet, de Wet luchtverontreiniging en dergelijke. Deze sectorale milieuwetten waren slechts gericht op een bepaald deel van het milieu, zoals bodem of lucht. Voor veel activiteiten waren diverse milieuwetten van toepassing en moest meer dan één vergunning worden aangevraagd. Om het overzichtelijker te maken zijn de meeste sectorale milieuwetten nu gebundeld in de Wm. Dit is niet alleen handig voor het bedrijf dat een vergunning nodig heeft, maar ook voor de vergunningverlener. Er zijn enkele uitzonderingen, zoals de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), maar daar gaan we hier niet verder op in.

203


Energiebronnen Het begrip energie is niet meer uit ons hedendaagse taalgebruik weg te denken. In principe is voor elke beweging, van mens of machine, energie noodzakelijk. We richten ons hier alleen op niet-menselijke energie. Veel elektrische energie (stroom) wordt nog steeds opgewekt met behulp van fossiele brandstoffen of kernenergie. Energie uit fossiele brandstoffen en kernenergie hebben echter allebei grote nadelen. Door de reststoffen van kernenergie kunnen mensen kanker krijgen en het opwekken van energie uit fossiele bronnen is slecht voor het klimaat. Daarom is men op zoek gegaan naar nieuwe energiebronnen, die milieuvriendelijker zijn. Deze milieuvriendelijke energie wordt ook wel duurzame energie genoemd en kan onder andere worden opgewekt met behulp van de wind, zon, water en zelfs met hout of stro, wat biomassa wordt genoemd. Met zogenaamde groene energie wordt bedoeld, elektriciteit opgewekt met behulp van duurzame energiebronnen die mensen en bedrijven kunnen kopen bij een energiebedrijf. Groene energie is overigens een breder begrip dan groene stroom. Groene energie kán gebruikt worden voor de productie van elektriciteit, maar dat hoeft niet. Groene energie is (nog) wel kostbaar. Voor de opwekking van groene energie moeten dure installaties gebouwd worden. Hoe meer mensen nu overgaan op groene energie, hoe goedkoper deze vorm van energie in de toekomst zal worden. Windenergie Wind als energiebron is verreweg de meest efficiënte vorm van duurzame energie die wij kennen. Ondanks het feit dat ons land behoorlijk is volgebouwd, zijn de kusten en polders zeer geschikt voor de inrichting van windenergieparken. De wind waait op deze locaties meestal harder dan elders in het land en de omgeving ondervindt er weinig hinder van. Daarnaast zorgt de ligging van ons land, onder invloed van oceaandepressies, voor een vrijwel constant aanbod van windenergie. Zonne-energie Zonnecellen produceren stroom rechtstreeks uit zonlicht, al dan niet gekoppeld aan een elektriciteitsnet. De kunst is om zoveel mogelijk rendement uit zonne-energie te winnen. De potentie is enorm, want de zon levert veel meer energie op aarde dan alle mensen met elkaar 204


afnemen. Om de toepassing van zonne-energie ook in huishoudens betaalbaar te maken, werken producenten hard aan verbeteringen om enerzijds de kosten te drukken en anderzijds het rendement optimaal te maken. Daarnaast gelden in Nederland verscheidene stimuleringsmaatregelen en subsidies om zonne-energietoepassingen voor woningen aantrekkelijk te maken. Waterkracht Grootschalige waterkracht maakt gebruik van stuwmeren, maar ook kleinschalige waterkracht uit de stroming van rivieren is mogelijk. Biomassa Bij de verbranding of vergassing van biomassa (energie uit plantaardig materiaal) wordt de uitstoot gecompenseerd doordat de planten weer net zoveel CO2 opnemen als er uitgestoten wordt. Afvalverbranding Door afval te verbranden, en daarbij elektriciteit te produceren, kan bespaard worden op het gebruik van fossiele brandstoffen. Hierdoor kan elektriciteit uit warmte/krachtinstallaties en afvalverbranding een belangrijke milieuverbetering opleveren vergeleken met conventionele productie. Energieverbruik reduceren in de salon Voorbeelden van energiebewust gedrag Er wordt vandaag de dag een grote verscheidenheid aan energiebesparende producten en maatregelen aangeboden. Deze zijn over het algemeen zowel privé als zakelijk toe te passen. Zo zijn er onder andere vele maatregelen beschikbaar, die het verloren gaan van energie door slechte isolatie beperken. Vooral bij verbouwing en nieuwbouw dient overwogen te worden om isolerende maatregelen toe te passen. Besparen van stroom Ook op het gebied van stroombesparing zijn verschillende mogelijkheden beschikbaar. Gedacht kan worden aan: • buitenverlichting kan men aansluiten op bewegingsmelders; • voor een warmwatervoorziening kan men onder andere overstappen op hoogrendementsketels (HR) of zonneboilers; • benut zoveel mogelijk het daglicht; • schakel verlichting tijdig handmatig uit; • vervang lampen door efficiëntere types (spaarlampen); 205


• vervang armaturen door modellen met een hoger rendement; • zorg dat ruimtes niet overbelicht zijn; • schilder ruimtes in lichte kleuren; • voor alle elektrische apparatuur geldt in wezen, kies bij nieuwe aanschaf voor energiezuinige apparatuur. Besparen van gas • de grootste besparing kan bereikt worden door de thermostaat wat lager te zetten; • de radiatoren uit zetten in ruimtes waar niemand is; • een hoog rendement CV ketel kopen; • alle leidingen, in niet verwarmde ruimten, goed isoleren; • in de nacht de CV uit of laag (15 °C) zetten.

206


207


208


209


210


6.1 Passief bewegingsapparaat De mens is in staat zich te bewegen. We kunnen lopen, draaien, buigen, strekken, kauwen en lachen, iets pakken en nog veel meer. Deze bewegingen worden mogelijk gemaakt door ons bewegingsapparaat. Dat bewegingsapparaat bestaat uit een passief en een actief gedeelte. Met het passief bewegingsapparaat bedoelen we ons beenderstelsel. Het actief bewegingsapparaat wordt gevormd door het spierstelsel. De spieren worden onder invloed van het zenuwstelsel tot samentrekken gedwongen. Daardoor bewegen zij het skelet. Het skelet kan het zelf niet, daarom noemen we het passief. Het skelet Het skelet of geraamte is het benig systeem, waardoor het organisme vorm en steun krijgt, en beweging van het lichaam mogelijk wordt. Het bestaat uit, van boven naar beneden: • de schedel, waarin de hersenen zijn opgeborgen en de zintuigen voor gezicht, gehoor, reuk, smaak en evenwicht zijn gelokaliseerd; • de romp, bestaande uit de wervelkolom, met aan de bovenzijde de borstkas en aan de onderzijde het bekken. De borstkas wordt gevormd door de borstwervels, de ribben en het borstbeen; • de schoudergordel vormt het bovenste deel van de romp en geeft steun aan de; • bovenste ledematen, de armen en de handen; • de bekkengordel vormt de onderzijde van de romp en biedt steun aan de; • onderste ledematen, de benen en de voeten. De functie van het skelet Het skelet bepaalt de vorm van het lichaam en geeft steun aan de inwendige structuren. Het skelet is bij de geboorte nog erg buigbaar en bestaat nog deels uit kraakbeen. Het ontwikkelt zich in de eerste ongeveer 20 jaren tot een volledig verbeend skelet. Het skelet biedt behalve steun ook bescherming aan de er binnen liggende organen. • De schedel biedt bescherming aan de hersenen en het verlengde merg. De schedel bestaat uit twee delen, waarvan de onderkaak beweegbaar is, zodat opname en verkleining van voedsel mogelijk wordt. • De borstkas biedt bescherming aan de longen en aan het hart. Ook de binnen de borstkas gelegen thymusklier wordt erdoor beschermd, evenals de nieren, die weliswaar buiten de borstkas zijn gelegen, maar nog net door de ribben worden beschermd. De 211


borstkas vervult een belangrijke rol bij de ademhaling. • De wervelkolom biedt bescherming aan de zenuwuitlopers van het centrale zenuwstelsel, de ruggenmergzenuwen. De wervelkolom is beweeglijk door de tussen de wervels gelegen tussenwervelschijven, waardoor buiging en strekking van het lichaam mogelijk wordt. • De schoudergordel biedt steun aan de armen, die door een gewricht met de schoudergordel zijn verbonden en aan de hals door de aanhechting van de halsspieren. • De bekkengordel biedt steun aan de benen, die met een gewricht aan de bekkengordel zijn verbonden. De bekkengordel bevat ook de geslachtsorganen en speelt in het vrouwelijk lichaam een belangrijke rol bij de geboorte. Het skelet biedt aanhechtingsmogelijkheden voor allerlei spieren. Beenderen van de schedel De schedel bestaat uit twee helften, een hersen- en aangezichtsschedel. 1

6 7 8 9 10 11 12

2 4a 4c 3 4b 4d

1 voorhoofdsbeen 2 wandbeen 3 achterhoofdsbeen 4 slaapbeen 4a de schelp 4b tepelvormig uitsteeksel 4c jukbeenuitsteeksel 4d priemvormig uitsteeksel 5 wiggebeensvleugel 6 neusbeen 7 voorhoofdsuitsteeksel bovenkaak 8 traanbeen 9 oogkasrand 10 jukbeen 11 bovenkaak 12 onderkaak

Hersenschedel Bestaat uit een schedeldak en een schedelbasis. Bevat onder andere de volgende onderdelen: voorhoofdsbeen, achterhoofdsbeen, twee wandbeenderen en twee slaapbeen­deren. Deze delen zijn door middel van een nagenoeg onbeweeglijke naadverbinding aan elkaar verbonden. In de schedelbasis bevinden zich openingen voor het ruggenmerg, hersenzenuwen en bloedvaten. 212


1

voorhoofdsbeen

2

wandbeen

3

slaapbeen

4

wiggebeensvleugel

5

neusbeen

6

jukbeen

7

bovenkaak

8

onderkaak

1

grote vleugel

2

kleine vleugel

3

de ‘romp’

4

slaapvlak

5

oogkasvlak

Wiggebeen voorzijde

Aangezichtsschedel Dit zijn de beenderen die we van voren zien en bestaat uit jukbeenderen, boven- en onderkaak, neusbeen en oogkassen. De delen van de romp De wervelkolom bestaat uit 32 of 33 wervels. • zeven halswervels (vertebrae cervicales), waarvan de bovenste twee een bijzondere plaats innemen, zij maken de draaiing van het hoofd mogelijk. De bovenste halswervel is de atlas, waarop het hoofd steunt en voor- en achteruit kan bewegen, het ‘ja’ knikken. Onder de atlas bevindt zich de draaier, die naar boven gericht een uitsteeksel heeft, dat in een apart gat in de atlas steekt, waardoor 213


ware ribben

bovenste borstkasopening gevormd door de eerste rib handvat ribkraakbeen

valse ribben lichaam van het borstbeen zwevende ribben zwaardvormig aanhangsel

de atlas, samen met het hoofd daarom kan draaien. Het hoofd kan hierdoor beweging van rechts naar links maken en omgekeerd, het ‘nee’ schudden. • 12 borstwervels (vertebrae thoracales), waaraan de 12 paar ribben zijn bevestigd. • vijf lendenwervels (vertebrae lumbales), • vijf heiligbeenwervels (vertebrae sacrales), die met elkaar zijn vergroeid tot een driehoekig bot, het heiligbeen (os sacrum) met gaten erin, die de oorspronkelijke ruimten tussen de wervels aanduiden. Aan het heiligbeen is het bekken bevestigd. • drie staartbeenwervels (vertebrae coccygeae), die met elkaar zijn vergroeid. Het staartbeen (os coccygis) kan ook uit vier wervels bestaan en dan bezit die persoon 33 wervels. De wervels zijn van elkaar gescheiden door sterke schijven van een vezelig kraakbeen, de tussenwervelschijven (discus intervertebrales). De wervelkolom heeft twee krommingen naar voren, lordosen. De krommingen bevinden zich ter hoogte van de hals- en lendenwervels. Er zijn ook twee krommingen naar achteren, kyphosen. Deze bevinden zich in borst- en bekkenstreek. De borstkas (thorax). De borstkas wordt gevormd door de borstwervels, de ribben (costae) en het borstbeen (sternum). De mens bezit 12 paar ribben, die aan de achterzijde verbonden zijn met de borstwervels, door middel van gewrichten, waardoor de ribben op en neer kunnen bewegen, wat noodzakelijk is voor de ademhaling. Als de ribben omhoog gaan, vergroot zich de borstkas, als ze omlaag gaan verkleint die zich. Zeven paar ribben zijn aan de voorzijde verbonden met het borstbeen via kraakbeenverbindingen, waardoor enige beweging mogelijk is. 214


Dit zijn de ‘echte’ ribben. De overige vijf ribben zijn de ‘valse ribben’. Daarvan zijn er twee of drie aan de voorkant met elkaar en met de zevende rib verbonden. De onderste twee of drie ribben hebben geen verbinding aan de voorzijde en heten de ‘zwevende ribben’ (bij tweederde van de mensen eindigt de tiende rib vrij, en behoort dan tot de zwevende ribben, bij eenderde is de tiende rib bevestigd met kraakbeen aan de negende rib). Het borstbeen bestaat uit drie stukken, het handvat, waaraan de sleutelbeenderen zijn verbonden, het lichaam, waaraan de zeven echte ribben zijn verbonden en het zwaardvormig uitsteeksel aan de onderkant. De delen van een wervel Elke wervel heeft een groot gat in het midden, het wervelgat, waardoor het ruggenmerg loopt. Om het wervelgat heen ligt de benige wervel, aan de voorkant ligt het grootste stuk van de wervel, het wervellichaam, aan de achterkant de wervelboog, die drie uitsteeksels heeft, rechts en links de dwarsuitsteeksels en in het midden het doornuitsteeksel. 215


doornuitsteeksel

dwarsuitsteeksels

gewrichtsuitsteeksels

wervelgat wervellichaam

Borstwervel van boven

Borstwevel van opzij

Twee borstwervels van opzij

Aan de basis van de dwarsuitsteeksels bevinden zich de gewrichtsvlakken voor de verbinding met de andere wervels. Bij de borstwervels zitten op de wervelboog de gewrichtsvlakken voor de ribben. In het schoudergewricht begint 1 schouderbladsgraat het opperarmbeen (humerus), dat 2 schoudertop eindigt in het ellebooggewricht. 3 ravenbekuitsteeksel Daar beginnen de twee botstuk4 binnenrand ken van de onderarm, het spaak5 buitenrand been (radius) en de ellepijp (ulna), 6 bovenrand die deels om elkaar heen kunnen 7 hoek draaien, waardoor draaiing van 8 schouderkom de hand mogelijk wordt. Het spaakbeen en de ellepijp vormen aan de onderkant het ‘polsgewricht’, dat zich voortzet in de hand. In het polsgewricht kan de hand alle richtingen uit bewegen. De hand (manus) bestaat uit de handwortel (carpus), die is samengesteld uit acht handwortelbeenderen (ossa carpalia), die met elkaar het polsgewricht vormen: 1 handwortel 1. het scheepvormig been, 2 middenhand 2. het erwtbeen, 3 kootjes 3. het halvemaanvormig been, 4. het gehaakt been, 5. het gehoofd been, 6. het driezijdig been, 7. het klein veelhoekig been, 8. het groot veelhoekig been.

