Meerkeuzevragen Pedicure

Page 1

Aan de hand van een duidelijke hoofdstukindeling worden de belangrijkste elementen van de theorie op een heldere manier behandeld. De vragen worden op een duidelijke manier gesteld en de antwoorden worden per hoofdstuk gegeven.

Meerkeuzevragen Pedicure

De meer dan 2400 meerkeuzevragen in dit boek zijn gericht op de theoretische onderdelen van de opleiding tot Pedicure. Dit boek helpt je om je goed voor te bereiden op de theorieexamens.

Meerkeuzevragen Pedicure

Opleidingsniveau 3

Dijkhuizen 13, 9761 AE Ruinerwold | Tel.: 088-3745440 info@uitgeverijcontainer.nl | www.uitgeverijcontainer.nl


© 2020 Uitgeverij Container B.V. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën of opnamen, hetzij op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te verzorgen. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen. ISBN: 90-70502-39-3 Vormgeving: Uitgeverij Container Redactie: TriXS Volledig herziene druk 2013 Tweede druk 2017 Derde druk 2020

Dijkhuizen 13, 9761 AE Ruinerwold | Tel.: 088-3745440 info@uitgeverijcontainer.nl | www.uitgeverijcontainer.nl


Inhoud

1 Algemene anatomie en fysiologie 1.1 Celleer 1.2 Weefselleer 1.3 Huid 1.4 Bloed en lymfe 1.5 Spijsvertering en stofwisseling 1.6 Uitscheiding 1.7 Ademhaling 1.8 Hormoonstelsel 1.9 Zenuwstelsel 1.10 Beenderen algemeen 1.11 Spieren algemeen Antwoorden hoofdstuk 1

9 9 20 42 66 92 111 114 118 131 143 159 166

2 Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie 2.1 Bloedvaten en zenuwen onderste extremiteiten 2.2 Beenderen onderste extremiteiten 2.3 Spieren onderste extremiteiten 2.4 Pathologie 2.5 Huid- en nagelaandoeningen 2.6 Aandoeningen circulatiesysteem 2.7 Aandoeningen stofwisseling 2.8 Aandoeningen zenuwstelsel 2.9 Orthopedie Antwoorden hoofdstuk 2

179 179 183 206 227 246 262 271 276 279 302


66

Meerkeuzevragen • Pedicure

3 Theorie van de praktijk 3.1 Productkennis 3.2 Kinesiologie en blauwdrukken 3.3 Schoenkennis 3.4 Zolen 3.5 Anamnese en behandeling Antwoorden hoofdstuk 3

311 326 347 364 372 378

4 Hygiëne, Arbo en milieu 4.1 Hygiëne 4.2 Arbo 4.3 Milieu Antwoorden hoofdstuk 4

383 395 413 430

5 Kwaliteitszorg Antwoorden hoofdstuk 5

435 440

6 Ondernemen en SCCV 6.1 Ondernemen 6.2 SCCV Antwoorden hoofdstuk 6

443 443 458 470

Notities

473


9

1

Algemene anatomie en fysiologie

1.1 Celleer 1 Wat is anatomie? a De bouw en de functie van het menselijk lichaam. b De leer van de werking van alle onderdelen van ons lichaam. c De wetenschap die zich bezighoudt met afwijkingen aan het bewegingsapparaat. 2 Wat is fysiologie? a Ontleedkunde. b Leer der levensverrichtingen. c De leer die zich bezighoudt met de werking van de orgaansystemen. 3 Meiose vindt plaats bij de vorming van a eicellen en zaadcellen. b bloedcellen en spiercellen. c zaadcellen en zenuwcellen. 4

Alle organische stoffen bevatten het element a koolstof. b stikstof. c zuurstof.

5

Tot de vegetatieve levensverrichtingen behoren a prikkelbaarheid en beweging. b prikkelbaarheid en groei. c stofwisseling en groei.


10 10

Meerkeuzevragen • Pedicure

6

Voor cellen geldt dat ze a dezelfde functie hebben. b dezelfde vorm hebben. c de kleinste bouwstenen van het lichaam zijn.

7 8

DNA is een belangrijk onderdeel van a chromatine en chromosomen. b collageen en androgenen. c progesteron en chromosomen.

9

Wat bevatten de membranen van dierlijke cellen? a Cellulose en eiwitten. b Cellulose en vetsubstanties. c Eiwitten en vetsubstanties.

Wat is een functie van celmembraan? a Het doorgeven van DNA-moleculen. b Het doorlaten van voedingsstoffen en zuurstof. c Het uitwisselen van de erfelijke eigenschappen.

10 Het celmembraan is semipermeabel, wat wil dat zeggen? a Alleen water kan passeren. b Alleen grote moleculen kunnen passeren. c Bepaalde deeltjes kunnen wel en andere kunnen niet passeren. 11 Welke van onderstaande stoffen heeft de kleinste moleculen en kan het makkelijkst het celmembraan passeren? a Eiwit. b Water. c Vet. 12

Waar in het lichaam bevindt zich het meeste water? a In de ruimten tussen de cellen. b In de cellen. c In het bloed.


1

Algemene anatomie en fysiologie

13 Hoe is een cel van buiten naar binnen opgebouwd? a Celmembraan, celprotoplasma, kernmembraan, kernprotoplasma, chromatine. b Celmembraan, celprotoplasma, chromosomen, kernmembraan, kernprotoplasma. c Celprotoplasma, celmembraan, kernmembraan, kernprotoplasma en chromatine. 14

Waaruit is protoplasma hoofdzakelijk opgebouwd? a Water. b Koolhydraten. c Mineralen.

15

Waar wordt DNA aangetroffen? a In de celkern. b In het cellichaam. c In het celmembraan.

16 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij diffusie is de grootte van deeltjes die het celmembraan moeten passeren van belang. II Diffusie kost geen energie.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

17

Het aantal chromosomen bedraagt bij de menselijke cel a 23. b 46. c 48.

18

Bij welke levensverrichting van de cel speelt chromatine een belangrijke rol? a Groei. b Stofwisseling. c Voortplanting.

11


12 12

Meerkeuzevragen • Pedicure

19 Wat wordt verstaan onder meiose? a De celdeling waarbij geslachtscellen ontstaan met slechts de helft van het aantal oorspronkelijke chromosomen. b Het openbarsten van een rijp follikel, waarbij een eicel vrijkomt die naar de baarmoeder wordt gevoerd. c Het stadium bij celdeling waarbij zich 92 chromosomen in een cel bevinden, nog voordat het cellichaam zich deelt. 20 21

Hoeveel chromosomen bevat een geslachtscel na de meiose? a 22. b 23. c 46.

22

Tot de animale levensverrichtingen behoren a groei en beweging. b groei en stofwisseling. c prikkelbaarheid en beweging.

23

Een neuriet (of axon) leidt altijd prikkels a van het cellichaam af. b naar het centrale zenuwstelsel toe. c van het centrale zenuwstelsel af.

24

Hoe wordt het cytoplasma van een spiercel genoemd? a Protoplasma. b Sarcolemma. c Sarcoplasma.

Hoeveel chromosomen bevat een rijpe geslachtscel bij de mens? a 22. b 23. c 46.


1

Algemene anatomie en fysiologie

25

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een cel is de kleinste levende eenheid. II Alle cellen van het lichaam bevatten een kern.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

26 Wat wordt tot de vegetatieve levensverrichtingen gerekend? a Groei en beweging. b Groei en voortplanting. c Prikkelbaarheid en voortplanting. 27

Wat is cytoplasma? a Celplasma, dat buiten de celkern is gelegen. b Celplasma, dat zich in de celkern bevindt. c Plasma, dat zich in het weefselvocht bevindt.

28

De doorlaatbaarheid van de celwand dient in eerste instantie voor a de prikkelgeleiding. b de protoplasmastroming. c de stofwisseling.

29

De geleiachtige structuur van het cytoplasma ontstaat door de aanwezigheid van a eiwitten. b koolhydraten. c vetten.

30

Waaruit bestaat het cytoplasma (celplasma) voornamelijk? a Uit water. b Uit koolhydraten. c Uit vetten.

13


14 14

Meerkeuzevragen • Pedicure

31

et voornaamste bestanddeel van de celkern in relatie H tot de celdeling is a chromatine. b cytoplasma. c kernmembraan. 32 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I DNA vormt het hoofdbestanddeel van chromatine. II DNA is verantwoordelijk voor de erfelijke eigenschappen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

33

Hoeveel chromosomen worden er gesplitst tijdens de indirecte celdeling in een cel? a 2. b 23. c 46.

34

Waarbij zijn de centraallichaampjes van belang? a Bij de celdeling. b Bij de celgroei. c Bij de celstofwisseling.

35 Bepaalde weefselcellen veranderen tijdens de embryonale periode van vorm. Waarom? a Omdat bij het groeien van het lichaam minder ruimte beschikbaar is. b Om hun specifieke taak in het lichaam te kunnen vervullen. c Omdat dit belangrijk is voor de celdeling. 36

De genen zijn een belangrijk deel van a het centraallichaampje. b het chromatine. c het cytoplasma.


1

Algemene anatomie en fysiologie

37 Wat wordt bedoeld met reductiedeling? a Een proces dat voorkomt bij alle lichaamscellen en waarbij na deling 46 chromosomen ontstaan. b Een proces dat voorkomt bij alle lichaamscellen en waarbij na deling 23 chromosomen ontstaan. c Een proces dat uitsluitend bij geslachtscellen voorkomt en waarbij na deling 23 chromosomen ontstaan. 38 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Cellen vormen de basis van alle levende organismen. II Cellen zijn de elementaire bouwstenen van het lichaam.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

39 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een zenuwcel bestaat uit een cellichaam met één kern en heeft één afvoerende lange neuriet en meerdere korte dendrieten. II Een zenuwcel heeft meerdere kernen en meerdere lange en korte uitlopers.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

40 Wat zijn genen? a Genen zijn gedeelten van het cellichaam en komen uitsluitend voor in eicellen en zaadcellen. b Genen zijn gedeelten van het cellichaam en zijn verantwoordelijk voor een bepaalde erfelijke eigenschap. c Genen zijn stukjes van DNA-moleculen en zijn verantwoordelijk voor een bepaalde erfelijke eigenschap.

15


16 16

Meerkeuzevragen • Pedicure

41

Hoeveel centraallichaampjes bevinden zich tijdens de celdeling in een cel? a 2. b 23. c 46.

42

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De genen zijn de dragers van de chromosomen. II De chromosomen liggen in de celkern.

43

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

Mitose vindt onder andere plaats bij a eicellen en is een reductiedeling. b bindweefselcellen en is een directe celdeling. c epitheelcellen en is een indirecte celdeling.

44 Welke bewering over meiose is juist? a Meiose vindt onder andere plaats bij bloedcellen en eicellen. b Tijdens de meiose wordt het aantal chromosomen gehalveerd. c Tijdens de meiose wordt het aantal chromosomen verdubbeld. 45

De geslachtscellen van de mens ontstaan door a meiose en bevatten 22 chromosomen. b meiose en bevatten 23 chromosomen. c mitose en bevatten 23 chromosomen.

46

Wat komt niet voor in het cytoplasma? a Chromatine. b Eiwitten. c Vetten.

47

Wat is de functie van de celkern? a Leveren van energie. b Opslag van aminozuren. c Regelen van de celdeling


1

Algemene anatomie en fysiologie

48

Waarmee begint de gewone celdeling bij mens, dier en plant? a Met de deling van de celkern. b Met de deling van het cellichaam. c Met de deling van het celmembraan.

49

Micro-organismen zijn a altijd ééncellig. b altijd meercellig. c ééncellig of meercellig.

50 Wat is katabolisme? a Het proces waarbij de cel afvalstoffen transporteert naar het extracellulaire vocht. b Het proces waarbij de cel stoffen opneemt voor de groei. c Het proces waarbij de cel voedingsstoffen verbrandt met behulp van zuurstof. 51

Welke bewering over de mitose is juist? a Celdeling en kerndeling vinden tegelijk plaats. b Celdeling gaat vooraf aan kerndeling. c Kerndeling gaat vooraf aan celdeling.

52 Wat verstaat men onder celdifferentiatie? a De leer van celfuncties. b Het ontstaan van kenmerkend onderscheid tussen de diverse cellen. c Het vermogen tot vermenigvuldiging door celdeling. 53

Waar bevinden zich de chromosomen van de cel? a In de chromatinekorrels. b In de kern. c In het cytoplasma.

17


18 18

Meerkeuzevragen • Pedicure

54

Bij de celdeling treden de volgende fasen op: 1 chromosoomdeling 2 verdwijnen kernwand 3 veranderen chromosomen in chromatinekorrels 4 celdeling

Wat is de chronologische volgorde? a 2, 1, 3 en 4. b 2, 1, 4 en 3. c 3, 1, 2 en 4.

55 Bij de vorming van welke cellen vindt meiose plaats? a Chondroblasten en epitheelcellen. b Epitheelcellen en bloedplaatjes. c Zaadcellen en eicellen. 56 Welke bewering over mitose is juist? a Mitose is een vorm van directe celdeling. b Mitose vindt plaats bij eicellen en zaadcellen. c Tijdens de mitose wordt het aantal chromosomen verdubbeld. 57 Hoe wordt de celdeling bij eencellige organismen genoemd? a Directe celdeling. b Mitose. c Reductiedeling. 58

Bij welke levensverrichting van een cel spelen de centriolen een belangrijke rol? a De groei. b De stofwisseling. c De voortplanting.

59

Wat wordt bedoeld met de extracellulaire ruimte? a De ruimte buiten de cel. b De ruimte in de cel. c De ruimte in de celkern.


1

Algemene anatomie en fysiologie

60 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Tijdens de stofwisseling in de cellen ontstaat energie. II Tijdens de stofwisseling in cellen komt water en koolzuur vrij.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

61 Assimilatie/anabolisme betekent a afbraak van stoffen in de cel. b opbouw van het lichaam. c afvoeren van afvalstoffen uit de cel. 62 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Alle cellen die zich in het menselijk lichaam bevinden, hebben een kern. II Alle cellen die zich in het menselijk lichaam bevinden, kunnen prikkels/impulsen geleiden.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

63 Wat wordt bedoeld met ‘dissimilatie’? a De afbraak van stoffen in de cel. b De opbouw van het lichaam. c Het afvoeren van afvalstoffen. 64 Wat wordt bedoeld met resorptie en excretie van cellen? a Opnemen van voedingsstoffen en uitscheiding van afvalstoffen via de darmen. b Opnemen van voedingsstoffen en uitscheiding van afvalstoffen via de omgeving van de cel. c De cytoplasmabeweging.

19


20 20

Meerkeuzevragen • Pedicure

65

Welke cellen kunnen zich na letsel het best herstellen? a Bindweefselcellen. b Epitheelcellen. c Spiercellen.

66 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Kenmerkend voor een orgaan is, dat het is opgebouwd uit de cellen van één en dezelfde soort. II Organen vormen orgaanstelsels en zorgen samen voor het functioneren van een organisme als één geheel.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

1.2 Weefselleer 67 Wat is de definitie van een weefsel? a Een groep cellen van gelijke vorm en met dezelfde functie. b Een groep cellen verschillend van vorm en met dezelfde functie c Een groep cellen van dezelfde samenstelling en met dezelfde functie. 68 In welke vier hoofdgroepen zijn de weefselsoorten in het menselijk lichaam te verdelen? a Bindweefsel, beenweefsel, spierweefsel, zenuwweefsel. b Bindweefsel, steunweefsel, epitheelweefsel, spierweefsel. c Bindweefsel, epitheelweefsel, spierweefsel, zenuwweefsel. 69

Rijk aan reticuline vezels is a beenmerg. b beenweefsel. c zenuwweefsel.


1

Algemene anatomie en fysiologie

70

De meeste collagene vezels bevinden zich in het weefsel van a de lederhuid. b de spierbuik. c de spierpees.

71

Hoe wordt het buitenste bindweefselvlies dat een spierbuik omgeeft genoemd? a Spierfibril. b Spierschede. c Peesschede.

72 Bij welk weefsel heeft de cel een langgerekte vorm? a Bindweefsel. b Spierweefsel. c Zenuwweefsel. 73

Welke vorm en functie hebben de zweetklieren? a Buisvormig en endocrien. b Buisvormig en exocrien. c Trosvormig en exocrien.

74

Welke soorten zweetklieren komen in het lichaam voor? a Apocriene en eccriene. b Apocriene en holocriene. c Eccriene en holocriene.

75 Welke weefselsoorten worden ook wel ‘de steunweefsels’ van ons lichaam genoemd? a Bind- en steunweefsel, elastische vezels, collagene vezels. b Bind- en steunweefsel, spierweefsel, vetweefsel. c Bindweefsel, kraakbeen, been. 76 Welke organen en/of klieren produceren excreten? a De darmsapklieren en de zweetklieren. b De nieren en de darmsapklieren. c De nieren en de zweetklieren.

21


22 22

Meerkeuzevragen • Pedicure

77 Welk weefsel kenmerkt zich door een grote hoeveelheid tussenstof? a Bindweefsel. b Epitheelweefsel. c Spierweefsel. 78 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een weefsel bestaat uit cellen van verschillende afkomst en een verschillende tussenstof. II Een orgaan is opgebouwd uit cellen van dezelfde vorm en met dezelfde functie.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

79 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Gladde spieren hebben hun inplanting aan een onderdeel van het skelet. II Hartspierweefsel bestaat uit dwarsgestreepte spiervezels.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

80 Van welk weefsel zijn reticuline vezels een onderdeel? a Het bindweefsel. b Het epitheelweefsel. c Het spierweefsel. 81 Bij een holocriene klier a blijft de kliercel in zijn geheel behouden. b gaat de kliercel voor een deel verloren. c verandert de kliercel in zijn geheel in het afscheidingsproduct. 82

Celtussenstof ontbreekt vrijwel geheel bij a beschuttend epitheelweefsel. b bindweefsel. c dwarsgestreept spierweefsel.


1

Algemene anatomie en fysiologie

83 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een weefsel bestaat uit cellen van verschillende afkomst en een verschillende tussenstof. II Een orgaan is opgebouwd uit cellen van dezelfde vorm en met dezelfde grootte.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

84 Hoe functioneert een apocriene klier? a De kliercel blijft in zijn geheel behouden. b De kliercel gaat voor een deel verloren. c De kliercel verandert in zijn geheel in het afscheidingsproduct. 85

Wat behoort tot de functies van epitheelweefsel? 1 bedekking 2 bescherming 3 vochtregulatie 4 warmte regulatie

86

De stevigheid van de oorschelpen is te danken aan a elastisch kraakbeen. b hyalien kraakbeen. c vezelig kraakbeen.

87

Welk weefsel heeft over het algemeen meer celkernen in een cel? a Bindweefsel. b Epitheelweefsel. c Spierweefsel.

a b c

1 en 2. 1 en 3. 2 en 4.

23


24 24

Meerkeuzevragen • Pedicure

88

Tot de dwarsgestreepte onwillekeurige spieren rekent men a de hartspier. b de mimische spieren. c de skeletspieren.

89

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Poriën zijn kenmerkend voor endocriene klieren. II Endocriene klieren zijn meercellig.

a b c

90

Welke klieren zijn endo-exocrien? a De alvleesklier en de melkklieren. b De geslachtsklieren en de alvleesklier. c De geslachtsklieren en de melkklieren.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

91 Wat is kenmerkend voor dwarsgestreept spierweefsel? a Het trekt zich samen zonder de wil. b Het trekt zich langzaam en gelijkmatig samen. c Het kan zich snel en krachtig samentrekken. 92 Wat is kenmerkend voor epitheelweefsel? a De cellen grenzen zonder tussenstof aan elkaar. b De celtussenstof speelt een belangrijke rol. c Er komen veel collagene en elastische vezels in voor. 93

Lymfoïd weefsel is voornamelijk opgebouwd uit a reticulair bindweefsel. b vast bindweefsel. c vetweefsel.

94

Netvormig bindweefsel wordt onder andere gevonden in a gewrichten en geel beenmerg. b lymfeknopen en geel beenmerg. c lymfeknopen en rood beenmerg.


1

Algemene anatomie en fysiologie

95

Welk bindweefsel komt in verhouding het meest voor in het lichaam? a Fibrillair bindweefsel. b Reticulair bindweefsel. c Vetweefsel.

96

Hoe heten de cellen die het kraakbeenweefsel afbreken? a Chondroclasten. b Osteoblasten. c Osteoclasten.

97

Collagene vezels vormen een onderdeel van a het bindweefsel. b het epitheelweefsel. c het spierweefsel.

98 In welk weefsel worden cilindervormige cellen aangetroffen? a In kraakbeenweefsel. b In epitheelweefsel. c In bindweefsel. 99

Slijmbeurzen zijn opgebouwd uit a dicht bindweefsel. b geleiachtig bindweefsel. c vast bindweefsel.

100

Waar bevindt zich kubisch epitheel? a In de longblaasjes. b In de binnenbekleding van bloedvaten. c In sommige klieren.

101

Uitscheiding van afvalstoffen door een klier of orgaan noemt men a excretie. b filtratie. c secretie.

25


26 26

Meerkeuzevragen • Pedicure

102

Welke cellen dienen voor de opbouw van het kraakbeenweefsel? a Chondroblasten. b Chondroclasten. c Osteoblasten.

103

Welke klieren hebben een inwendige afscheiding? a Apocriene klieren. b Endocriene klieren. c Holocriene klieren.

104 Wat zijn osteoblasten? a Beenweefselcellen, die kraakbeen kunnen vormen. b Bindweefselcellen, die beenweefsel kunnen vormen. c Bindweefselcellen, die kraakbeen kunnen vormen. 105

In welk opzicht is de alvleesklier een exocriene klier? a Vanwege de productie van insuline. b Vanwege de productie van enzymen. c Vanwege de productie van glucagon.

106 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij holocriene afscheiding gaat de celkern verloren. II Tot de holocriene klieren rekent men de zweetklieren.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

107

Naar de wijze van afscheiding worden de talgklieren ingedeeld bij a de eccriene klieren. b de endocriene klieren. c de holocriene klieren.


1

Algemene anatomie en fysiologie

108 109

De binnenkant van de neus is onder andere bekleed met a glad spierweefsel. b kraakbeenweefsel. c trilhaarepitheel.

110

In beenmerg vindt de vorming plaats van a erytrocyten en leukocyten. b erytrocyten en melanocyten. c leukocyten en melanocyten.

111

Een myelineschede bestaat voornamelijk uit a bedekkend epitheel. b glad spierweefsel. c vetachtige stoffen.

Het hierbij afgebeelde weefsel is een voorbeeld van a compact been. b cilindrisch epitheel. c reticulair bindweefsel.

112 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Sponsachtig been bevat rood beenmerg. II Sesambeentjes zijn opgebouwd uit sponsachtig been.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

113

De eigenschappen van steunweefsel worden in hoofdzaak bepaald door a de aard van de celtussenstof. b de functie van de cellen. c de hoeveelheid cellen.

27


28 28

Meerkeuzevragen • Pedicure

114

Wat zijn osteoclasten? a Cellen, die beenweefsel afbreken. b Cellen, die beenweefselcellen kunnen vormen. c Cellen, die kraakbeencellen afbreken.

115

Bind- en steunweefsel onderscheidt zich van de andere weefselsoorten vooral door de eigenschappen van a de celtussenstof. b het nucleoplasma. c het protoplasma.

116

Beenweefsel heeft zijn hardheid te danken aan a de aanwezigheid van kalkzouten in de tussenstof. b verbening van bindweefselvezels in de tussenstof. c verhoorning van eiwitten in de tussenstof.

117 118

Klieren bestaan voornamelijk uit a reticulair bindweefsel. b stofafscheidend epitheel. c vast bindweefsel.

119

Welke vorm hebben de trilhaarepitheelcellen? a Cilindervormig. b Kubusvormig. c Plaveiselvormig.

Waar bevindt zich onder andere trilhaarepitheel? a In de eileiders en in de luchtwegen. b In de eileiders en in de urineleiders. c In de luchtwegen en in de urineleiders.

120 Wat wordt verstaan onder incretie? a De afscheiding van voor het lichaam nuttige stoffen die rechtstreeks in het bloed worden opgenomen. b De productie van voor het lichaam nuttige stoffen die via een afvoerbuis worden afgevoerd. c De uitscheiding van afvalstoffen die via een afvoerbuis het lichaam verlaten.


1

Algemene anatomie en fysiologie

121

Het lichaamsoppervlak is bekleed met a afscheidend epitheel. b bedekkend epitheel. c vetweefsel.

122

Welke functies heeft het epitheelweefsel? a Afscheidend en bedekkend. b Afscheidend en steungevend. c Bedekkend en steungevend.

123

Dendrieten geleiden prikkels naar a de bindweefselcellen. b de spierweefselvezels. c de zenuwcellichamen.

124

Welke weefsels dienen als bescherming? a Epitheelweefsel en reticulair bindweefsel. b Reticulair bindweefsel en vetweefsel. c Vetweefsel en epitheelweefsel.

125

Het weefsel met de minste bloedvaten is a het beenweefsel. b het kraakbeenweefsel. c het vast bindweefsel.

126

Beenweefsel is opgebouwd uit a cellen, collagene vezels en mineralen. b cellen, collagene vezels en rood beenmerg. c cellen, mineralen en rood beenmerg.

127

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een zenuwcel heeft meerdere axonen. II Een zenuwcel kan prikkels geleiden.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

29


30 30

Meerkeuzevragen • Pedicure

128 Wat zijn chondroblasten? a Beenweefselcellen, die kraakbeen kunnen vormen. b Bindweefselcellen, die beenweefsel kunnen vormen. c Bindweefselcellen, die kraakbeen kunnen vormen. 129 De prikkelgeleiding in één neuron gaat a vanaf het cellichaam, via een neuriet naar een dendriet. b vanaf een dendriet, via het cellichaam naar een neuriet. c vanaf een neuriet, via het cellichaam naar een dendriet. 130

Hoe noem je de lange uitloper van een neuron? a Dendriet. b Neuriet. c Neurofibril.

131

Wat is kenmerkend voor hormoonklieren? a Ze zijn trosvormig. b Ze zijn buisvormig. c Ze hebben geen afvoerbuis.

132

Welke klieren hebben een eccriene functie? a De grote zweetklieren. b De kleine zweetklieren. c De talgklieren.

133 Glasachtig kraakbeen bevindt zich onder andere in/op a de gewrichtskapsels. b de gewrichtsvlakken. c de symfyse. 134

In welk weefsel treffen we plaveiselcellen aan? a In bindweefsel. b In spierweefsel. c In epitheelweefsel.


1

Algemene anatomie en fysiologie

135

De grote zweetklieren zijn a buisvormig en werken apocrien. b buisvormig en werken eccrien. c trosvormig en werken apocrien.

136 Welke van onderstaande weefsels zijn het meest prikkelgevoelig? a Bind- en spierweefsel. b Zenuw- en epitheelweefsel. c Zenuw- en spierweefsel. 137

De elasticiteit van botten komt tot stand door a de beencellen. b de collagene vezels. c de elastische vezels.

138

De kalkzouten, die voor de stevigheid van de botten zorgen, bevinden zich in a de beencellen. b de elastische vezels. c de tussenstof.

139

Met welk soort epitheel zijn de longblaasjes bekleed? a Cilindrisch epitheel. b Kubisch epitheel. c Plaveiselepitheel.

140 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De dendrieten van een zenuwcel vangen prikkels/ impulsen op. II De dendrieten van een zenuwcel zijn altijd omgeven door een myelineschede.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

31


32 32

Meerkeuzevragen • Pedicure

141 Waar wordt stofafscheidend epitheel onder andere gevonden? a In de darmwand en de lederhuid. b In de darmwand en de opperhuid. c In de lederhuid en de opperhuid. 142 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De stevigheid van een botstuk is afhankelijk van de hoeveelheid kalkzouten en collageen. II Vitamine D is mede verantwoordelijk voor de hardheid van beenweefsel.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

143 Waaruit bestaat de binnenkant van bloed- en lymfevaten? a Eénlagig epitheel. b Meerlagig epitheel. c Meerrijig epitheel. 144

Waar bevindt zich in ons lichaam meerlagig plaveiselepitheel? a In de afvoerbuizen van de klieren. b In de onderhuid. c In de slokdarm.

145 Waar bevindt zich in ons lichaam meerlagig epitheel? a In de binnenkant van de bloedvaten. b In de binnenbekleding van het spijsverteringskanaal. c In de buitenkant van de opperhuid. 146

Collageen is een a eiwit. b minerale stof. c een vet.


1

Algemene anatomie en fysiologie

147

Voor beenvorming zijn hoofdzakelijk nodig a calcium en fosfor. b calcium en zwavel. c ijzer en fosfor.

148 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Axonen geven de verwerkte prikkels/impulsen door aan onder andere spiercellen. II Axonen zijn meestal omgeven door een myelineschede.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

149

Welk deel van de tussenstof van beenweefsel bestaat uit organische bestanddelen? a Circa 33%. b Circa 67%. c Circa 100%.

150 Welke uitspraak over het plaveiselepitheel van de opperhuid is juist? a De basaalcellenlaag is éénlagig en bestaat uit plaveiselcellen. b Eénlagig plaveiselepitheel vormt de verbinding tussen de lederhuid en opperhuid. c De hoornlaag van de opperhuid bestaat uit meerdere lagen plaveiselcellen. 151

Waar is de hardheid van beenweefsel voornamelijk aan te danken? a Collagene vezels. b Elastische vezels. c Minerale zouten.

152

De in bindweefsel aanwezige collagene vezels vormen een onderdeel van a de tussenstof. b de wanden van de cellen. c het celplasma.

33


34 34

Meerkeuzevragen • Pedicure

153

Wat is een axon? a De kern van een zenuwcel. b Een lange uitloper die prikkels afgeeft. c Een korte uitloper die prikkels ontvangt.

154 Een zenuwcel bestaat meestal uit een cellichaam en a één aanvoerende dendriet en meerdere afvoerende neurieten. b één aanvoerende neuriet en meerdere afvoerende dendrieten. c meerdere aanvoerende dendrieten en één afvoerende neuriet. 155

Wat voor soort zenuwuitlopers zijn dendrieten? a Korte aanvoerende zenuwuitlopers. b Korte afvoerende zenuwuitlopers. c Lange aanvoerende zenuwuitlopers.

156 Het weefsel op de onderstaande tekening bestaat uit a sponsachtig been. b compact been. c vezelig kraakbeen.

157

Wat is de functie van het hyaline kraakbeen dat op gewrichtsvlakken wordt aangetroffen? a Het heeft een bekledende/bedekkende functie. b Het heeft een verbindende functie. c Zowel antwoord a als antwoord b.

158

Welke klieren produceren increten? a De bijnieren. b De talgklieren. c De zweetklieren.


1

Algemene anatomie en fysiologie

159

Uit welk weefsel is een spierfascie opgebouwd? a Niet rekbare bindweefselvezels. b Elastische bindweefselvezels. c Epitheelweefsel.

160

Wat is een voorbeeld van een secretieproduct? a Glycerine. b Speeksel. c Vitamine C.

161 Welk weefsel heeft het vermogen vet op te slaan? a Het bindweefsel. b Het lymfoïde weefsel. c Het spierweefsel. 162

Door welk weefsel wordt het haarzakje gevormd? a Bindweefsel. b Epitheelweefsel. c Spierweefsel.

163 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Kraakbeen- en beenweefsel ontstaan altijd uit bindweefsel. II De schedelbeenderen ontstaan uit bindweefsel.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

164

Klierweefsel behoort tot a bindweefsel. b epitheelweefsel. c spierweefsel.

165 Het kraakbeen dat de gewrichtsoppervlakken bekleedt, dient in hoofdzaak om a druk bij overbelasting op te vangen. b verbindingen tussen de einddelen van het skelet tot stand te brengen. c wrijving in het gewricht te voorkomen.

35


36 36

Meerkeuzevragen • Pedicure

166 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De zweet- en talgklieren zijn beide exocrien. II Zweet en talg zijn beide excretieproducten.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

167 168

Waar in de cel bevindt zich het centraallichaampje? a De celkern. b Het cellichaam. c Het celmembraan.

169

De axonen van een neuron zijn meestal a kort en afvoerend. b lang en aanvoerend. c lang en afvoerend.

170

Willekeurig spierweefsel komt voor in a de mimische spieren. b de wand van het spijsverteringskanaal. c de wanden van de bloedvaten.

171

Vezelig kraakbeen bevindt zich in a de luchtpijp en de tussenwervelschijven. b de luchtpijp en de symfyse. c de tussenwervelschijven en de symfyse.

172

Glasachtig kraakbeen bevindt zich in a de neus en de verbinding tussen de ribben. b de oorschelp. c de tussenwervelschijven.

Welke vorm en functie hebben de talgklieren? a Buisvormige klieren met excretie. b Trosvormige klieren met excretie. c Trosvormige klieren met secretie.


1

Algemene anatomie en fysiologie

173

Wat is een belangrijke functie van myeline? a Isoleren van zenuwvezels. b Overdragen van aanvoerende zenuwprikkels. c Overdragen van afvoerende zenuwprikkels.

174 Wat is een algemeen kenmerk van spierweefsel? a Het bestaat uit cellen met een myelineschede. b Het bestaat uit cellen met myofibrillen. c Het bestaat uit cellen met sterk vertakte uitlopers. 175 Welke van de hierna genoemde structuren zijn het best in staat om op zenuwprikkels/impulsen te reageren? a Collagene bindweefselvezels. b Elastische bindweefselvezels. c Myofibrillen. 176

Glad spierweefsel vindt men onder andere in a de baarmoederwand. b het hart. c het middenrif.

177

Kenmerkend voor kraakbeenweefsel is dat het a rijk is aan bloedvaten. b rijk is aan kalkzouten. c veerkrachtig is.

178

Kenmerkend voor glad spierweefsel is dat a de samentrekking willekeurig verloopt. b het zich langzaam en gelijkmatig samentrekt. c het zich snel en krachtig samentrekt.

179 Glad spierweefsel trekt zich uitsluitend samen als het wordt geactiveerd door impulsen/prikkels die a door animaal motorische zenuwen worden aangevoerd. b door sensibele zenuwen worden aangevoerd. c door vegetatief motorische zenuwen worden aangevoerd.

37


38 38

Meerkeuzevragen • Pedicure

180

Welk product is een voorbeeld van excretie? a Adrenaline. b Insuline. c Zweet.

181

Myeline is een stof die a de gehele cel omhult. b de neurieten omhult. c het cellichaam omhult.

182

Rood beenmerg is opgebouwd uit a beenweefsel. b lymfoïd weefsel. c reticulair bindweefsel.

183 In welk weefsel worden witte bloedcellen gevormd? a Stofafscheidend epitheel en lymfoïd weefsel. b Reticulair bindweefsel en stofafscheidend epitheel. c Reticulair bindweefsel en lymfoïd weefsel. 184 Welke veranderingen treden bij het ouder worden op in de tussenstof van het beenweefsel? a Een vermeerderde afzetting van kalkzouten, waardoor het weefsel brosser wordt. b Een vermeerderde afzetting van kalkzouten, waardoor het weefsel zachter wordt. c Een verminderde afzetting van kalkzouten, waardoor het weefsel brosser wordt. 185 Wat is kenmerkend voor dwarsgestreept spierweefsel? a Het functioneert afhankelijk van de wil en kan zich slechts langzaam samentrekken. b Het functioneert afhankelijk van de wil en kan zich snel samentrekken. c Het functioneert onafhankelijk van de wil en kan zich snel samentrekken.


1

Algemene anatomie en fysiologie

186

Op welke plaats worden zenuwprikkels overgedragen op een spier? a Bij het begin van een dendriet. b Bij het eind van een dendriet. c Bij het eind van een neuriet.

187

De pezen van de skeletspieren zijn voornamelijk opgebouwd uit a dwarsgestreept spierweefsel. b glad spierweefsel. c vast bindweefsel.

188

Losmazig bindweefsel bevat hoofdzakelijk a collagene en elastische vezels. b collagene en reticuline vezels. c elastische en reticuline vezels.

189

Tot de bindweefselsoorten met een specifieke functie behoort a losmazig bindweefsel. b reticulair bindweefsel. c vast bindweefsel

190 Waar wordt losmazig bindweefsel vooral gevonden? a In de lederhuid en in de onderhuid. b In de lederhuid en tussen de organen. c In de onderhuid en tussen de organen. 191 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Reticulair bindweefsel komt alleen voor in de platte beenderen. II Reticulair bindweefsel heeft een bloedcelvormende functie.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

39


40 40

Meerkeuzevragen • Pedicure

192 Welke bewering over onwillekeurige spieren is juist? a De cellen van onwillekeurige spieren hebben meerdere kernen. b Onwillekeurige spieren treffen we aan bij de inwendige organen. c Onwillekeurige spieren zijn skeletspieren. 193 Spierpezen zijn opgebouwd uit a dwarsgestreept spierweefsel. b reticulair bindweefsel. c vast bindweefsel. 194 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Axonen geleiden prikkels naar het cellichaam toe. II Axonen zijn veelal omgeven door een myelineschede.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

195

Welke laag van de huid bestaat voornamelijk uit dicht bindweefsel? a De lederhuid. b De onderhuid. c De opperhuid.

196 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Neurieten geleiden prikkels van het zenuwcellichaam af. II Neurieten zijn veelal omgeven door een myelineschede.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


1

Algemene anatomie en fysiologie

197

Hyalien kraakbeen komt voor a in de luchtpijp. b in de oorschelpen. c in de tussenwervelschijven.

198

Welke wand bestaat voor een groot deel uit dwarsgestreept spierweefsel? a De baarmoederwand. b De hartwand. c De maagwand.

199

Hartspierweefsel is a dwarsgestreept en onwillekeurig. b dwarsgestreept en willekeurig. c glad en onwillekeurig.

200 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Apocriene zweetklieren treden in werking tijdens de geslachtsrijpheid. II Eccriene zweetklieren produceren naast zweet ook geurstoffen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

201

Collagene vezels zijn rijkelijk aanwezig in a beenvliezen en gewrichtskapsels. b beenvliezen en spierbuiken. c pezen en gewrichtskapsels.

202

Welke klieren hebben een apocriene afscheiding? a De geslachtsklieren en de talgklieren. b De grote zweetklieren en de melkklieren. c De kleine zweetklieren en de alvleesklier.

41


42 42

Meerkeuzevragen • Pedicure

203

De contractiliteit van een spier is toe te schrijven aan a de peesscheden van een spier. b de spiercellen. c de spierpezen.

204

Wat is een ‘ganglion’? a Een ophoping van steuncellen. b Een ophoping van zenuwcellen. c Een ophoping van gliacellen.

205

Elastisch kraakbeen bevindt zich onder andere in a de gewrichtskapsels. b de gewrichtsvlakken. c oorschelpen.

206 De eigenschappen van een spier hebben te maken met a de cellen waaruit de spier is opgebouwd. b de hoeveelheid bloed die zich in een spier bevindt. c de pees waarmee de spier is aangehecht.

1.3 Huid 207 208 209

Uit hoeveel lagen is de cutis opgebouwd? a Uit 5 lagen. b Uit 4 lagen. c Uit 3 lagen. Collagene vezels bevinden zich onder andere in a de lederhuid en in de onderhuid. b de lederhuid en in de opperhuid. c de levende lagen van de opperhuid. Keratohyaline wordt gevormd in a het stratum corneum. b het stratum cylindricum. c het stratum granulosum.


1

Algemene anatomie en fysiologie

210

De huid is een uitscheidingsorgaan omdat zij a hoorncellen vormt. b talg afscheidt. c zweet produceert.

211

Transfolliculaire resorptie vindt voornamelijk plaats via a de haarzakjes. b de laag van Malpighi. c het basale membraan.

212

De coriumpapillen bevinden zich in a het onderste deel van de opperhuid. b het bovenste deel van de lederhuid. c het onderste deel van de lederhuid.

213 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Tijdens de anagene fase van de haar wordt het haarpigment gevormd. II Het haarpigment bevindt zich uitsluitend in de haarpapil.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

214

Het basale membraan is de verbinding tussen a de doorschijnende laag en de korrellaag. b de lederhuid en het onderhuids bindweefsel. c de lederhuid en de opperhuid.

215

De capillairen die voedingsstoffen afgeven voor haargroei, bevinden zich in a de haarpapil. b de haarwortel. c het haarzakje.

43


44 44

Meerkeuzevragen • Pedicure

216 Wat is het voordeel van de uitstulpingen van de papillenlaag of stratum papillare? a Dit geeft een goede bescherming tegen inwerken van bacteriën. b Dit geeft een goede verbinding met de onderhuid. c Dit geeft een vergroting van het contactoppervlak met de opperhuid. 217 218

Het gevolg van warmte op de huid is een a verdikking van de hoornlaag. b vergroting van de talgklieren. c verwijding van de haarvaten.

219

Wat is een melanocyt? a Een pigmentstof in de opperhuid. b Een pigmentvormende cel in de opperhuid. c Een pigmentvormende cel in de lederhuid.

220

De lijstentekening van de huid wordt gevormd door rangschikking van de a collagene vezels. b coriumpapillen. c talgklierporiën.

Keratine bestaat uit a ingedroogde talgsubstantie. b verhoornde eiwitten. c verhoornde vetten.

221 Wat is het voornaamste kenmerk van het weefsel dat de opperhuid vormt? a De cellen liggen dicht aaneengesloten. b De cellen worden onderling door fibrillen verbonden. c Het weefsel bevat een geleiachtige celtussenstof. 222

Melanocyten bevinden zich in a het stratum cylindricum. b het stratum granulosum. c het stratum lucidum.


1

Algemene anatomie en fysiologie

223 In welke huidlaag bevindt zich melanine (pigment)? a In de lederhuidpapillen. b In de basaallaag. c In de hoornlaag. 224 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De huid produceert onder invloed van uv-stralen vitamine D. II Een tekort aan vitamine D kan leiden tot storingen in de pigmentvorming.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.

225

Welke van onderstaande factoren heeft invloed op de huidflora? a De donsbeharing. b De huiddoorbloeding. c De zuurmantel.

226 In welke drie lagen kan de huid worden verdeeld? a De hoornlaag, de lederhuid, het onderhuids bindweefsel. b De opperhuid, de lederhuid, het onderhuids bindweefsel. c De opperhuid, het onderhuids bindweefsel, de vethuid. 227 228

De huid als neuro-hormonaal orgaan wordt onder andere gekenmerkt door de aanwezigheid van receptoren en de productie van a acetylcholine en ergosterol. b acetylcholine en histamine. c cholesterol en histamine. Welk deel van de huid is in staat vet op te slaan? a De epidermis. b De subcutis. c Het corium.

45


46 46

Meerkeuzevragen • Pedicure

229

Waardoor vindt uitscheiding van zweet naar de opperhuid plaats? a Via de haarschacht. b Via de vijf lagen van de opperhuid. c Via de poriën.

230 Hoe wordt de eigenlijke groeifase van een haar genoemd? a De anagene fase. b De katagene fase. c De telogene fase. 231

Wat hoort onder andere tot de laag van Malpighi? a De doorschijnende laag. b De korrellaag. c De stekelcellenlaag.

232

Tot de levende cellagen van de opperhuid behoren a stratum cylindricum en stratum corneum. b stratum cylindricum en stratum spinosum. c stratum lucidum en stratum corneum.

233 De huid wordt tegen uv-stralen beschermd door a keratine en histamine. b keratine en melanine. c melanine en talg. 234 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Collagene bindweefselvezels zijn zeer rekbare vezels. II Elastine bindweefselvezels worden vooral aangetroffen in de buitenste huidlagen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.


1

Algemene anatomie en fysiologie

235 Op de meeste lichaamsgebieden kan de huid over de onderlaag bewogen worden dankzij de aanwezigheid van a elastische vezels in de subcutis. b elastische vezels in het corium. c reticuline vezels in de subcutis. 236

De huid heeft onder andere de volgende functies: 1 opnemingsorgaan 2 uitscheidingsorgaan 3 produceert vitamine C

237

Hoe heet het deel van een haar dat zich in de huid bevindt? a Haarmerg. b Haarschacht. c Haarwortel.

Wat is juist? a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 3.

238 Waardoor wordt de laag van Malpighi gevormd? a Het stratum corneum en het stratum granulosum. b Het stratum cylindricum en het stratum granulosum. c Het stratum cylindricum en het stratum spinosum. 239 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Haren hebben een weke kern (merg) die wordt omsloten door een stevige schors. II Haarspiertjes hebben de functie haren op te richten.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

47


48 48

Meerkeuzevragen • Pedicure

240

Transpiratie gaat meestal gepaard met a vermeerdering van de talgproductie. b vernauwing van de huidcapillairen. c verwijding van de huidcapillairen.

241

Keratohyaline wordt gevormd in a de doorschijnende laag. b de korrellaag. c de stekelcellenlaag.

242 Het haarspiertje verloopt van a de haarpapil naar de papillenlaag van de lederhuid. b het haarzakje naar de basaalcellenlaag van de opperhuid. c het haarzakje naar de papillenlaag van de lederhuid. 243

De bescherming tegen ultraviolette stralen komt onder andere tot stand door a de hoornlaag en de vetlaag. b de hoornlaag en melanine. c de lederhuid en melanine.

244

De huidglans van een oudere huid is meestal minder dan die van een jongere huid, doordat a de bindweefselelasticiteit verloren gaat. b de celdelingsfrequentie afneemt. c de talgproductie vermindert.

245

Het opnamevermogen van de huid is voornamelijk afhankelijk van de dikte van a het stratum corneum. b het stratum cylindricum. c het stratum granulosum.

246

In het algemeen verkeert een haar de kortste tijd in a de anagene fase. b de katagene fase. c de telogene fase.


1

Algemene anatomie en fysiologie

247 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De huid wordt ook wel onze ‘derde long’ genoemd. II De huid is een uitscheidingsorgaan.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

248

Tot de functies van de subcutis behoort onder andere a bescherming tegen afkoeling. b bescherming van de lederhuid. c vorming van vitamine D.

249 Welke lagen worden tot de eigenlijke huid gerekend? a De epidermis en de subcutis. b De epidermis en het corium. c De subcutis en het corium. 250

Wat is de juiste volgorde van de opperhuidlagen, van binnen naar buiten? 1 stekelcellenlaag 2 basaalcellenlaag 3 doorschijnende laag 4 korrellaag 5 hoornlaag

251

Wat is melanine? a Een bruine kleurstof in de huid. b Een pigment bevattende cel in de opperhuid. c Een pigmentvormende cel in de opperhuid.

a b c

2 - 1 - 4 - 3 - 5. 2 - 3 - 1 - 4 - 5. 1 - 2 - 3 - 4 - 5.

49


50 50

Meerkeuzevragen • Pedicure

252 Wat is juist ten aanzien van de hoornlaag (stratum corneum) van de opperhuid? a In de hoornlaag bevinden zich de uiteinden van de tastlichaampjes. b In de hoornlaag vindt het tweede stadium van verhoorning plaats. c In de hoornlaag bevinden zich uitsluitend dode celresten. 253 De grotere bloed- en lymfevaten van de huid bevinden zich in a de laag van Malpighi. b de subcutis. c het stratum papillare. 254

Waar bestaat de subcutis naast losmazig bindweefsel nog meer uit? a Uit coriumpapillen. b Uit de Reinse barrière. c Uit vetcellen.

255

De epidermis bestaat uit a afscheidend epitheel. b bedekkend epitheel. c losmazig bindweefsel.

256

Uit hoeveel lagen bestaat de epidermis? a 3. b 5. c 7.

257 In welke twee lagen kan de lederhuid (corium) worden onderverdeeld? a Uit de reticulaire laag en de netlaag. b Uit de basaallaag en de papillenlaag. c Uit de papillenlaag en de netlaag. 258

Het verhoorningsproces van de huid begint in a de hoornlaag. b de korrellaag. c de stekelcellenlaag.


1

Algemene anatomie en fysiologie

259

Het trosvormige gedeelte van de talgklieren bevindt zich in a het bovenste deel van de lederhuid. b het bovenste deel van de onderhuid. c het onderste deel van de lederhuid.

260 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Tijdens de anagene fase van de haar wordt het haarpigment gevormd. II De haargroei wordt beïnvloed door geslachtshormonen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

261

Hoe zijn de lagen van de epidermis opgebouwd? a Allemaal meerlagig en gedeeltelijk verhoornd. b Gedeeltelijk meerlagig en allemaal verhoornd. c Gedeeltelijk meerlagig en gedeeltelijk verhoornd.

262 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De dikte van de epidermis en het corium zijn onder normale omstandigheden ongeveer gelijk. II In de gezichtshuid is de dikte van de subcutis onder normale omstandigheden op alle plaatsen gelijk. a Alleen I is juist. b Alleen II is juist. c I en II zijn beide onjuist. 263

De mestcellen in de lederhuid vormen a apocriene stoffen. b biochemische stoffen. c endocriene stoffen.

264

Wat bevindt zich vooral op de vingertoppen? a Druklichaampjes. b Tastlichaampjes. c Temperatuurlichaampjes.

51


52 52

Meerkeuzevragen • Pedicure

265

Het pigment en keratine vormen samen een bescherming tegen a infrarode stralen. b ultraviolette stralen. c micro-organismen.

266 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De zurige vloeistof van de zweetklieren is een onderdeel van de zuurmantel van de huid (cutis). II Een droge huid (cutis) heeft een ongunstige invloed op de zuurmantel van de huid (cutis). a Alleen I is juist. b Alleen II is juist. c I en II zijn beide juist. 267

Het basale membraan bevindt zich tussen a de epidermis en de dermis. b het stratum granulosum en het stratum lucidum. c het stratum papillare en het stratum reticulaire.

268

In de basaalcellenlaag van de epidermis bevindt/ bevinden zich a de melanocyten. b de mestcellen. c het keratohyaline.

269

Wat behoort naast warmtebescherming tot de functies van de haren? a Secretie. b Tastgewaarwording. c Vochtregulatie.

270 Wat is de belangrijkste functie van de zuurmantel van de huid? a De hoornlaag te verstevigen. b De huid tegen pathogene micro-organismen beschermen. c De onderste huidlagen tegen uitdrogen beschermen.


1

Algemene anatomie en fysiologie

271 De belangrijkste beschermende functie van de huid tegen mechanische invloeden komt tot stand door a de dikte van de hoornlaag. b de weefseldichtheid van de basaalcellenlaag. c de zuurmantel van het huidoppervlak. 272 Waar bevinden zich als regel de zweet- en de talgklieren? a Beide in de onderste laag van de lederhuid. b De zweetklieren boven en de talgklieren onder in de lederhuid. c De zweetklieren onder en de talgklieren boven in de lederhuid. 273

De belangrijkste laag voor bescherming van de huid is a het basale membraan. b het stratum corneum. c het stratum cylindricum.

274

Resorptie van in water oplosbare stoffen door de huid vindt voornamelijk plaats via a de hoornlaag. b de talgporiën. c de zweetporiën.

275

at wordt verstaan onder transepidermale W resorptie a. Opname van stoffen, bloed en lymfe via het gehele huidoppervlak b. Opname van zweeet via het gehele huidoppervlak c. Opname van mineralen via het gehele huidoppervlak 276

De talgklierwerking wordt in de eerste plaats beïnvloed door a geslachtshormonen. b reiniging. c voeding.

53


54 54

Meerkeuzevragen • Pedicure

277 Het haarspiertje heeft als functie a het leegpersen van de talgklier en het platter trekken van de haar. b het leegpersen van de talgklier en het oprichten van de haar. c het activeren van de zweetklier en het oprichten van de haar. 278 Welke bewering over de hoornlaag (stratum corneum) is juist? a Daar bevinden zich de uiteinden van de tastlichaampjes. b Daar bevinden zich uitsluitend dode celresten. c Daar vindt de pigmentatie plaats. 279

Waar ontbreekt de lichaamsbeharing onder normale omstandigheden? a Op de handpalm en de voetrug. b Op de handpalm en de voetzool. c Op de voetrug en de voetzool.

280

Welke vitamine wordt onder invloed van zonlicht in de huid gevormd? a Vitamine A. b Vitamine D. c Vitamine E.

281

De huid voorkomt een te groot vochtverlies van het lichaam dankzij de eigenschappen van a de coriumpapillen. b het stratum corneum. c het stratum cylindricum.

282 Via welke weg vindt de uitscheiding in de huid (cutis) plaats? a Via de poriën. b Via de talgklieren. c Via de zweetklieren.


1

Algemene anatomie en fysiologie

283 Een belangrijke bescherming tegen een te groot vochtverlies via de huid wordt onder andere geleverd door a de beharing. b de hoornlaag. c het basale membraan. 284

De huid beschermt de onderliggende delen tegen druk en wrijving door: 1. de hoornlaag 2. de onderhuid 3. de talgafscheiding

Wat is juist? a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 3.

285 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De overgangsfase tijdens de haargroei noemt men de katagene fase. II Tijdens de anagene fase van de haargroei wordt het pigment gevormd.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

286 Het verschil tussen de huidbarrière en het basale membraan is dat de huidbarrière a doorlaatbaar is voor eiwitmoleculen, het basale membraan niet. b doorlaatbaar is voor gassen, het basale membraan niet. c niet doorlaatbaar is voor vocht, het basale membraan wel. 287

De huidglans is onder andere afhankelijk van a de coriumpapillen van de lederhuid. b de dikte van de opperhuid. c de mate van donsbeharing.