216


Beweeglijk daarmee verbonden is de middenhand (metacarpus), die bestaat uit vijf middenhandsbeenderen (ossa metacarpalia), die zich via een gewricht voortzetten in de vingerkootjes (phalanges), waarvan er vier bestaan uit drie kootjes, verbonden door gewrichten en de duim uit twee kootjes, verbonden door een gewricht. Anatomische plaatsbepaling Het gebruiken van de Nederlandse taal leidt bij anatomische plaatsaanduidingen meestal tot verwarring. Het lijkt niet zo moeilijk, het hart ligt voor de wervelkolom. Dat is inderdaad het geval met de persoon die rechtop staat met zijn gezicht naar u toe. Maar als die persoon op zijn buik ligt, dan ligt het hart onder de wervelkolom. Hierdoor is het duidelijk dat de termen voor, achter, onder, boven enzovoort, niet bruikbaar zijn. Daarom zijn er afspraken gemaakt. De delen van het menselijk lichaam worden altijd beschreven vanuit de anatomische houding. In die houding staat het lichaam altijd rechtop, het gezicht naar voren, de voeten naast elkaar en de armen hangen naast het lichaam omlaag, met de handpalmen naar voren. Om de precieze plaats van een lichaamsonderdeel aan te geven worden speciale termen gebruikt. Deze plaatsbepalende begrippen worden niet alleen gebruikt om de plaats van een structuur aan te geven, maar ook de ligging van de verschillende onderdelen ten opzichte van elkaar. • • • • • • • • •

proximaal - richting centrum of midden gelegen distaal - ver van centrum of midden af gelegen lateraal - aan de zijkant gelegen mediaal - in het midden of naar het midden toe gelegen ventraal - aan de buikzijde dorsaal - aan de rugzijde posterior - aan de achterkant anterior - aan de voorkant plantair - de voetzoolzijde

217


centraal proximaal perifeer

dorsaal

lateraal

ventraal

palmair

distaal plantair

mediaal

De vorm van de beenderen We onderscheiden: • pijpbeenderen; • platte beenderen; • onregelmatige beenderen. • Pijpbeenderen worden weer onderverdeeld in lange pijpbeenderen, zoals de beenderen van de armen en de benen en korte pijpbeenderen, zoals de middenhands- en middenvoetsbeenderen en de kootjes van vingers en tenen. • Platte beenderen zijn duidelijk plat, als de schouderbladen en de ribben. • Onregelmatige beenderen kunnen allerlei vormen hebben. De wervels en de hand- en voetwortelbeenderen zijn daar voorbeelden van.

218


Diafyse en epifyse De pijpbeenderen hebben een hol lang middengedeelte, de diafyse, en twee uiteinden, gevuld met sponsachtig weefsel, de epifysen. De opbouw van de pijpbeenderen De pijpbeenderen bestaan uit een hol middengedeelte, de diafyse. Deze holte heet mergholte en is bij volwassenen gevuld met geel beenmerg, dat voornamelijk vet bevat, maar dat kan bijspringen voor de bloedvorming, als dat nodig is. De uiteinden van de pijpbeenderen, de epifysen, bevatten rood beenmerg, waar het bloed gevormd wordt. De diafyse bestaat uit compact been (substantia compacta), dat opgebouwd is uit lamellen, die om een bloedvat liggen. De vorming daarvan verloopt van buiten naar binnen. In de lamellen bevinden zich kleine kanaaltjes, waardoor de voedingsstoffen voor de botcellen circuleren. Die kanaaltjes heten de kanalen van Havers. Deze kanaaltjes zijn met elkaar verbonden door dunne, scheef verlopende kanaaltjes, de kanalen van Volkmann. Tussen het kanalensysteem, het osteon en de mergruimte bevinden zich kleine voedingsgaatjes, de foramina nutricia, die het merg van voeding voorzien. De pijpbeenderen eindigen in de epifysen, waarin het compacte beenweefsel gedeeltelijk is opgelost, zodat daartussen ruimten ontstaan, en het beenweefsel er sponsachtig uitziet, het sponsachtig been (substantia spongiosa). Het sponsachtig been is opgebouwd uit beenbalkjes of beenplaatjes. Het merg dat zich hierin bevindt, is vetarm en rood van kleur. Het heeft een belangrijke taak bij de aanmaak van erythrocyten en granulocyten. Tussen de diafyse en de epifysen bevindt zich een kraakbeengedeelte, waar de pijpbeenderen in de lengte groeien, dat is de groeischijf/epifysairschijf. Beenderen zijn, behalve bij de gewrichten, omgeven door een bind­ weefsel­­achtig vlies, dat rijk voorzien is van zenuwen en bloedvaten, het beenvlies of periost. Het is opgebouwd uit twee lagen, waarvan de laag, die direct in contact is met het bot de nieuwe botcellen, de osteoblasten, aanmaakt. Beenderverbindingen Beenderen kunnen met elkaar verbonden zijn door een onbeweeglijke verbinding, een enigszins beweeglijke verbinding of een beweeglijke verbinding. De eerste twee verbindingen worden gerekend tot de ‘continue verbindingen’, de laatste groep behoort tot de ‘discontinue verbindingen’. 219


De continue verbindingen De continue verbindingen worden onderverdeeld in: • bindweefselverbindingen; • kraakbeenverbindingen; • botverbindingen. • Bindweefselverbindingen (syndesmosis) Bindweefselverbindingen bieden een bepaalde beweeglijkheid. We kennen de bandverbindingen of ligamentverbindingen. Het tussenbeenvlies (membrana interossea) bevindt zich tussen spaakbeen en ellepijp en kuitbeen en scheenbeen. Deze beenstukken zijn hecht met elkaar verbonden door de bindweefselverbinding, maar die geeft hen toch de vrijheid tot het enigszins om elkaar heen bewegen. Ook de schedelbeenderen behoren tot de bindweefselverbindingen die later verharden. • Kraakbeenverbindingen (synchondrosis) Kraakbeenverbindingen bieden slechts heel weinig bewegingsmogelijkheden. De beide schaambeenderen zijn met elkaar verbonden door kraakbeen. Deze verbinding is de schaambeenvoeg (symfysis). Bij mannen is die verbinding onbeweeglijk, bij vrouwen kan die onder invloed van bepaalde enzymen, die een rol gaan spelen bij de geboorte, soepeler worden, waardoor de schaambeenderen tot een bepaalde mate uit elkaar kunnen wijken. Ook de verbinding tussen het borstbeen en de eerste ribben is een synchondrosis. • Botverbindingen (synostosis) Bij botverbindingen treedt een volledige vergroeiing op tussen botdelen, die geen enkele beweging toelaten. Voorbeelden hiervan zijn de samengroeiing van het darmbeen, het heupbeen en het zitbeen in het bekken, en de samengroeiing van de sacraalwervels tot het heiligbeen. De discontinue verbindingen De discontinue verbindingen worden onderverdeeld in enkelvoudige gewrichten en samengestelde gewrichten. Verder worden de discontinue gewrichten aangeduid met het aantal richtingen, waarin de beweging mogelijk is, de eenassige, de tweeassige en de drieassige gewrichten. Tenslotte zijn er discontinue gewrichten die weinig bewegingsmogelijkheden hebben, de straffe gewrichten (amphiarthrosis). Enkelvoudige gewrichten (articulatio simplex) zijn gewrichten waaraan twee botstukken deelnemen. Dat zijn verreweg de meeste gewrichten. 220


Samengestelde gewrichten (articulatio composita) zijn gewrichten, waaraan meerdere botstukken deelnemen, zoals in de elleboog. • Eenassige gewrichten bieden één enkele bewegingsrichting, zoals bij een scharnier. Voorbeelden: scharniergewrichten (bijvoorbeeld het opperarmbeen en de ellepijp en de kootjes van vingers en tenen), en het rolgewricht tussen spaakbeen en ellepijp en van de atlas om de draaier. • Tweeassige gewrichten laten twee bewegingsrichtingen toe. Het eigewricht en het zadelgewricht zijn daarvan voorbeelden. Het eerste komt voor tussen spaakbeen en handwortel in het polsgewricht en tussen de middenhandsbeenderen en de vingers. Zadelgewricht komt voor tussen het eerste middenhandsbeentje en handwortel. • Drieassige gewrichten laten beweging toe in alle richtingen. Het kogelgewricht is daarvan een voorbeeld. Kogelgewrichten komen voor tussen het bekken en het dijbeen en tussen de schouder en het opperarmbeen. Straffe gewrichten dienen vaak als schokbrekers en komen voor tussen het heiligbeen en het darmbeen, tussen het scheenbeen en het kuitbeen en bij de hand- en voetwortelbeenderen. Delen van het gewricht Een gewricht bevindt zich tussen twee of meer botuiteinden, de gewrichtsvlakken. Deze gewrichtsuiteinden hebben gewrichtsvlakken die bedekt zijn met een hard, glasachtig kraakbeen, het hyaline kraakbeen, dat het weerstandloos bewegen van het gewricht mogelijk maakt. De soepele beweging van het gewricht wordt mede mogelijk gemaakt door de synovia. Die vormt een geheel met het binnenste deel van het gewrichtskapsel (stratum synovia), dat bedekt is met een vochtafscheidend vlies, het synoviaalvlies. Dat synoviaalvocht hoopt zich op tussen de gewrichts­uiteinden en werkt mee aan de stevigheid van het gewricht. Tussen de gewrichtsuiteinden ligt de gewrichtsholte, die gevuld is met het synoviaalvocht. Om het gewricht heen ligt een uit twee lagen opgebouwd stevig kapsel, het gewrichtskapsel, dat de deelnemende botdelen bij elkaar houdt. De buitenste laag (stratum fibrosum) bestaat uit stevig bindweefsel en de binnenste laag bestaat uit elastische vezels en is doortrokken van bloedvaten en zenuwen. Deze laag, de membrana synovialis produceert het synoviaalvocht.

221


Bijzondere structuren van het gewricht De discus De wervels zijn ter hoogte van het wervellichaam van elkaar gescheiden door een kraakbeenschijf, de tussenwervelschijf of discus intervertebralis, die bestaat uit een stevige buitenste laag en een zachte geleiachtige binnenlaag en daardoor een uitstekende schokbreker vormt en tevens meegaat met de bewegingen van de wervels. Dergelijke schijven komen ook in sommige gewrichten voor, als in het kniegewricht, waar twee van dergelijke schijven zorgen voor een soepele beweging. Hier heten deze schijven menisci (enkelvoud meniscus). De slijmbeurzen Als de gewrichten worden omgeven door pezen, spieren of huid, worden die beschermd door slijmbeurzen (bursae mucosae), om de wrijving tussen het gewricht en de weke delen tot een minimum te beperken. Zij bestaan uit met vocht gevulde bindweefselzakjes. Het vlies aan de binnenzijde van de slijmbeurs scheidt dat vocht af in voldoende mate om een goede veerkracht te garanderen. Banden (ligamenten) Om de gewrichtskapsels te versterken, of om bepaalde bewegingen te vergemakkelijken of juist te beperken, liggen om de gewrichtskapsels sterke bindweefselbanden, de gewrichtsbanden of ligamenten. De bewegingsmogelijkheden van gewrichten • Het eigewricht of knokkelgewricht is een tweeassig gewricht, en laat beweging toe in twee richtingen. Voorbeeld: in het polsgewricht tussen spaakbeen en handwortel. • Het rol- of draaigewricht is een eenassig gewricht en laat beweging in slechts één richting toe. Voorbeeld: het gewricht tussen atlas en draaier. • Het kogelgewricht is een drieassig gewricht en laat beweging in alle richtingen toe. Voorbeeld: het schoudergewricht. • Het nootgewricht is een afgeleide van het kogelgewricht en wordt meestal als kogelgewricht behandeld. Het heupgewricht is een voorbeeld van een nootgewricht. 222


• Het scharniergewricht is eenassig en laat beweging in slechts één richting toe. Voorbeeld: de gewrichten tussen de kootjes van de vingers en de tenen, en het bovenste spronggewricht. • Het zadelgewricht is tweeassig en maakt beweging in twee richtingen mogelijk. Voorbeeld: het gewricht tussen het eerste middenhandsbeentje en handwortel.

• kogelgewricht • rolgewricht • scharniergewricht • zadelgewricht

De groei van de pijpbeenderen De lengtegroei heeft plaats in de epifysairschijven. Deze bestaan uit sterk doorbloed kraakbeenweefsel, dat aan de kant van de diafyse nieuw beenweefsel vormt. Zij functioneren tot het pijpbeen is volgroeid, dan verbeent de epifysairschijf. De diktegroei heeft plaats vanuit het beenvlies. In het aan de zijde van het bot gelegen deel van het beenvlies ontstaan de osteoblasten, die het nieuwe beenweefsel vormen. De functie van het voedingsgat (formen nutricium) De beenderen groeien laagsgewijze en vormen om en om laagjes van tussenstof, de lamellen, afgewisseld met beenweefsel. De lamellen zijn gerangschikt rond kleine kanaaltjes, de kanalen van Havers, waarin de bloedvaten verlopen. De kanalen van Havers zijn onderling verbonden door de scheefverlopende kanalen van Volkmann. Vanuit het kanalensysteem van Havers wordt voeding naar het beenmerg gevoerd door de voedingsgaten of foramina nutricia.

223


De functie van het rode beenmerg Het rode beenmerg bevindt zich op verschillende plaatsen in het skelet: • in de epifysen van de lange pijpbeenderen en vormt daar de ‘kraamkamer’ voor twee soorten bloedcellen, de rode bloedlichaampjes (erythocyten) en de korrelhoudende witte bloedlichaampjes (granulocyten); • in de schedelbeenderen, de bekkenrand, de wervels, het borstbeen en in de ribben. Bij de epifysairschijf van de lange pijpbeenderen aan de zijde van de diafyse wordt nieuw bot gevormd. Oude kraakbeencellen worden vernietigd door de chondroclasten en nieuwe botcellen worden gevormd, zodat een weefsel ontstaat met holten, het spongieus botweefsel. Hierin ontstaan steunbalkjes, die zodanig verlopen, dat er een optimale sterkte van dat botdeel wordt bereikt. Dat kan betrekking hebben op de trek van de aangehechte spieren of op de druk, die op het betreffende botdeel wordt uitgeoefend. Deze steunbalkjes heten beenplaatjes of beenbalkjes. Beenderen, banden en gewrichten van de onderste extremiteiten De heupbeenderen De heupbeenderen zijn een onderdeel van het bekken (pelvis), dat bestaat uit de heupbeenderen (ossa coxae), het heiligbeen (os sacrum) en het stuitbeen (os coccygis). Het heupbeen is een samengroeiing van het darmbeen (os illium), het schaambeen (os pubis) en het zitbeen (os ischii) Het bekken darmbeen darmbeenkam voorste bovenste doorn voorste onderste doorn zitbeen zitbeenknobbel schaambeen heiligbeen en staartbeen gewrichtskom voor dijbeen band van Poupart

224


Darmbeen Het darmbeen is het grootste deel van het heupbeen. Het grote middenvlak heet darmbeenvleugel (ala ossis ilii), dat heeft aan de bovenkant een verdikte rand, de darmbeenkam (crista iliaca), beide zijn aanhechtingsplaatsen voor de belangrijke bil- en rugspieren. De darmbeenkam begint aan de boven-voorzijde met de voorste bovenste darmbeendoorn (spina iliaca anterior superior) en eindigt aan de achter-onderzijde met de achterste bovenste darmbeendoorn. Ook dit zijn belangrijke spieraanhechtingsplaatsen. Onder de voorste bovenste darmbeendoorn ligt nog zo’n belangrijke plaats, de voorste onderste darmbeendoorn (spina iliaca anterior inferior). Schaambeen Het schaambeen is aan de voorzijde aan elkaar gehecht met vezeligkraakbeen, symfyse. Bij mannen is dat verbeend en onbeweeglijk. Bij vrouwen ontstaat een vorm, waarvan de hardheid gevoelig is voor de inwerking van enzymen. In relatie tot de bevalling wordt de symfyse soepeler en kunnen de schaambeenderen enigszins uit elkaar wijken. Belangrijke spieren van de buik en de bovenbenen vinden er hun aanhechting. Zitbeen Het zitbeen (osischii) vormt de onder-achterkant van het bekken en heeft een aantal knobbels, waaraan zich weer belangrijke spieren hechten. De verdikte onderrand, de zitbeenknobbel (tuber ischiadicum) is daarvan de belangrijkste. Het bekkengordel wordt gevormd door twee heupbeenderen, heiligbeen en schaambeen. De delen en de banden van het heupgewricht (artculatio coxae) Het heupgewricht wordt gevormd door de heupbeenkom (acetabulum) en de dijbeenkop (caput femoris). Het dijbeen wordt vastgehouden door zeer sterke banden (ligamenten). Tussen de dijbeenkam en het darmbeen bevindt zich de sterkste band van het menselijk lichaam, de darmbeen-dijbeenband (ligamentum ilio-femorale) Tussen de dijbeenhals en het zitbeen bevindt zich de zitbeen-dijbeenband (ligamentum ischii-femorale) en tussen de dijbeenhals en het schaambeen bevindt zich de schaambeen-dijbeenband (ligamentum pubis-femorale). Om de dijbeenhals ligt eveneens een band, de ringband (zona orbicularis), die de dijbeenkop stevig in de heupbeenkom trekt en die verhindert om uit de kom te schieten. Tussen de voorste bovenste darmbeendoorn en de schaambeenknobbel (tuberculum pubicum) bevindt zich de liesband (ligamentum in225


guinale), ook genoemd naar zijn ontdekker, de band van Poupart. Deze vormt de opening van het darmbeen, waarin de belangrijke vaten van het been lopen. 1 2

3

5

6 1 2 3 4 5 6 7

heupbeenkom kop van het dijbeen hals van het dijbeen dijbeen zitbeen grote draaier kleine draaier

7

De delen van het dijbeen (femur) Het bovenste deel van het dijbeen is de dijbeenkop (caput femoris), die in de heupbeenkom kan draaien, en bedekt is met een laag hyaline kraakbeen. Direct onder de dijbeenkop ligt een vernauwing, de dijbeenhals (collum femoris), waaraan een aantal ligamenten zijn gehecht. De dijbeenhals maakt een hoek met het dijbeenlichaam. Daaronder begint het dijbeenlichaam (corpus femoris), waaraan een groot aantal bijzonderheden te zien zijn. Het bovenste deel van het dijbeenlichaam vertoont twee forse knobbels, die dezelfde hoek maken als 226

4

kleine draaier kop/hals grote draaier grote knobbel binnenste dijbeenknobbel buitenste dijbeenknobbel binnenste scheenbeenknobbel buitenste scheenbeenknobbel scheenbeen kuitbeen binnenenkel buitenenkel


dijbeenknop

dijbeenhals de dijbeenhals. De grootste, kleine draaier naar boven en naar buiten grote draaier gerichte knobbel is de grote x-vormige ruwe lijn dijbeenknobbel of grote draaier (trochanter major), de kleinste ligt lager dan de bovenste knobbel en is naar binnen gericht. Dit is de kleine dijbeenknobbel of kleine draaier (trochanter minor). Bij de overgang dijbeenknokkels van dijbeenhals en dijbeenlichaam ligt de tussendraaiersAZ linkerdijbeen lijn (linea intertrochanter rica). VZ linkerdijbeen In de lengte over het dijbeenlichaam liggen twee richels, die de x-vormige ruwe lijn (linea aspera) genoemd worden, hoewel ze eigenlijk elkaar niet kruisen, maar als twee langgerekte gebogen lijnen in het midden tegen elkaar aanliggen. Naar ondertoe lopen ze uit elkaar naar de dijbeenknobbels en vormen zo een driekhoek, de kniekuilvlakte (facies poplitea).

Het dijbeenlichaam eindigt ook in twee grote knobbels, naar het midden gericht is de binnenste dijbeenknobbel (epicondylus medialis) en naar de zijkant gericht is de buitenste dijbeenknobbel (epicondylus lateralis), die deelnemen aan het kniegewricht. Het gewrichtsvlak van deze knobbels wordt gevormd door met hyaline kraakbeen bedekte ‘knokkels’, de binnenste dijbeenknokkel (condylus medialis) en de buitenste dijbeenknokkel (condylus lateralis). Deze twee knokkels lopen aan de voorkant in elkaar over in de knieschijfvlakte (facies patellaris), maar zijn aan de achterkant van elkaar gescheiden door een verdieping in het botweefsel van het dijbeenlichaam, de groeve van de dijbeenknokkels (fossa intercondylaris). De delen van het scheenbeen Ook het scheenbeen begint met twee knokkels, die in relatie staan tot de knokkels van het dijbeen in het kniegewricht. Naar binnen gericht is dat de mediale scheenbeen-knokkel (condylus medialis) en naar buiten gericht de laterale scheenbeen-knokkel (condylus lateralis). Tussen beide knokkels vertoont het scheenbeenuiteinde een verhoging, de voorste scheenbeenknokkel (tuberositas tibeae).

227


Het scheenbeen is ongeveer driehoekig, met de scherpe kant naar voren gericht. De voorzijde heet aan de binnenkant binnenste scheenbeenvlakte (facies medialis) en aan de buitenkant de buitenste scheenbeenvlakte (facies lateralis). De achterzijde van het driehoekige bot heet achterste scheenbeenvlakte (facies posterior). De scherpe rand, die de top van de driehoek aan de voorzijde vormt is de scheenbeenkam (margo anterior). De lijn, die de binnenste scheenbeenvlakte scheidt van de achterste scheenbeenvlakte, is de binnenste beenrand (margo medialis). De grens tussen de buitenste scheenbeenvlakte en de achterste scheenbeenvlakte is de tussenbeenkam (margo interossa). Onderaan het scheenbeen bevindt zich aan de achterzijde een insnijding, waar het kuitbeen met stevige banden bevestigd is, een syndesmose. Dit is de kuitbeeninsnijding (incisura fibularis). Het kuitbeen vormt met het scheenbeen aan de bovenzijde een gewrichtje, hetgeen weinig beweeglijk is, het zogenaamde straffe gewricht. De onderzijde van het scheenbeen is betrokken bij het enkelgewricht. Het vertoont een duidelijke verdikking en uitgroei naar de binnenzijde. Dit is de binnenenkel (malleolus medialis). De delen van het kiuitbeen (Os fibula) Het kuitbeen is vrij dun, heeft een lang lichaam, het kuitbeenlichaam, Kuitbeen (corpus fibulae) en heeft aan beide zijden een verdikking. De bovenScheenbeen ste verdikking is het kuitbeenhoofd (caput fibulae) dat een verbinding vormt met het scheenbeen. De onderste verdikking vormt de bindweefsel buitenenkel (malleolus lateralis), die membraan aan de binnenkant een gewrichtstussen scheenbeen vlakje heeft, dat een verbinding en kuitbeen maakt met het sprongbeen van de voetwortel. Aan de andere kant is een gewrichtsvlakje dat hecht verbonden is met de kuitbeeninsnijding van het scheenbeen. Scheenbeen en kuitbeen zijn aan elkaar verbonden door een sterk vezelrijk membraan, het tussenbeenmembraan (membrana interossa). Beide beenderen zijn niet beweegbaar ten opzichte van elkaar.

228


De delen van de voet (pes) Het achterste deel van de voet is de voetwortel (tarsus), die een gewricht maakt met aan de bovenkant het scheenbeen en het kuitbeen, en aan de voorkant met de middenvoet. De voetwortel bestaat uit zeven beentjes, die in twee rijen gerangschikt liggen. Aan de binnenzijde van de voet liggen: • het sprongbeen (os talus); • het scheepvormig been (os naviculare); • de drie wigvormige beentjes (ossa cuneiforme). Aan de buitenzijde van de voet liggen: • het hielbeen (os calcaneus); • het teerlingbeen (os cuboideum). Het sprongbeen, ook wel kootbeen genoemd, is het tweede been in grootte van de voetwortel. Het draagt het gewicht van het gehele lichaam. Het heeft enigszins een trapeziumvorm en we onderscheiden eraan: • het sprongbeenhoofd (caput tali), dat door een vernauwing, de sprongbeenhals (collum tali), wat apart staat van het grote sprong beenlichaam (corpus tali). De bovenkant van het sprongbeenlichaam heeft een gewrichtsvlak met het scheenbeen, de ‘trochlea tali’. Aan de onderzijde vormt het sprongbeen een gewricht met het hielbeen. Tussen de gewrichtsvlakken is een uitdieping, de tussengewrichtsgroeve (sulcus tali), die zich voortzet in de sprongbeensleuf (sulcus tendinis musculus flexoris hallucis longi), waar de flexor hallucis longus doorheen loopt; • het hielbeen is het grootste bot van de voetwortel. Aan de achterkant heeft dit bot een groot uitsteeksel, de hielbeenknobbel (tuber calcanei), waar de kuitspieren door middel van de achillespees mee zijn verbonden. Dit uitsteeksel heeft aan de onderzijde twee naar voren gerichte uitsteeksels, het laterale hielbeenuitsteeksel (proces229


sus lateralis tuberis of processus trochlearis) en het naar het midden gerichte uitsteeksel, (processus medialis tuberis). Aan de voorkant verheft zich het naar het midden gerichte tafelvormig uitsteeksel (sustentaculum tali). De latijnse naam geeft precies aan waar dat uitsteeksel voor dient: ondersteuning voor het sprongbeen. Het voorkomt het wegglijden van het sprongbeen van het hielbeen. Tussengewrichtsgroeve Aan de bovenzijde heeft het hielbeen twee gewrichtsvlakken, waartussen zich de tussengewrichtsgroeve (sulcus calcanei) bevindt. Deze vormt samen met de tussengewrichtsgroeve van het sprongbeen de sprongbeen-hielbeengroeve Gewrichtsvlakken (sinus tarsi). De sprongbeenhielbeengroeve wordt ook sprongbeen-kootbeen-hielbeengroeve genoemd; • het scheepvormig been vormt een gewricht met het sprongbeen en de drie wigvormige beentjes. Naar het midden heeft dit been een naar onder gericht uitsteeksel, het scheepvormigbeenuitsteeksel (tuberositas ossis navicularis); • het teerlingbeen draagt de gewichtsvlakken voor het vierde en vijfde middenvoetsbeen. Aan de onderzijde bevindt zich een gleuf voor het verloop van de tendinis musculi perinei longi, de teerlingbeensleuf (sulcus tendinis musculi peronei longi); • de drie wigvormige beentjes vormen de beweegbare verbinding met het scheepvormig been en met de overige middenvoetsbeenderen. Deze drie beentjes vormen ook onderling gewrichten. Zij worden aangeduid met Romeinse cijfers, I, II en III. De delen van de middenvoet (metatarsus) De middenvoet bestaat uit vijf middenvoetsbeenderen (ossa metatarsalia) die met een Romeins cijfer worden aangeduid, I, II, III, IV en V. Een middenvoetsbeen bestaat uit een kop (caput), die een gewricht maakt met een teenkootje, en een basis, die een gewricht maakt met de voetwortel. Daartussen ligt het lichaam (corpus). Het middenvoetsbeen-v onderscheidt zich van de andere, doordat zich aan de basis een uitsteeksel bevindt, tuberositas ossis metatarsalia of quintani, een belangrijk aanhechtingspunt voor de korte kuitbeenspier. Onder de kop van het middenvoetsbeen-I, het dikste van de vijf, liggen een tweetal sesambeentjes (ossa sesamoideae), die van belang zijn voor het evenwicht bij het lopen. 230


De delen van de tenen De tenen vertonen hetzelfde beeld als de vingers, vier tenen hebben drie kootjes (falanges) en één heeft er twee, de kootjes van de grote teen (hallux). De voetbogen (arci pedi) Doordat de beenderen van de voetwortel deels boven elkaar zijn geplaatst, en de middenvoetsbeenderen naast elkaar, ontstaan in het voetskelet enkele voetbogen. De grootste bogen zijn het overlangs gewelf en het dwarsgewelf. Het overlangs gewelf aan de binnenzijde van de voet is de mediale lengteboog (arcus pedis medialis), en het gewelf aan de buitenzijde is de late­rale lengteboog (arcus pedis lateralis). Ook de voorkant van de voet vertoont een gewelf, het voorste dwarsgewelf of voorvoetboog (arcus pedis metatarsalis). De beenderen van de voetwortel vormen ook een boog, de voetwortelboog (arcus pedis transversus). De mediale lengteboog De beenderen die de mediale lengteboog van de voet vormen zijn: • hielbeen; • sprongbeen; • scheepvormigbeen; • eerste wigvormige been; • eerste middenvoetsbeen; • twee sesambeentjes. De banden die de beenderen in boogvorm bij elkaar houden zijn: • lange voetzoolband, die loopt van het hielbeen naar de basis van de middenvoetsbeenderen; • hielbeen-scheepbeenband, is de verbinding tussen het tafelvormig uitsteeksel van het hielbeen en het scheepvormig been; • deltaband of mediale enkelband, deze bestaat uit vier delen: - scheenbeen - scheepvormigbeengedeelte; - scheenbeen - hielbeengedeelte; - voorste scheenbeen - sprongbeengedeelte; - achterste scheenbeen - sprongbeengedeelte; • voetzoolvlies, van het hielbeen naar de basisleden van de tenen, de band die de hele voetboog onderspant. De spieren die de mediale lengteboog actief ondersteunen: • voorste scheenbeenspier, werkt mee aan de supinatie van de voet, het heffen van de mediale voetrand; 231


• achterste scheenbeenspier, gaat onder de hielbeen-scheepbeenband door naar de voetwortel; • lange gemeenschappelijke tenenbuiger, ondersteunt de hielbeenscheepbeenband; • lange buiger van de grote teen, de pees verloopt onder het tafelvormig uitsteeksel. De laterale lengteboog De beenderen die de laterale lengteboog van de voet vormen zijn: • hielbeen; • teerlingbeen; • vijfde middenvoetsbeen. De banden en spieren van de laterale lengteboog zijn: De skeletbanden van de beenstukken onderling zorgen voor de laterale lengteboog. Ondersteunende banden, zoals bij de mediale lengteboog, zijn er niet. Omdat de laterale lengteboog zo laag is en eigenlijk zeer flexibel, zijn er, behalve de afvoerder van de kleine teen, geen spannende spieren aan te wijzen. De dwarse voetwortelboog De beenderen die de dwarse voetwortelboog van de voet vormen zijn: • scheepvormig been; • drie wigvormige beenderen; • teerlingbeen. De banden van de dwarse voetwortelboog zijn: De banden die deze beenderengroep in hun goede stand houden, zijn de skeletbanden die ze onderling verbinden. De diverse schuine en dwarse vezels van de lange voetzoolband aan de onderzijde van de voet houden deze beenderen ook bij elkaar. De spieren die de dwarse voetwortelboog actief ondersteunen zijn: • lange kuitbeenspier, gaat door de sleuf van het teerlingbeen, schuin dwars onder de voet door naar het eerste wigvormige been en het eerste middenvoetsbeen; • achterste scheenbeenspier, gaat onder de hielbeen-scheepbeenband door naar de voetzool in lateraal voorwaartse richting en naar alle kleine beenderen van de voetwortel. Werken deze spieren samen dan staat de voet als in een stijgbeugel. Deze stijgbeugel levert een verhoging van de dwarse voetwortelboog op.