55


56 56

Meerkeuzevragen • Pedicure

288

Het transepidermale resorptievermogen van de huid is afhankelijk van de dikte van a het stratum corneum. b het stratum cylindricum. c het stratum papillare.

289 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Op volwassen leeftijd zijn eccriene zweetklieren voornamelijk gelokaliseerd in de oksels. II De apocriene en de eccriene zweetklieren zijn beide buisvormig.

a b c

290

Welke cellen van de opperhuid kunnen zich delen? a De cilindervormige epitheelcellen. b De kubusvormige epitheelcellen. c De plaatvormige epitheelcellen.

291

De celdeling van de epidermis vindt plaats in a het stratum cylindricum. b het stratum reticulaire. c het stratum spinosum.

292

Wat zijn de belangrijkste functies van de huid? 1 ademhaling 2 bescherming 3 opslag vitamine A 4 regeling van de lichaamstemperatuur 5 uitscheiding 6 gevoel a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

1, 2, 3 en 4. 2, 3, 4 en 5. 2, 4, 5 en 6.


1

Algemene anatomie en fysiologie

293

De vorming van histamine speelt een rol in de functie van de huid als a neuro-hormonaal orgaan. b regelaar van de lichaamstemperatuur. c zintuig.

294 Een te hoge lichaamstemperatuur wordt via de huid verlaagd door a verhoogde zweetuitscheiding en vernauwing van de haarvaten. b verhoogde zweetuitscheiding en verwijding van de haarvaten. c verlaagde zweetuitscheiding en verwijding van de haarvaten. 295

Wat wordt bedoeld met de haarschacht? a Het gedeelte van het haar boven het huidoppervlak. b Het gedeelte van het haar in het haarzakje. c Het haarzakje.

296

De haarpapil is gelegen in a het stratum granulosum. b het stratum papillare. c het stratum reticulaire.

297

In het onderste deel van het stratum reticulaire bevinden zich onder andere a bloedvaten en talgklieren. b bloedvaten en zweetklieren. c coriumpapillen en zweetklieren.

298

De doorlaatbaarheid van de verhoornde opperhuid is het grootst voor a eiwitten. b straling. c water.

299

Het haarspiertje is bevestigd aan a de haarfollikel. b de haarpapil. c de haarwortel.

57


58 58

Meerkeuzevragen • Pedicure

300 Waar wordt de lichaamstemperatuur door geregeld? 1 de bloedvaten in de lederhuid 2 de bloedvaten in de opperhuid 3 de functies van de zweetklieren 4 de zuurmantel van de huid Wat is juist? a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 4. 301

Welke cellenlaag van de epidermis is verbonden met het basale membraan? a Stratum cylindricum. b Stratum granulosum. c Stratum spinosum.

302

De huid beschermt het lichaam onder andere tegen mechanische invloeden dankzij a de keratine in de huid. b de keratohyaline in de huid. c de talgklieren in de huid.

303 304

De haarschors bestaat uit a pigmenthoudende epitheelcellen. b pigmentloze bindweefselcellen. c pigmentloze epitheelcellen.

305

Haren hebben dezelfde weefseloorsprong als a de epidermis. b de subcutis. c het stratum reticulaire.

In welke laag van de opperhuid komen geen levende cellen voor? a In de doorschijnende laag. b In de korrellaag. c In de stekelcellenlaag.


1

Algemene anatomie en fysiologie

306

De grote lymfevaten van de huid liggen a in de netlaag. b in de onderhuid. c in de papillenlaag.

307

In welke laag van de huid bevindt zich keratine? a In het stratum corneum. b In het stratum cylindricum. c In het stratum granulosum.

308

Het haarpigment bevindt zich bij de blanke huid voornamelijk in a de haarfollikel. b de haarschors. c het haarmerg.

309

De huid is een vetdepot dankzij de eigenschappen van a bindweefselcellen gelegen in de lederhuid. b bindweefselcellen gelegen in de onderhuid. c kliercellen gelegen in de onderhuid.

310

Het binnenste gedeelte van een haar noemt men a de haarfollikel. b de haarpapil. c het haarmerg.

311

Waar vindt de celdeling van de opperhuid plaats? a In de stekellaag. b In de korrellaag. c In de basaallaag.

312

De huidbarrière wordt gevormd door onder andere a hoornlaag en basaalcellenlaag. b hoornlaag en doorschijnende laag. c stekelcellenlaag en doorschijnende laag.

59


60 60

Meerkeuzevragen • Pedicure

313 314

Hoe wordt de distale grens tussen de opperhuid en het nagelbed genoemd? a Nagelriem (eponychium). b Zwaluwstaartje (hyponychium). c Nagelplooi (sulcus matrices unguis).

315

Wat is kenmerkend voor het nagelbed? a Arm aan bloedvaten en arm aan zenuwen. b Rijk aan bloedvaten en arm aan zenuwen. c Rijk aan bloedvaten en rijk aan zenuwen.

De haarpapil dient voor de bloedvoorziening van a de haarfollikel. b de haarschacht. c de haarschors.

316 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De nagel/unguis bestaat uit een nagelplaat, halve maantje en nagelwortel. II Het nagelbed bestaat voornamelijk uit bindweefsel.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

317

Welke functie(s) heeft de nagel? a Bescherming van vinger- en teentoppen. b Verhogen van het tastgevoel. c Zowel antwoord a als b is juist.

318 319

Van waaruit vindt nagelgroei plaats? a Vanuit de matrix. b Vanuit het halve maantje. c Vanuit het nagelbed. Wat is het halve maantje? a Het zichtbare deel van de nagelwortel. b Het zichtbare deel van de nagelmatrix. c Het zichtbare deel van het nagelbed.


1

Algemene anatomie en fysiologie

320

Waardoor wordt de nagel met de kiemlaag verbonden? a Door de nagelriem. b Door het nagelbed. c Door het halve maantje.

321

Welke laag maakt deel uit van het corium? a De doorschijnende laag. b De hoornlaag. c De papillenlaag.

322 De huidbarrière biedt voornamelijk bescherming tegen a druk en wrijving. b stralen. c warmte. 323 In welke huidlaag wordt vetweefsel aangetroffen? a Onderhuids bindweefsel. b Lederhuid. c Opperhuid. 324

Keratohyaline wordt gevormd in a de doorschijnende laag. b de hoornlaag. c de korrellaag.

325

Het huidreliëf wordt bepaald door onder andere a de vorm van de zweetklieren. b het netwerk van bloed- en lymfevaten. c het vlechtwerk van bindweefselvezels.

326

Het huidreliëf wordt bepaald door onder andere a de dikte van de stekelcellenlaag. b de rangschikking van de coriumpapillen. c de vorm van de talgklieren.

327

Waar bevindt zich de nagelplooi? a Tussen de nagelplaat en de nagelwal. b Tussen de nagelplaat en het nageluiteinde. c Tussen de nagelwal en het nagelbed.

61


62 62

Meerkeuzevragen • Pedicure

328 Wat is een nagelriem? a Een dun laagje huidweefsel dat vanuit de nagelplooi over de nagelplaat groeit. b Een laag genecrotiseerde huidcellen die als voortzetting van de nagelwal over de nagelplaat groeien. c Een laagje verhoornde cellen die als voortzetting van de nagelwal over het achterste deel van de nagelplaat groeien. 329

Welke factoren beïnvloeden de huidskleur? 1 de hoeveelheid bloed 2 de hoeveelheid keratine 3 de hoeveelheid melanogeen

330

Wat is het vrije nageluiteinde? a Het distale deel van de nagelplaat. b Het distale deel van het nagelbed. c Het proximale deel van de nagelplaat.

331

De hoornlaag beschermt onder andere tegen a infrarode stralen en wrijving. b ultraviolette stralen en koude prikkels. c ultraviolette stralen en wrijving.

332

De huid heeft invloed op de lichaamstemperatuur door a de huidreceptoren. b het reactievermogen van de haarvaten. c de werking van de talgklieren.

333

Waar bevinden zich de kleinste bloedvaten, die de voedingsstoffen aanvoeren, die nodig zijn voor de groei van de nagels? a In de nagelplaat. b In de nagelwortel. c In het nagelbed.

Wat is juist? a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 3.


1

Algemene anatomie en fysiologie

334 Welke bewering over de zintuiglijke receptoren die in onze huid liggen is juist? a Ze bevinden zich vooral aan handpalmen en voetzolen. b Ze bevinden zich alleen aan vinger- en teentoppen. c Ze zijn gelijkmatig over het huidoppervlak verdeeld. 335

Waarvoor dient het vetweefsel dat ligt opgeslagen in de onderhuid voornamelijk? a Als steungeraamte. b Als afweerorgaan. c Als reservemateriaal.

336

Welke laag van de opperhuid bepaalt door zijn dikte mede de huidskleur? a De hoornlaag. b De doorschijnende laag. c De korrellaag.

337

De pigmentvorming in de huid vindt hoofdzakelijk plaats in a het stratum corneum. b het stratum cylindricum. c het stratum granulosum.

338

In de opperhuid bevinden zich onder andere a bloedvaten. b collagene vezels. c melanocyten.

339

Waar bevindt zich de nagelwortel? a Aan het distale deel van de nagelplaat. b Aan het proximale deel van de nagelplaat. c Aan het proximale deel van het nagelbed.

340

Welke huidgesteldheid wordt voornamelijk bepaald door de subcutis? a De huiddikte. b De huidglans. c De huidtemperatuur.

63


64 64

Meerkeuzevragen • Pedicure

341 De huidspanning is in hoofdzaak afhankelijk van a de bindweefselconditie van de lederhuid. b de coriumpapillen van de lederhuid. c het vochtgehalte van de hoornlaag. 342 Het basale membraan bevindt zich tussen a het stratum papillare en het stratum cylindricum. b het stratum papillare en het stratum granulosum. c het stratum reticulaire en het stratum cylindricum. 343

Waar bevindt zich de basaalcellenlaag? a In het bovenste deel van de opperhuid. b In het onderste deel van de lederhuid. c In het onderste deel van de opperhuid.

344

Wat is het grootste orgaan van ons lichaam? a De huid. b De hersenen. c Het zenuwstelsel.

345

De bescherming van het lichaam tegen uv-stralen is mede toe te schrijven aan a de dikte van de hoornlaag. b de dikte van de lederhuid. c de functie van de collagene vezels in de huid.

346

De huid is te beschouwen als een zintuig dankzij de in de huid aanwezige a capillairen. b histamine. c receptoren.

347

De elasticiteit van de huid is in het bijzonder toe te schrijven aan de structuur van a de basaalcellenlaag. b de netlaag. c de papillenlaag.


1

Algemene anatomie en fysiologie

348 De huid is rekbaar door de bouw van a het stratum corneum. b het stratum cylindricum. c het stratum reticulaire. 349 Waar vindt de celdeling plaats voor de vorming van nagels? a In het distale deel van het nagelbed. b In het proximale deel van de nagelplaat. c In het proximale deel van het nagelbed. 350 351

De receptoren voor koude prikkels zich bevinden in a de lederhuid. b de opperhuid. c de zweetklieren. Waardoor wordt de dikte van de huid bepaald? a De mate van slijtage van de hoornlaag. b De plaatselijke functie/bescherming. c De hoogte van de cilindervormige cellen.

352 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Nagelverharders bevorderen de groei van de nagels, die daardoor dikker en steviger worden. II De conditie van de nagels wordt in hoofdzaak bepaald door aangeboren en erfelijke factoren.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

353

Wat wordt gevormd door de netvormige laag van de lederhuid? a Afweer tegen bacteriën. b Reservevoorraad vet. c Steungeraamte van de huid.

65


66 66

Meerkeuzevragen • Pedicure

354 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De basaalcellenlaag bestaat uit een laag verhoornde epitheelcellen. II De lederhuid is in staat tot het opslaan van vetten.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

1.4 Bloed en lymfe 355 356

Waarvoor dienen leukocyten? a Bestrijding van ziektekiemen. b Transport van voedingsstoffen. c Transport van zuurstof.

357

Welke bloedcellen beschermen het organisme tegen lichaamsvreemde stoffen? a Erytrocyten en granulocyten. b Granulocyten en lymfocyten. c Lymfocyten en erytrocyten.

358

Welke van onderstaande bloedvaten vervoert bloed naar de lever? a De leverader. b De onderste holle ader. c De poortader.

359

Welke bloedvaten zijn aftakkingen van de aorta en voeren bloed naar de nieren? a De nierslagaderen. b De nieraderen. c De nierhaarvaten.

Het bloed stroomt via de bovenste holle ader direct in a de linkerboezem. b de linkerkamer. c de rechterboezem.


1

Algemene anatomie en fysiologie

360 Onder homeostase verstaat men a de aanvoer van voedingsstoffen naar de cellen en weefsels. b de afvoer van afvalstoffen uit de cellen en weefsels. c het constant houden van het leefmilieu voor de cellen. 361 Wat voor functie hebben de lymfeklieren onder andere? a Een stuwende functie. b Een uitscheidende functie. c Een zuiverende functie. 362

In welk deel van het hart mondt de onderste holle ader uit? a Linkerboezem. b Linkerkamer. c Rechterboezem.

363

Het zuurstofarme bloed wordt naar de longen vervoerd door a de bovenste holle ader. b de longader. c de longslagader.

364

Als de rechterboezem zich samentrekt, stroomt het bloed rechtstreeks in a de aorta. b de longslagader. c de rechterkamer.

365

De uitwisseling van gassen tussen bloed en weefsel vindt plaats via de wand van a de arteriën. b de capillairen. c de venen.

67


68 68

Meerkeuzevragen • Pedicure

366

Afbraak van rode bloedcellen vindt hoofdzakelijk plaats in a de lymfeknopen en de milt. b de milt en het rode beenmerg. c het rode beenmerg en de lymfeknopen.

367 Hoeveel klepsystemen moet bloed dat zich in de linkerboezem bevindt, passeren om in de aorta te komen? a Eén. b Twee. c Drie. 368

Welke bloedcellen verliezen hun kern zodra ze in de bloedbaan komen? a De bloedplaatjes. b De rode bloedlichaampjes. c De witte bloedlichaampjes.

369 Uit welk deel van het hart ontspringt de longslagader? a Uit de linkerboezem. b Uit de linkerkamer. c Uit de rechterkamer. 370 Hoe is de werking van het hart als een zuig perspomp? a Het hart werkt als een zuigpomp op de aders en als een perspomp op de slagaders. b Het hart werkt als een zuigpomp op de slagaders en als een perspomp op de aders. c Het hart werkt op de slagaders zowel als een zuigpomp als een perspomp. 371 Wat verstaat men onder fagocytose? a Het proces waarbij erytrocyten ziektekiemen vernietigen. b Het proces waarbij leukocyten antistoffen produceren. c Het proces waarbij leukocyten ziektekiemen vernietigen.


1

Algemene anatomie en fysiologie

372 Wat is de juiste volgorde ten aanzien van de hartwerking? a Contractie van de boezems - contractie van de kamers - hartpauze. b Contractie van de kamers - contractie van de boezems - hartpauze. c Contractie van de boezems - hartpauze - contractie van de kamers. 373

De hartwand is opgebouwd uit: 1 endotheel 2 spierweefsel 3 bindweefsel

374

De nierader bevat a zuurstofarm bloed met een hoog ureum gehalte. b zuurstofarm bloed met een laag ureum gehalte. c zuurstofrijk bloed met een hoog ureum gehalte.

Wat is juist? a 1 en 2. b 2 en 3. c 1, 2 en 3.

375 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De rechter lymfebuis is het grootste lymfevat. II De rechter lymfebuis mondt uit in de borstbuis.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

376

Waar in het lichaam zijn chylvaten te vinden? a In de alvleesklier. b In de lever. c In de wand van de dunne darm.

69


70 70

Meerkeuzevragen • Pedicure

377

Hemoglobine is opgebouwd uit a calciumhoudend eiwit. b jodiumhoudend eiwit. c ijzerhoudend eiwit.

378

Wat is het grootste lymfevat? a De borstbuis. b De linker lymfebuis. c De rechter lymfebuis.

379 380

De lymfe van de rechter lymfebuis komt terecht in a de borstbuis. b de rechter sleutelbeenader. c de rechter sleutelbeenslagader.

381

De lymfe van de borstbuis komt terecht in a de linker lymfebuis. b de linker sleutelbeenader. c de rechter sleutelbeenader.

Het lymfatisch systeem dient onder andere voor de aanmaak van a afweerstoffen. b hemoglobine. c trombocyten.

382 Waarop heeft het lymfatisch stelsel een belangrijke invloed? a De mitose van cellen. b De tonus van spieren. c De turgor in de weefsels. 383

Waar vindt de verandering plaats van hemoglobine in oxyhemoglobine? a In de levercellen. b In de longblaasjes. c In de slagaders.


1

Algemene anatomie en fysiologie

384

Chylvaten zijn te vinden in de wanden van a de maag en de dikke darm. b de kronkeldarm en de dikke darm. c de kronkeldarm en de nuchtere darm.

385

De poortader voert het bloed rechtstreeks van onder andere a de darmwand naar de lever. b de lever naar de onderste holle ader. c de onderste holle ader naar de nieren.

386

Erytrocyten worden voornamelijk afgebroken in a de lymfeknopen en de milt. b de lymfeknopen en het rode beenmerg. c de milt en het rode beenmerg.

387

Bij contractie van de linkerkamer van het hart stroom het bloed naar a de bovenste holle ader. b de grote lichaamsslagader. c de longslagader.

388

De hartspier wordt van bloed voorzien door a de aorta. b de borstslagader. c de kransslagader.

389

Op welke manier worden micro-organismen door de witte bloedlichaampjes bestreden? a Door diapedese. b Door fagocytose. c Door infiltratie.

390

De longader vervoert het bloed van a de longen naar de linkerboezem. b de longen naar de rechterkamer. c de rechterboezem naar de longen.

71


72 72

Meerkeuzevragen • Pedicure

391

Het zuurstofrijke bloed verlaat het hart via a de linkerboezem. b de linkerkamer. c de rechterkamer.

392

Een punt van overeenkomst tussen lymfocyten en bloedplaatjes is dat beide a een beschermende functie hebben bij verwonding. b in de lever worden geproduceerd. c kernloos zijn.

393

Onder homeostase verstaat men het constant zijn van a de bloeddruk in de aders. b de samenstelling van het weefselvocht. c de spanning in de weefsels.

394

Waarvan is de hoogte van de systolische druk direct afhankelijk? a De elasticiteit van de slagaderwand. b De stroomsnelheid van het bloed. c De werking van de aderkleppen.

395 Waardoor kan daling van de bloeddruk veroorzaakt worden? a Door bloedverlies. b Door verlies van elasticiteit van de slagaderen. c Door vernauwing van de slagaderen. 396

Waar kan de bloeddruk en het aantal systolen per minuut met de vinger gevoeld worden? a Een diepgelegen ader bij de pols. b Een oppervlakkige ader bij de pols. c Een oppervlakkig gelegen slagader bij de pols.

397

Waar in het hart begint en waar eindigt de grote bloedsomloop? a Linkerkamer - linkerboezem. b Linkerkamer - rechterboezem. c Rechterkamer - linkerboezem.


1

Algemene anatomie en fysiologie

398

Waaruit zijn de wanden van de haarvaten opgebouwd? a Uit dicht bindweefsel. b Uit endotheel. c Uit epitheel.

399

Van welke stoffen is de concentratie in het bloedplasma het grootst? a Eiwitten. b Koolhydraten. c Vetten.

400

Hoe wordt bloed zonder bloedcellen genoemd? a Lymfe. b Plasma. c Serum.

401

De nierslagader bevat a zuurstofarm bloed met een laag ureum gehalte. b zuurstofrijk bloed met een hoog ureum gehalte. c zuurstofrijk bloed met een laag ureum gehalte.

402

De nierslagaders verlopen van a de borstslagader naar de nierpoort. b de buikslagader naar de nierpoort. c de buikslagader naar het niermerg.

403

Het bloed uit de rechter sleutelbeenader stroomt rechtstreeks in a de bovenste holle ader. b de arm-hoofdader. c de rechterboezem van het hart.

404

Welk bloedvat verloopt door het middenrif? a De leverader. b De onderste holle ader. c De poortader.

73


74 74

Meerkeuzevragen • Pedicure

405

Waar vindt de afbraak van erytrocyten plaats? a In de alvleesklier en de darmwand. b In de alvleesklier en de milt. c In de lever en de milt.

406

Welk bloedvat ontspringt uit de aorta? a De longslagader. b De linker sleutelbeenslagader. c De rechter sleutelbeenslagader.

407

Hoe wordt de systolische bloeddruk bij jonge mensen genoemd die schommelt tussen de 80 en 100? a Een normale tensie. b Hypertensie. c Hypotensie.

408

Hoe wordt de diastolische bloeddruk bij volwassen tot 60 jaar genoemd die schommelt tussen de 100 en 120? a Een normale tensie. b Hypertensie. c Hypotensie.

409

Opname van zuurstof door het bloed vindt plaats in a de haarvaten in het gehele lichaam. b de haarvaten van de longblaasjes. c de linkerboezem van het hart.

410 Welke bloedvaten hebben doorlaatbare wanden? a De capillairen. b De arteriën. c De venen. 411 Wat zijn arteriolen? a Arteriolen zijn kleine aders. b Arteriolen zijn kleine slagaders. c Arteriolen zijn verbindingsvaten tussen kleine slagaders en kleine aders.


1

Algemene anatomie en fysiologie

412

Welke vitamine is van belang bij de vorming van rode bloedcellen? a Vitamine B12. b Vitamine D. c Vitamine K.

413

Welk bloedvat heeft een directe verbinding met de lever? a De buikslagader. b De onderste holle ader. c De poortader.

414 415

Waar dient de bloedsomloop onder andere voor? a Het aanmaken van erytrocyten. b Het geleiden van neurogene prikkels. c Het verdelen van warmte in het lichaam. De lymfe mondt uiteindelijk uit in a het aderlijk bloed van de grote bloedsomloop. b het aderlijk bloed van de kleine bloedsomloop. c het slagaderlijk bloed van de grote bloedsomloop.

416 Onder normale omstandigheden ligt de diastolische bloeddruk bij volwassenen tot ongeveer 65 jaar tussen a 80 en 90. b 100 en 120. c 140 en 160. 417

De rechter sleutelbeenslagader is een voortzetting van a de aortaboog. b de arm-hoofdslagader. c de borstslagader.

418

Grote lymfevaten lijken op de grote aders van de grote bloedsomloop doordat ze beide a doorlaatbare wanden hebben. b dwarsgestreept spierweefsel bevatten. c ten dienste staan van de afvoer.

75


76 76

Meerkeuzevragen • Pedicure

419

De lymfe vervoert afvalstoffen rechtstreeks naar a de bloedbaan. b de milt. c de nieren.

420

Welke ader vertakt zich in de lever tot haarvaten? a De kransader. b De leverader. c De poortader.

421

Hemoglobine is het voornaamste bestanddeel van a bloedplasma. b erytrocyten. c trombocyten.

422 De nieraders zorgen voor het vervoer van a zuurstofarm bloed van de buikslagader naar de nieren. b zuurstofarm bloed van de nieren naar de onderste holle ader. c zuurstofrijk bloed van de buikslagader naar de nieren. 423

Het rode beenmerg speelt een rol bij a de bloedstolling. b de bloedvorming. c de bloedzuivering.

424

Koolzuurrijk bloed wordt naar het hart vervoerd via aders die uitmonden in a de linkerkamer. b de rechterboezem. c de rechterkamer.

425 Van welke bloedcellen heeft een deel het vermogen te fagocyteren? a Erytrocyten. b Leukocyten. c Trombocyten.


1

Algemene anatomie en fysiologie

426 Op welke wijze worden de afvalstoffen van de celstofwisseling naar de uitscheidingsorganen vervoerd? a Bloed en lymfe nemen beide afvalstoffen in de weefsels op en beide vervoeren ze deze naar de uitscheidingsorganen. b Het bloed neemt de afvalstoffen in de weefsels op en geeft ze af aan de lymfe, die ze afvoert naar de uitscheidingsorganen. c Via het weefselvocht en gedeeltelijk via de lymfe komen de afvalstoffen in het bloed dat de afvalstoffen dan naar de uitscheidingsorganen vervoert. 427

Het bloed dat via de kleine bloedsomloop het hart bereikt, is a zuurstofarm en koolzuurrijk. b zuurstofrijk en koolzuurarm. c zuurstofrijk en koolzuurrijk.

428

Waar worden de afvalstoffen van de stofwisseling uit het bloed verwijderd? a In de longen en in de lymfeknopen. b In de lymfeknopen en in de nieren. c In de nieren en in de longen.

429

De lymfe die in de linker sleutelbeenader uitmondt, verschilt van de lymfe die in de rechter sleutelbeenader uitmondt omdat eerstgenoemde lymfe in verhouding a meer erytrocyten bevat. b meer vetten bevat. c minder kooldioxide bevat.

430

In welk opzicht komt de samenstelling van aderlijk bloed en lymfe overeen? a Ze bevatten beide afvalstoffen. b Ze bevatten beide veel kooldioxide. c Ze bevatten beide veel zuurstof.

77


78 78

Meerkeuzevragen • Pedicure

431

Wanneer de rechterkamer van het hart zich samentrekt, stroomt het bloed rechtstreeks in a de lichaamsslagader. b de longader. c de longslagader.

432

De borstbuis mondt uit in a de linker lymfebuis. b de linker sleutelbeenader. c de rechter sleutelbeenader.

433 Uit welk weefsel bestaat de wand van een ader? a Bindweefsel aan de binnenkant en bindweefsel aan de buitenkant. b Bindweefsel aan de binnenkant en endotheel aan de buitenkant. c Endotheel aan de binnenkant en bindweefsel aan de buitenkant. 434

De functie van een lymfeknoop is onder andere het vormen van a chylus. b leukocyten. c trombocyten.

435

Waardoor wordt de bloedstolling op gang gebracht? a De rode bloedcellen. b De witte bloedcellen. c De bloedplaatjes.

436 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Anastomosen zijn onder andere verbindingen tussen bloedvaten. II In geval van afsluiting van een bloedvat kan via anastomose de bloedstroom doorgang vinden.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


1

Algemene anatomie en fysiologie

437

Welke van de onderstaande cellen zijn kernloos? a Erytrocyten. b Leukocyten. c Trombocyten.

438 Kenmerkend voor slagaders is dat zij a het bloed naar het hart toevoeren en een niet doorlaatbare wand hebben. b het bloed van het hart afvoeren en een doorlaatbare wand hebben. c het bloed van het hart afvoeren en een niet doorlaatbare wand hebben. 439

Wat is de kwaliteit van het bloed van de grote bloedsomloop, dat door het hart wordt aangezogen? a Zuurstofarm en koolzuurarm. b Zuurstofrijk en koolzuurarm. c Zuurstofarm en koolzuurrijk.