232


Behalve deze stijgbeugelconstructie heeft de voet nog een tweede stijgbeugel, die wordt gevormd door de lange kuitbeenspier en de voorste scheenbeenspier. Deze stijgbeugel dient alleen maar om de voet op te vangen, het doorbreken van de voet ter hoogte van Lisfranc te voorkomen en de doorvering in de breedte onder controle te houden. De dwarse voorvoetboog De dwarse voorvoetboog wordt gevormd door: • vijf middenvoetsbeenderen; • twee sesambeentjes. Er zijn geen banden die als taak hebben deze boog in stand te houden. Problemen met de voetbogen, of een afwijkende stand van de voetbogen, kunnen leiden tot allerlei voetproblemen. Door tijdig te signaleren dat er een problematische voetboog is, kunnen er maatregelen genomen worden om erger te voorkomen. Het dijbeen (femur) en het scheenbeen (tibia) zijn aan de buitenzijde van het kniegewricht met heel sterke banden verbonden. Ook het kuitbeen is met banden verbonden, maar die zijn in vergelijking veel zwakker. De grootste band tussen het dijbeen en het scheenbeen is de dijbeen-scheenbeenband (ligamentum collaterale tibiae), ook ‘ligamentum collaterale mediale’ genaamd. De band tussen het dijbeen en het kuitbeen (fibula) heet dijbeen-kuitbeenband (ligamentum collaterale fibulare), ook ‘ligamentum collate­rale laterale’ genaamd. Ook in het kniegewicht bevinden zich banden. Dwars in de knie liggen de voorste kruisband (ligamentum cruciatum anterius) en de achterste kruisband (ligamentum cruciatum posterius). Over de beide menisci heen loopt de dwarse knieband, die de beide delen op hun plaats houdt. Aan de achterzijde van het kniegewricht bevindt zich de kniekuilband (ligamentum popliteum obliquum), die zijn oorsprong vindt in de pees van de halfvliezige spier en zijn aanhechting in het laterale hoofd van de kuitbeenspier.

dijbeen

achterste kruisband voorste kruisband dijbeen-kuitbeenband menisci scheenbeen kuitbeen

233


De knieschijf (patella) is het grootste sesambeen in het lichaam en zit ingekapseld in de pees van de vierhoofdige dijbeenspier. Het dient om doorknikken van het kniegewricht te voorkomen. Menisci zijn kraakbeenschijven die instabiliteit verminderen en tijdens het lopen als stootkussen fungeren. De delen en de banden van het enkelgewricht (articlatio malleolus) Hoewel de voetwortelbeenderen vrij stevig met elkaar verbonden zijn, draagt met name het sprongbeen het hele gewicht van het lichaam. Een zeer sterke verbinding van de deelnemende botdelen is daarom noodzakelijk. Het grote gewricht bevindt zich tussen het sprongbeen, het scheenbeen en het kuitbeen. Dit is het bovenste spronggewricht (articulatio talocuralis). Aan de binnenzijde (mediaal) ligt de sterke mediale enkelband of deltaband (ligamentum deltoideum), tussen scheenbeen en sprongbeen, met uitlopers naar het hielbeen en het scheepvormig been. De buitenenkel wordt verbonden met het sprongbeen en het hielbeen door de laterale enkelbanden. Het sprongbeen is met het kuitbeen verbonden door de achterste kuitbeen-sprongbeenband (ligamentum talofibulare posterius). Tussen het kuitbeen en het hielbeen ligt de kuitbeen-hielbeenband (ligamentum calcaneofibulare). kuitbeen

scheenbeen

deltaband

sprongbeen - scheepvormigbeen band

bovenste spronggewricht

hielbeen-scheepvormigbeen band Linker enkelgewricht mediaal

De banden die de voetwortelbeenderen met elkaar verbinden, zijn de banden van het onderste sprongbeengewricht tussen het sprongbeen (talus) en het hielbeen (calcaneum), bestaande uit twee gewrichtsdelen, de ‘articulatio subtalaris‘ en de ‘articulatio talocalcaneo-navicularis’, dat ook een verbinding vormt met het scheepvormig been (os naviculare). 234


kuitbeen scheenbeen dwarse enkelband achterste kuitbeensprongbeenband

kuitbeen-hielbeenband Linker enkelgewricht lateraal

De banden tussen deze beenderen zijn: • de hielbeen-scheepvormigbeen band (ligamentum calcaneo-naviculare); • de sprongbeen-scheepvormigbeen band (ligamentum talo-naviculare); • de dwarse enkelband (ligamentum transversum cruris); • de kruisband (ligamentum cruciatum cruris). Banden in dienst van de voetboegen Onder de voet loopt een sterk peesblad van de achterzijde van het hielbeen waaiervormig naar de basis van de tenen. Dit is het voetzoolpeesblad (aponeurosis plantaris), het onderste peesblad van de voet. De voetwortel wordt ondersteund door de lange voetzoolband (ligamentum plantare longum), die begint over een groot deel van het hielbeen en waaiervormig uitloopt naar de basis van de middenvoetsbeenderen. De gewrichten in de voet De gewrichten in de voet zijn weinig beweeglijk. Door hun horizontale opstelling kunnen de voetwortelbeenderen fungeren als schokdempers bij het lopen. Tussen het sprongbeen en het scheepvormigbeen enerzijds en het hielbeen en het teerlingbeen anderzijds bevindt zich een gecombineerd, lijnvormig gewricht, het gewricht van Chopart. Het gewricht, dat de voetwortel met de middenvoetsbeenderen verbindt is ook zo’n samengesteld, lijnvormig gewricht, het gewricht van Lisfranc. Tussen de middenvoetsbeenderen (ossa metacarpalia) en de teenkootjes (falanges), en tussen de teenkootjes onderling, bevinden zich ook gewrichtjes, die door vele grotere en kleinere gewrichtsbanden zijn verbonden. Samengevat is dit het middenvoet-teengewricht (metatarso-falan­geale gewricht). 235


6.2 Actief bewegingsapparaat Om het passief bewegingsapparaat, het skelet, in beweging te zetten is het spierstelsel nodig, het actieve bewegingsapparaat. Spieren zijn daarom zodanig geconstrueerd dat zij door hun vermogen tot samentrekking botdelen of elementen van het organisme naar elkaar toe kunnen trekken. De spieren zijn bevestigd aan een beginpunt, de spieroorsprong of origo. Ze eindigen in de spieraanhechtingsplaats of insertio. Spieren Er bestaan twee soorten spieren: • onwillekeurige spieren, die buiten de invloed van de wil in werking worden gezet. Dit betreft glad spierweefsel en hartspierweefsel; • willekeurige spieren, die onder invloed van de wil in werking worden gezet, en die geïnnerveerd worden door het perifere zenuwstelsel, naar signalen vanuit het centrale zenuwstelsel of via een reflex. Dit betreft in vrijwel alle gevallen dwarsgestreept spierweefsel. De bouw van de skeletspieren Het kleinste deel van een spier is de spiercel, waarvan er meerdere samensmelten tot de spiervezel. De spiercel is opgebouwd uit in de lengterichting verlopende spierfibrillen of myofibrillen, die het vermogen hebben om zich samen te trekken. Zij vertonen een dwarse streping. De myofibrillen zijn omgeven door het sarcoplasma (spierplasma), waaruit de voeding betrokken wordt. De spiervezel is omgeven door een gezamenlijke celwand, het spiercelomhulsel of sarcolemma. In de spiervezel zijn meerdere celkernen aanwezig. De spiervezels, die door een dun laagje bindweefsel, het ‘endomysium’, van elkaar gescheiden zijn, vormen met elkaar een spierbundel. Zo’n bundel vertoont twee dunne uiteinden en een dikker middengedeelte, de spierbuik. De dunne gedeelten vormen de aanhechtingsplaatsen van de spier. Een spier is omgeven door een bindweefselvlies, opgebouwd uit fibrillair bindweefsel, dat één of meerdere spierbundels omgeeft. Dit is de spierschede of fascie. Aan de uiteinden van de spier vormt de spierschede een stevige bindweefselstreng, de pees (tendo). Een spier verbindt twee botdelen of een botdeel en de huid met elkaar, waardoor beweging mogelijk is. De ene kant van de spier is de oor236


sprong of origo, die vastzit aan het niet bewegende botdeel. De andere kant van de spier is de aanhechting of insertio. De spier zit aan de botdelen vast met de pees. De pees is omgeven door een bindweefselkoker, de peesschede (vagina synovialis tendinum), die uit twee lagen bestaat. Tussen die lagen bevindt zich de synovia, een door slijmafscheidend weefsel omgeven ruimte, die gevuld is met een slijmerige glijstof, die het soepel bewegen van de spieren mogelijk maakt. De functionele bewegingsrichtingen Een spier, die een beweging tot stand brengt, is een agonist of hoofdbeweger. Meestal echter wordt de beweging tot stand gebracht door samenwerking van een aantal spieren. Dit noemt men synergisten of samenwerkers. De spier die de beweging weer opheft is de antagonist of tegenwerker. De verschillende bewegingsrichtingen Algemeen • Afvoeren (abduceren) is de beweging, waarbij een lichaamsdeel van het centrum af wordt bewogen. • Aanvoeren (adduceren) is de beweging, waarbij een lichaamsdeel naar het centrum toe wordt bewogen. • Buiging (flexie) brengt twee botdelen naar elkaar toe. • Strekking (extensie) brengt twee botdelen uit elkaar. • Draaien (circumductie) geeft aan dat een lichaamsdeel een draaiing onder­gaat. • Draaien naar binnen (endoroteren), draait een lichaamsdeel naar binnen toe. • Draaien naar buiten (exoroteren), draait een lichaamsdeel naar buiten toe. Bewegingen van de voet • Pronatie is het heffen van de buitenzijde van de voet. • Supinatie is het heffen van de binnenzijde van de voet. • Dorsaalflexie is het buigen van de voet omhoog, naar de voetrugzijde. • Plantairflexie is het buigen van de voet naar beneden, naar de voetzoolzijde. • Inversie is de gecombineerde beweging van plantairflexie en supinatie. • Eversie is de gecombineerde beweging van dorsaalflexie en pronatie. 237


Spiervormen in de onderste extremiteiten Spieren kunnen hun oorsprong en hun aanhechting hebben die enkelvoudig is. Zo’n spier noemen we eenhoofdig. Voorbeelden • De kleermakersspier (musculus sartorius), die zijn oorsprong heeft aan de voorste bovenste darmbeendoorn en zijn aanhechting aan de binnenkant van het scheenbeen naast de scheenbeenknobbel. • De grote aanvoerder (musculus adductor magnus), die zijn oorsprong heeft aan het schaambeen en de zitbeenknobbel en zijn aanhechting aan de ruwe lijn aan de binnenzijde van het dijbeen. Spieren kunnnen ook hun oorsprong hebben op meerdere plaatsen en hun aanhechting op één plaats. Zo’n spier noemen we tweehoofdig. Voorbeelden • De tweehoofdige dijbeenspier (musculus biceps femoris), heeft met het lange hoofd zijn oorsprong aan de zitbeenknobbel en met het korte hoofd aan de ruwe lijn van het dijbeen. De aanhechting is het kuitbeenhoofdje aan de buitenzijde van het kuitbeen. • De tweehoofdige kuitspier (musculus gastrocnemicus) heeft zijn oorsprong op twee plaatsen in de kniekuil en zijn aanhechting aan het hielbeen, samen met de achillespees.

238


Spieren die meer dan twee oorsprongsplaatsen hebben noemen we meerhoofdig. Voorbeeld • De vierhoofdige dijbeenspier (musculus quadriceps femoris), heeft, zoals de naam al zegt, vier oorsprongplaatsen, te weten de voorste onderste darmbeendoorn, het bovenste deel van de voorvlakte van het dijbeen, de binnenzijde van de onderdijbeenknop en de buitenzijde van de onderdijbeenknop. De aanhechting heeft plaats in een grote gezamenlijke pees, die begint ter hoogte van het kniegewricht, dan over de knie heenloopt en zich vasthecht aan de voorste scheenbeenknobbel. Spieren kunnen ook over pezen beschikken, die één of meer aanhechtingsplaatsen hebben. • Eénpezige spieren hebben één aanhechtingsplaats. • Meerpezige spieren hebben meerdere plaatsen waar ze aan het bot vastzitten. Aangezien alle spieren met pezen zijn verbonden aan de botdelen, is deze indeling afhankelijk van het aantal hoofden van de spier. Als voorbeelden kunnen de beenspieren dienen. • De kleermakersspier (musculus sartorius) heeft maar één pees voor de oorsprong, aan de voorste darmbeendoorn, en maar één pees voor de aanhechting, naast de mediale scheenbeenknobbel. Dit is dus duidelijk een éénpezige spier. • De vierhoofdige dijbeenspier (musculus quadriceps femoris). De oorsprong kent vier pezen, die van het rechte hoofd, het middelste hoofd, het binnenste hoofd en het buitenste hoofd. De aanhechting heeft plaats als één grote pees rondom de knieschijf, die zich vasthecht aan de voorste scheenbeenknobbel. Dit is dus duidelijk een meerpezige spier. • Uitzondering vormen de mimische spieren, die slechts aan één kant met bot verbonden zijn, en aan de andere kant in de huid vergroeien, of aan beide zijden in de huid vastzitten en helemaal geen pezen hebben. • Platte spieren hebben ook platte pezen, zij bedekken een bepaald gebied en hebben hun oorsprong en hun aanhechting over een groter deel van de deelnemende botten. • Voorbeelden zijn de onderschouderbladspier (musculus subscapularis), de grote borstspier (musculus pectoralis major), de deltaspier (musculus deltoideus) en de grote bilspier (gluteus maximus). 239