440

Waar begint het lymfevatenstelsel, dat lymfe uit de periferie afvoert? a Bij de wanden van de haarvaten. b In de lymfeklieren. c In de weefselspleten.

441

Waardoor worden de nieren beschermd? a Door vetweefsel. b Door het buikvlies. c Door het bekken.

442

Chylus bevat vergeleken met de lymfe die bijvoorbeeld uit been en voet afkomstig is a meer vetzuren. b meer witte bloedcellen. c minder vetalcoholen.

443

De nierslagaders zijn aftakkingen van a de borstslagader. b de buikslagader. c de inwendige darmbeenslagader.

79


80 80

Meerkeuzevragen • Pedicure

444 Hoe verloopt de dijbeenslagader? a De dijbeenslagader verloopt als voortzetting van de inwendige darmbeenslagader langs de binnenkant van het dijbeen naar de kniekuilslagader. b De dijbeenslagader verloopt als voortzetting van de inwendige darmbeenslagader langs de buitenkant van het dijbeen naar de kniekuilslagader. c De dijbeenslagader verloopt als voortzetting van de uitwendige darmbeenslagader langs de binnenkant van het dijbeen naar de kniekuilslagader. 445

De uit het spijsverteringskanaal opgenomen verteerde vetten worden voornamelijk vervoerd via a een slagader naar de lever. b een lymfevat naar een ader. c een lymfevat naar een slagader.

446

Het transport van voedingsstoffen via de bloedbaan geschiedt door a de erytrocyten. b de leukocyten. c het bloedplasma.

447

Zuurstofrijk bloed komt het hart binnen in a de linkerboezem. b de linkerkamer. c de rechterboezem.

448

Welk bloedvat mondt rechtstreeks uit in de onderste holle ader? a De inwendige darmbeenader. b De leverader. c De sleutelbeenader.

449

In welk deel van het hart monden de aders van de kleine bloedsomloop uit? a In de linkerboezem. b In de linkerkamer. c In de rechterboezem.


1

Algemene anatomie en fysiologie

450

Welke slagader in het onderbeen doorboort het tussenbeenvlies? a De achterste scheenbeenslagader. b De kuitbeenslagader. c De voorste scheenbeenslagader.

451

Welke bloedvaten bevatten zuurstofarm bloed? a De longader en de nierader. b De longader en de leverader. c De longslagader en de bovenste holle ader.

452

Onbeschadigde capillairen zijn doorlaatbaar voor a rode bloedcellen en bloedplasma. b witte bloedcellen en bloedplaatjes. c witte bloedcellen en bloedplasma.

453 De bloedafvoer van de hartspier geschiedt door a de bovenste holle ader. b de onderste holle ader. c een kransader. 454 Welke van de onderstaande stoffen worden door de lymfevaten van de darmwand opgenomen? a Aminozuren. b Glucose. c Vetzuren. 455 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De borstbuis mondt uit in de rechtersleutelbeenader. II De borstbuis verzamelt de lymfe van onder andere de darmwand.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

81


82 82

Meerkeuzevragen • Pedicure

456 Wat zijn anastomosen? a Kleine aders. b Kleine slagaders. c Verbindingstakken tussen bijvoorbeeld kleine slagaders en aders. 457

Waartoe dient de rode kleurstof (hemoglobine) die wordt aangetroffen in de rode bloedcellen? a Voor de kleur van het bloed. b Voor immuniteit. c Voor vervoer van zuurstof en koolzuur.

458

De achterste scheenbeenslagader verloopt naar de voetzool langs a de achterkant van de binnenenkel. b de achterkant van de buitenenkel. c de voorkant van de buitenenkel.

459

Hoe wordt de periode genoemd, waarin de aorta met bloed wordt gevuld? a Diastole. b Peristole. c Systole.

460

De bloeddruk wordt reflectoir geregeld vanuit een centrum dat zich bevindt in a de grote hersenen. b de hersenstam. c het hartweefsel zelf.

461

Wat komt er na de systole van de boezems? a De diastole van de kamers. b De hartpauze. c De systole van de kamers.

462

Wat zijn venulen? a Kleine aders. b Aderlijke haarvatennetten. c Slagaderlijke haarvatennetten.


1

Algemene anatomie en fysiologie

463

De rechterboezem en de rechterkamer van het hart zijn met elkaar verbonden door middel van a drie halvemaanvormige kleppen. b een drieslippig klepvlies. c een tweeslippig klepvlies.

464 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Hartboezems ontvangen het bloed uit aders. II Aders bevatten altijd zuurstofarm bloed.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

465

De kransslagader vervoert bloed naar a de hersenen. b de linkerarm van het hart. c het hartweefsel zelf.

466 Wat is een glomerulus? a Een aderlijk haarvatennet, dat zich in de lever bevindt. b Een aderlijk haarvatennet, dat zich in de nieren bevindt. c Een slagaderlijk haarvatennet, dat zich in de nieren bevindt. 467

Wat gebeurt er tijdens de diastole van het hart? a De hartspier ontspant. b De hartspier trekt samen. c De kleppen tussen boezems en kamers sluiten.

468

Met de bloeddruk wordt de druk bedoeld die aanwezig is in a de grote slagaders. b de kleine aders. c de kleine slagaders.

83


84 84

Meerkeuzevragen • Pedicure

469 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I In het hart bevinden zich kleppen tussen de rechterkamer en de linkerkamer en tussen de rechterboezem en linkerboezem. II In het hart bevinden zich kleppen tussen de boezems en de kamers.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

470 Welke afsluitingen blijven gedurende de hartpauze gesloten? a De drie halvemaanvormige kleppen. b Het drieslippige klepvlies. c Het tweeslippige klepvlies. 471

Welke functie hebben de aderkleppen? a Zorgen voor een goede doorstroming. b Voorkomen dat bloed terugstroomt. c Het ontstaan van spataderen voorkomen.

472

Welk hormoon kan een plotselinge stijging van de bloeddruk veroorzaken? a Adrenaline. b Insuline. c Thyroxine.

473

De binnenste en de buitenste voetzoolslagaders zijn voorzettingen van a de achterste scheenbeenslagader. b de kuitbeenslagader. c de voorste scheenbeenslagader.

474

Opname van kooldioxide door het bloed vindt plaats in a de haarvaten. b de linkerboezem. c de longblaasjes.


1

Algemene anatomie en fysiologie

475

De voetrugslagader is een voortzetting van a de kuitbeenslagader. b de voetzoolslagader. c de voorste scheenbeenslagader.

476

Het bloed uit de rechterkamer is a donkerrood van kleur en arm aan kooldioxide. b donkerrood van kleur en rijk aan kooldioxide. c helderrood van kleur en rijk aan voedingsstoffen.

477

Welk mineraal is nodig voor de opbouw van hemoglobine? a Jodium. b Natrium. c IJzer.

478

De poortader voert het bloed af van onder andere a de dikke darm en de lever. b de milt en de lever. c de dikke darm en de dunne darm.

479

Rode bloedcellen worden onder normale omstandigheden aangemaakt in a de lever. b de milt. c het rode beenmerg.

480

De rechterkamer ontvangt het bloed rechtstreeks uit a de bovenste holle ader. b de longslagader. c de rechterboezem.

481 Uit de aortaboog ontspringen onder andere a de linker en rechter sleutelbeenslagader. b de linker sleutelbeenslagader en de arm hoofdslagader. c de arm-hoofdslagader en de rechter sleutelbeenslagader.

85


86 86

Meerkeuzevragen • Pedicure

482 Waar in het lichaam bevindt zich een hoge concentratie lymfeklieren? a Rondom de enkels. b Langs de wervelkolom. c In de lies- en okselstreek. 483

Waar bevindt zich de sinusknoop? a Bij de intredingsplaats van de holle aders. b Bij de uittredingsplaats van de aorta. c Ligt boven in de rechter boezem.

484

In welk deel van het hart monden de grootste aders uit? a De linkerkamer en de rechterboezem. b De rechterboezem en de linkerboezem. c De rechterboezem en de rechterkamer.

485 De rozenkransader verloopt in het been a vanaf de laterale zijde van de voet en mondt uit in de dijbeenader. b vanaf de laterale zijde van de voet en mondt uit in de kniekuilader. c vanaf de mediale zijde van de voet en mondt uit in de dijbeenader. 486

Het in evenwicht zijn van alle vegetatieve functies van het lichaam noemt men a anastomose. b homeostase. c metabolisme.

487

Welke van de onderstaande systemen is het belangrijkste voor het handhaven van de homeostase? a De bloedsomloop. b De spijsvertering. c Het zenuwstelsel.


1

Algemene anatomie en fysiologie

488

Via de bundel van His worden de impulsen ter contractie van het hartspierweefsel a versneld naar de kamers van het hart gevoerd. b vertraagd naar de boezems van het hart gevoerd. c regelmatig en geordend naar het hart gevoerd.

489 Zuurstofvervoer in het lichaam wordt verzorgd door a de rode bloedcellen. b de witte bloedcellen. c het bloedplasma. 490 Waarover geeft een ECG onder andere informatie? 1 de bloeddruk 2 de hartfrequentie 3 het hartritme Wat is juist? a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 3. 491 Waar vindt de aanmaak van rode bloedcellen plaats? a In de milt. b In het beenmerg van platte beenderen. c In het beenmerg in de schachten van pijpbeenderen. 492

Het bloed in de poortader bevat in vergelijking met het bloed in de bovenste holle ader a meer voedingsstoffen. b meer zuurstof. c minder plasma.

493

In de borstholte bevinden zich a de aortaboog en de kransslagader. b de kransslagader en de poortader. c de poortader en de leverader.

87


88 88

Meerkeuzevragen • Pedicure

494

Welke aders zetten zich voort als kniekuilader? 1 de achterste scheenbeenaders 2 de kuitbeenaders 3 de rozenkransaders 4 de voorste scheenbeenaders Wat is juist? a 1, 2 en 4. b 1, 3 en 4. c 2, 3 en 4.

495 Waar verlopen de slagaders en de aders die het bloed in de tenen aan- en afvoeren? a De aders en de slagaders verlopen alle tussen de tenen. b De aders verlopen op de rugzijde van de tenen en de slagaders tussen de tenen. c De aders en de slagaders verlopen alle op de rugzijde van de tenen. 496

Waar is de kransslagader een vertakking van? a de aorta. b de longader. c de longslagader.

497 In welk weefsel vindt de vorming van rode bloedcellen plaats? a In elastisch bindweefsel. b In reticulair bindweefsel. c In vast bindweefsel. 498 Het hemoglobine heeft de eigenschap zich te binden met a glycogeen. b glycerol. c zuurstof. 499

De onderste holle ader is een directe voortzetting van a de gemeenschappelijke darmbeenaders. b de inwendige en de uitwendige darmbeenaders. c de leverader en de poortader.


1

Algemene anatomie en fysiologie

500

Het rode beenmerg dient onder andere voor de aanmaak van a bloedplasma en erytrocyten. b bloedplasma en ijzer. c trombocyten en erytrocyten.

501

Lymfe bestaat voor het grootste deel uit a lymfocyten. b vetten. c water.

502

Oxyhemoglobine bevindt zich hoofdzakelijk in a weefselvocht. b zuurstofarm bloed. c zuurstofrijk bloed.

503 In welke aders zijn aderkleppen te vinden? a In de aders in de armen en in de aders in de benen. b In de aders in de armen en in de aders in de buikholte. c In de aders in de benen en in de aders in de buikholte. 504

De voortzetting van de dijbeenader is a de gemeenschappelijke darmbeenader. b de inwendige darmbeenader. c de uitwendige darmbeenader.

505

De aorta ontspringt uit a de linkerboezem van het hart. b de linkerkamer van het hart. c de rechterboezem van het hart.

89


90 90

Meerkeuzevragen • Pedicure

506

Waarvoor dienen erytrocyten? a De bestrijding van ziektekiemen. b Het transporteren van voedingsstoffen. c Het transporteren van zuurstof.

507

Wat is de taak van de lymfeklieren? a Fagocytose. b Het produceren van hormonen. c Het voortstuwen van lymfevocht.

508

Wat verstaat men onder vasodilatatie? a Een verbinding tussen bloedvaten. b Een vernauwing van de bloedvaten. c Een verwijding van de bloedvaten.

509 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De systolische bloeddruk is altijd lager dan de diastolische druk. II Normaal gesproken stijgt de bloeddruk iets bij het ouder worden.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

510

Welke organen zijn van belang bij de kleine bloedsomloop? a Hart en slagaderen. b Hart en longen. c Hart en aderen.

511

Wat is kenmerkend voor slagaders van de kleine bloedsomloop? a Dat ze zuurstofarm bloed van het hart afvoeren. b Dat ze zuurstofrijk bloed naar het hart voeren. c Dat ze zuurstofrijk bloed van het hart afvoeren.


1

Algemene anatomie en fysiologie

512

De hoeveelheid oxyhemoglobine is het grootst in a aderlijk bloed van de grote bloedsomloop. b slagaderlijk bloed van de grote bloedsomloop. c weefselvocht.

513

Waarvoor dienen trombocyten? a De bestrijding van ziektekiemen. b De bloedstolling. c Het transporteren van zuurstof.

514

Waar in het hart begint en waar eindigt de kleine bloedsomloop? a Linkerkamer - rechterboezem. b Rechterkamer - linkerboezem. c Rechterkamer - rechterboezem.

515 Hoe verloopt de oppervlakkige beenader? a Langs de achterkant van het onderbeen en mondt uit in de kniekuilader. b Langs de binnenkant van het onderbeen en mondt uit in de dijbeenader. c Langs de binnenkant van het onderbeen en mondt uit in de kniekuilader. 516 De bloedsomloop naar de longen verloopt via a linkerboezem, linkerkamer en bovenste holle ader. b rechterboezem, rechterkamer en longader. c rechterboezem, rechterkamer en longslagader. 517

Wat is kenmerkend voor aders van de kleine bloedsomloop? a Dat ze zuurstofarm bloed naar het hart voeren. b Dat ze zuurstofrijk bloed van het hart afvoeren. c Dat ze zuurstofrijk bloed naar het hart voeren.

91


92 92

Meerkeuzevragen • Pedicure

518 Waar beginnen de vena saphena magna en de vena saphena parva? a De v. saphena magna begint aan de laterale zijde, en de v. saphena parva begint aan de mediale zijde van de voet. b De v. saphena magna begint aan de mediale zijde, en de v. saphena parva begint aan de laterale zijde van de voet. c De v. saphena magna en de v. saphena parva beginnen beide aan de mediale zijde van de voet. 519

De poortader voert het bloed af van onder andere a de lever en de maag. b de lever en de milt. c de maag en de milt.

1.5 Spijsvertering en stofwisseling 520

De lever is onder andere een opslagplaats voor a gal en ureum. b glycogeen en ureum. c glycogeen en vitamine A.

521

Het maagsap dient onder andere voor a het emulgeren van vetten. b het splitsen van koolhydraten. c het vernietigen van ziektekiemen.

522

Vetten worden in hoofdzaak verteerd door de gezamenlijke werking van a darmsap en maagsap. b gal en maagsap. c gal en pancreassap.

523 Waar in het lichaam worden de vetten geëmulgeerd? a In de galblaas. b In de lever. c In de dunne darm.


1

Algemene anatomie en fysiologie

524

Welke van de hieronder genoemde stoffen worden in het spijsverteringskanaal door enzymen afgebroken? a Vetten en eiwitten. b Vitaminen en eiwitten. c Vitaminen en koolhydraten.

525

De buitenste laag van de darmwand bestaat uit a bindweefsel. b epitheelweefsel. c spierweefsel.

526 Resorptie wil zeggen a de afvoer van weefselvocht via de lymfebaan. b het geschikt maken van voedsel voor opname in het bloed. c het opnemen van opgeloste stoffen in het lichaamsvocht. 527

De energiewaarde van 1 gram vet bedraagt circa a 9 joule. b 18 joule. c 38 joule.

528

Colibacteriën dienen onder andere voor a de afbraak van vetten. b de productie van vitamine K. c het desinfecteren van de darminhoud.

529

Natrium heeft vooral invloed op a de beendervorming. b de hormoonvorming. c de vochthuishouding.

530

Welke stoffen zijn belangrijk voor de beendervorming? a Calcium en fosfor. b Calcium en zwavel. c Kalium en fosfor.

93


94 94

Meerkeuzevragen • Pedicure

531

Welke vitamine heeft onder andere invloed op de botvorming? a Vitamine B. b Vitamine C. c Vitamine D.

532

De lever dient onder andere als opslagplaats voor a galsap en glucose. b glycogeen en aminozuur. c glycogeen en vitamine A.

533 534

De colibacteriën dienen onder andere voor a het activeren van spijsverteringsenzymen. b het desinfecteren van de darminhoud. c het leveren van vitaminen.

535

Welke voedingszouten spelen een grote rol bij de regeling van de osmotische druk? a Natrium en kalium. b IJzer en jodium. c Fosfor en fluor.

536

Het eindproduct van de ontleding van eiwitten is/zijn a glucose. b ureum. c vetzuren.

537

Eiwitsplitsende enzymen vindt men onder andere in a het alvleessap en het darmsap. b het alvleessap en de gal. c het speeksel en het darmsap.

De zure reactie van maagsap bevordert a de afbraak van vetten. b het emulgeren van vetten. c het vernietigen van ziektekiemen.


1

Algemene anatomie en fysiologie

538

Bij de beendervorming spelen bepaalde stoffen een rol: 1 calcium 2 vitamine A 3 vitamine D 4 fosfor

539

In de lever staat de omzetting van glycogeen tot glucose onder invloed van a adrenaline en amylase. b adrenaline en glucagon. c insuline en glucagon.

540

Chylvaten bevinden zich onder andere in de wanden van a de dikke darm en de kronkeldarm. b de dikke darm en de maag. c de nuchtere darm en de kronkeldarm.

541

In welk bloedvat komen de verteerde eiwitten als eerste terecht? a In de leverader. b In de onderste holle ader. c In de poortader.

542

Welke van onderstaande stoffen zijn van belang voor de botvorming? a Vitamine B en calcium. b Vitamine D en calcium. c Vitamine D en kalium.

543

De functie van gal is de vetten a op te slaan. b te emulgeren. c te ontleden.

Wat is juist? a 1, 2 en 3. b 1, 2 en 4. c 1, 3 en 4.

95


96 96

Meerkeuzevragen • Pedicure

544

Glucose wordt na opname via de darmwand rechtstreeks vervoerd naar a de hersenen. b de lever. c de spieren.

545

Welk mineraal is onmisbaar voor de groei van het menselijk lichaam? a Jodium. b Calcium. c IJzer.

546

Welke stof is belangrijk voor de vorming van hemoglobine? a Calcium. b IJzer. c Jodium.

547

Een grote rol bij de spijsvertering speelt/spelen a de lever. b de nieren. c de eilandjes van Langerhans.

548 549

Welke belangrijke functie heeft de dunne darm? a De voedselbrij indikken door water te onttrekken. b Afgifte van voedingsstoffen aan het bloed. c De voedingsstoffen verkleinen.

550

Welke klieren en/of organen nemen deel aan de spijsvertering? a De lever en de alvleesklier. b De milt en de gal. c De maag en de schildklier.

Welke afvalstoffen komen vrij na verbranding van koolhydraten? a Glucose en glycogeen. b Kooldioxide en water. c Water en glucose.


1

Algemene anatomie en fysiologie

551

De binnenste laag van de maagwand bestaat uit a bindweefsel. b epitheelweefsel. c glad spierweefsel.

552

Het speeksel bevat a eiwitsplitsende enzymen. b koolhydraatsplitsende enzymen. c vetsplitsende enzymen.

553

Eiwitten worden in het spijsverteringskanaal gesplitst in a aminozuren. b ureum. c glycerol.

554

De afvalstoffen die door het bloed naar de uitscheidingsorganen worden vervoerd, vormen zich in a de cellen. b de endeldarm. c de urine.

555

Energieleverende stoffen zijn a eiwitten en vitaminen. b koolhydraten en vetten. c mineralen en vetten.

556

De spijsvertering vindt in hoofdzaak plaats in a de dikke darm. b de dunne darm. c de maag.

557

Koolhydraten worden in de lever en de spieren opgeslagen in de vorm van a aminozuren. b glucose. c glycogeen.

97


98 98

Meerkeuzevragen • Pedicure

558

Het vrijmaken van energie uit koolhydraten vindt plaats in a de cellen. b de bloedbaan. c de dunne darm.

559

Wat ontstaat bij verbranding van glucose? a Kooldioxide en ureum. b Kooldioxide en water. c Ureum en water.

560

Welk mineraal is belangrijk voor de werking van de schildklier? a Fosfor. b IJzer. c Jodium.

561

De nuchtere darm bevindt zich tussen a de maag en de twaalfvingerige darm. b de twaalfvingerige darm en de kronkeldarm. c de kronkeldarm en de dikke darm.

562

De gal wordt onder andere vervoerd a van de galblaas naar de kronkeldarm. b van de galblaas naar de twaalfvingerige darm. c van de lever naar de dikke darm.

563

Vitamine A heeft invloed op a de botopbouw. b de vorming van rode bloedcellen. c het verhoorningsproces.

564

De alvleesklier is een klier met a interne secretie. b externe secretie. c zowel interne als externe secretie.

565

De lever is onder andere in staat om a spijsverteringsenzymen te produceren. b lichaamsvreemde stoffen af te breken. c trombocyten te vormen.


1

Algemene anatomie en fysiologie

566

De darmvlokken nemen eiwitten op in de vorm van a aminozuren. b glucose. c ureum.

567

Welke van de onderstaande voedingsstoffen zijn de snelste energieleveranciers? a Eiwitten. b Koolhydraten. c Vetten.

568 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Chylvaten bevinden zich in de wand van de dunne darm. II Chylvaten nemen verteerde vetten op.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

569

Welke stoffen worden door middel van de chylvaten door het lichaam opgenomen? a Aminozuren. b Koolhydraten. c Vetten.

570 Wat is een belangrijke functie van de alvleesklier? a Het afbreken van dode erytrocyten. b Het produceren van adrenaline. c Het produceren van insuline en enzymen. 571

Waar begint de vertering van de koolhydraten? a In de mond. b In de maag. c In de dunne darm.

99


100 100

Meerkeuzevragen • Pedicure

572 Waartoe dient de mondholte? a Opname van voedsel en fijn verdelen door het gebit. b Fijn verdelen van voedsel door het gebit en vermengen met speeksel. c Fijn verdelen van voedsel, vermengen met speeksel en zetmeel afbreken. 573 De wand van de slokdarm bestaat van binnen naar buiten achtereenvolgens uit a bindweefsel, slijmvlies, spierweefsel en bindweefsel. b slijmvlies, bindweefsel, spierweefsel en bindweefsel. c slijmvlies, spierweefsel, bindweefsel en spierweefsel. 574

De lever zorgt onder andere voor a de afbraak van leukocyten. b de opbouw van eiwitten. c de opslag van vitamine E.

575

Welke van de hieronder genoemde vitaminen is in water oplosbaar? a Vitamine A. b Vitamine B. c Vitamine K.

576

Men spreekt van hypovitaminose bij a het in overmaat aanwezig zijn van vitamine. b het onvoldoende aanwezig zijn van vitamine. c het totaal ontbreken van vitamine.

577

De twaalfvingerige darm grenst aan a de dunne darm en de dikke darm. b de maag en de kronkeldarm. c de maag en de nuchtere darm.


1

Algemene anatomie en fysiologie

578

Het eindproduct van de vertering van eiwitten is/zijn a aminozuren. b kooldioxide. c ureum.

579

De uit het spijsverteringskanaal opgenomen eiwitten worden vervoerd via a een ader naar de lever. b een lymfevat naar de bloedbaan. c een slagader naar de nieren.

580 Waartoe dient de maag? a Het verzamelen van voedsel en vertering van eiwitten. b Het verzamelen van voedsel. c Het verteren van eiwitten uit het voedsel. 581

De eindproducten van de ontleding van koolhydraten zijn a glucose en zuurstof. b glycogeen en melkzuur. c kooldioxide en water.

582

De bloedstolling komt mede tot stand door de werking van a vitamine C. b vitamine E. c vitamine K.

583

Vitamine A is belangrijk voor a de bloedstolling. b de opperhuid. c het zenuwstelsel.

584

Glycogeen is voor het menselijk organisme te beschouwen als a directe brandstof. b een enzym. c koolhydraatreserve.

101


102 102

Meerkeuzevragen • Pedicure

585

Afvalstoffen van het dissimilatieproces worden gevormd in a de cellen. b de dikke darm. c de nieren.

586

Eiwitten worden in het spijsverteringskanaal afgebroken tot a aminozuren. b kooldioxide. c ureum.

587

Koolhydraten worden via de darmwand opgenomen in de vorm van a chylus. b glucagon. c glucose.

588

Door de spijsverteringsenzymen worden a mineralen opgebouwd. b vitaminen verteerd. c voedingsstoffen afgebroken.

589

Onder resorptie verstaat men a de opname van stoffen in de lichaamsvochten. b het lichaamseigen maken van stoffen in de lever. c het verbruik van stoffen in de lichaamscellen.

590 Wat wordt bedoeld met ‘peristaltiek’? a De beweging van water van de extracellulaire ruimte naar de cel. b De eerste vertering van voedingsstoffen. c De beweging van voedsel in het spijsverteringskanaal. 591 Waar in de darmvlokken worden geëmulgeerde vetten opgenomen? a In de haarvaten. b In de poortader. c In de chylusvaten.


1

Algemene anatomie en fysiologie

592 Wat is de functie van gal? a Het fijner verdelen van vetdeeltjes in de dunne darm. b Het verteren van vetdeeltjes in hoofdzakelijk de dikke darm. c Het verteren van vetdeeltjes in hoofdzakelijk de dunne darm. 593 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het galsap wordt geproduceerd door de lever. II Het galsap bevat enzymen voor de vertering van vetten.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

594 Amylase wordt onder andere geproduceerd door a de lever en de alvleesklier. b de speekselklieren en de alvleesklier. c de speekselklieren en de maagsapklieren. 595

Hoe wordt de kracht genoemd waarbij water zich kan verplaatsen door de aantrekkingskracht van grote moleculen die zich aan de andere zijde van een doorlaatbaar vlies bevinden? a Osmotische druk. b Filtratie. c Diffusie.

596 Waar vindt de voornaamste resorptie van voedingsstoffen plaats? a Via de wand van de maag en de twaalfvingerige darm. b Via de wand van de twaalfvingerige darm en de dikke darm. c Via de wand van de nuchtere darm en de kronkeldarm.

103


104 104

Meerkeuzevragen • Pedicure

597

Welke stoffen zijn belangrijk voor de aanmaak van bloedbestanddelen? a Vitamine C en jodium. b Vitamine C en ijzer. c Vitamine K en ijzer.

598

Een van de taken van de lever is a de assimilatie van eiwitten. b de productie van glucagon. c de vorming van lipase.

599 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Water is belangrijk als bouwstof, oplosmiddel en transportmiddel. II Vitaminen en mineralen zijn beschermende stoffen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist

600

Spijsverteringsenzymen worden onder andere gemaakt in a de alvleesklier en de maag. b de alvleesklier en de milt. c de lever en de maag.

601

Energie in het lichaam ontstaat onder andere door verbranding van a aminozuren met behulp van zuurstof. b glucose met behulp van kooldioxiden. c glucose met behulp van zuurstof.

602

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Speeksel is een incretieproduct. II Speeksel bevat een eiwitsplitsend enzym.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.


1

Algemene anatomie en fysiologie

603

Welke vitamine is onmisbaar voor het maken van immuunstoffen (afweerstoffen)? a Vitamine K. b Vitamine C. c Vitamine B.

604

Vetsplitsende enzymen worden grotendeels geproduceerd door a de alvleesklier. b de darmsapklieren. c de lever.

605

Waar in het spijsverteringskanaal wordt darmsap afgescheiden? a In de maag. b In de dunne darm. c In de dikke darm.

606 Wat wordt in de darmvlokken door de chylvaten opgenomen? a Aminozuren. b Glucose. c Glycerol. 607 608

Welke vitamine is belangrijk bij de bloedstolling? a Vitamine C. b Vitamine E. c Vitamine K.

609

Waar in het spijsverteringskanaal bevinden zich de slijmklieren? a In de dunne darm. b In de dikke darm. c In de endeldarm.

Welke vitamine is in water oplosbaar? a Vitamine A. b Vitamine C. c Vitamine E.

105


106 106

Meerkeuzevragen • Pedicure

610

Verteerde eiwitten worden vanaf de darmwand rechtstreeks vervoerd naar a de lever. b de nieren. c het hart.

611

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Speeksel is een excretieproduct. II Speeksel bevat een koolhydraatsplitsend enzym.

612

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Speeksel is een secretieproduct. II Speeksel bevat een eiwitsplitsend enzym.

a b c

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

613 Waarbij is sprake van incretie? a Bij de productie van insuline door de alvleesklier. b Bij de productie van speeksel door de speekselklieren. c Bij de productie van talg door de talgklieren. 614 615

Hoe wordt het proces genoemd waarbij door concentratieverschil een stroming (beweging) ontstaat van een vloeistof van een hoge concentratie naar een lage concentratie? a Diffusie. b Filtratie. c Osmose. Wat wordt ten behoeve van de celstofwisseling door de cellen opgenomen? a Aminozuren. b Glycogeen. c Kooldioxide.


1

Algemene anatomie en fysiologie

616

Het in het maagsap aanwezige enzym is a een amylase. b een protease. c glucagon.

617 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Glycogeen kan worden opgeslagen in de lever en in de spieren. II Glycogeen is een tussenproduct van de eiwitstofwisseling.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

618

Wat kan het gevolg zijn van gebrek aan vitamine D? a Bloedarmoede. b Misvorming van het skelet. c Oogafwijkingen.

619

Lipase wordt gevormd door a de alvleesklier. b de lever. c de maagsapklieren.

620 Bij de afbraak in de cel van energieleverende stoffen ontstaan a ureum en kooldioxide. b water en glucose. c water en kooldioxide.

107


108 108

Meerkeuzevragen • Pedicure

621 Voedingsstoffen, die via de darmwand worden opgenomen in het bloed, worden rechtstreeks vervoerd naar a de lever. b de nieren. c het hart. 622

Aminozuren zijn bouwstenen van a eiwitten. b koolhydraten. c mineralen.

623

Welk voedingsmiddel is een belangrijke leverancier van glucose? a Brood. b Vis. c Vlees.

624

Waar wordt glucose opgeslagen? a In de lever. b In de spieren. c Glucose wordt niet opgeslagen.

625

Welke vitamine vormt de lever uit caroteen? a Vitamine A. b Vitamine B. c Vitamine E.

626

De functie van de galblaas is a het opslaan van gal. b het opslaan van vet. c het produceren van gal.

627 De afvalstoffen worden in eerste instantie geproduceerd door a de dikke darm. b de lichaamscellen. c de nieren.


1

Algemene anatomie en fysiologie

628 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Hypovitaminose is een tekort aan vitamine. II Een hypovitaminose A beïnvloedt het verhoorningsproces. 629

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

630

Wat is een gevolg van vitamine C gebrek? a Engelse ziekte. b Nachtblindheid. c Scheurbuik.

Welke voedingsstoffen worden tot de grootste warmteproducenten gerekend? a Eiwitten. b Koolhydraten. c Vetten.

631 Wat wordt bedoeld met osmose? a Verplaatsing van water met een hoge concentratie stoffen naar een lage concentratie. b Verplaatsing van water door middel van drukverschil. c Verplaatsing van water door de aanzuigende werking van grote (eiwit)moleculen. 632 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De dikke darm bevat bacteriën die vitamine K kunnen produceren. II Alle overgebleven bestanddelen van plantaardig voedsel worden in de dikke darm door bacteriewerking volledig afgebroken.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

109


110 110

Meerkeuzevragen • Pedicure

633

Joule is de eenheid voor a energie. b gewicht. c warmte.

634 Onder assimilatie verstaat men a het afbreken van lichaamseigen stoffen tot afvalstoffen. b het omzetten van lichaamsvreemde stoffen in lichaamseigen stoffen. c het opnemen van voedingsstoffen in het bloed. 635 Wat zijn de belangrijkste stoffen voor de assimilatie? a Eiwitten. b Koolhydraten. c Vetten. 636

Lichaamswarmte ontstaat als direct gevolg van onder andere a de dissimilatie van glucose in de cellen. b de omzetting van glucose in glycogeen in de lever. c de opname van zuurstof in het bloed en de longen.

637

Metabolisme is een andere benaming voor a ontleding. b stofwisseling. c vertering.

638

Onder dissimilatie verstaat men a de afbraak van weefselbestanddelen. b de gasstofwisseling in de longen. c de opbouw van nieuw celmateriaal.

639

De bij de stofwisseling vrijgekomen stoffen ureum en zouten, worden uitgescheiden door a de huid en de nieren. b de nieren en de darmen. c de nieren en de longen.


1

Algemene anatomie en fysiologie

640 Wat verstaat men onder homeostase? a De eigenschap van een organisme lichaamsvreemde stoffen te kunnen bestrijden. b De mogelijkheid van een organisme om zich te kunnen voortplanten. c De neiging van een organisme tot handhaving van zijn leefmilieu. 641 Welke voedingsstoffen worden in het lichaam geassimileerd? a Aminozuren. b Glucose. c Vetten.

1.6 Uitscheiding 642

De nieren scheiden afvalstoffen uit, die worden aangevoerd via a de urineleider. b een ader. c een slagader.

643 Via de urineleiders wordt de urine a afgevoerd naar de urineblaas. b afgevoerd naar de urinebuis. c rechtstreeks uitgescheiden. 644 Waar vindt uitscheiding van onbruikbare stoffen voor het lichaam plaats? a De urinewegen. b De urinewegen, het darmstelsel, het ademhalingsstelsel. c De urinewegen, het darmstelsel, het ademhalingsstelsel en de huid. 645 Wat verbindt een nier met de blaas? a De urinebuis b De urineleider. c Het nierbekken.

111


112 112

Meerkeuzevragen • Pedicure

646

Resorptie van nuttige stoffen uit de voorurine vindt onder andere plaats in a de lis van Henle. b het kapsel van Bowman. c het nierbekken.

647

Voor waterafgifte dienen onder andere a nieren en lever. b nieren en milt. c zweetklieren en longen.

648

Welke organen zorgen voor uitscheiding van onbruikbare stoffen uit ons lichaam? 1 de nieren 2 de darmen 3 de longen 4 de huid

649

Voorurine wordt gevormd in a de nierschors. b het nierbekken. c het niermerg.

650

Wat is een glomerulus? a Een aderlijk haarvatenkluwen in de nierschors. b Een slagaderlijk haarvatenkluwen in de nierschors. c Een slagaderlijk haarvatenkluwen in het niermerg.

651

Wat is in rust het belangrijkste orgaan voor de waterhuishouding van de mens? a De dikke darm. b De huid. c De nieren.

a b c

1, 2, 3 en 4. 1 en 4. 1, 2 en 4.


1

Algemene anatomie en fysiologie

652

Resorptie van voor het lichaam nuttige stoffen vindt onder andere plaats in a het kapsel van Bowman. b het nierbekken. c het niermerg.

653 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De urinebuis verloopt van de nieren naar de blaas. II In de urine van gezonde mensen komt geen glucose voor.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

654

De bloedfiltratie in de nieren vindt plaats in a de nierschors. b het nierbekken. c het niermerg.

655

Welke van onderstaande stoffen wordt onder normale omstandigheden door de nieren uitgescheiden? a Aminozuur. b Glucose. c Ureum.

656

De voorurine bevindt zich onder andere in a de glomeruli. b de ureter. c het kapsel van Bowman.

657

Van welke klieren is de functie vergelijkbaar met die van de nieren? a De speekselklieren. b De talgklieren. c De zweetklieren.

658

Het bloed wordt van afvalstoffen gezuiverd in a de dunne darm. b de lymfeknopen. c de nieren.

113


114 114

Meerkeuzevragen • Pedicure

659

Welk proces vindt plaats in de nierschors? a Diffusie. b Filtratie. c Resorptie.

660 661

Hoe wordt de urine afgevoerd? a Van de blaas naar de urineleider. b Van de urinebuis naar de blaas. c Van het nierbekken naar de urineleider.

Wat is juist? a Alleen I is juist. b Alleen II is juist. c I en II zijn beide juist.

662

Wat is de functie van de urinewegen? a Zuiveren van het bloed. b Afvalstoffen afvoeren. c Reinigen van de blaas.

De functie van de uitscheiding is van belang bij I de afvoer van overbodige stoffen uit het bloed. II het constant houden van het inwendig milieu.

1.7 Ademhaling 663 664

Welke organen verzorgen de ademhaling? a De longen. b De longblaasjes. c De luchtpijp en de bronchiën.

665

Waar vindt de uitwisseling van gassen tijdens de ademhaling plaats? a In de grote luchtpijptakken. b In de kleine luchtpijptakken. c In de longblaasjes.

De ringen in de luchtpijp bestaan voornamelijk uit a elastisch kraakbeen. b glasachtig kraakbeen. c vezelig kraakbeen.


1

Algemene anatomie en fysiologie

666 Hoe splitsen zich de grote luchtpijptakken? a De linker- en de rechtertak splitsen zich beide in tweeën. b De linkertak splitst zich in tweeën, de rechtertak in drieën. c De linkertak splitst zich in drieën, de rechtertak in tweeën. 667

De longslagaders bevatten a veel kooldioxide. b weinig kooldioxide. c veel zuurstof.

668 Welk verschil is er anatomisch gezien tussen luchtpijp en slokdarm? a De slokdarmwand bevat kraakbeenringen, de luchtpijpwand niet. b De luchtpijpwand bevat kraakbeenringen, de slokdarmwand niet. c De slokdarmwand bevat spierweefsel, de luchtpijpwand niet. 669 Hoeveel procent zuurstof bevat de lucht die wij inademen? a Circa 14%. b Circa 20%. c Circa 80%. 670

De luchtwegen zijn aan de binnenkant bekleed met a epitheelweefsel. b vast bindweefsel. c losmazig bindweefsel.

671

De uitgeademde lucht bestaat bij een rustige ademhaling uit a circa 5% kooldioxide en circa 14% zuurstof. b circa 20% kooldioxide en circa 80% zuurstof. c circa 14% kooldioxide en circa 20% zuurstof.

115


116 116

Meerkeuzevragen • Pedicure

672

De belangrijkste spieren voor een rustige inademing zijn a de grote borstspieren. b de buikspieren. c de scheve halsspieren.

673 Bij het vergroten van de borstholte a ontspant het middenrif en worden de ribben omhoog getrokken. b spant het middenrif en worden de ribben naar beneden getrokken. c spant het middenrif en worden de ribben omhoog getrokken. 674 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De functie van de ademhaling is het opnemen van zuurstof en het afgeven van koolzuur. II Door de opname van zuurstof is verbranding van voedingsstoffen in de cel mogelijk.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

675

Waar bevindt zich het strottenhoofd? a Aan de bovenkant van de luchtpijp. b Aan de bovenkant van de slokdarm. c In de neuskeelholte.

676

Tot de hulpademhalingsspieren behoren a de buikspieren en de scheve halsspieren. b de grote borstspieren en de kleine borstspieren. c de grote borstspieren en de scheve halsspieren.

677

Wat gebeurt er met het middenrif tijdens de inademing? a Het ontspant zich en wordt platter. b Het trekt zich samen en wordt boller. c Het trekt zich samen en wordt platter.


1

Algemene anatomie en fysiologie

678

In welke organen van de luchtwegen bevindt zich hyaline kraakbeen? a De grote luchtpijptakken en de luchtpijp. b De longblaasjes en de kleine luchtpijptakken. c De luchtpijp en de longblaasjes.

679

Waaruit zijn de alveoli opgebouwd? a Epitheelweefsel. b Glad spierweefsel. c Kraakbeenweefsel.

680 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De longvliezen bevatten kraakbeenweefsel. II De longblaasjes zijn opgebouwd uit epitheelweefsel.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

681

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De ademhaling wordt versneld bij koorts. II De ademhaling wordt versneld bij inspanning.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

682 Wat gebeurt er bij de inademing van lucht in de neus mondholte? a De lucht wordt verwarmd en op de juiste vochtigheidsgraad gebracht. b De lucht wordt gereinigd. c Zowel antwoord a als b is juist. 683

Waarin splitst de luchtpijp ter hoogte van de 4e-5e borstwervel? a In de twee hoofdbronchi. b In de kleine luchtpijptakken. c In het strottenhoofd.

117


118 118

Meerkeuzevragen • Pedicure

684 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij de uitademing wordt de borstholte vergroot. II De linkerlong heeft twee longkwabben.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

685

Welke functie heeft het strottenklepje? a Bij de inademing de slokdarm afsluiten. b Bij het kauwen de keelholte afsluiten. c Bij het slikken de luchtpijp afsluiten.

686 Wat wordt door het zeer dichte haarvatennet van het neusslijmvlies bereikt? a Bacteriën die meekomen met de ingeademde lucht worden gedood. b De ingeademde lucht wordt bevochtigd. c De ingeademde lucht wordt verwarmd. 687 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I We onderscheiden twee soorten ademhaling: de borst- en de buikademhaling. II De ademhalingsfrequentie is afhankelijk van de leeftijd.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

1.8 Hormoonstelsel 688

Bij een verhoogde productie van adrenaline wordt onder andere a de ademhaling versneld. b de darmfunctie versneld. c de hartfunctie vertraagd.


1

Algemene anatomie en fysiologie

689 Invloed op de calcium- en de fosfaatspiegel wordt onder andere toegeschreven aan hormonen afkomstig van a de alvleesklier. b de bijnieren. c de bijschildklieren. 690 Welk hormoon heeft een directe invloed op de nierfunctie? a Antidiuretisch hormoon. b Insuline. c Noradrenaline. 691

Tot de gonadotrope hormonen rekent men onder andere a luteïniserend hormoon. b progesteron. c thyreotrope hormoon.

692 Welke hormonen werken tegengesteld aan elkaar met betrekking tot het glycogeengehalte in lever en spieren? a Adrenaline en noradrenaline. b Adrenaline en glucagon. c Insuline en glucagon. 693

Thyroxine dient onder andere voor a de rijping van eicellen in de ovaria. b de stofwisselingsprocessen in de lichaamscellen. c de vorming van glycogeen uit glucose.

694

Hormonen die andere hormoonklieren aanzetten tot functioneren worden geproduceerd door a de bijnieren. b de schildklier. c het hersenaanhangsel.

695

De schildklier produceert a insuline. b thyreotrope hormoon. c thyroxine.

119


120 120

Meerkeuzevragen • Pedicure

696

Noradrenaline wordt onder andere geproduceerd door a de bijnierschors. b het bijniermerg. c het niermerg.

697

Welk hormoon activeert de bijnierschors tot hormoonproductie? a Het adrenocorticotrope hormoon. b Het antidiuretische hormoon. c Het thyreotrope hormoon.

698

Het antidiuretisch hormoon is van belang voor het functioneren van a de bijnieren. b de eierstokken. c de nieren.

699 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Thyreotrope hormonen worden door de hypofyse afgegeven. II Thyreotrope hormonen zijn belangrijk voor het goed functioneren van de schildklier. a Alleen I is juist. b Alleen II is juist. c I en II zijn beide juist. 700 Hoe reguleert insuline het bloedsuikergehalte? a Door het stimuleren van de glucoseopname uit de darm. b Door het stimuleren van de glucosevorming in de lever. c Door het stimuleren van de glycogeenvorming in de lever. 701

De productie van adrenaline staat onder invloed van a het adrenocorticotrope hormoon. b het animale zenuwstelsel. c het autonome zenuwstelsel.


1

Algemene anatomie en fysiologie

702 Kenmerken van hyperfunctie van de schildklier zijn onder andere a daling van de lichaamstemperatuur en vermagering. b stijging van de lichaamstemperatuur en toename van het lichaamsgewicht. c stijging van de lichaamstemperatuur en vermagering. 703

Bevruchting van de eicel vindt als regel plaats in a de baarmoeder. b de eierstok. c de eileider.

704 705

Het thyreotrope hormoon beïnvloedt de hormoonafscheiding van a de bijnieren. b de geslachtsklieren. c de schildklier.

706 707

De productie en afscheiding van progesteron vindt plaats door a de hypofyse. b de ovaria. c het bijniermerg.

Het adrenocorticotrope hormoon wordt geproduceerd in a de hypofyse. b de bijnierschors. c het bijniermerg.

Geslachtshormonen worden behalve door de geslachtsklieren tevens afgescheiden door a de alvleesklier. b de bijnierschors. c het bijniermerg.

121


122 122

Meerkeuzevragen • Pedicure

708

De voornaamste productie van androgenen vindt plaats in a de ovaria. b de testes. c de thymus.

709

De schildklier wordt tot hormoonproductie gestimuleerd door a het antidiuretisch hormoon. b het gonadotrope hormoon. c het thyreotrope hormoon.

710

Afgifte van adrenaline wordt bevorderd door a het adrenocorticotrope hormoon. b het parasympathische zenuwstelsel. c het sympathische zenuwstelsel.

711

De ontwikkeling van de secundaire mannelijke geslachtskenmerken is in de eerste plaats afhankelijk van het a adrenocorticotrope hormoon. b follikelstimulerend hormoon. c testosteron.

712

Gonadotrope hormonen worden geproduceerd in a de hypofyse. b de bijnieren. c de geslachtsklieren.

713

De fosfaatspiegel staat onder invloed van hormonen van a de bijnieren. b de bijschildklieren. c de schildklier.

714

Door welk hormoon wordt in de lever glycogeen omgezet in glucose? a Door amylase. b Door glucagon. c Door insuline.


1

Algemene anatomie en fysiologie

715

Welke hormoonklier heeft direct invloed op de stofwisseling in rust? a De bijschildklier. b De hypofyse. c De schildklier.

716 Welke hormonen werken tegengesteld aan elkaar met betrekking tot het glycogeengehalte in lever en spieren? a Insuline en cortisol. b Insuline en glucagon. c Thyroxine en adrenaline. 717

Het enzym amylase splitst a suikers in zetmeel. b eiwitten in aminozuren. c glucose in glycogeen.

718 Welke stoffen zijn belangrijk voor de vorming van glycogeen? a Adrenaline en glucose. b Insuline en glucagon. c Insuline en glucose. 719

Welke hormonen activeren de dissimilatie? a Adrenaline en insuline. b Adrenaline en thyroxine. c Insuline en glucagon.

720

De hormoonproductie van de bijnierschors staat onder invloed van a de hypofyse. b het animale zenuwstelsel. c het vegetatieve zenuwstelsel.

721

Het baarmoederslijmvlies wordt in stand gehouden door de werking van het a follikelstimulerend hormoon. b luteïserend hormoon. c progesteron.

123


124 124

Meerkeuzevragen • Pedicure

722 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De lichaamsfuncties worden geregeld door het zenuwstelsel. II De hormonen hebben invloed op de lichaamsfuncties.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

723

Corticoïden worden geproduceerd in a de hypofyse. b de bijnierschors. c het bijniermerg.

724 Welke hormonen worden door het ‘gele lichaampje’ geproduceerd? a Androgenen. b Gonadotrope hormonen. c Progesteron. 725

Het antidiuretisch hormoon regelt a de hartfunctie. b de vetstofwisseling. c de waterhuishouding.

726

Glucagon bevordert a glycogeenafbraak in alle lichaamscellen. b glycogeenafbraak in de lever. c glycogeenopbouw in de lever.

727

Welk hormoon heeft onder andere invloed op de spieren? a Acetylcholine. b Adrenaline. c Insuline.

728

Trage schildklierwerking gaat vaak samen met a gebrek aan eetlust. b sterke vermagering. c verhoogde lichaamstemperatuur.


1

Algemene anatomie en fysiologie

729

De productie van progesteron is afhankelijk van onder andere a het antidiuretisch hormoon. b het luteïniserend hormoon. c het thyreotrope hormoon.

730 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De hypofyse reguleert de werking van verschillende andere hormoonvormende klieren. II De productie van adrenaline wordt verhoogd bij lichamelijke inspanning.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

731

De productie van de corticoïden vindt plaats in a de alvleesklier. b de bijnierschors. c het bijniermerg.

732 Bij hyperfunctie van de schildklier is men doorgaans a dik en nerveus. b mager en nerveus. c mager en traag. 733

De producten van de endocriene klieren worden vervoerd door middel van a de erytrocyten. b de leukocyten. c het bloedplasma.

734

Een hormoon dat de vocht- en zouthuishouding beïnvloedt, is a het adrenocorticotrope hormoon. b het antidiuretisch hormoon. c het thyreotrope hormoon.

125


126 126

Meerkeuzevragen • Pedicure

735

De hormoonproductie van de eierstokken voltrekt zich onder invloed van a corticoïden. b gonadotrope hormonen. c progesteron.

736

Wat is glycogeen? a Een hormoon. b Een koolhydraatsplitsend enzym. c Een suikerverbinding.

737 Door de hypofunctie van de schildklier wordt onder andere a de hartslag versneld. b de stofwisseling vertraagd. c het glucosegehalte van het bloed verhoogd. 738

Welk hormoon stimuleert de schildklierwerking? a Het antidiuretisch hormoon. b Het luteïniserend hormoon. c Het thyreotrope hormoon.

739 Welke invloed heeft het antidiuretisch hormoon? a Een regulerende invloed op de productie van schildklierhormoon. b Een regulerende invloed op de terugresorptie van water in de nieren. c Een regulerende invloed op de werking van de bijschildklieren. 740

Tot de gonadotrope hormonen behoort a het adrenocorticotrope hormoon. b het follikelstimulerend hormoon. c het thyreotrope hormoon.

741

De endocriene klieren produceren a enzymen. b hormonen. c talg.


1

Algemene anatomie en fysiologie

742

Welke hormonen ondersteunen elkaars werking? a Adrenaline en glucagon. b Adrenaline en insuline. c Thyroxine en glucagon.

743

Noodzakelijk voor de vorming van thyroxine is a calcium. b fosfor. c jodium.

744

Thyreotrope hormonen beïnvloeden a de bijnieren. b de eierstokken. c de schildklier.

745 Welke werking heeft insuline? a Het activeert de schildklier. b Het bevordert de omzetting van glucose in glycogeen. c Het verhoogt de spierspanning. 746

De eilandjes van Langerhans liggen in a de alvleesklier. b de nieren. c de twaalfvingerige darm.

747

Eifollikels zijn blaasjes waarin a de bevruchting plaatsvindt. b de eicel tot ontwikkeling komt. c progesteron wordt gevormd.

748

Welke klier en welk product horen bij elkaar? a De alvleesklier produceert parathormoon. b De bijnier produceert adrenaline. c De schildklier produceert glucagon.

749

Wat wordt geproduceerd door de hypofyse? a Adrenaline. b Groeihormoon. c Thyroxine.

127


128 128

Meerkeuzevragen • Pedicure

750

Welk hormoon vermindert ontstekingsverschijnselen? a Cortisol. b Insuline. c Thyroxine.

751

Insuline wordt geproduceerd door a de bijnieren. b de eilandjes van Langerhans. c de lichaampjes van Malphigi.

752

Vrouwelijke geslachtshormonen worden afgescheiden door a de bijnierschors en de eierstokken. b het bijniermerg en de hypofyse. c het bijniermerg en de eierstokken.

753

De hormonen die de bloedsuikerspiegel verlagen en verhogen zijn respectievelijk a cortisol en adrenaline. b glucagon en adrenaline. c insuline en glucagon.

754

Gonadotrope hormonen worden geproduceerd door a de baarmoederwand. b de eierstokken. c de hypofyse.

755

Tot de hormonen van de hypofyse behoort/ behoren a glucocorticoïden. b luteïniserend hormoon. c noradrenaline.

756 Welk hormoon heeft invloed op de conditie van het skelet? a Glucagon. b Parathormoon. c Thyroxine.


1

Algemene anatomie en fysiologie

757

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De alvleesklier produceert glucagon. II De schildklier produceert parathormoon.

a b c

758

Tot de hormonen met een indirecte werking behoort/ behoren a de glandotrope hormonen. b het groeihormoon. c het pigmenthormoon.

759

Hormonen van de hypofyse-achterkwab zijn van belang voor het goed functioneren van a de bijnieren. b de nieren. c de schildklier.

760

Kenmerkend voor de hormoonklieren is dat ze a buisvormig zijn. b geen afvoerbuis hebben. c trosvormig zijn.

761

Thyroxine heeft onder andere invloed op a de basaalstofwisseling. b de regulering van de zouthuishouding. c de spieren en de botten.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

762 Het exocriene deel van de alvleesklier produceert a het hormoon glucagon. b het hormoon glucose. c alvleeskliersap. 763

Wat is het gevolg van een verhoogde thyroxine afscheiding? a Een verhoging van de bloedsuikerspiegel. b Een verlaging van de bloeddruk. c Een versnelling van de stofwisseling.

129


130 130

Meerkeuzevragen • Pedicure

764 Door welke endocriene klier(en) wordt (worden) hormonen met een indirecte werking geproduceerd? a De bijnierschors. b De eilandjes van Langerhans. c De hypofyse. 765 Wat is een functie van insuline? a Het opslaan van glucagon in de lever. b Het omzetten van glycogeen in glucose. c Het doorlaatbaar maken van de celwand voor glucose. 766

Hormonen die andere hormoonklieren aanzetten tot produceren zijn afkomstig uit a de eilandjes van Langerhans. b de hypofyse-achterkwab. c de hypofyse-voorkwab.