Spieren die over één of meerdere gewrichten gaan De meeste spieren verbinden twee botstukken en gaan dan over één gewricht. De spieren over het ellebooggewricht en over het kniegewricht zijn daar voorbeelden van. Zulke spieren heten met een anatomische term, mono-articulaire spieren. Spieren kunnen ook over meerdere gewrichten lopen. Voorbeelden hiervan zijn de spieren in de handen en de voeten, die aan de hand- of voetwortel beginnen en doorlopen over de middenhands- en -voetsbeenderen tot aan de vinger- of teentoppen en dus ook over de kootjes heengaan. Dergelijke spieren heten poly-articulaire spieren. De spierwerking • De spierdoorbloeding. Net als alle cellen hebben spieren om te kunnen werken voeding en zuurstof nodig. De voeding bestaat voornamelijk uit glucose. Hiertoe dient een spier goed doorbloed te zijn. • De spierstofwisseling. De spiercellen nemen uit het bloed de glucose en de zuurstof op. Verder ook nog enkele stoffen als spore-elementen, enzymen, vetten en eiwitten, maar die zijn nodig voor de celopbouw. Voor de celwerking zijn zuurstof en glucose het belangrijkst. De glucose wordt met het bloed aangevoerd. Als er onvoldoende glucose beschikbaar is, kan de spier gebruik maken van het in de spier opgeslagen glycogeen, dat ook nog extra wordt aangevoerd vanuit de lever. Bij aanwezigheid van voldoende zuurstof wordt de glucose omgezet in koolzuur en water, dat weer afgegeven wordt aan het bloed. Dit is het ‘aërobe proces’. Bij onvoldoende toevoer van zuurstof wordt de glucose maar gedeeltelijk omgezet en ontstaat onder andere melkzuur, dat afgevoerd moet worden, anders ontstaat spierpijn, door het uitkristalliseren van het melkzuur, waardoor de spiervezels geïrriteerd raken en pijn gaan doen. Dit is het ‘anaërobe proces’. Op plaatsen waar de doorbloeding van de spier vermindert of stagneert, ontstaan ronde verhardingen, de myogelosen, die van vrij klein tot duiven­eigrootte kunnen variëren, en soms in een strengetje liggen. De aanwezigheid van melkzuur bevordert het ontstaan. Deze verhardingen komen het meest voor bij de oorsprong, de aanhechting en langs de spierranden. 240


Allemaal redenen, waarom de spierdoorbloeding optimaal moet zijn. • De spierinnervatie In het woord ‘innervatie’ zit het woord ‘nerv(us)’ dat zenuw betekent. Om te kunnen samentrekken heeft een spier een prikkel nodig van een zenuw. Dat zijn voor de grote dwarsgestreepte spieren motorische zenuwen van het perifere zenuwstelsel en voor de gladde spieren en de hartspier zenuwen van het vegetatieve zenuwstelsel. Zenuwen geleiden een zwak elektrisch stroompje. De myofibrillen worden door dat stroompje geprikkeld tot samentrekking. • De prikkelgeleiding Vanuit de periferie worden signalen afgegeven langs de sensibele banen naar het ruggenmerg, van waaruit ze worden verdergeleid naar de hersenen, die de prikkel omzetten in een opdracht voor een handeling, die weer teruggeleid wordt naar de spieren via de motorische banen. Dat is een sterk vereenvoudigde weergave van wat er werkelijk gebeurt, want in de spieren, de pezen en in de gewrichten en gewrichtskapsels bevinden zich minuscule tastorgaantjes, de ‘propriosensoren’ die het hunne bijdragen aan de juiste informatie en aan de zo precies mogelijke werking van de betreffende spieren. De motorische prikkel komt via de axon van de motorische zenuwcel terecht op een ‘motorische eindplaat’, die hecht verbonden is met de spierfibrillen via allerlei geleidingswegen. In de motorische eindplaat heeft de overdracht van de prikkel plaats. • De spiertonus Elke spier heeft in rusttoestand een bepaalde spanning, die de vorm aan de spier geeft en de stevigheid. Die rustspanning is de spiertonus. Door vermoeidheid, slaaptekort, slechte voeding, ondervoeding, depressieve gevoelens en door bepaalde aandoeningen kan de spierspanning te laag worden, de spier verslapt dan en werkt slecht. Dat noemt men de hypotonus van de spieren. Door stress, spanning, overmatige activiteit, pijn en ongedisciplineerd spiergebruik kunnen de spieren juist teveel spanning opbouwen, de spieren worden dan hard en pijnlijk. Dit noemt men de hypertonus van de spieren. Mensen worden ook onderscheiden naar de spanning van hun spierstelsel. Dit systeem duidt men aan met ‘tonustypen’. Aan hypotonische mensen kunnen activerende middelen (tonica) worden voorgeschreven. Bij hypertonische mensen kunnen ontspanningsmiddelen hulp bieden. 241


De contractievormen De spierfibrillen trekken zich bij een prikkel altijd samen. Omdat niet alle prikkels gelijk zijn, kan er verschil ontstaan in de mate van samentrekking, de contractie. Als er een kracht wordt uitgeoefend op een gewricht, waarop de spieren reageren met dezelfde kracht, zullen de deelnemende botdelen niet ten opzichte van elkaar bewegen. Dat gebeurt bijvoorbeeld als een gewicht wordt geheven en de gebogen arm wordt stilgehouden. De spanning, die dan door de spier wordt uitgeoefend, is statisch, en heet de statische of isometrische spanning (isometrisch betekent met dezelfde maat). Bij een ongelijke verdeling tussen de spierkracht en de uitwendige kracht, worden de deelnemende botdelen wel bewogen. Zo’n spanning is dan dynamisch en heet de dynamische of isotonische spanning (isotonisch betekent: met gelijke spanning). Tijdens de handeling van het heffen van een gewicht is de spierkracht groter dan de uitwendige kracht, en de spier wordt tijdens de handeling korter. Als je bijvoorbeeld jezelf optrekt, span je je spieren steeds meer, en de armen worden steeds verder gebogen. Deze spierbeweging noemt men de concentrische contractie. Als een gewicht geheven is en het voorwerp weer neergezet wordt, ontspant de spier langzaam en wordt weer langer. Als je jezelf hebt opgetrokken en weer laat zakken, vermindert de kracht van de spieren en je armen worden weer gestrekt. Deze spierbeweging noemt men de excentrische contractie. De oorsprong en aanhechting van de spieren van de onderste extremiteiten • De kleermakersspier (musculus sartorius). Origo: de voorste bovenste darmbeendoorn, Insertio: naast de scheenbeenknobbel aan de binnenzijde van het scheenbeen. • De aanvoerders (musculi adductores) bestaan uit meerdere spieren: a. de lange aanvoerder (musculus adductor longus); Origo: het bovenste deel van het schaambeen. Insertio: de x-vormige ruwe lijn van het dijbeen. b. de grote aanvoerder (musculus adductor magnus); Origo: het onderste deel van het schaambeen en de zitbeenknobbel. Insertio: de binnenzijde van het dijbeen en aan de x-vormige ruwe lijn van het dijbeen. c. de kleine aanvoerder (musculus adductor minimus) is een afsplitsing van de grote aanvoerder. 242


Origo: aan het schaambeen. Insertio: de x-vormige ruwe lijn van het dijbeen. d. de korte aanvoerder (musculus adductor brevis); Origo: aan de binnenrand van het schaambeen. Insertio: aan de x-vormige ruwe lijn. • de slanke dijbeenspier (musculus gracilis); Origo: de onderzijde van het schaambeen. Insertio: de binnenzijde van het scheenbeen, naast de scheenbeenknobbel. • de halfvliesachtige spier (musculus semimembranosus); Origo: aan de zitbeenknobbel. Insertio: loopt uit in twee pezen, die zich samen met de pees van de kleermakersspier vasthechten aan de binnenzijde van het scheenbeen naast de scheenbeenknobbel. • de halfpeesachtige spier (musculus semitendinosus); Origo: aan de zitbeenknobbel. Insertio: aan de binnenzijde van het scheenbeen naast de scheenbeenknobbel. • de tweehoofdige dijbeenspier (musculus biceps femoris); Origo: het lange hoofd is bevestigd aan de zitbeenknobbel, het korte hoofd is bevestigd aan de x-vormige ruwe lijn. Insertio: aan de buitenzijde van het kuitbeen aan het kuitbeenhoofdje. • de voorste scheenbeenspier (musculus tibialis anterior); Origo: op verschillende plaatsen op het scheenbeen en aan het membraan tussen het scheenbeen en het kuitbeen, het membrana interossea. Insertio: het eerste wigvormige beentje en het eerste middenvoetsbeentje. • de lange gemeenschappelijke tenenstrekker (musculus extensor digitorum longus); Origo: buitenste knobbel van het boveneinde van het scheenbeen, het bovenste deel van de voorste rand van het kuitbeen en het membrana interossea. Insertio: de spier eindigt aan de dorsale zijde van de eindkootjes van de tweede tot en met de vijfde teen. • de lange strekspier van de grote teen (musculus extensor hallucis longus); Origo: middelste deel van het kuitbeen en de membrana interossea. Insertio: de dorsale zijde van het eindkootje van de grote teen.

243


• de lange kuitbeenspier (musculus peroneus longus); Origo: de proximale knobbel aan de bovenzijde van het kuitbeen en aan het kopje van het kuitbeen. Insertio: de basis van het eerste middenvoetsbeentje en het eerste wigvormige beentje. • de korte kuitbeenspier (musculus peroneus brevis); Origo: het laterale vlak van het kuitbeen. Insertio: het uitsteeksel (tuberositas) van het vijfde middenvoetsbeentje. • de scholspier (musculus soleus); Origo: achterzijde van het kuitbeenhoofd en het scheenbeen. Insertio: de achillespees. • de tweehoofdige kuitspier (musculus gastrocnemius); Origo: het ene hoofd is bevestigd aan de binnenste knobbel van het dijbeen en het andere hoofd aan de buitenste knobbel van het dijbeen. Insertio: de achillespees. • de lange gemeenschappelijke tenenbuiger (musculus flexor digitorum longus); Origo: de achterkant van het scheenbeen. Insertio: de eindkootjes van de tweede tot de vierde teen. • de lange buiger van de grote teen (musculus flexor hallucis longus); Origo: het kuitbeen en het membraan tussen het kuitbeen en het scheenbeen. Insertio: de basis van het eindkootje van de grote teen. • de achterste scheenbeenspier (musculus tibialis posterior); Origo: de achterzijde van het kuitbeen en het scheenbeen. Insertio: het scheepvormig been, de wigvormige beentjes en de basis van het IIe, IIIe en IVe middenvoetsbeentje en het teerlingbeen. De werking van de heupspieren • De lenden-heupbeenspier of darmbeen-lendenspier (musculus iliopsoas). Werking: buiging en buitenwaarste draaiing van het bovenbeen en kantelen van het bekken. • De bilspieren (musculi glutei). De grote bilspier (musculus gluteus maximus): buitenwaartse draaiing en achterwaartse beweging van het dijbeen. De kleine bilspier (musculus gluteus minimus): zijwaartse beweging van het dijbeen, buitenwaartse draaiing in het heupgewricht en beweging naar achter. De middelste bilspier (musculus gluteus medius): 244


Werking: beweging van het dijbeen naar opzij en naar achteren. Het achterste deel van de spier laat het dijbeen naar buiten draaien en het voorste deel van de spier zorgt voor de draaiing naar binnen. De werking van de bovenbeenspieren • De spanspier van de dijschede (musculus tensor fasciae latae). Werking: stabilisatie van het kniegewricht, beweging van het dijbeen in het heupgewricht en draaiing van het dijbeen naar buiten. • De vierhoofdige dijbeenspier (musculis quadriceps femoris). Werking: het rechte hoofd (musculus rectus femoris): buiging van het dijbeen in het heupgewricht en strekking van het onderbeen in het kniegewricht. 245


• Het mediale hoofd (musculus vastus medialis): strekking van het onderbeen in het kniegewricht. Het laterale hoofd (musculus vastis lateralis): strekking van het onderbeen in het kniegewricht. Het middelste hoofd (musculus vastus intermedius): strekking van het onderbeen in het kniegewricht. • De kleermakersspier (musculus sartorius). Werking: buiging en buitenwaartse beweging van het dijbeen en buiging en binnenwaartse beweging van het onderbeen in de knie. • De aanvoerders (musculi adductores). Werking: alle aanvoerders ontspringen aan het zitbeen en het schaambeen en hechten zich aan de binnenzijde van het dijbeen, aan de mediale kant van de linea aspera. Zij dienen alle voor de beweging van het dijbeen, afhankelijk van de spier voor adductie, anteflexie, retroflexie, exorotatie of endorotatie. • De slanke dijbeenspier (musculus gracilis). Werking: buiging in het kniegewricht en een binnenwaartse beweging van het onderbeen bij een gebogen knie. • De halfvliesachtige spier (musculus semi membranosus). Werking: binnenwaartse draaiing en buiging in het kniegewricht en achterwaartse buiging en binnenwaartse draaiing van het dijbeen in het heupgewricht. • De halfpeesachtige spier (musculus semi tendinosus). Werking: achterwaartse beweging en binnenwaartse draaiing van het dijbeen in het heupgewricht en binnenwaartse draaiing van het onderbeen in het kniegewricht. • De tweehoofdige dijbeenspier (musculus biceps femoris). Werking: achterwaartse beweging van het dijbeen en buiging met buitenwaartse beweging van het onderbeen in het kniegewricht. De werking van de onderbeenspieren • De voorste scheenbeenspier (musculus tibialis anterior). Werking: bewerkstelligt buiging van de voet in het spronggewricht (dorsaalflexie) en het heffen van de binnenrand van de voet (supinatie). • De lange tenenstrekker (musculus extensor digitorum longus). Werking: bewerkstelligt buiging van de voet in het enkelgewricht naar boven (dorsaalflexie), het heffen van de buitenrand van de voet (pronatie) en strekking (extensie) van de tenen II tot en met V. • De lange strekspier van de grote teen (musculus extensor hallucis longus). 246


Werking: bewerkstelligt strekking (extensie) van de grote teen, het omhoogbuigen van de voet (dorsaalflexie) en het heffen van de buitenrand van de voet (pronatie). • De lange kuitbeenspier (musculus peroneus longus). Werking: neerwaartse buiging van de voet in het enkelgewricht (plantairflexie), heffing van de buitenrand van de voet (pronatie) en draait de voet naar buiten (abductie). • De korte kuitbeenspier (musculus peroneus brevis). Werking: bewerkstelligt het heffen van de zijkant van de voet (pronatie en plantairflexie), maar heeft als belangrijkste taak het verhinderen van overmatige buiging (plantairflexie) ter bescherming van de ligamenten (over-inversie). • De scholspier (musculus soleus). Werking: buiging van de voet naar beneden (plantairflexie) en heffing van de binnenrand van de voet (supinatie). • De tweehoofdige kuitspier (musculus gastrocnemius). Werking: buiging in het kniegewricht en het naar beneden buigen (plantairflexie) en supinatie van de voet, waardoor men op de tenen kan gaan staan. • De lange tenenbuiger (musculus flexor digitorum longus). Werking: buiging van de voet en de teenkootjes naar beneden (plantairflexie) en heffing van de binnenrand van de voet (supinatie). • De lange buiger van de grote teen (musculus flexor hallucis longus). Werking: buiging van de voet en de grote teen naar beneden (plantairflexie), heffing van de binnenrand van de voet (supinatie) en beweging van de voet naar binnen (adductie). • De achterste scheenbeenspier (musculus tibialis posterior). Werking: buiging van de voet naar beneden (plantairflexie), heffing van de binnenrand van de voet (supinatie) en beweging van de voet naar binnen (adductie). De werking van de verschillende spiergroepen • De draaispieren (musculi rotatores). De draaispieren bestaan uit een zestal spieren, die zorgen voor de draaiing van het dijbeen naar buiten (exorotatie). Zij hebben een belangrijke functie bij het bewaren van het evenwicht van het lichaam. • De hamstrings (ischio-crurale groep) Verzamelnaam voor de bovenbeenspieren aan de achterzijde, bestaande uit de halfvliesachtige spier, de halfpeesachtige spier en de tweehoofdige dijbeenspier. 247