767 Wat is een gevolg van te weinig productie van thyroxine? a Gewichtstoename en daling van de lichaamstemperatuur. b Verhoging van de lichaamstemperatuur. c Versnelling van de hartslag. 768

Welke producten worden geproduceerd door klieren met interne secretie? a Enzymen. b Hormonen. c Zweet en talg.

769

Welke hormonen worden afgescheiden door het bijniermerg? a Glucagon en insuline. b Adrenaline en noradrenaline. c Corticoïden en corticosteroïden.


1

Algemene anatomie en fysiologie

770 Welk deel van de alvleesklier verzorgt de interne secretie? a Het deel dat alvleeskliersap produceert. b De insulinereceptoren. c De eilandjes van Langerhans. 771 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een hormoon wordt door het bloed afgegeven aan een klier met interne secretie. II Het hormoon insuline veroorzaakt een daling van de bloedsuikerspiegel.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

772

Met welk ander stelsel kan het hormoonstelsel functioneel worden vergeleken? a Het zenuwstelsel. b Het uitscheidingsstelsel. c Het spijsverteringsstelsel.

1.9 Zenuwstelsel 773

Sympathische centra zijn onder andere gelegen in a de grote hersenen. b het ruggenmerg. c het verlengde merg.

774

Wat behoort tot de functies van de tiende hersenzenuw? a Het activeren van de hartwerking. b Het bevorderen van de darmperistaltiek. c Het stimuleren van de ademhaling.

131


132 132

Meerkeuzevragen • Pedicure

775

Aangezichtsverlamming is dikwijls het gevolg van een aandoening van a de aangezichtszenuw. b de motorische wortel van de drielingzenuw. c de sensibele wortel van de drielingzenuw.

776

Sensibele zenuwbanen vervoeren prikkels van a de periferie naar de willekeurige spieren. b de periferie naar het centrale zenuwstelsel. c het centrale zenuwstelsel naar de periferie.

777

Tot de functie van de grote hersenen behoort onder andere a het coördineren van houding en beweging. b het opslaan van informatie. c het regelen van de ademhalingsfrequentie.

778

Kenmerkend voor een reflexboog in het ruggenmerg zijn a motorische zenuwvezels. b schakelneuronen. c sensibele zenuwvezels.

779

Wat wordt verstaan onder de schede van Schwann? a De schede, die een spier of spierengroep omsluit. b De vetachtige schede om een zenuwvezel. c Het elastische membraan om een myofibril.

780

Het coördineren van houding en beweging wordt geregeld vanuit a de grote hersenen. b de hersenstam. c de kleine hersenen.

781 De hersenstam bevindt zich a in het gebied boven de kleine hersenen. b tussen de twee hersenhelften van de grote hersenen. c tussen het ruggenmerg en de grote hersenen.


1

Algemene anatomie en fysiologie

782

De achterhoorns van het ruggenmerg bevatten onder andere a animale motorische zenuwcellen. b motorische zenuwvezels. c sensibele zenuwcellen.

783

De centra van het parasympathische zenuwstelsel bevinden zich onder andere in a de hersenstam en het ruggenmerg. b de kleine hersenen en de grensstrengen. c de kleine hersenen en het ruggenmerg.

784 Wat kun je zeggen over het parasympathisch zenuwstelsel? a Het stimuleert de ademhaling en remt de spijsvertering. b Het stimuleert de spijsvertering en remt de peristaltiek. c Het stimuleert de spijsvertering en remt de hartwerking. 785

Het verlengde merg is a het bovenste gedeelte van de hersenstam. b het onderste gedeelte van de hersenstam. c het bovenste gedeelte van het ruggenmerg.

786

Tot de neurotransmitters behoren a acetylcholine en corticoïden. b acetylcholine en noradrenaline. c corticoïden en adrenaline.

787

Het centrale zenuwstelsel wordt beschermd door a de schedel. b de wervelkolom. c de schedel en de wervelkolom.

788

De grensstrengen behoren tot a het centrale zenuwstelsel. b het sympathische zenuwstelsel. c het parasympathische zenuwstelsel.

133


134 134

Meerkeuzevragen • Pedicure

789

Het zenuwstelsel kan naar de ligging onderverdeeld worden in a hersenen en ruggenmerg. b centrale- en perifere zenuwstelsel. c willekeurig en onwillekeurig zenuwstelsel.

790

Uit welke stof bestaat de schede van Schwann? a Uit eleidine. b Uit hyaline. c Uit myeline.

791

Iemand trapt in een spijker en vertoont de volgende reacties: 1 hij trekt meteen zijn been op; 2 hij voelt pijn; 3 hij grijpt naar zijn voet.

792

Waaruit bestaat de grijze stof in de vlindervormige figuur in het ruggenmerg? a Alleen uit zenuwcellen. b Alleen uit zenuwvezels. c Uit zenuwcellen en zenuwvezels.

Bij welke van de bovenstaande handelingen zijn de grote hersenen betrokken? a Alleen bij 1. b Bij 1 en 2. c Bij 2 en 3.

793 Welk centrum bevindt zich in het verlengde merg? a Het ademcentrum. b Het bewustzijnscentrum. c Het coördinatiecentrum. 794

Wat is een functie van de nervus vagus? a Het activeren van de hartwerking. b Het stimuleren van de spijsvertering. c Het vertragen van de darmperistaltiek.


1

Algemene anatomie en fysiologie

795

Het sympathische zenuwstelsel heeft onder andere centra in a de hersenstam. b de kleine hersenen. c het ruggenmerg.

796

Functies zoals de wil, het denken en het geheugen zetelen in a de grote hersenen. b de kleine hersenen. c het verlengde merg.

797

Prikkeloverdracht gaat gepaard met de vorming van a acetylcholine en noradrenaline. b histamine en acetylcholine. c histamine en noradrenaline.

798

Sympathische centra zijn onder andere gelegen in a de hersenstam. b de voorhoorns van het ruggenmerg. c de zijhoorns van het ruggenmerg.

799 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De grensstrengen zijn een onderdeel van het animale zenuwstelsel. II De grensstrengen bevinden zich binnen de wervelkolom.

a b c

800

De zonnevlecht behoort tot a het animale zenuwstelsel en ligt in de buikholte. b het autonome zenuwstelsel en ligt in de borstholte. c het autonome zenuwstelsel en ligt in de buikholte.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

135


136 136

Meerkeuzevragen • Pedicure

801

De voornaamste centra van het animale zenuwstelsel met betrekking tot bewuste motorische handelingen, bevinden zich in a de piramidebanen in de hersenstam. b de hersenschors van de grote hersenen. c de hersenschors van de kleine hersenen.

802 Wat voor soort zenuw is de zwervende zenuw? a Een hersenzenuw behorend tot het animale stelsel. b Een hersenzenuw behorend tot het autonome stelsel. c Een ruggenmergzenuw behorend tot het autonome stelsel. 803 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Centra voor verstand en bewustzijn bevinden zich in de schorsgebieden van de grote hersenen. II Bij de grote hersenen bevinden de schorsgebieden zich aan de buitenkant.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

804

Motorische zenuwen geleiden prikkels onder andere van a de spieren naar het centrale zenuwstelsel. b de huid naar het centrale zenuwstelsel. c het centrale zenuwstelsel naar de spieren.

805

De prikkel, die de darmperistaltiek vertraagt, is afkomstig van a de grensstrengen. b de zwervende zenuw. c het verlengde merg.


1

Algemene anatomie en fysiologie

806 Een impuls, die vanaf de hersenen zorgt voor de contractie van een skeletspier verloopt achtereenvolgens langs a een centraal motorische zenuwbaan en een perifeer motorische zenuwbaan. b een centraal sensibele zenuwbaan en een centraal motorische zenuwbaan. c een perifeer sensibele zenuwbaan en een centraal motorische zenuwbaan. 807

Wat behoort tot het centrale zenuwstelsel? a De hersenzenuwen. b De kleine hersenen. c De ruggenmergzenuwen.

808 809

Pijnprikkels afkomstig van de gezichtshuid worden naar het centrale zenuwstelsel gevoerd via a de motorische vezels van de aangezichtszenuw. b de sensibele vezels van de aangezichtszenuw. c de sensibele vezels van de drielingzenuw.

810

De drielingzenuw behoort tot a de gemengde zenuwen. b de motorische zenuwen. c de sensibele zenuwen.

Welke uitspraak over de tiende hersenzenuw is juist? a Het is een uitsluitend sensibele zenuw. b Het is een uitsluitend parasympathische zenuw. c Het is een uitsluitend sympathische zenuw.

811 Waar liggen de cellichamen van de motorische zenuwcellen (neuronen), die de skeletspieren prikkelen? a In de achterhoorns van het ruggenmerg. b In de kleine hersenen. c In de voorhoorns van het ruggenmerg.

137


138 138

Meerkeuzevragen • Pedicure

812

Het vermogen van het autonome zenuwstelsel van de mens is a het kunnen denken. b het kunnen voortbewegen. c het kunnen ademhalen tijdens de slaap.

813 Uit welke zenuwen bestaat het perifere zenuwstelsel? a Motorische en sensibele zenuwen. b Sympathische en parasympathische zenuwen. c Willekeurige en onwillekeurige zenuwen. 814

De animale zenuwen verzorgen onder andere a de skeletspieren. b de spijsvertering. c de hartfunctie.

815

Hoeveel paar hersenzenuwen heeft de mens? a 5 paar. b 7 paar. c 12 paar.

816

Tot het autonome zenuwstelsel behoort/ behoren a de drielingzenuw. b de ruggenmergzenuwen. c de tiende hersenzenuw.

817

Het sympathische zenuwstelsel komt overeen met de werking van a adrenaline. b histamine. c insuline.

818

Het verlengde merg is een gedeelte van a de hersenbalk. b de hersenstam. c het ruggenmerg.


1

Algemene anatomie en fysiologie

819

Kenmerkend voor de achterhoorns van het ruggenmerg is de aanwezigheid van a motorische zenuwvezels. b sensibele zenuwcellichamen. c sensibele zenuwvezels.

820

De schakelcellen in het ruggenmerg bevinden zich in a de achterwortels. b de grijze stof. c de voorwortels.

821

Welke stof heeft onder andere een belangrijke taak bij de overdracht van zenuwprikkels? a Acetylcholine. b Histamine. c Thyroxine.

822

Welke bewering over het parasympathische zenuwstelsel is juist? a Het activeert de assimilatie. b Het activeert de dissimilatie. c Het vertraagt de dissimilatie.

823

Waar bevindt zich de brug van Varol? a In de hersenschors. b In de hersenstam. c In het ruggenmerg.

824 825

Wat is kenmerkend voor zenuwcellen? a Hebben een cellichaam met uitlopers. b Liggen dicht tegen elkaar aan. c Zijn door tussenstof van elkaar gescheiden. De ruggenmergzenuwen zijn a gemengde zenuwen. b motorische zenuwen. c sensibele zenuwen.

139


140 140

Meerkeuzevragen • Pedicure

826

Wat behoort tot het perifere zenuwstelsel? a De hersenstam. b De ruggenmergzenuwen. c Het ruggenmerg.

827

De nervus vagus is een a animale zenuw. b autonome zenuw. c sensibele zenuw.

828 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De lichaamsfuncties worden geregeld door het zenuwstelsel. II De hormonen hebben invloed op de lichaamsfuncties.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

829

Een neuron bestaat onder meer uit een cellichaam en a één aanvoerende dendriet. b één aanvoerende neuriet. c veel aanvoerende dendrieten.

830

Wat is de invloed van de nervus vagus op de hartwerking? a Normaliseert de hartwerking. b Versnelt de hartwerking. c Vertraagt de hartwerking.

831

Waar kruisen de piramidebanen? a In de brug van Varol. b In de centrale vlinderfiguur. c In het verlengde merg.

832

Waar ligt het wervelkanaal? a In het centrum van de wervelkolom. b In de witte stof. c In de grijze stof.


1

Algemene anatomie en fysiologie

833 Waarvoor dienen de piramidebanen? a Het geleiden van motorische prikkels naar het ruggenmerg. b Het geleiden van sensibele prikkels naar de hersenschors. c Het ontvangen van impulsen afkomstig uit vegetatieve centra. 834

Waaruit is het perifere zenuwstelsel opgebouwd? a Hersenzenuwen en ruggenmergzenuwen. b Motorische zenuwen. c Sensibele zenuwen.

835 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een zenuwcel met dendrieten en neuriet wordt een neuron genoemd. II De neuriet geleidt de prikkel van het cellichaam af en draagt hem over op een volgende cel.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

836 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een bundel neurieten binnen het centrale zenuwstelsel wordt een (zenuw-)baan genoemd. II De piramidebanen ontspringen uit zenuwcellen die in de hersenschors liggen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

837

Wat is een reflex? a Een onwillekeurige actie. b Een stimulerende actie. c Een actie gestuurd vanuit de hersenen.

141


142 142

Meerkeuzevragen • Pedicure

838 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het piramidesysteem verzorgt willekeurige bewegingen. II Het extrapiramidale systeem regelt onder andere de spierspanning (tonus).

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

839 Wat wordt niet door het autonome zenuwstelsel geregeld? a De bloeddruk. b De lichaamstemperatuur. c Het uitvoeren van bewegingen. 840

Door welk zenuwstelsel wordt de werking van de organen geregeld? a Het autonome zenuwstelsel. b Het perifere zenuwstelsel. c Het centrale zenuwstelsel.

841

In welk deel van de hersenen ligt het ademhalingscentrum? a In de hersenstam. b In de hersenschors. c In de kleine hersenen.

842 Waar wordt de prikkel opgewekt die het hart aanzet tot contractie? a In de hersenstam. b In de sinusknoop. c In de atrioventriculaire knoop. 843 Wat wordt geregeld door het extrapiramidale systeem? a De hartslag. b De orgaanstofwisseling. c Het evenwicht.


1

Algemene anatomie en fysiologie

844 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het vegetatieve zenuwstelsel regelt functies in ons lichaam die buiten onze wil om gaan. II Het animale zenuwstelsel regelt willekeurige functies.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

845

Hoe wordt het grootste schakelstation voor binnenkomende sensibele banen op weg naar de hersenschors genoemd? a De thalamus. b De hypothalamus. c De epithalamus.

1.10 Beenderen algemeen 846 847 848

Wat zijn de bewegingsmogelijkheden van een scharniergewricht? a Buigen en strekken. b Buigen, strekken, aanvoeren en afvoeren. c Buigen, strekken en ronddraaien. Tot welke beenderen behoren de middenhandsbeenderen? a De onregelmatige beenderen. b De platte beenderen. c De pijpbeenderen. Welk soort gewricht wordt gevormd door het opperarmbeen, het spaakbeen en de ellepijp? a Een drie-assig gewricht. b Een enkelvoudig gewricht. c Een samengesteld gewricht.

143


144 144

Meerkeuzevragen • Pedicure

849

Welke delen van de wervelkolom hebben een beschermende functie? a De doornuitsteeksels. b De dwarsuitsteeksels. c De wervelbogen.

850

Hoeveel paar ribben zijn uitsluitend met de wervelkolom verbonden? a 2 paar. b 3 paar. c 5 paar.

851

Welke van de onderstaande beenderen behoren tot de korte onregelmatige botstukken? a De middenhandsbeenderen. b De schedelbeenderen. c De wervels.

852

Waar bevindt de schouder zich ten opzichte van de pols? a Distaal. b Lateraal. c Proximaal.

853

Welke beenderen behoren tot de schoudergordel? a Borstbeen en opperarmbeen. b Schouderblad en opperarmbeen. c Sleutelbeen en schouderblad.

854

Waar vindt men een syndesmosis? a Tussen darmbeen, zitbeen en schaambeen. b Tussen het borstbeen en de ribben. c Tussen het scheenbeen en het kuitbeen.

855

Wat is de functie van rood beenmerg? a Nieuwvorming van bloedcellen. b Nieuwvorming van botcellen. c Nieuwvorming van kraakbeencellen.


1

Algemene anatomie en fysiologie

856 De dwarsdoorsnede van een pijpbeen is van binnen naar buiten a mergholte, compact been, sponsachtig been, periost. b mergholte, sponsachtig been, compact been, periost. c periost, sponsachtig been, compact been, mergholte. 857 Welke bewering over ligamenten is juist? a Ligamenten bevinden zich in of om het gewricht ter versteviging. b Ligamenten bevinden zich uitsluitend in het gewrichtskapsel. c Ligamenten bevorderen de beweeglijkheid van een gewricht. 858

Wat rekent men tot de bijzondere structuren van een gewricht? a Disci en menisci. b Gewrichtskapsels en ligamenten. c Slijmbeurzen en synovia.

859

Een synchondrosis is een a bindweefselverbinding. b botverbinding. c kraakbeenverbinding.

860

Hoeveel gewrichtsvlakken hebben de halswervels? a 2. b 4. c 6.

861 Welke bewering over de symfysis is juist? a Het is een kraakbeenverbinding tussen de heiligbeenwervels. b Het is een kraakbeenverbinding tussen de schaambeenderen. c Het is een naadverbinding tussen de schaambeenderen.

145


146 146

Meerkeuzevragen • Pedicure

862 Welke delen van de wervelkolom hebben een schokdempende functie? a De gewrichtjes tussen de dwarsuitsteeksels onderling. b De tussenwervelschijven. c De wervellichamen. 863 Waar bevindt zich het borstbeen? a Dorsaal ten opzichte van de schoudergordel. b Lateraal ten opzichte van de ribben. c Ventraal ten opzichte van de wervelkolom. 864

Wat vormt het passieve deel van het bewegingsapparaat? a De spieren. b De zenuwen. c Het skelet.

865

Het sleutelbeen vormt een gewricht met het borstbeen en met a de bovenarm. b de eerste rib. c het schouderblad.

866

Uit hoeveel wervels is de wervelkolom opgebouwd? a 30 of 31. b 31 of 32. c 32 of 33.

867

Uit hoeveel lagen is een gewrichtskapsel opgebouwd? a Uit één laag van hetzelfde weefsel. b Uit twee lagen. c Uit drie lagen.

868

Hoe noemt men een kraakbeenverbinding? a Een synchondrosis. b Een syndesmosis. c Een synostosis.


1

Algemene anatomie en fysiologie

869 Wat gebeurt er met de bovenste wervels bij het neen schudden? a De atlas beweegt ten opzichte van het uitsteeksel van de draaier. b De draaier beweegt ten opzichte van het uitsteeksel van de atlas. c Het uitsteeksel van de atlas beweegt ten opzichte van de draaier. 870

Wat is nodig voor het herstel van beenweefsel na een beenbreuk? a De chondroclasten. b De osteoblasten. c De diafyse.

871

Wat is een éénassig gewricht? a Een eigewricht. b Een nootgewricht. c Een rol-/draaigewricht.

872 Wat is een voorbeeld van een rolgewricht? a De verbinding tussen de atlas en de draaier. b De verbinding tussen de handwortel en de duim. c De verbinding tussen het kuitbeen en het scheenbeen. 873 874

Waar worden de bewegingen die in een gewricht mogelijk zijn vooral door bepaald? a De gewrichtsbanden. b De vorm van het gewricht. c Het gewrichtskapsel.

875

Waar is synovia te vinden? a In de gewrichtsvlakken. b In de ligamenten. c In het gewrichtskapsel.

Wat voor gewricht is het polsgewricht? a Een éénassig gewricht. b Een twee-assig gewricht. c Een drie- of meerassig gewricht.

147


148 148

Meerkeuzevragen • Pedicure

876 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het skelet heeft een functie bij vormgeving, steun, bescherming. II Het skelet heeft een functie bij de groei en de aanmaak van bloedcellen. III Het skelet dient voor aanhechting van banden en spieren.

a b c

I en II zijn juist. II en III zijn juist. I, II en III zijn juist.

877

Wat is een voorbeeld van een eigewricht? a Het basisgewricht van de duim. b Het ellebooggewricht. c Het polsgewricht.

878

Welke term wordt gebruikt om de achterzijde van een botstuk aan te duiden? a Distaal. b Dorsaal. c Ventraal.

879 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het periost dient voor de breedtegroei van het bot. II De epifysairschijven dienen voor de lengtegroei van het bot.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

880

Hoe verloopt het embryonale verbeningsproces van de schedelbeenderen? a Bindweefsel - kraakbeen - been. b Kraakbeen - been. c Bindweefsel - been.


1

Algemene anatomie en fysiologie

881 Wat is juist met betrekking tot de kanalen van Havers? a Ze verlopen in de lengterichting van het bot. b Ze verlopen van het oppervlak naar diep in het bot. c Ze zijn gerangschikt in de richting van de grootste trekkracht. 882 Wat zijn voedingsgaten? a Gaten in het compacte beenweefsel waardoor bloedvaten verlopen. b Gaten in het beenmerg. c De gaatjes die worden gevormd door het sponsachtig beenweefsel. 883

In welk deel van een pijpbeen bevindt zich sponsachtig been? a In de epifyse. b In de mergholte. c In het rode beenmerg.

884

Welk onderdeel van de wervel ligt aan de dorsale zijde? a Het doornuitsteeksel. b Het dwarsuitsteeksel. c Het wervellichaam.

885

Wat is de functie van het voedingsgat? a Het doorlaten van bloedvaten en zenuwen. b Het voeden van het gewrichtskraakbeen. c Het vormen van nieuwe beencellen.

886

Welke cellen vormen kraakbeenweefsel? a De chondroblasten. b De osteoblasten. c De osteoclasten.

887

Uit welke delen bestaat de romp? a Ribben en borstbeen. b Wervelkolom en borstkas. c Wervelkolom en ribben.

149


150 150

Meerkeuzevragen • Pedicure

888 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het beenweefsel aan de buitenzijde van een botstuk wordt substantia compacta genoemd. II Substantia spongiosa wordt aan de binnenzijde van een botstuk aangetroffen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

889 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De schedel is te verdelen in de hersenschedel en de aangezichtsschedel. II De beenderen van de (volwassen) hersenschedel zijn onbeweeglijk met elkaar verbonden. 890

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

891

Welk van de onderstaande gewrichten heeft de minst grote bewegingsmogelijkheid? a Het schoudergewricht. b Het gewricht tussen de ellepijp en spaakbeen. c Het polsgewricht.

892

Waardoor wordt een gewricht hoofdzakelijk gesmeerd? a Door de binnenste laag van het gewrichtskapsel. b Door de buitenste laag van het gewrichtskapsel. c Door de slijmbeurzen.

Welke gewrichtsvorm geeft de meeste bewegingsmogelijkheden? a Een kogelgewricht. b Een rolgewricht. c Een scharniergewricht.


1

Algemene anatomie en fysiologie

893

Welke bewering over het schoudergewricht is juist? a Het is een drie-assig gewricht. b Het is een éénassig gewricht. c Het is een twee-assig gewricht.

894

Waar zijn de gewrichtsuiteinden mee bekleed? a Afscheidend epitheel. b Hyaliene kraakbeen. c Periost.

895

Welke halswervel is de draaier? a De eerste halswervel. b De tweede halswervel. c De derde halswervel.

896

Aan een pijpbeen worden onder andere de volgende structuren onderscheiden: 1 compact bot 2 epifysair schijf 3 periost 4 spongieus bot Hoe zijn deze structuren van buiten naar binnen geordend ter hoogte van de schacht? a 2 - 3 - 1 - 4. b 3 - 1 - 4. c 3 - 2 - 1.

897 Uit welke delen bestaat de schoudergordel? a Twee sleutelbeenderen en twee schouderbladen. b Twee sleutelbeenderen, twee schouderbladen en het borstbeen. c Twee sleutelbeenderen, twee schouderbladen en twee opperarmbeenderen. 898 Hoeveel halswervels maken deel uit van de wervelkolom? a 3. b 5. c 7.

151


152 152

Meerkeuzevragen • Pedicure

899 900

Syndesmosis is een verbinding tussen twee beenderen en bestaat uit a beenweefsel. b bindweefsel. c kraakbeenweefsel. Welk lang pijpbeen vormt een kogelgewricht met het schouderblad? a Het spaakbeen. b Het opperarmbeen. c De ellepijp.

901 Welk gewricht is enkelvoudig? a Het gewricht tussen opperarm, spaakbeen en ellepijp. b Het gewricht tussen spaakbeen, ellepijp en een aantal handwortelbeentjes. c Het gewricht tussen twee vingerkootjes. 902

Hoeveel botstukken behoren tot de handwortel? a 8. b 5. c 7.

903 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Epifysairschijven bevinden zich tussen de diafyse en de epifysen van een lang pijpbeen. II Vanuit de epifysairschijven vindt lengtegroei van een lang pijpbeen plaats.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

904 Door welke botstukken wordt de borstkas (thorax) gevormd? a Het borstbeen, de ribben en de borstwervels. b Het borstbeen en de ribben. c Het borstbeen en de borstwervels.


1

Algemene anatomie en fysiologie

905

In welk gedeelte van een pijpbeen zit bij een volwassene rood beenmerg? a In de epifysairschijf. b In de epifyse. c In de mergholte.

906

De diktegroei van een bot vindt plaats vanuit a de beenplaatjes. b de epifysairschijf. c het periost.

907 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Aan een lang pijpbeen wordt één diafyse gedeelte onderscheiden. II Aan een lang pijpbeen worden twee epifysen onderscheiden.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

908

De functie van de kanalen van Havers is a het beenweefsel voorzien van bloed. b het beenweefsel voorzien van geel beenmerg. c het beenweefsel voorzien van rood beenmerg.

909

Wat voor een gewricht is het schoudergewricht? a Een kogelgewricht. b Een rolgewricht. c Een scharniergewricht.

910 Waardoor wordt gewrichtssmeer geproduceerd? a Door het gewrichtskraakbeen/hyaliene kraakbeen. b Door de buitenste bindweefsellaag van het gewrichtskapsel. c Door de binnenste synoviale laag van het gewrichtskapsel.

153


154 154

Meerkeuzevragen • Pedicure

911

De gewrichtsvlakken van een been bestaan uit a elastisch kraakbeen. b hyalien kraakbeen. c vezelig kraakbeen.

912

Aan een wervel onderscheidt men a één doornuitsteeksel en één dwarsuitsteeksel. b één doornuitsteeksel en twee dwarsuitsteeksels. c twee doornuitsteeksels en één dwarsuitsteeksel.

913

Waar bevindt zich geen periost? a Op de diafysen. b Op de gewrichtsvlakken. c Op de schacht.

914

De diktegroei van een pijpbeen komt tot stand vanuit onder andere a het beenvlies. b het compacte been van de beenschacht. c het gewrichtskraakbeen.

915

Tot de beenderen van de romp behoren a borstbeen, ribben en wervelkolom. b borstbeen, ribben en schoudergordel. c borstbeen, ribben en sleutelbeen.

916

Welke halswervel is de atlas? a De eerste halswervel. b De tweede halswervel. c De derde halswervel.

917 In welk gewricht kan circumductie plaatsvinden? a Eénassige. b Twee-assige. c Drie- of meerassige. 918

Welke wervels liggen net onder de halswervels? a De borstwervels. b De lendenwervels. c De rugwervels.


1

Algemene anatomie en fysiologie

919

De handwortelbeenderen behoren tot a de onregelmatige beenderen. b de platte beenderen. c de pijpbeenderen.

920 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een gewricht is een beweeglijke verbinding tussen twee of meer botstukken. II Een continue verbinding komt tot stand door middel van bindweefsel, kraakbeen of been.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

921

Een scharniergewricht is een a éénassig gewricht. b twee-assig gewricht. c drie-assig gewricht.

922

Welk deel van een wervel bevindt zich aan de ventrale zijde? a De wervelboog. b Het doornuitsteeksel. c Het wervellichaam.

923

Welke botstukken kunnen rood beenmerg bevatten? a Alleen de lange pijpbeenderen (epifysen). b Lange pijpbeenderen en platte beenderen. c Platte beenderen.

924

Hoeveel uitsteeksels heeft een wervelboog? a 2. b 3. c 7.

925

Een rolgewricht is onder andere te vinden tussen a het opperarmbeen en het schouderblad. b het opperarmbeen en het spaakbeen. c het spaakbeen en de ellepijp.

155


156 156

Meerkeuzevragen • Pedicure

926

Tussen welke botstukken bevindt zich een bindweefselvlies? a Het borstbeen en de ribben. b Het darmbeen en het zitbeen. c Het scheenbeen en het kuitbeen.

927

De lendenwervels vormen een normale …….. uitbochting van de wervelkolom. a voorwaartse. b bovenwaartse. c achterwaartse.

928 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het membrana interosseum is een bindweefselverbinding. II De hersenschedel kan zowel een bindweefselverbinding als een beenverbinding zijn.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

929

Hoe ligt de duim ten opzichte van de pink? a Lateraal. b Mediaal. c Ventraal.

930 Waar bevindt zich de ellepijp? a In de onderarm aan de duimzijde. b Proximaal ten opzichte van de handwortelbeenderen. c Proximaal ten opzichte van het opperarmbeen. 931

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De hand heeft vijf middenhandsbeenderen. II De duim heeft twee kootjes (falangen).

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


1

Algemene anatomie en fysiologie

932 Waardoor onderscheiden de borstwervels zich van de halswervels? a De borstwervels hebben een kleiner doornuitsteeksel dan de halswervels. b De borstwervels hebben meer gewrichtsvlakjes dan de halswervels. c De borstwervels zijn kleiner dan de halswervels. 933

Welke vorm hebben de gewrichtsvlakken van een drieof meerassig gewricht? a Kogelvorm. b Zadelvorm. c Scharniervorm.

934 Waardoor wordt de mergholte van een pijpbeen omgeven? a Compactbeen. b Periost. c Sponsachtig been. 935 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Schedelbeenderen worden in de embryonale periode gevormd uit kraakbeenweefsel. II Fontanellen zijn zachte plekken op de babyschedel, daar zijn de schedelbeenderen nog niet aan elkaar gegroeid.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

936

Welke botstukken vormen een straf gewricht? a Ellepijp en opperarmbeen. b Heiligbeen en darmbeen. c Opperarmbeen en schouderblad.

157


158 158

Meerkeuzevragen • Pedicure

937 Welke verschillende vormen van beenderen kunnen worden onderscheiden? a Pijpbeenderen en platte beenderen. b Pijpbeenderen en onregelmatige beenderen. c Pijpbeenderen, platte beenderen en onregelmatige beenderen. 938

Hoe noemt men een continue verbinding? a Diarthrosis. b Gewricht. c Synarthrosis.

939

Welke ribben zijn direct aan het borstbeen verbonden? a Het eerste t/m het vijfde paar. b Het eerste t/m het zevende paar. c Het eerste t/m het tiende paar.

940 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een normale kromming van de wervelkolom naar voren wordt ‘lordose’ genoemd. II Een normale kromming van de wervelkolom naar achteren wordt ‘kyfose’ genoemd.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

941

De elleboogpunt wordt gevormd door a de spaakbeenknobbel. b een uitsteeksel van de ellepijp. c het gehele ellebooggewricht.

942

Welke botten zijn met elkaar verbonden door middel van kraakbeen en gewrichten? a De lendenwervels. b De schaambeenderen. c De staartbeenwervels.


1

Algemene anatomie en fysiologie

943 Hoe wordt het deel aan de voorzijde van een wervel genoemd? a Het wervelgat. b Het wervellichaam. c De wervelboog. 944 Het borstbeen heeft directe kraakbeenverbindingen met a de valse ribben. b de ware ribben. c het sleutelbeen. 945

Hoe zijn borstbeen en sleutelbeen met elkaar verbonden? a Een diarthrosis. b Een synarthrosis. c Een syndesmosis.

946

Welke wervels hebben aan weerszijden gewrichtsvlakjes voor de ribben? a De borstwervels. b De halswervels en de borstwervels. c De lendenwervels en de borstwervels.

1.11 Spieren algemeen 947

Wat is de functie van een peesschede? a De beweging van een spier vertragen. b Geleiden van een pees. c Het verbinden van een spier aan een bot.

948

Hoe wordt het samentrekken van een spier genoemd? a Contractie. b Extensie. c Innervatie.

949

Waardoor komt spiercontractie tot stand? a Door de aanvoer van voedingsstoffen en zuurstof. b Door een verhoogde bloedcirculatie. c Door innervering van het zenuwweefsel.

159


160 160

Meerkeuzevragen • Pedicure

950 Wat verstaat men onder een synergistische spierfunctie? a De spierarbeid verricht door een meewerkende spier. b De spierarbeid verricht door een normaal werkende spier. c De spierarbeid verricht door een tegenwerkende spier. 951

Hoe wordt een verhoogde spierspanning genoemd? a Hypertensie. b Hypertonie. c Hypertrofie.

952

Spiercontractie gaat gepaard met a verhoging van de tonus en korter worden van de myofibrillen. b verhoging van de tonus en langer worden van de myofibrillen. c verlaging van de tonus en langer worden van de myofibrillen.

953

Wat is de belangrijkste brandstof voor de spieren? a Eiwitten. b Koolhydraten. c Vetten.

954 Wat betekent hypotonie? a Kramptoestand van een spier. b Verhoogde spierspanning. c Verlaagde spierspanning. 955 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Skeletspieren zijn willekeurig en passeren één of meer gewrichten. II Skeletspieren hebben altijd een prikkel nodig om te kunnen contraheren.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


1

Algemene anatomie en fysiologie

956 Wat wordt onder isometrische contractie verstaan? a Een normale spiercontractie waarbij beweging tot stand komt. b Een spiercontractie tegen de weerstand in zonder beweging. c Een spiercontractie waarbij de spier korter wordt. 957

Wat is een functie van de spierfascie? a Het afvoeren van melkzuur. b Het bevestigen van een spier aan een beenstuk. c Het bundelen van de spierbundels.

958 Welke delen van een spier behoren tot het spierweefsel? a Spierbuiken en myofibrillen. b Spierbuiken en spierpezen. c Spierschede en spierpezen. 959

Hoe noemt men spieren die eenzelfde beweging mogelijk maken? a Agonisten. b Antagonisten. c Synergisten.

960 Wat is belangrijk bij het tot stand komen van spiercontractie? a Voldoende aanvoer van voedingsstoffen en zuurstof. b Verhoogde bloedcirculatie. c Prikkelingen van zenuwen. 961 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Pezen kunnen hun origo hebben aan het skelet. II De pezen zijn voornamelijk opgebouwd uit elastische vezels.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

161


162 162

Meerkeuzevragen • Pedicure

962 Waaruit bestaat een spierbundel? a Een groep spieren met dezelfde functie. b Een groep spiervezels omgeven door een bindweefselvlies. c Een bindweefselvlies om een spiercel. 963

Waarvan is het sarcolemma het omhulsel? a Van een spierbundel. b Van een spiercel. c Van een spiervezel.

964 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een spierbuik is opgebouwd uit meerdere spierbundels. II Een spierbuik hecht zich direct aan een botstuk.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

965

Wanneer bij een spiercontractie de spiertonus gelijk blijft, spreekt men van een a isotonische contractie. b isometrische contractie. c statische contractie.

966

Hoe worden spieren genoemd die een tegengestelde beweging veroorzaken? a Agonisten. b Antagonisten. c Synergisten.

967

Hoe worden spieren genoemd die zorgen voor de strekbewegingen? a Exoratoren. b Extensoren. c Flexoren.


1

Algemene anatomie en fysiologie

968

Indien een spier meerdere origos kent, noemt men dit een a éénpezige spier. b meerhoofdige spier. c meerpezige spier.

969

Kenmerkend voor onwillekeurig spierweefsel is dat het a geen kernen bevat. b niet snel vermoeid raakt. c niet wordt beïnvloed door zenuwprikkels.

970

Onder synergisten verstaat men spieren a die elkaars werking ondersteunen. b met een dynamische contractie. c met een tegengestelde werking.

971 Hoe noemt men een spier met een verlaagde spierspanning? a Hypotonisch. b Isometrisch. c Isotonisch. 972 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Spieren vormen de voornaamste warmtebron van ons lichaam. II Bij onvoldoende afvoer van afbraakproducten wordt melkzuur gevormd.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

973

In welk weefsel bevinden zich myofibrillen? a Bindweefsel. b Spierweefsel. c Zenuwweefsel.

163


164 164

Meerkeuzevragen • Pedicure

974

Onder spiertonus verstaat men a de kracht waarmee de spier zich samentrekt. b de omvang van de spier tijdens contractie. c de spanningsgraad van de spier tijdens rust.

975 Hoe noemt men de spier met één origo en meerdere incertios? a Eénpezige spier. b Meerhoofdige spier. c Meerpezige spier. 976

Hoe noemt men het gehele deel van een spier dat zich kan samentrekken? a De spierbuik. b De spierbundel. c De spiercel.

977

Als bij de spierwerking de contractiekracht groter is dan de van buitenaf geleverde kracht, is er sprake van a concentrische contractie. b excentrische contractie. c isometrische contractie.

978

Wat wordt verstaan onder spierinnervatie? a Prikkelen van een spier door een zenuw. b Samentrekken van glad spierweefsel. c Samenwerken van spieren.

979

Wat kun je zeggen over de lengte van een spier bij een concentrische contractie? a De lengte van de spier blijft gelijk. b De spier wordt korter. c De spier wordt langer.

980

Wat is een spierfascie? a De pees van een spier. b De spierbuik. c De spierschede.


1

Algemene anatomie en fysiologie

165


166 166

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 1

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32

• a • b • a • a • c • c • a • b • c • c • b • a • a • a • a • c • b • c • a • b • b • c • a • c • a • b • a • c • a • a • a • c

33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64

• c • a • b • b • c • c • a • c • a • b • c • b • b • a • c • a • c • c • c • b • b • a • c • c • a • c • a • c • b • c • a • b

65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96

• b • b • c • c • a • c • b • b • b • a • c • c • a • c • b • a • c • a • c • b • a • a • c • a • b • b • c • a • a • c • a • a


167

97 • a 98 • b 99 • b 100 • c 101 • a 102 • a 103 • b 104 • b 105 • b 106 • a 107 • c 108 • c 109 • a 110 • a 111 • c 112 • a 113 • a 114 • a 115 • a 116 • a 117 • b 118 • a 119 • a 120 • a 121 • b 122 • a 123 • c 124 • c 125 • b 126 • a 127 • b 128 • c

129 • b 130 • b 131 • c 132 • b 133 • b 134 • c 135 • a 136 • c 137 • b 138 • c 139 • c 140 • a 141 • a 142 • c 143 • a 144 • c 145 • c 146 • a 147 • a 148 • c 149 • a 150 • c 151 • c 152 • a 153 • b 154 • c 155 • a 156 • a 157 • c 158 • a 159 • a 160 • b

161 • a 162 • b 163 • c 164 • b 165 • c 166 • a 167 • b 168 • c 169 • c 170 • a 171 • c 172 • a 173 • a 174 • b 175 • c 176 • a 177 • c 178 • b 179 • c 180 • c 181 • b 182 • c 183 • c 184 • c 185 • b 186 • c 187 • c 188 • a 189 • b 190 • c 191 • b 192 • b


168 168

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 1

193 • c 194 • b 195 • a 196 • c 197 • a 198 • b 199 • a 200 • a 201 • c 202 • b 203 • b 204 • b 205 • c 206 • a 207 • c 208 • a 209 • c 210 • c 211 • a 212 • b 213 • a 214 • c 215 • a 216 • c 217 • c 218 • b 219 • b 220 • b 221 • a 222 • a 223 • b 224 • a

225 • c 226 • b 227 • b 228 • b 229 • c 230 • a 231 • c 232 • b 233 • b 234 • c 235 • a 236 • a 237 • c 238 • c 239 • c 240 • c 241 • b 242 • c 243 • b 244 • c 245 • a 246 • b 247 • c 248 • a 249 • b 250 • a 251 • a 252 • c 253 • b 254 • c 255 • b 256 • b

257 • c 258 • b 259 • a 260 • c 261 • c 262 • c 263 • b 264 • b 265 • b 266 • c 267 • a 268 • a 269 • b 270 • b 271 • a 272 • c 273 • b 274 • c 275 • a 276 • a 277 • b 278 • b 279 • b 280 • b 281 • b 282 • c 283 • b 284 • a 285 • c 286 • c 287 • c 288 • a


169

289 • b 290 • a 291 • a 292 • c 293 • a 294 • b 295 • a 296 • c 297 • b 298 • b 299 • a 300 • b 301 • a 302 • a 303 • a 304 • a 305 • a 306 • b 307 • a 308 • b 309 • b 310 • c 311 • c 312 • b 313 • b 314 • a 315 • c 316 • c 317 • c 318 • a 319 • b 320 • c

321 • c 322 • a 323 • a 324 • c 325 • c 326 • b 327 • a 328 • a 329 • a 330 • a 331 • c 332 • b 333 • c 334 • c 335 • c 336 • a 337 • b 338 • c 339 • b 340 • a 341 • a 342 • a 343 • c 344 • a 345 • a 346 • c 347 • b 348 • c 349 • c 350 • a 351 • b 352 • b

353 • c 354 • c 355 • a 356 • c 357 • b 358 • c 359 • a 360 • c 361 • c 362 • c 363 • c 364 • c 365 • b 366 • b 367 • b 368 • b 369 • c 370 • a 371 • c 372 • a 373 • c 374 • b 375 • c 376 • c 377 • c 378 • a 379 • b 380 • a 381 • b 382 • c 383 • b 384 • c


170 170

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 1

385 • a 386 • c 387 • b 388 • c 389 • b 390 • a 391 • b 392 • a 393 • b 394 • a 395 • a 396 • c 397 • b 398 • b 399 • a 400 • b 401 • b 402 • b 403 • b 404 • b 405 • c 406 • b 407 • c 408 • b 409 • b 410 • a 411 • b 412 • a 413 • c 414 • c 415 • a 416 • a

417 • b 418 • c 419 • a 420 • c 421 • b 422 • b 423 • b 424 • b 425 • b 426 • c 427 • b 428 • c 429 • b 430 • a 431 • c 432 • b 433 • c 434 • b 435 • c 436 • c 437 • c 438 • c 439 • c 440 • c 441 • a 442 • a 443 • b 444 • c 445 • b 446 • c 447 • a 448 • b

449 • a 450 • c 451 • c 452 • c 453 • c 454 • c 455 • b 456 • c 457 • c 458 • a 459 • c 460 • b 461 • c 462 • b 463 • b 464 • a 465 • c 466 • c 467 • a 468 • a 469 • b 470 • a 471 • b 472 • a 473 • a 474 • a 475 • c 476 • b 477 • c 478 • c 479 • c 480 • c


171

481 • b 482 • c 483 • c 484 • b 485 • c 486 • b 487 • a 488 • c 489 • a 490 • c 491 • b 492 • a 493 • a 494 • a 495 • b 496 • a 497 • b 498 • c 499 • a 500 • c 501 • c 502 • c 503 • a 504 • c 505 • b 506 • c 507 • a 508 • c 509 • b 510 • b 511 • a 512 • b

513 • b 514 • b 515 • a 516 • c 517 • c 518 • b 519 • c 520 • c 521 • c 522 • c 523 • c 524 • a 525 • a 526 • c 527 • c 528 • b 529 • c 530 • a 531 • c 532 • c 533 • c 534 • c 535 • a 536 • b 537 • a 538 • c 539 • b 540 • c 541 • c 542 • b 543 • b 544 • b

545 • a 546 • b 547 • a 548 • b 549 • b 550 • a 551 • b 552 • b 553 • a 554 • a 555 • b 556 • b 557 • c 558 • a 559 • b 560 • c 561 • b 562 • b 563 • c 564 • c 565 • b 566 • a 567 • b 568 • c 569 • c 570 • c 571 • a 572 • c 573 • b 574 • b 575 • b 576 • b


172 172

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 1

577 • c 578 • a 579 • a 580 • a 581 • c 582 • c 583 • b 584 • c 585 • a 586 • a 587 • c 588 • c 589 • a 590 • c 591 • c 592 • a 593 • a 594 • b 595 • a 596 • c 597 • c 598 • a 599 • c 600 • a 601 • c 602 • c 603 • b 604 • a 605 • b 606 • c 607 • c 608 • b

609 • b 610 • a 611 • b 612 • a 613 • a 614 • a 615 • a 616 • b 617 • a 618 • b 619 • a 620 • c 621 • a 622 • a 623 • a 624 • c 625 • a 626 • a 627 • b 628 • c 629 • c 630 • c 631 • c 632 • a 633 • a 634 • b 635 • a 636 • a 637 • b 638 • a 639 • a 640 • c

641 • a 642 • c 643 • a 644 • c 645 • b 646 • a 647 • c 648 • c 649 • a 650 • b 651 • c 652 • c 653 • b 654 • a 655 • c 656 • c 657 • c 658 • c 659 • b 660 • c 661 • c 662 • b 663 • a 664 • b 665 • c 666 • b 667 • a 668 • b 669 • b 670 • a 671 • a 672 • c


173

673 • c 674 • c 675 • a 676 • b 677 • c 678 • a 679 • a 680 • b 681 • c 682 • c 683 • a 684 • b 685 • c 686 • c 687 • c 688 • a 689 • c 690 • a 691 • a 692 • c 693 • b 694 • c 695 • c 696 • b 697 • a 698 • c 699 • c 700 • c 701 • c 702 • c 703 • c 704 • c

705 • a 706 • b 707 • b 708 • b 709 • c 710 • c 711 • c 712 • a 713 • b 714 • b 715 • c 716 • b 717 • a 718 • c 719 • b 720 • a 721 • c 722 • c 723 • b 724 • c 725 • c 726 • b 727 • b 728 • a 729 • b 730 • c 731 • b 732 • b 733 • c 734 • b 735 • b 736 • c

737 • b 738 • c 739 • b 740 • b 741 • b 742 • a 743 • c 744 • c 745 • b 746 • a 747 • b 748 • b 749 • b 750 • a 751 • b 752 • a 753 • c 754 • c 755 • b 756 • b 757 • a 758 • a 759 • b 760 • b 761 • a 762 • c 763 • c 764 • c 765 • c 766 • c 767 • a 768 • b


174 174

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 1

769 • b 770 • c 771 • b 772 • a 773 • b 774 • b 775 • a 776 • b 777 • b 778 • b 779 • b 780 • c 781 • c 782 • c 783 • a 784 • c 785 • b 786 • b 787 • c 788 • b 789 • b 790 • c 791 • c 792 • a 793 • a 794 • b 795 • c 796 • a 797 • a 798 • c 799 • c 800 • c

801 • b 802 • b 803 • c 804 • c 805 • a 806 • a 807 • b 808 • c 809 • b 810 • a 811 • c 812 • c 813 • a 814 • a 815 • c 816 • c 817 • a 818 • b 819 • b 820 • b 821 • a 822 • a 823 • b 824 • a 825 • a 826 • b 827 • b 828 • c 829 • c 830 • c 831 • c 832 • a

833 • a 834 • a 835 • c 836 • c 837 • a 838 • c 839 • c 840 • a 841 • a 842 • b 843 • c 844 • c 845 • a 846 • a 847 • c 848 • c 849 • c 850 • a 851 • c 852 • c 853 • c 854 • c 855 • a 856 • b 857 • a 858 • a 859 • c 860 • b 861 • b 862 • b 863 • c 864 • c


175

865 • c 866 • c 867 • b 868 • a 869 • a 870 • b 871 • c 872 • a 873 • b 874 • b 875 • c 876 • c 877 • c 878 • b 879 • c 880 • c 881 • a 882 • a 883 • a 884 • a 885 • a 886 • a 887 • b 888 • c 889 • c 890 • a 891 • b 892 • a 893 • a 894 • b 895 • b 896 • b

897 • a 898 • c 899 • b 900 • b 901 • c 902 • a 903 • c 904 • a 905 • b 906 • c 907 • c 908 • a 909 • a 910 • c 911 • b 912 • b 913 • b 914 • a 915 • a 916 • a 917 • c 918 • a 919 • a 920 • c 921 • a 922 • c 923 • b 924 • b 925 • c 926 • c 927 • a 928 • c

929 • a 930 • b 931 • c 932 • b 933 • a 934 • c 935 • b 936 • b 937 • c 938 • c 939 • b 940 • c 941 • b 942 • a 943 • b 944 • b 945 • a 946 • a 947 • b 948 • a 949 • c 950 • a 951 • b 952 • a 953 • b 954 • c 955 • c 956 • b 957 • c 958 • a 959 • c 960 • c


176 176

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 1

961 • a 962 • b 963 • c 964 • a 965 • a 966 • b 967 • b 968 • b 969 • b 970 • a 971 • a 972 • c 973 • b 974 • c 975 • c 976 • a 977 • a 978 • a 979 • b 980 • c


177


178 178

Meerkeuzevragen • Pedicure


179

2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

2.1 Bloedvaten en zenuwen onderste extremiteiten 1 Hoe verloopt de dijbeenslagader? a als voortzetting van de inwendige darmbeenslagader langs de binnenkant van het dijbeen naar de kniekuilslagader. b als voortzetting van de inwendige darmbeenslagader langs de buitenkant van het dijbeen naar de kniekuilslagader. c als voortzetting van de uitwendige darmbeenslagader langs de binnenkant van het dijbeen naar de kniekuilslagader. 2

Welke slagader in het onderbeen doorboort het tussenbeenvlies? a De achterste scheenbeenslagader. b De kuitbeenslagader. c De voorste scheenbeenslagader.

3

De binnenste en buitenste voetzoolslagaders zijn voortzettingen van a de achterste scheenbeenslagader. b de kuitbeenslagader. c de voorste scheenbeenslagader.

4

Uit de lendenzenuwvlecht ontspringt onder andere: a de dijbeenzenuw. b de zitbeenzenuw. c de zwervende zenuw.


180 180

Meerkeuzevragen • Pedicure

5 Hoe lopen de slagaders en de aders die het bloed in de tenen aan- en afvoeren? a De aders en slagaders verlopen allen tussen de tenen. b De aders verlopen op de rugzijde van de tenen. c De aders en de slagaders verlopen allen op de rugzijde van de tenen. 6 De rozenkransader verloopt in het been a vanaf de laterale zijde van de voet en mondt uit in de dijbeenader. b vanaf de laterale zijde van de voet en mondt uit in de kniekuilader. c vanaf de mediale zijde van de voet en mondt uit in de dijbeenader. 7 Waarin splitst de kniekuilslagader zich? a In de achterste scheenbeenslagader en de voorste scheenbeenslagader. b In de achterste scheenbeenslagader en de kuitbeenslagader. c In de voorste scheenbeenslagader en de kuitbeenslagader. 8 De vena saphena magna begint a aan de laterale zijde van de voet en verloopt langs de achterkant van de buitenenkel naar het onderbeen. b aan de laterale zijde van de voet en verloopt langs de voorkant van de buitenenkel naar het onderbeen. c aan de mediale zijde van de voet en verloopt langs de voorkant van de binnenenkel naar het onderbeen. 9 Waar ontspringt de heupbeenzenuw? a Tussen de eerste en de vijfde lendenwervel. b Tussen de eerste lendenwervel en de derde heiligbeenwervel. c Tussen de vierde lendenwervel en de derde heiligbeenwervel.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

10 In welke twee takken splitst zich de heupbeenzenuw ter hoogte van de kniekuilsvlakte? a De scheenbeenzenuw en de kuitbeenzenuw. b De diepe kuitbeenzenuw en de oppervlakkige kuitbeenzenuw. c De mediale voetzoolzenuw en de laterale voetzoolzenuw. 11

Welke zenuw is een tak van de dijbeenzenuw? a De heupbeenzenuw. b De oppervlakkige dijbeenzenuw. c De scheenbeenzenuw.

12 Welke zenuw verzorgt de voetrug? a De diepliggende kuitbeenzenuw. b De scheenbeenzenuw. c De zwervende zenuw. 13 Waar bevindt zich de oppervlakkige beenader/ rozenader? a In het onderbeen. b In het bovenbeen. c Op de voetrug. 14 Waarvan is de kuitbeenslagader een rechtstreekse aftakking? a Van de kniekuilslagader. b Van de voorste scheenbeenslagader. c Van de achterste scheenbeenslagader. 15 De zitbeenzenuw vertakt zich in a de dijbeenzenuw en de gemeenschappelijke kuitbeenzenuw. b de dijbeenzenuw en de scheenbeenzenuw. c de gemeenschappelijke kuitbeenzenuw en de scheenbeenzenuw.

181


182 182

Meerkeuzevragen • Pedicure

16

Waar is de laterale voetzoolzenuw een voortzetting van? a Van de dijbeenzenuw. b Van de kuitbeenzenuw. c Van de scheenbeenzenuw.

17

Aan welke zijde van het kniegewricht splitst de dijbeenslagader zich? a Aan de dorsale zijde. b Aan de mediale zijde. c Aan de laterale zijde.

18 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De heupbeenzenuw verloopt aan de achterzijde van het bovenbeen. II De scheenbeenzenuw is een tak van de dijbeenzenuw.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

19 De nervus ischiadicus splitst zich in het bovenbeen in a de nervus femoralis en de nervus tibialis. b de nervus peroneus communis en de nervus saphenus. c de nervus tibialis en de nervus peroneus communis. 20

Welke aders zetten zich voort als kniekuilader? 1 de achterste scheenbeenaders 2 de kuitbeenaders 3 de rozenkransader 4 de voorste scheenbeenaders a b c

1, 2 en 4. 1, 3 en 4. 2, 3 en 4.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

21

Welke zenuw werkt niet meer, wanneer bij een peroneusverlamming de pronatoren uitvallen? a De dijbeenzenuw. b De kuitbeenzenuw. c De scheenbeenzenuw.