Zij bewerkstelligen alle beweging in het heupgewricht en buiging en draaiing van het bovenbeen, zowel naar binnen (endorotatie en adductie) als naar buiten (exorotatie). Ook achteruitbuiging (retroflexie) behoort tot de taken van deze groep. • De driehoofdige kuitspier (musculus triceps surae). De driehoofdige kuitspier is een combinatie van de scholspier en de tweehoofdige kuitspier. De werking bestaat uit het naar beneden buigen van de voet (dorsaalflexie), het heffen van de binnenrand van de voet (supinatie) en buiging in het kniegewricht. De namen en de ligging van de voetspieren • De korte tenenstrekker (musculus extensor digitorum brevis). Origo: het hielbeen. Insertio: de teenkootjes en de pezen van de lange tenenstrekker. Werking: strekking van de eerste kootjes van de tenen II tot en met V. • De korte strekker van de grote teen (musculus extensor hallucis brevis). Origo: Deze spier is een afsplitsing van de korte tenenstrekker. Insertio: het peesblad (aponeurose) van het eerste kootje van de grote teen. Werking: strekking van de grote teen. • De afvoerder van de grote Rechtervoet teen (musculus abductor bovenkant hallucis). Origo: de binnenzijde van het hielbeenuitsteeksel (tuber calcanei), en het peesblad van de voetzool. korte strekker Insertio: de basis van van de het eerste kootje van de grote teen korte grote teen en het mediale tenenstrekker sesambeen. tussenbeen Werking: ondersteuning spieren van het voetgewelf, afvoerder van de grote teen en tot op zekere hoogte buiger van de grote teen. aponeurose A-B-C Deze spier behoort tot de van de grote dorsaal intrinsieke spieren. teen aponeurose

248


Aanvoerder van de grote teen

Korte buiger van de grote teen

Korte buiger van de grote teen

Afvoerder van de kleine teen

Afvoerder van de grote teen

Rechter voet onderkant

• De korte buiger van de grote teen (musculus flexor hallucis brevis). Origo: het mediale wiggebeentje, het voetzoolligament en aan de pees van de achterste scheenbeenspier. Insertio: deels vergroeid met de aanvoerder van de grote teen, verder vastgehecht aan het mediale sesambeen en aan de basis van het eerste kootje van de grote teen. Werking: buiging van de voet naar onder (plantairflexie) door buiging van het eerste kootje van de grote teen (zoals bij het op de ‘spitzen’ gaan van balletdansers). • De aanvoerder van de grote teen (musculus adductor hallucis). Bestaat uit twee delen, een dwars- en een schuinverlopende tak. Origo: teerlingbeen, derde wiggebeen, basis tweede en derde middenvoetsbeen. Insertio: de basis van het eerste kootje van de grote teen, laterale sesambeen. Werking: buigen (flexie) en naar binnen bewegen (adductie) van het teenkootje. Deze spier behoort, evenals de afvoerder van de grote teen tot de intrinsieke spieren. • De wormvormige spieren (musculi lumbricales pedis). Origo: de pezen van de lange tenenbuiger. 249


Insertio: de binnenkant van de eerste- of grondkootjes van de tenen II tot en met V. Werking: buiging van de grondkootjes van de vier tenen en strekking van de middelste- en eindkootjes van deze tenen. • De tussenbeenspieren (musculi interossei). Deze worden onderverdeeld in de tussenbeenspieren van de voetrug (musculi interossei dorsales pedis) en van de voetzool (musculi interossei plantares). De voetrug: Origo: de zijkanten en de onderkant van de middenvoetsbeentjes. Insertio: de basis van de grondkootjes van de tenen II tot en met IV. Werking: adduceren van de tenen en buiging en zijwaartse beweging van de grondkootjes II t/m IV. De voetzool: Origo: de middenvoetsbeentjes. Insertio: de basis van de grondkootjes van de tenen II - V. Werking: abduceren van de tenen en buiging van de grondkootjes en beweging naar de voetas. • De korte tenenbuiger (musculus flexor digitorum pedis brevis). Origo: het hielbeen en het peesblad van de voetzool. Insertio: de middelste kootjes van de tenen II tot en met IV. Werking: plantairwaartse buiging van de middelste- en eindkootjes van de tenen II tot en met V. • De afvoerder van de kleine teen (musculus abductor digiti minimi). Origo: het hielbeen en het peesblad van de voetzool. Insertio: het grondkootje van de kleine teen. Werking: het buigen van het eindkootje en het naar buiten bewegen van de kleine teen. • De aanvoerder van de kleine teen (musculus opponens digiti minimi). Origo: het lange voetligament en de peesschede van de lange kuitbeenspier. Insertio: het vijfde middenvoetsbeen. Werking: beweging naar onder (plantairflexie) van het vijfde middenvoetsbeen. Deze spier heeft ook een taak bij het ondersteunen van het voetgewelf. • De vierkante voetzoolspier (musculus quadratus plantae). Origo: het hielbeen en de mediale en laterale voetzoolzijde. Insertio: de zijkant van de pees van de lange tenenbuiger. Werking: de buiging van de tenen. Ook deze spier behoort tot de intrinsieke spieren.

250


Samenwerkende spieren bij beweging van de voet • Dorsale flexie Dorsale flexie van de voet wordt bewerkstelligd door: - d e lange strekspier van de grote teen (musculus extensor hallucis lon­gus); - de lange tenenstrekker (musculus extensor digitorum longus); - de voorste scheenbeenspier (musculus tibialis anterior); - d e derde kuitbeenspier (musculus peroneus tertius); Deze spier heeft zijn origo aan het onderste deel van het kuitbeen en aan het membraan tussen het kuitbeen en het scheenbeen. De insertio is de basis van het eerste middenvoetsbeentje. De werking is buiging van de voet in het enkelgewricht en heffing van de zijkant van de voet (pronatie). • Plantaire flexie Plantaire flexie van de voet wordt bewerkstelligd door: - d e lange buiger van de grote teen (musculus flexor hallucis longus); - de lange tenenbuiger (musculus flexor digitorum longus); - de achterste scheenbeenspier (musculus tibialis posterior); - de driehoofdige kuitspier (musculus triceps surae); - de lange kuitbeenspier (musculus peroneus longus); - de korte kuitbeenspier (musculus peroneus brevis). • Supinatie Het heffen van de binnenzijde van de voet wordt bewerkstelligd door: - d e lange strekspier van de grote teen (musculus extensor hallucis longus); - de lange tenenstrekker (musculus extensor digitorum longus); - de voorste scheenbeenspier (musculus tibialis anterior); - de achterste scheenbeenspier (musculus tibialis posterior); - d e lange buiger van de grote teen (musculus flexor hallucis longus); - de lange tenenbuiger (musculus flexor digitorum longus); - de driehoofdige kuitspier (musculus triceps surae). • Pronatie Het heffen van de buitenzijde van de voet wordt bewerkstelligd door: - de lange kuitbeenspier (musculus peroneus longus); - de korte kuitbeenspier (musculus peroneus brevis); 251


- d e lange strekspier van de grote teen (musculus extensor hallucis longus); - de lange tenenstrekker (musculus extensor digitorum longus).

De spieren van schouders en rug De rugspieren worden verdeeld in de oppervlakkig gelegen spieren en de dieper gelegen spieren. De spieren die voor massage in aanmerking ko­men, zijn de monnikskapspier, de deltaspier en de brede rugspier.

De monnikskapspier (Musculus trapezius). Deze heeft drie gedeelten, het hoofd­halsgedeelte, het schoudergedeelte en het ruggedeelte. • Het hoofd­halsgedeelte heeft zijn oorsprong aan het achterhoofdsbeen en het doornuitsteeksel van de eerste halswervel. Het heeft zijn aan­hechting aan het buitenste deel van het sleutelbeen. Dit gedeelte beweegt de schouderbladen naar boven en naar elkaar toe. • Het schoudergedeelte heeft zijn oorsprong aan de doornuitsteeksels van de onderste halswervel en de bovenste borstwervel. Het heeft zijn aan­hechting aan de schouderbladskam en de schoudertop. Dit gedeelte beweegt ook de schouderbladen naar elkaar toe en naar boven. • Het ruggedeelte heeft zijn oorsprong aan de doornuitsteeksels van de onderste borstwervels en zijn aanhechting aan de onderrand van de schouderbladskam. Dit gedeelte beweegt de schouderbladen naar be­neden en naar elkaar toe. De deltaspier (Musculus deltoideus). Deze spier bedekt de schouder. Hij heeft zijn oorsprong aan de schou­derbladsgraat, de schoudertop en het buitenste einde van het sleutelbeen. Hij vindt zijn aanhechting aan het midden van de buitenkant van het op­perarmbeen. De deltaspier heeft meerdere functies. Het achterste deel heft de arm naar achteren, het middelste deel heft de arm buitenwaarts, het voorste deel heft de arm naar voren en draait die naar binnen. De brede rugspier (Musculus latissimus dorsi). Deze spier heeft zijn oorsprong aan de onderste drie ribben, het doornuit­steeksel van de onderste vijf borstwervels en aan het lendenpeesblad. De aanhechtingsplaats is de kam van de kleine opperarmbeenknobbel. Zijn functie is het aanvoeren van de arm, hij trekt de omhooggeheven arm omlaag en achterwaarts en rolt de arm binnenwaarts.

252


Monnikskapspier

Deltaspier Monnikskapspier

Brede rugspier Oorsprongsvlies van de brede rugspier

De ruggestrekkers De spieren die de rug strekken, de ruggestrekkers (Musculi erector trun­ci) zijn de doornspier, de darmbeen­ribspier en de lange rugspier. Deze spieren verlopen aan beide zijden van de wervelkolom en dienen om het lichaam rechtop te houden en het te buigen, als dat nodig is. De darmbeen­ribspier en de lange rugspier bestaan ieder uit drie delen. Al­le drie spieren verbinden de wervels van de hals, de borst en de lendenen met het bekken en het heiligbeen, waarbij ook verbindingen met de rib­ben bestaan. De lange rugspier heeft zelfs een verbinding met het tepel­vormig uitsteeksel van het slaapbeen. De grote borstspier (Musculus pectoralis major). De belangrijkste borstspier vindt zijn oor­sprong aan het begin van het sleutelbeen, aan het kraakbeen tussen de tweede tot de zesde rib, aan het borstbeen en aan het peesblad van de buikspieren. De aanhechting is aan de kam van de gro­te opperarmbeenknobbel. 253


Bij fixatie van de arm trekt hij de ribben omhoog, als de inademing gefixeerd wordt, trekt hij de arm naar het lichaam toe en draait die naar binnen. Borst- en buikspieren De kleine borstspier (Musculus pectoralis minor). De kleine borstspier is eigenlijk een schouderspier, maar heeft geen ver­binding met de arm. Hij heeft zijn oorsprong aan de derde tot de vijfde rib en heeft zijn aanhechting aan het ravenbeksuitsteeksel. Hij zorgt voor de daling en de draaiing van het schouderblad naar voren. Het middenrif (Diafragma) Het middenrif scheidt de borsthol­te van de buikholte. Het is een ster­ke, parapluvormige spier, die voor een belangrijk deel de onderdruk in de borstkas regelt en daardoor een grote rol speelt bij de ademha­ ling. De spier heeft verschillende oor­sprongplaatsen, aan de lendenwer­vels, aan de onderste zes ribben en aan de achterzijde van het borstbeen. De aanhechting is een peesblad, dat zich in het midden van het middenrif bevindt. In het middenrif bevinden zich openingen voor de slokdarm, de grote bloed en lymfevaten en voor de zenuwen. Als het middenrif zich samentrekt, wordt de spier platter en wordt de ruimte in de borstkas groter (inademing). Als het middenrif zich ont­spant, wordt het koepelvormig door de aantrekking van de inwendige tus­senribspieren. Daardoor wordt de borstruimte verkleind (uitademing). 254


• De rechte buikspier (Musculus rectus abdominis) De rechte buikspier heeft zijn oorsprong aan het kraakbeen tussen de vijfde tot de zevende rib, aan het borstbeen en aan het zwaardvormig uitsteeksel van het borstbeen. De aanhechting heeft plaats aan het schaambeen. De rechte buikspier wordt door tussenpezen verdeeld in verscheidene spiersegmenten (een meerbuikige spier) en wordt daardoor heel sterk. Het is de belangrijkste spier voor de ‘buikpers’. Hij trekt de borstkas om­laag en buigt de romp. Bij gefixeerde borstkas trekt hij het bekken omhoog.

Vanaf het borstbeen tot symfyse loopt middenin de rechte buikspier een sterke peesband, die smal is aan het begin en einde, maar rond de navel iets breder wordt. Dit is de witte lijn of linea alba. Belangrijke masseerbare buikspie­ren zijn voorts de schuine buik­ spieren en de dwarse buikspier. • De buitenste schuine buik­spier (Musculus obliquus abdominis externus). De buitenste schuine buik­spier vindt zijn verloop van mediaal naar lateraal. Deze spier kan de borstkas draaien, de romp voorover­buigen en de ribben om­laagtrekken. Het is de spier, die de voor­ kant van de zij vormt. 255


• De binnenste schuine buikspier (Musculus obliquus abdominis internus) Het verloop van deze spier is van lateraal naar mediaal. De werking is hetzelfde als bij de buitenste schuine buikspier. Het is de spier, die de onderkant van de zij vormt. • De dwarse buikspier (Musculus transversus abdominis) Deze spier verloopt van lateraal naar mediaal. Deze spier maakt deel uit van de buikpers en van de verkleining van de borstkas (uitademing). Het is de spier, die het midden van de zij vormt. De spieren die de okselholte begrenzen Deze spieren zijn alle in het voorgaande behandeld. Het zijn: • de brede rugspier; • de grote borstspier; • de kleine borstspier. De masseerbare armspieren zijn de tweehoofdige armspier, de driehoofdige armspier en de opperarm­spaakbeenspier. • De tweehoofdige armspier (Musculus biceps brachii) Deze spier heeft twee hoofden, een lang hoofd en een kort hoofd. Hij bevindt zich aan de voorzijde van de bovenarm. Het lange hoofd vindt zijn oorsprong aan de bovenrand van de ge­wrichtskom van het schouderblad. De aanhechting heeft plaats aan de spaakbeenknobbel en aan het peesblad van de onderarm. Dit deel buigt de arm en draait de arm naar buiten. Het korte hoofd begint bij het ravenbeksuitsteeksel en de aanhechting is dezelfde als van het lange hoofd. De werking van beide delen is ongeveer hetzelfde, maar de laatste is minder sterk. • De driehoofdige armspier (Musculus triceps brachii) Dit is de antagonist van de tweehoofdige armspier en bevindt zich aan de achterzijde van de bovenarm. De hoofden beginnen aan de onderkant van de gewrichtskom van het schouderblad en aan het opperarmbeen. Hun aanhechting heeft plaats door middel van een stevige pees aan het el­leboogspunt. Deze spier dient om de arm te strekken. • De opperarm­spaakbeenspier (Musculus brachio­radialis) De opperarm­spaakbeenspier vindt zijn verloop van buigzijde arm tot de duim. De taak van deze spier is het buigen en supineren van het elle­booggewricht.

256


257


6.3 Aandoeningen bewegingsapparaat Aandoeningen aan de gewrichten en de beenderen kunnen zijn aangeboren of verworven. Aangeboren afwijkingen zijn primair, als de oorzaak ligt in beschadiging van de kiem, in de chromosomen van de vader of de moeder. Ze zijn dan erfelijk bepaald. Aangeboren afwijkingen zijn secundair, als ze ontstaan in de baarmoeder, die te nauw kan zijn, of een verkeerde vorm kan hebben. Ook teveel of te weinig vruchtwater kan aanleiding zijn tot een secundaire afwijking. Verworven afwijkingen zijn primair, als ze ontstaan tijdens het geboorteproces, bijvoorbeeld bij een kunstmatige verlossing. Verworven afwijkingen zijn secundair, als ze ontstaan zijn na de geboorte, zoals door verwondingen, infectieziekten, reumatische aandoeningen, houdingsafwijkingen enzovoort. Aandoeningen van de wervelkolom De wervelkolom kan naar drie kanten verbogen zijn: • de achterwaartse verkromming of kyfose. Hierin ondescheidt men een slappe en een stijve vorm. Kyfose kan een gevolg zijn van een aangeboren defect, veranderingen in de hogere tussenwervelschijven, ouderdom, waardoor de tussenwervelschijven dunner worden, of een verkeerde, slappe houding in de jeugd, als bij rachitis (Engelse ziekte), die vroeger veel voorkwam maar tegenwoordig vrij zeldzaam is; • de voorwaartse verkromming of lordose is meestal verworven, bijvoorbeeld door een te hoog lichaamsgewicht, niet goed ontwikkelde of verslapte buikspieren, niet goed ontwikkelde of getrainde spieren van de wervelkolom, overstrekte kniegewrichten, bijvoorbeeld door het lopen op hoge hakken; • de zijwaartse verkromming of scoliose kan zowel aangeboren als verworven zijn. De verkromming kan enkelvoudig zijn, gelegen in de onderste helft van de wervelkolom, of tweevoudig, als er ook een verkromming, de andere kant op, optreedt in de bovenste helft van de wervelkolom. Als de scoliose is aangeboren kan deze in een vroeg stadium worden rechtgezet (‘geredresseerd’), als het is verworven, kan er weinig meer aan gedaan worden. Men spreekt dan van een ‘houdingsdefect’. Aangeboren (congenitale) scoliose kan ontstaan bij een ‘open rug’ (spina bifida) of bij vormafwijkingen van de wervels; De verworven vorm kan ontstaan door eenzijdige verlamming 258


van de rugspieren, als bij poliomyelitis, door een scheve stand van het bekken, door groeistoornissen in de wervelkolom en door een langdurige verkeerde zit-, sta- of loophouding; • Hernia, voluit ‘hernia nuclei-pulposi’ (H.N.P.) is een gevolg van het verschuiven of vormverandering van een tussenwervelschijf. Deze schijven bestaan uit stevig bindweefsel dat een gelei-achtige massa omsluit. Door verschuiving of breuk van de bindweefsellaag kan de gelei-achtige massa naar buiten worden gedrukt en uitpuilen. De uittredende zenuwen, gewoonlijk tussen de vierde en de vijfde lendenwervel, komen dan klem te zitten, ofwel door de druk van de uitpuilende inhoud, of doordat de wervels dichter op elkaar komen bij beweging en de zenuw kwetsen. Aandoeningen van het heupgewricht Aan de heup en de verbinding met de dijbeenderen kunnen zich veranderingen voordoen, die tot problemen kunnen leiden. • De congenitale heupluxatie (aangeboren heupontwrichting). De verbinding tussen de dijbeenkom en de dijbeenkop kan verstoord zijn door: - een te wijde kom met een normale kop; - een normale kom met een te kleine kop; - een normale kom met een te grote kop; - e en slechte aanleg van de kom en/of te slappe gewrichtsbanden (dysplasie). De luxatie kan eenzijdig, maar ook tweezijdig zijn. • Afwijkingen in de stand van de dijbeenkop. Voor een optimale beweging en een goede stand van de benen is de hoek die de dijbeenhals maakt met het dijbeenlichaam van groot belang. Bij pasgeborenen is die hoek 150°, bij kinderen van drie jaar is die hoek 145°, bij volwassenen schommelt die hoek tussen 126° en 128° en bij oude mensen is die 120°. Als die hoek groter is dan 135° spreekt men van een coxa valga. Een coxa valga kan ontstaan door een aangeboren heupdysplasie, een heup die in de groeiperiode niet of te weinig werd belast, zoals bij een spastisch kind, door belastingsproblemen bij een amputatie, door spierverlammingen tijdens de groeiperiode, maar ook door onverklaarde vormvarianten. Coxa valga kan aanleiding geven tot het ontstaan van O-benen. Als die hoek kleiner is dan 120° spreekt men van een coxa vara. 259


Een coxa vara kan ontstaan door een congenitale aanlegstoornis, door een groeistoornis in het sponsachtige uiteinde van de diafyse van het dijbeen, door een verkeerd genezen breuk van de dijbeenhals en door belasting van pathologisch aangetast beenweefsel. De aandoening kan ook eenzijdig optreden, met als gevolg een beenverkorting. Ter compensatie hiervan ontstaat een spitsvoet. Aandoeningen van het kniegewricht Een voetbalknie of meniscuslaesie kan spontaan ontstaan, maar wordt meestal door zwaar letsel veroorzaakt. De kraakbeenschijven in het kniegewricht, de meniscus, kunnen door een aantal oorzaken scheuren. De ‘traumatische’ oorzaken zijn: • een abrupte strekking uit een gebogen en tevens gedraaide stand van het been; • een abrupte draaiing van het bovenbeen bij een gefixeerde voet en een gebogen knie; • een plotselinge en heel sterke buiging. Deze oorzaken komen nog al eens voor bij voetballers, reden om een meniscuslaesie ook een ‘voetbalknie’ te noemen. Een meniscuslaesie kan ook ontstaan door degeneratie, die gevonden wordt bij mensen die veel op hun knieën werken, zoals stratenmakers, tuinders en voorheen bij turfstekers, of de ‘kanalengravers’. Vooral het graven in kleigrond was een veel voorkomende oorzaak. Ook oude mensen, die ineens extensief aan sport gaan doen lopen de kans op een meniscuslaesie. • X-benen (genua valga) zijn verkrommingen van het boven- en het onder­been vanuit de knie naar buiten toe. Deze afwijking kan aangeboren en verworven zijn. Aangeboren zijn misvormingen van de gewrichtsuiteinden van het dijbeen en/of het scheenbeen. Verworven zijn de misvormingen door: • te slappe of te wijde gewrichtsbanden van het kniegewricht; • rachitis (Engelse ziekte), veroorzaakt door vitamine- en kalkarme voeding; • beschadiging van de binnenste (mediale) kniebanden of breuken in het zijuitsteeksel (laterale uitsteeksel) van het dijbeen; • beenmergontsteking (osteomyelitis) of tuberculose, waarbij de gewrichtsuitsteeksels verzwakken of inzakken; • poliomyelitis (kinderverlamming),z waarbij het binnenste deel van bovenbeenspieren aan de achterzijde (de ‘hamstrings’) verloren is gegaan en de tweehoofdige dijbeenspier is gedegenereerd. 260


Behalve vermoeidheid en pijn in de knieën vormt zich overmatig veel eelt aan de binnenkant van de grote teen en aan de buitenkant van de kleine teen, benevens onder de bal van de voet. Een draaiing naar buiten van de voet, de ‘knikvoet (pes valgus)’ en een draaiing naar buiten van de grote teen (hallux valgus) en een mediale kanteling van de voet kunnen ook de gevolgen zijn van X-benen. • O-benen (genua vara) is het tegenovergestelde van X-benen, het zijn verkrommingen van de benen vanuit het kniegewricht naar binnen toe, als de enkels naast elkaar staan, staan de knieën verder uit elkaar dan normaal. De verkromming kan alleen in het dijbeen zitten, dan spreekt men van ‘femur varum’. Het kan ook tweezijdig voorkomen, dan spreekt men van ‘femora vara’. De verkromming kan alleen in het onderbeen zitten, dan spreekt men van ‘crus varum (of crura vara bij tweezijdigheid.)’ De verkromming kan zowel in het bovenbeen als in het onderbeen zitten. In alle gevallen ontstaan O-benen (genua vara, enkelvoud: genu varum). De oorzaken van O-benen zijn steeds verworven, bijvoorbeeld door rachitis, misvormingen van het gewrichtsvlak van het dijbeen en/of het scheenbeen, te slappe gewrichtbanden en geweld van buitenaf (al heel jong paardrijden). • Overstrekte knieën (genua recurvata) Hoewel een verkeerde ligging in de baarmoeder overstrekte knieën kan veroorzaken is dat erg zeldzaam. De meeste oorzaken zijn verworven. Oorzaken zijn: - s lappe kniebanden, ook door statische overbelasting bij lang staan; - v erlamming van de vierhoofdige dijbeenspier, waardoor het been niet meer gestrekt kan worden, en doorknikt bij beweging. Op het been kan dan alleen gesteund worden door het strak te fixeren in de knie; - g ehele verlamming (paralyse) of gedeeltelijke verlamming (parese) van de spieren aan de achterzijde van het dijbeen; - n iet goed geheelde breuken van het dijbeen of het scheenbeen. De aandoening kan helemaal genezen door behandeling door een fysiotherapeut. Arthrosisknie is een botwoekering in de deelnemende gewrichten van de knie en atrofie van het synoviavlies en het gewrichtskraakbeen. Het gewricht is daardoor uitermate pijnlijk en wordt ernstig belemmerd in zijn beweging. 261


Aandoeningen aan de beenderen • Een open fractuur ontstaat wanneer een botbreuk door de huid heenbreekt. • Bij een gesloten fractuur breekt het bot niet door de huid heen. • Een enkelvoudige fractuur is een breuk op één enkele plaats in een bot. • Een samengestelde fractuur bestaat uit meerdere breukplaatsen in een bot. • Infractie is een onvolledige breuk, de botdelen zijn wel ernstig gekwetst, maar de delen zijn niet los van elkaar gekomen. • Botontsteking (ostitis) ontstaat als het bot wordt blootgesteld aan een infectie. • Beenmergontsteking (osteomyelitis) is een door bacteriën (stafylococcus aureus) veroorzaakte ontsteking van het beenmerg, meestal in combinatie met of als gevolg van botontsteking. • Beenvliesontsteking (periostitis) is een, zeer pijnlijke, ontsteking van het beenvlies en kan een gevolg zijn van botontsteking, maar dat kan ook andersom. Ontstekingen aan de beenderen kunnen zowel van buiten af, als bij een fractuur, als door oorzaken van binnenuit ontstaan. Zij kunnen leiden tot botbreuken en bij jonge kinderen tot misvormingen. • A chillodynie is een pijnlijke ontsteking van de slijmbeurs, die tussen de achillespees en het hielbeen ligt. • B otwoekeringen (exostosen) zijn goedaardige, maar gemakkelijk recidi­verende woekeringen van beenweefsel, ten gevolge van ontstekingen, als periostitis. Ze zijn vaak puntvormig en komen vooral voor aan het hielbeen en onder de nagelplaat aan de distale zijde van de vingers of tenen. De exostose onder het hielbeen gaat vaak gepaard met een ontsteking van de slijmbeurs ter plaats en wordt hielspoor (spina calcanei) genoemd. Een exostose aan de achterzijde van het hielbeen kan ontstaan door langdurig lopen op schoenen met een te harde achterkant. Deze heeft een hoekige vorm en staat bekend als de Haglundse exostose. • F issuren is een verzamelnaam voor allerlei spleten, gleuven, kloven, scheuren enzovoort. Ze hoeven niet verworven of aangeboren te zijn. Bepaalde fissuren zijn biologische gegevens. Ook de scheuring in een bot noemt men een fissuur.

262


Contracturen Contracturen zijn blijvende verkortingen of samentrekkingen van weefsels, zoals spieren of spiergroepen, pezen, huid (grote littekens), enzovoort, waardoor bijvoorbeeld verkrommingen van beenderen kan optreden. We onderscheiden: - dermatogene contracturen, samentrekking of verschrompeling van de huid; - desmogene contracturen, samentrekking of verschrompeling van bind­weefsel; - myogene contracturen, verkorting of samentrekking van spieren; - tendogene contracturen, verkorting of samentrekking van pezen; - arthrogene contracturen, verschrompeling van gewrichten; - neurogene contracturen, samentrekking of verschrompeling van zenuwweefsel. De gevolgen van gewrichtsaandoeningen • Verstuiking (distorsie). Hierbij zijn de deelnemende elementen van een gewricht door ruw geweld uit elkaar getrokken of verschoven, maar door de werking van het omliggend kapsel weer op hun plaats gekomen. Het kapsel en de gewrichtbanden kunnen daarbij ernstig beschadigd raken en inwendige bloedingen veroorzaken. • K neuzing (contusie). Ontstaat door ruw geweld op een gewricht, dat echter niet zover gaat dat het gewricht breekt, er ontwrichting luxatie optreedt en de banden ernstig beschadigd raken, maar hoogstens uitgerekt worden. • Ontwrichting (luxatie). Hierbij zijn de deelnemende elementen van een gewricht volledig uit elkaar getrokken of verschoven. Luxaties zijn het meest gangbaar bij het schoudergewricht, arm uit de kom, en bij het heupgewricht. Als de ontwrichting niet definitief is, spreekt men van een gedeeltelijke ontwrichting (subluxatie). Voorbeelden van subluxaties zijn hamertenen en hallux valgus. In beide gevallen moeten de botdelen door een deskundige weer op hun plaats worden gezet. • G ewrichtsontsteking (artritis) is een ontsteking van het gewrichts­ slijmvlies, die door een aantal oorzaken kan ontstaan, zoals verwondingen, infectieziekten, zenuwaandoeningen en reumatische aandoeningen. Kenmerken zijn hevige pijn in het gewricht, roodheid van de omringende huid, zwelling en koorts. Als reuma ten grondslag ligt aan de artritis krijgt de ziekte een geheel ander 263


verloop. Reumatoïde artritis kan acuut en chronisch zijn, maar meestal begint de aandoening sluipend in een handgewricht. De acute vorm (polyarthritis reumatica acuta) is een gevolg van angina (een keelaandoening) door een streptococcen-infectie. Die kan overgaan in een infectie van de synoviae van de gewrichten, en van de hartvliezen. Een gevaarlijke toestand, die onmiddellijk medisch ingrijpen vereist. De chronische vorm (chronische reumatoïde artritis) is een slepende ziekte, die veel ellende heeft bezorgd, en nog wel bezorgt. De gewrichtsvlakken gaan verloren en door vermindering van bot- en spierweefsel worden de gewrichten steeds minder beweeglijk. De synovia raakt ontstoken en er ontstaat sponzig weefsel, ook in het kraakbeen, dat uit elkaar kan vallen. Een echt goede therapie tegen reuma is er nog niet, maar de last kan tegenwoordig aanzienlijk verlicht worden. • Gewrichtsdegeneratie (artrosis) is een niet infectieuse degeneratie van een gewricht. Het slijmvlies en het gewrichtskraakbeen atrofiëren en de botdelen gaan, goedaardig, woekeren, met als gevolg pijn en verminderde beweeglijkheid van het gewricht. De gewrichten kunnen hierdoor naast hun taak ook hun vorm verliezen en tot misvormingen leiden. Dan spreekt men van artrosis deformans. Als hierbij het hyaline kraakbeen verloren gaat, komen de boteinden met elkaar in aanraking, en die kunnen dan met elkaar gaan vergroeien. Dat noemt men ‘alkylose’. • G ewrichtsverstijving (ankylose) ontstaat als in een gewricht de hyaline­laag verloren gaat, bijvoorbeeld bij reumatoïde artritis of een verwonding, en de beide botdelen tegen elkaar aankomen. Die gaan dan vergroeien en het gewricht verliest elke mogelijkheid tot bewegen. De oorzaken van voetaandoeningen Aandoeningen van de voeten kunnen aangeboren en/of verworven zijn. Primair aangeboren zijn aandoeningen, die een gevolg zijn van genetische afwijkingen. Die zijn erfelijk bepaald. Secundair aangeboren zijn aandoeningen die ontstaan tijdens de zwangerschap, door fouten in de ligging, druk van de baarmoeder of problemen met het vruchtwater. Primair verworven zijn aandoeningen ontstaan bij het geboorteproces, vooral bij kunstmatige hulp bij de geboorte, zoals bij een verkeerde ligging. 264


Secundair verworven aandoeningen ontstaan na de geboorte. De oorzaken hiervan zijn meervoudig, infecties, verwondingen, reumatische aandoeningen, houdingsafwijkingen enzovoort. De kenmerkingen van voetaandoeningen • Platvoeten (pes planus). Hierbij is het lengtegewelf doorgezakt. Bijkomend verschijnsel is dat vaak ook de dwarsgewelven doorzakken en het hielbeen naar buiten gedraaid is (valgusstand). Er bestaan zowel aangeboren als verworven vormen van platvoeten. De aangeboren vormen dienen zo spoedig mogelijk door een orthopedisch chirurg te worden gecorrigeerd. De verworven vorm ontstaat door verschillende oorzaken: - d e traumatische platvoet ontstaat door verwonding aan de voetwortel en/of aan de gewrichten. Als gevolg daarvan kan een geheel of gedeeltelijk verdwijnen van het mediale lengtegewelf ontstaan en vaak ook een valgusstand van de achtervoet. Bij deze afwijking ontstaat ook veel eelt en er ontwikkelen zich likdoorns; - d e paralytische platvoet ontstaat door verlamming van de voetspieren; - d e rachitische platvoet ontstaat door ondervoeding en kalktekort in de prille jeugd, waardoor het botweefsel te weinig kalk bevat en buigzaam wordt. Ook bij ouderen kan zich een fosfor- en kalktekort manisfesteren in de voeten. We spreken dan van ‘osteomalacide voeten’. Afhankelijk van de drukplaatsen, kan er eeltvorming optreden; - d e contracte platvoet ontstaat door verkorting (door een spastische reactie) van bepaalde voetspieren, waardoor de botten krom worden getrokken en de voet in een valgusstand komt te staan. Ook een ziekelijke versmelting van de voetwortel wordt tot deze afwijking gerekend. Ook eeltvorming komt bij de contracte platvoet voor; - d e statische platvoet ontstaat meestal in de jeugd. Door zwakte van de ligamenten, die zowel een aangeboren oorzaak als een oorzaak van buiten af kan hebben, gaan de diverse voetbeenderen ten opzichte van elkaar verschuiven en gaan als het ware in één vlak liggen, waardoor de voet geheel plat komt te liggen. Tot die oorzaken behoren overgewicht in de vroege jeugd, maar ook een staand beroep, slopende ziekten, die langdurige bedrust vereisen enzovoort. Ook op latere leeftijd kan een statische platvoet ontstaan door uitzakking en verzwakking van de ligamenten, waardoor de voet plat en breed wordt. Als de voet hierbij tevens in een valgusstand komt te staan behoort de vorming van een 265


hielspoor tot de mogelijkheden. Het sprongbeen glijdt naar voren en duwt op zijn beurt het scheepvormig been naar voren, dat mediaal gaat uitsteken. De voorvoet komt daardoor in een abductiestand. • De spreidvoet (pes transversus) ontstaat, als het voorste voetgewelf doorzakt. De kopjes van de eerste drie middenvoetsbeenderen komen op de grond te rusten. Omdat de voet daardoor breder wordt, kan normaal schoeisel drukproblemen geven aan de buitenzijde van de grote teen en van de kleine teen. De spreidvoet wordt verworven door verschillende oorzaken, maar ontstaat steeds door degeneratie van de banden. De mate waarin dat gebeurt is erfelijk bepaald. Tot die oorzaken behoren onder andere zwaarlijvigheid, het te lang dragen van hoge hakken, een staand beroep en het toenemen van de leeftijd. De gevolgen zijn de vorming van veel eelt onder de voorvoet en de mogelijkheid van het ontstaan van likdoorns. Als het schoeisel te nauw is, ontstaat vaak plantair een bolle voorvoet, (de omgekeerde voorvoetboog). Ook kan zich een Mortonse neuralgie ontwikkelen, evenals een hallus valgus en een verkeerde stand van de tenen. • De spreid-platvoet (pes transverso-planus) komt voor bij de statische platvoet. Door het gaan platliggen van de diverse voetbeenderen zakt de mediale lengteboog sneller dan de laterale lengteboog. Omdat tevens de dwarse voetbogen afplatten ontstaat een beeld, dat zowel kenmerken van de platvoet als van de spreidvoet vertoont. • De holvoet (pes excavatus) heeft een hoog mediaal voetgewelf en een hoge wreef. Het hielbeen krijgt veel druk en de spanning op de achillespees is groot. De voetzool vertoont een te grote spierspanning en de voetzoolbanden staan strak. Soms kan voor de holvoet geen oorzaak worden aangewezen. Men spreekt dan van een ‘idiopathische’ holvoet. Storingen aan zenuwen en spieren spelen soms een rol, zoals bij spastische verlammingen, poliomyelitis en een open rug (spina bifida). Men onderscheidt twee vormen, de primaire vorm, die is aangeboren en de secundaire vorm, die is verworven. De gevolgen zijn vaak eeltvorming onder de voorvoet door de druk, een moeilijke afwikkeling van de loopbeweging en het ontstaan van klauwtenen met een kans op likdoorns. • De knikvoet (pes valgus) vertoont het beeld van een naar binnen 266


(mediaal) omgezwikte voet. Dit kan veroorzaakt zijn door X- of Obenen in de jonge jaren, waarbij geen automatische normalisering optreedt. Ook afwijkingen aan het eerste middenvoetsbeen kunnen tot de oorzaken behoren. Verder kunnen een uitsteeksel voor onder de binnenenkel, een te korte achillespees en overbelasting van de voeten aanleiding geven tot het ontstaan van een knikvoet. De gevolgen zijn, naast de kans op een hallus valgus, klachten over veel pijn aan de mediale zijde. • De supinatievoet (pes varus) vertoont een abnormale draaiing naar de laterale zijde, die kan worden beschouwd als een voorstadium van een klompvoet. Het hielbeen staat in supinatiestand en de voorvoet staat in adductiestand. De gevolgen worden vaak verergerd door het dragen van rechte-leest schoenen, waardoor veel druk op de nagel van de grote teen wordt uitgeoefend, waardoor die sneller zal ingroeien. Bij de supinatievoet verslijten schoenen sneller. • De hol-knikvoet (pes excavato-valgus) vertoont kenmerken van zowel de holvoet als de knikvoet. • De platknikvoet (pes plano-valgus) vertoont kenmerken van zowel de platvoet als de knikvoet. • De klompvoet (pes equino-varus) kan zowel aangeboren als verworven zijn. Er bestaat een abnormale draaiing naar buiten (supinatie), een extreme naar binnen gebogen stand (varus) van het hielbeen en een buiging naar binnen van de voorvoet (adductie). De voetzool staat naar de middellijn van het lichaam gericht. De klompvoet komt veel voor, in de helft van de gevallen aan beide voeten. Het ontstaan hangt samen met onevenredig uitgegroeide spieren, sommige zijn te kort en andere te lang. De aangeboren klompvoet moet meteen na de geboorte hersteld worden. Hoe eerder, hoe beter het resultaat. De verworven klompvoet ontstaat in de meeste gevallen door een voortdurende statische belasting bij een abnormale naar buiten gedraaide stand van het onderbeen (abductie), maar bijvoorbeeld ook verlammingen, een verkeerd aangelegd gipsverband, dat lang moet worden gedragen, of een te strak ingestopt laken bij langdurig bedlegerige patiënten kunnen tot de oorzaken behoren. De gevolgen zijn eeltvorming op de vele drukplaatsen en vooral lateraal slijmbeursontstekingen.

267


• De spitsvoet (pes equinus) is vrijwel altijd verworven en heeft dezelfde oorzaken als de klompvoet. Het enkelgewricht is sterk samengetrokken in plantairflexie en de voetzool vertoont een extreme buiging. Hier is de enkelzijdige vorm veelvuldiger dan de dubbelzijdige vorm. De enkelzijdige vorm komt vooral voor bij een beenverkorting. De gevolgen zijn de eeltvorming onder de voorvoet en de kans op het ontstaan van een spreidvoet door de druk. • De hakvoet (pes calcaneus) heeft ook dezelfde oorzaken als de klompvoet, maar hier is het enkelgewricht achterwaarts gefixeerd, in de meeste gevallen veroorzaakt door een verlamming van de kuitspieren. De tenen buigen daardoor naar de voetzool toe, zonder overigens de grond te raken, en het hielbeen komt meestal in een valgusstand. • De holklompvoet (pes excavato-varus) vertoont kenmerken van zowel de holvoet als van de klompvoet. • De marsvoet. Bij deze voet gaat het om een vermoeidheidsbreuk. De breuk wordt vaak veroorzaakt door lang te lopen (mars) zonder dat hier voor getraind is. De breuk doet zich meestal voor in één van de middenvoetsbeentjes (2-3-4). Het is erg pijnlijk. Het is dus eigenlijk geen voetafwijking. Afwijkingen aan de tenen, vooral aan de grote teen (hallux) komen veelvuldig voor Een hallux valgus is een naar buiten gerichte buiging (abductie) van de grote teen, die sterk wijst in de richting van de overige tenen en de tweede teen zelfs kan verdrukken. De oorzaken zijn vaak gelegen in verkeerd schoeisel, maar kan ook liggen in afwijkingen in de middenvoetsbeenderen, die zich gaan spreiden, waardoor het eerste middenvoetsbeen te ver naar mediaal uitwijkt en de bijbehorende grote teen zich naar buiten gaat richten. De gevolgen zijn, dat de grote teen over de tweede teen heen kan komen te liggen, er een likdoorn ontstaat op het uitstekende kopje van het eerste middenvoetsbeentje, er exostose optreedt en de kans bestaat op een slijmbeursontsteking. Een hallux varus is een naar binnen gerichte buiging (adductie) van de grote teen, die daardoor wijd uitstaat van de andere tenen af gericht. Deze aandoening is vrij zeldzaam en de oorzaken zijn nog niet volledig bekend. Spasmen van deelnemende spieren kunnen een rol spelen. 268


Een hallux rigidus is een verstijfde grote teen, verstijfd in een enigszins naar onder gebogen toestand. Terugbuiging (dorsaalflexie) is meestal niet meer mogelijk. Het komt voor bij artrosis deformans, maar het kan ook liggen aan een afwijking in de weke delen of ontstaan door een trauma. Het gevolg is dorsale exostosevorming, een afwikkeling van de loopbeweging over de laterale zijde en eeltvorming, voornamelijk onder de kopjes van de vierde en vijfde middenvoetsbeentjes. Een hallux flexus is nauw verwant met de hallux rigidus en wordt daarmee in de wetenschappelijke literatuur soms ook geïdentificeerd. Dropping first is een naar de voetzool gerichte fixatie van het eerste middenvoetsbeen. De oorzaak ligt in het gewricht, dat dit beentje maakt met het eerste wigvormige beentje. Hierdoor drukt het kopje van het eerste middenvoetsbeen sterk tegen de grond en zal daardoor veel pijn veroorzaken. Ook de zwaar belaste ligamenten kunnen pijn veroorzaken, maar dan juist als de voet in rust is. De gevolgen zijn een mogelijke exostosevorming en veel eeltvorming onder het kopje van het eerste middenvoetsbeentje. Door de pijn bestaat de neiging om de afwikkeling van de loopbeweging over de laterale kant te laten plaatsvinden. Een hamerteen ontstaat door een vastgegroeide ontwrichting van een gewricht tussen de middenvoetsbeenderen en de tenen. Daarvan bestaan daarom verschillende vormen. Ze komen voor bij diverse voetafwijkingen, zoals bij de hallux valgus, die dan zowel onder als over de tweede teen kan groeien. Hierdoor ontstaat een misvorming in de tweede teen, die dan een hamerteen vormt. Hamertenen komen voornamelijk voor in de tweede teen. Een hamerteen kan zijn aangeboren, door verdrukking van de tenen in de baarmoeder, maar meestal is die verworven. Die kan zijn ontstaan door een ontsteking in een gewricht, als bijverschijnsel bij een andere voetafwijking, maar ook door het dragen van verkeerde schoenen. De gevolgen zijn pijnklachten, eeltvorming en de kans op het ontstaan van likdoorns en een slijmbeursontsteking. Wanneer het betreffende gewricht nog beweeglijk is, ontstaan vergroeiingen die bekend staan onder de naam krabbelteen of klauwteen. De oorzaken daarvan zijn bijvoorbeeld weer verkeerd schoeisel, vooral schoenen waarin de teenruimte onvoldoende is, overspanning of te geringe spanning bij de betreffende spieren (overspannen extensoren 269


en te zwakke flexoren), en het voortdurend met kromme tenen lopen, wat zowel letterlijk het geval kan zijn, bij het dragen van bepaalde soorten sandalen, als figuurlijk door stress. Klauwtenen kunnen ook ontstaan als nevenverschijnsel bij andere voetafwijkingen. De gevolgen zijn dat men op de toppen van de tenen gaat lopen, dat er eeltvorming op de teentop en zelfs op het nageluiteinde kan ontstaan, en er weer een grote kans op likdoornvorming aanwezig is. Een ruiterteen is de benaming voor de tweede teen, als bij een hallux valgus de grote teen onder de tweede teen doorgroeit, zodat die als het ware op de grote teen komt te zitten. De gevolgen van voetafwijkingen Behalve problemen bij het lopen, veroorzaken voetafwijkingen ook problemen aan de huid. Door de veranderde plaatselijke druk kan overmatige eeltvorming ontstaan (hyperkeratosis), die pathologische effecten kan krijgen en tot pijnlijke ontstekingen kan leiden. Ook problemen met het schoeisel kunnen een bijkomend gevolg zijn. Door dezelfde oorzaak kunnen op allerlei lokaties likdoorns (clavi) ontstaan, evenals afwijkingen in de groei van de nagels. Ook de ontwikkeling van de voet kan zodanig beïnvloed worden, dat er een ander afwikkelingspatroon ontstaat. Inversie ontstaat, als de voetzool niet evenwijdig is met de ondergrond maar afbuigt (plantairflexie) naar onder en naar de binnenkant (adductie), waarbij de binnenste voetrand omhoog geheven wordt (suppinatie). Eversie ontstaat, als de voetzool afbuigt naar boven (dorsaalflexie) en naar buiten, en de buitenste voetrand wordt geheven (pronatie).

270


Aantekeningen

271


Aantekeningen

272


Aantekeningen

273


274


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.