22 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De voetrugslagader is een aftakking van de voorste scheenbeenslagader. II De voetzoolslagader is een aftakking van de achterste scheenbeenslagader.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

2.2 Beenderen onderste extremiteiten 23

Waar ligt het dijbeen ten opzichte van het kuitbeen? a Distaal. b Lateraal. c Proximaal.

24

Aan de ventrale zijde zijn de schaambeenderen met elkaar verbonden door a een synchondrosis. b een syndesmosis. c een synostosis.

25

De menisci bevinden zich in het a enkelgewricht. b heupgewricht. c kniegewricht.

26

Welke plaatsaanduidende term wordt gebruikt voor de voor(buik)zijde van het lichaam? a Distaal. b Ventraal. c Dorsaal.

183


184 184

Meerkeuzevragen • Pedicure

27 Welke botstukken vormen de bekkengordel? a Twee heupbeenderen, de symfyse en het heiligbeen. b Twee heupbeenderen, het heiligbeen en het staartbeen. c Twee heupbeenderen, het zitbeen en het staartbeen. 28

Wat is de plaatsbepalende benaming voor het verst gelegen uiteinde van het scheenbeen? a Distaal. b Buitenenkel. c Proximaal.

29

Op welke wijze zijn de beide schaambeenderen met elkaar verbonden? a Door middel van een synchondrosis. b Door middel van een syndesmosis. c Door middel van een synostosis.

30

Uitgaande van de lichaamsas is de stand van het 1e middenvoetsbeen bij een hallux valgus a in abductie. b in adductie. c in pronatie.

31

Tot welke beendervorm behoren de phalangen? a Tot de onregelmatige beenderen. b Tot de platte beenderen. c Tot de pijpbeenderen.

32

Welk van de onderstaande delen is geen onderdeel van de voet? a Tafelvormig uitsteeksel. b Buitenenkel. c Sinus tarsi.

33

Het heupgewricht is een a enkelvoudig gewricht. b samengesteld gewricht. c straf gewricht.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

34

Het heupgewricht wordt ingedeeld bij a de kogelgewrichten. b de rolgewrichten. c de scharniergewrichten.

35

Het zitbeen is vergroeid met a darmbeen en heiligbeen. b darmbeen en schaambeen. c staartbeen en heiligbeen.

36

Welke van onderstaande beenderen zijn door middel van kraakbeen met elkaar verbonden? a De schaambeenderen onderling. b Het heiligbeen en het schaambeen. c Het staartbeen en het darmbeen.

37

Aan welke kant van het scheenbeen bevindt zich de scheenbeenknobbel? a Dorsaal-proximaal. b Ventraal-distaal. c Ventraal-proximaal.

38 Met welke botstukken vormt het heiligbeen het bekken (pelvis)? a Met de twee heupbeenderen. b Met de twee heupbeenderen en de eerste lendenwervel. c Met de darmbeenderen. 39 De dijbeenhals bevindt zich tussen a de grote draaier en de dijbeenkop. b de grote draaier en de kleine draaier. c de x-vormige ruwe lijn en de grote draaier. 40

Welke bewering over het heupgewricht is juist? a Het is éénassig. b Het is twee-assig. c Het is drie-assig.

185


186 186

Meerkeuzevragen • Pedicure

41

De binnenenkel wordt gevormd door een deel van a de voetwortel. b het kuitbeen. c het scheenbeen.

42

Scheenbeen en kuitbeen zijn aan de proximale zijde verbonden door middel van a een bindweefselband. b een kraakbeenverbinding. c een straf gewricht.

43

Welk soort gewricht is het bovenste spronggewricht van de voet? a Eigewricht. b Rolgewricht. c Zadelgewricht.

44

Het voetskelet bestaat onder andere uit a 7 voetwortelbeentjes en 12 teenkootjes. b 7 voetwortelbeentjes en 14 teenkootjes. c 8 voetwortelbeentjes en 14 teenkootjes.

45

Het gewricht tussen het darmbeen en het heiligbeen is een a kogelgewricht. b scharniergewricht. c straf gewricht.

46

Het proximale deel van het been is a het dijbeen. b het hielbeen. c het scheenbeen.

47

Welk botstuk van het onderbeen is het langst? a Het scheenbeen/os tibia. b Het kuitbeen/os fibula. c Beide zijn even lang.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

48 Met welke beenderen is het kuitbeen verbonden? a Distaal met de voetwortel en proximaal met het scheenbeen. b Distaal met het dijbeen en proximaal met het scheenbeen. c Distaal met het scheenbeen en proximaal met het dijbeen. 49 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De X-vormige ruwe lijn verloopt in de lengte van het os femur. II De tussendraaierslijn bevindt zich aan de dorsale zijde van het os femur.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

50 Hoe verloopt het binnenste deel van de X-vormige ruwe lijn van het dijbeen? a Van de grote draaier naar de binnenste dijbeenknokkel. b Van de grote draaier naar de buitenste dijbeenknokkel. c Van de kleine draaier naar de binnenste dijbeenknokkel. 51 Welk ligament ondersteunt het articulatio talo cruralis? a Het ligament calcaneo naviculare. b Het ligament talo fibulare. c Het ligament transversum cruris. 52

Welk ligament staat in dienst van de voetbogen? a De aponeurosis. b Het ligamentum calcaneo-naviculare. c Het ligamentum talo-naviculare.

187


188 188

Meerkeuzevragen • Pedicure

53 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De binnenenkel is een onderdeel van het kuitbeen. II De buitenenkel ligt iets hoger dan de binnenenkel.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

54 Uitgaande van de verticale lichaamsas is de stand van de botstukken bij een hallux valgus a 1e middenvoetsbeen geabduceerd en 1e teen geadduceerd. b 1e middenvoetsbeen geadduceerd en 1e teen dorsaal geflecteerd. c 1e middenvoetsbeen geadduceerd en 1e teen geabduceerd. 55

Wat gebeurt er wanneer de voet in eversie wordt gebracht? a De laterale voetrand komt omlaag. b De mediale voetrand komt omlaag. c De voet komt in plantairflexie.

56

Welke flexoren van de voet zijn vooral in de afzetfase van het gaan actief en op welke wijze? a De dorsaal flexoren, concentrisch. b De plantair flexoren, concentrisch. c De plantair flexoren, excentrisch.

57 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De mediale collaterale band van het kniegewricht hecht aan dijbeen en scheenbeen. II De laterale collaterale band van het kniegewricht hecht aan dijbeen en kuitbeen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

58 Welke botstukken vormen de laterale lengteboog van de voet? a Het hielbeen, het teerlingbeen en het 5e middenvoetsbeen. b Het sprongbeen, het scheepvormig been en het 1e middenvoetsbeen. c Het sprongbeen, het scheepvormig been en het 5e middenvoetsbeen. 59

Welk is het kortste en het dikste middenvoetsbeen (os metatarsale)? a Eerste. b Derde. c Vijfde.

60

Wat is het os ilium? a Het darmbeen. b Het schaambeen. c Het zitbeen.

61

Welke zijde van het lichaam wordt aangeduid met ‘dorsaal’? a Buik(voor)zijde. b Rug(achter)zijde. c Voetzoolzijde.

62 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De arcus pedis medialis is een sagitaal gewelf. II Onder het kopje van het eerste middenvoetsbeentje bevindt zich 1 sesambeentje.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

63

Hoe is de inversiestand samengesteld? a Abductie, supinatie en dorsaalflexie. b Adductie, pronatie en plantairflexie. c Adductie, supinatie en plantairflexie.

189


190 190

Meerkeuzevragen • Pedicure

64

Welk is het langste middenvoetsbeen (os metatarsale)? a Eerste. b Tweede. c Derde.

65

De binnenenkel is een onderdeel van het a Os talus. b Os fibula. c Os tibia.

66 Van welk botstuk is de malleolus medialis een onderdeel? a Van het os calcaneus. b Van het os fibula. c Van het os tibia. 67

Door welke drie beenderen wordt het bovenste spronggewricht gevormd? a Het hielbeen, het kuitbeen en het scheenbeen. b Het sprongbeen, het hielbeen en het scheenbeen. c Het sprongbeen, het kuitbeen en het scheenbeen.

68

Welk onderdeel van het dijbeen bevindt zich aan de buitenbovenzijde? a De buitenste dijbeenknobbel. b De dijbeenkop. c De grote draaier.

69 Tussen welke beenderen bevindt zich de lijn van Chopart? a Tussen de voetwortelbeenderen en de middenvoetsbeenderen. b Tussen de wigvormige beenderen en het teerlingbeen. c Tussen het hielbeen en sprongbeen enerzijds en het teerlingbeen en scheepvormig been anderzijds.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

70

Welk(e) ligament(en) versterkt het heupgewricht? a De band van Poupart. b De laterale- en mediale collaterale band. c Ligament patella.

71 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het kuitbeenhoofd bevindt zich aan het bovenste deel van het kuitbeen. II Het kuitbeen maakt onderdeel uit van het kniegewricht.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

72 Welke ligamenten behoren tot de collaterale banden van het kniegewricht? a De achterste en voorste kruisband. b De dwarse knieband en dijbeen-scheenbeenband. c De dijbeen-kuitbeenband en dijbeen scheenbeenband. 73

Welk poli-articulair gewricht wordt versterkt door de hielbeen-scheepsbeenband? a Bovenste spronggewricht. b Onderste spronggewricht. c Gewrichtslijn tussen tarsus en metatarsus.

74 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De ossa cuneiforme I, II en III maken deel uit van de metatarsus. II De ossa sesamoidea maken deel uit van de tarsus.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

191


192 192

Meerkeuzevragen • Pedicure

75 Welke botstukken vormen de arcus pedis lateralis? a Het hielbeen, het teerlingbeen en het 5e middenvoetsbeen. b Het sprongbeen, het scheepvormig been en het 1e middenvoetsbeen. c Het sprongbeen, het scheepvormig been en het 5e middenvoetsbeen. 76

Wat behoort bij het articulatio genue? a De collaterale banden. b De deltaband. c De zona orbicularis.

77

De trochlea tali is een gewrichtsvlak van de talus met a het hielbeen en het scheepvormig been. b het kuitbeen en het teerlingbeen. c het scheenbeen en het kuitbeen.

78 Door welk beenstuk wordt de buitenenkel gevormd? a Het kuitbeen. b Het scheenbeen. c Het sprongbeen. 79

Wat is de functie van de voorste kruisband? a Het verstevigt het enkelgewricht. b Het verstevigt het heupgewricht. c Het verstevigt het kniegewricht.

80

Welk botstuk heeft géén dragende functie? a Het dijbeen. b Het scheenbeen. c Het kuitbeen.

81

Waar hoort het sustentaculum tali bij? a Os calcaneus. b Os cuboideum. c Os talus.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

82

Welk ligament ondersteunt het onderste spronggewricht? a Het ligament calcaneofibulare. b Het ligament talofibulare. c Het ligament talonaviculare.

83

Hoe heten achtereenvolgens sprongbeen, kuitbeen, teerlingbeen en dijbeen? a Os calcaneus, os fibula, os cuboideum, os femur. b Os fibula, os talus, os calcaneus, os tibia. c Os talus, os fibula, os cuboideum, os femur.

84 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De ossa cuneiforme maken deel uit van de metatarsus. II De ossa sesamoidea maken deel uit van de metatarsus.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

85

Hoe heet het bindweefselvlies dat tussen scheenbeen en kuitbeen is gespannen? a Membrana interosseum. b Laterale en mediale enkelbanden. c Peesschede.

86

Met hoeveel beenstukken gaat het scheepvormig been een verbinding aan? a 3. b 5. c 6.

87

Waar ligt de groeve voor de pees van de lange kuitbeenspier? a Aan de binnenzijde van het hielbeen. b Aan de buitenzijde van het teerlingbeen. c Aan de onderzijde van het teerlingbeen.

193


194 194

Meerkeuzevragen • Pedicure

88

Waar maakt het os ilium deel van uit? a Het heupbeen. b Het schaambeen. c Het zitbeen.

89

Waar bevindt zich de scheenbeenknobbel? a Aan de binnen-bovenkant van de tibia. b Aan de buiten-bovenkant van de tibia. c Midden voor aan de bovenkant van de tibia.

90

Welke spier ontspringt lateraal van het scheenbeen en aan het membrana interosseum? a Het voorste scheenbeenspier. b De lange kuitbeenspier. c De tweehoofdige kuitspier.

91 Welke spier heeft onder andere als functie de voet te supineren? a De lange tenenstrekker. b De lange kuitbeenspier. c De tweehoofdige kuitspier. 92 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De X-vormige ruwe lijn verloopt in de lengte van het os femur. II De groeve tussen de dijbeenknobbels maakt deel uit van het heupgewricht.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

93

Waar bevindt zich de kuitbeeninsnijding? a Binnen-onderzijde van het scheenbeen. b Buiten-bovenzijde van het scheenbeen. c Buiten-onderzijde van het scheenbeen.

94

Waar is inversie in het enkelgewricht mogelijk? a Alleen in het bovenste spronggewricht. b Alleen in het onderste spronggewricht. c In beide spronggewrichten samen.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

95 Waaraan heeft het ligamentum deltoideum zijn oorsprong? a Het os calcaneus. b Het os talus. c Het os tibia. 96

Wat voor soort gewricht is het bovenste spronggewricht? a Eigewricht. b Rolgewricht. c Scharniergewricht.

97 Welke bewegingen zijn mogelijk in een eigewricht (bijv. polsgewricht)? a Flexie en extensie. b Flexie en extensie + abductie en adductie. c Flexie en extensie + abductie en adductie + endorotatie en exorotatie. 98

Met welke botten gaat het os naviculare een verbinding aan? a Met het hielbeen en het kuitbeen. b Met het scheenbeen en het kuitbeen. c Met het sprongbeen en het teerlingbeen.

99

Welke botten behoren tot de tarsus? a Os calcaneus, os talus, ossa metatarsalia. b Os cuboideum, os talus, os tibia. c Ossa cuneiforme, os naviculare, os cuboideum.

100 Welke ligamenten ondersteunen de voetgewelven? 1 de aponeurosis plantaris 2 het lig. calcaneo fibulare 3 het lig. plantaris longum

Wat is juist? a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 3.

195


196 196

Meerkeuzevragen • Pedicure

101 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De grote draaier bevindt zich aan de binnenkant van het dijbeen. II De X-vormige ruwe lijn bevindt zich aan de achterzijde van het dijbeen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

102

Door welk gewricht wordt plantair- en dorsaalflexie mogelijk gemaakt? a Door het bovenste spronggewricht. b Door het gewricht van Chopart. c Door het onderste spronggewricht.

103

Bij welk gewricht hoort de achterste kruisband? a Het articulatio coxae. b Het articulatio genus. c Het articulatio talo cruralis.

104

De arcus pedis transversus is a de voetwortelboog en is een sagitaal gewelf. b de voetwortelboog en is een transversaal gewelf. c de voorvoetboog en is een transversaal gewelf.

105 In welk gewricht vindt rotatie plaats wanneer er met onbelaste voeten wordt rondgedraaid? a In het bovenste spronggewricht van de voet. b In het bovenste en onderste spronggewricht van de voet. c In het heupgewricht. 106

Het metatarso-phalangeale gewricht bevindt zich a tussen de metatarsus en de digiti. b tussen de metatarsus en de tarsus. c tussen de tarsus en de tibia.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

107

Tot de banden van het kniegewricht behoren a de collaterale banden. b het ligamentum deltoideum. c het ligamentum talo-fiburale.

108 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij het buigen van de knie worden de collaterale banden aangespannen. II Bij het strekken van de knie worden de collaterale banden aangespannen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

109

Van welk beenstuk maakt de malleolus lateralis deel uit? a Het kuitbeen. b Het scheenbeen. c Het sprongbeen.

110

Wat is de latijnse benaming voor voorvoetboog? a Arcus pedis medialis. b Arcus pedis metatarsalis. c Arcus pedis transversus.

111

Van welk botstuk maakt het tafelvormig uitsteeksel deel uit? a Os calcaneus. b Os naviculare. c Os talus.

112 Wat is de zona orbicularis? a De bindweefselband om de dijbeenhals. b De collaterale band van het kniegewricht. c Het ligament dat van de darmbeendoorn naar het schaambeen loopt.

197


198 198

Meerkeuzevragen • Pedicure

113

Van welk beenstuk maakt het os pubis deel uit? a Het os coxae. b Het os femur. c Het os tibia.

114

Waar bevindt zich het gewricht van Lisfranc? a Tussen middenvoet en voetwortel. b Tussen voetwortel en onderbeen. c Tussen voetwortel en tenen.

115 Bij welk gewricht hoort het ligamentum deltoideum. a Articulatio coxae. b Articulatio genue. c Articulatio talo cruralis. 116

In welk botstuk bevindt zich de teerlingbeensleuf? a Os calcaneus. b Os cuboideum. c Os naviculare.

117 Het heupbeen is samengesteld uit 1 het darmbeen (os ilium) 2 het heiligbeen (os sacrum) 3 het schaambeen (os pubis) 4 de symfyse 5 het zitbeen Wat is juist? a 1, 2 en 3. b 1, 3 en 4. c 1, 3 en 5. 118

Uit welke botstukken bestaat het boven- en onderbeen? a Dijbeen, scheenbeen en knieschijf. b Dijbeen, scheenbeen en kuitbeen. c Heupbeen, dijbeen, scheenbeen en kuitbeen.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

119

Waar is het kuitbeenhoofd (caput fibulae) mee verbonden en op welke wijze? a Met het os femur door middel van een gewricht. b Met het os tibia door middel van een gewricht. c Met het os tibia door middel van een vergroeiing.

120

Welk ligament verstevigt aan de achterzijde het heupgewricht? a De darmbeen-dijbeenband (lig. iliofemorale). b De schaambeen-dijbeenband (lig. pubofemorale). c De zitbeen-dijbeenband (lig. ischiofemorale).

121 Hoeveel voetwortelbeenderen telt de voet? a 6. b 7. c 8. 122 Welke botten behoren tot het onderste spronggewricht? a Het os calcaneus, het os cuboideum en het os naviculare. b Het os calcaneus, het os naviculare en het os talus. c Het os cuboideum, het os naviculare en het os talus. 123 De mediale lengteboog van de voet wordt gevormd door het hielbeen (os calcaneus), a het scheepvormig been (os naviculare) en het eerste middenvoetsbeen (os metatarsale I). b het sprongbeen (os talus), het scheepvormig been, het eerste wiggenbeen en het eerste middenvoetsbeen. c het teerlingbeen (os cuboideum), het eerste wiggenbeen (os cuneiforme I) en het eerste middenvoetsbeen. 124

Het sustentaculum tali maakt deel uit van a het os calcaneus. b het os talus. c het os naviculare.

199


200 200

Meerkeuzevragen • Pedicure

125 Het scheepvormig been (os naviculare) heeft verbindingen met onder meer a het kootbeen (os talus) en het hielbeen (os calcaneus). b het kootbeen en de wigvormige beenderen (ossa cuneiforme). c de middenvoet (metatarsus) en het teerlingbeen (os cuboideum). 126

De oorsprong van het ligamentum deltoideum bevindt zich a aan de binnenzijde van de enkel. b aan de binnenzijde van de knie. c aan de buitenzijde van de enkel.

127 Waar loopt de “gewrichtslijn” van Chopart? a Tussen de drie wigvormige beenderen (ossa cuneiforme) en het teerlingbeen (os cuboideum) enerzijds en de middenvoetsbeenderen anderzijds. b Tussen het sprongbeen (os talus) en hielbeen (os calcaneus) enerzijds en het scheepvormig been (os naviculare) en het teerlingbeen anderzijds. c Tussen het sprongbeen, het hielbeen en het scheepvormig been enerzijds en de drie wigvormige beenderen anderzijds. 128 Waardoor wordt de dwarse voetwortelboog ondersteund? a Door de deltaband. b Door de hielbeen-scheepsbeenband. c Door de lange voetzoolband. 129 Welke botstukken vormen de steunpunten van de voet? a Het hielbeen en de tenen. b Het hielbeen en de kopjes van de middenvoetsbeenderen. c Het hielbeen en de kopjes van de middenvoetsbeenderen 1 en 5.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

130 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De ossa cuneiforme maken deel uit van de metatarsus. II Het gewricht van Chopart maakt deel uit van de tarsus.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

131 De onderdelen van het kniegewricht zijn: 1 bovenbeen 2 scheenbeen 3 knieschijf 4 kuitbeen Wat is juist? a 1, 2 en 3. b 1, 2 en 4. c 1, 3 en 4. 132 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De gewrichtslijn van Lisfranc is de scheidingslijn tussen de tarsus en de metatarsus. II De gewrichtslijn van Lisfranc maakt het mogelijk om op de tenen te staan.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

133 De voorste kruisband (lig. cruciatum anterior) verstevigt a het enkelgewricht. b het heupgewricht. c het kniegewricht.

201


202 202

Meerkeuzevragen • Pedicure

134 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De ossa cuneiforme maken deel uit van de metatarsus. II De ossa sesamoidea maken deel uit van de metatarsus.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

135 Het hielbeen heeft verbindingen met onder meer a het scheepvormig been en het sprongbeen. b het scheepvormig been en de wigvormige beenderen. c het teerlingbeen en het sprongbeen. 136 Aan de laterale bovenzijde van het dijbeen bevindt zich a de buitenste dijbeenknobbel (epicondylus lateralis). b de dijbeenknop (caput femoris). c de grote draaier (trochanter major). 137 Van welk botstuk ontspringt de ‘deltaband’ en naar welke botstukken verloopt deze? a Van het scheenbeen naar sprongbeen, hielbeen en scheepvormigbeen. b Van kuitbeen naar sprongbeen, hielbeen en scheepvormigbeen. c Van kuitbeen naar sprongbeen, hielbeen. 138

In welke standen kan de dorsale groep spieren van het onderbeen de voet brengen? a Dorsaalflexie en eversie. b Plantairflexie en eversie. c Plantairflexie en inversie.

139

Het darmbeen is een onderdeel van het a heiligbeen. b heupbeen. c zitbeen.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

140

Welk ligament verstevigt mede het bovenste spronggewricht? a Het ligamentum calcaneonaviculare. b Het ligamentum talofibulare. c Het ligamentum talonaviculare.

141

De tarsus wordt van de metatarsus gescheiden door a het gewricht van Chopart. b het gewricht van Lisfranc. c het onderste spronggewricht.

142

Hoeveel dijbeenknokkels bevinden zich aan het distale einde van het dijbeen? a 2. b 4. c 6.

143 Waar bevindt zich de kuitbeeninsnijding? a Lateraal aan het distale deel van het scheenbeen. b Lateraal aan het proximale deel van het scheenbeen. c Mediaal aan het distale deel van het scheenbeen. 144 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het gewricht van Chopart bestaat uit twee afzonderlijke botverbindingen. II Het gewricht van Lisfranc wordt gevormd door de botverbindingen van de voetwortel met de middenvoet.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

145

Hoeveel wervels zijn vergroeid tot het heiligbeen? a Zeven wervels. b Vier wervels. c Vijf wervels.

203


204 204

Meerkeuzevragen • Pedicure

146

Aan welke zijde van het onderbeen ligt het kuitbeen? a Mediaal. b Lateraal. c Ventraal.

147

Het ligamentum deltoideum heeft zijn oorsprong aan a het hielbeen. b het scheenbeen. c het sprongbeen.

148

Waar bevindt zich het tafelvormig uitsteeksel? a Aan de laterale zijde van het hielbeen. b Aan de mediale zijde van het hielbeen. c Aan de mediale zijde van het kootbeen.

149 Het os talus grenst aan a het os calcaneus en het os cuboideum. b het os calcaneus, os naviculare en het os cuneiforme III. c het os naviculare en het os calcaneus. 150

Waar bevindt zich de X-vormige ruwe lijn (linea aspera)? a Aan de achterkant van het dijbeen. b Aan de binnenkant van het dijbeen. c Aan de voorkant van het dijbeen.

151 Uit hoeveel banden is de laterale enkelband samengesteld? a 2 banden. b 3 banden. c 4 banden. 152

Welke botstukken vormen het articulatio coxae? a Dijbeen en heupbeen. b Dijbeen en kuitbeen. c Dijbeen en scheenbeen.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

153 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De scheenbeenkam eindigt bovenaan in de scheenbeenknobbel. II De voetwortel bestaat uit 8 botjes.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

154 Waar bevindt zich de gewrichtslijn van Lisfranc? a Tussen de ossa cuneiformia en het os cuboideum enerzijds en de ossa metatarsalia anderzijds. b Tussen de ossa metatarsalia enerzijds en de digiti anderzijds. c Tussen het os calcaneus en het os talus enerzijds en het os naviculare en het os cuboideum anderzijds. 155

Waar aan het heupbeen bevindt zich de bekkenkam? a Aan het zitbeen. b Aan het darmbeen. c Aan het schaambeen.

156

Waar bevindt zich de scheenbeenkam? a Aan de achterzijde van het scheenbeen. b Aan de buitenzijde van het scheenbeen. c Aan de voorzijde van het scheenbeen.

157

Aan welke zijde van de voet liggen de ossa cuneiformia I, II en III? a Lateraal. b Mediaal. c Distaal.

158

Van welk gewricht maakt het ligamentum cruciatum cruris deel uit? a Het bovenste spronggewricht. b Het kniegewricht. c Het onderste spronggewricht.

205


206 206

Meerkeuzevragen • Pedicure

159

Welk uitsteeksel bevindt zich aan de mediale zijde van het os calcaneus? a Sustentaculum tali. b Tuberositas ossis metatarsalia quinty. c Tuberositas ossis navicularis.

160 Waar bevindt zich aan het dijbeen de kleine draaier? a Aan de binnenzijde. b Aan de buitenzijde. c Aan de voorzijde. 161

Wat is het os ischii? a Het darmbeen. b Het kuitbeen. c Het zitbeen.

162 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het os calcaneus heeft aan de achterzijde een hielbeenuitsteeksel. II De scholspier heeft zijn aanhechting aan het hielbeenuitsteeksel.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

163

Welk ligament ondersteunt het onderste spronggewricht? a De mediale enkelband. b De laterale enkelband. c De lange voetzoolband.

2.3 Spieren onderste extremiteiten 164

Welke spier hecht zich aan het eerste wigvormige beentje en de basis van het eerste middenvoetsbeentje? a De korte kuitbeenspier. b De vierkante voetzoolspier. c De voorste scheenbeenspier.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

165

Om dorsaalflexie van de voet te verkrijgen werken onder meer samen 1 de derde kuitbeenspier 2 de driehoofdige kuitspier 3 de voorste scheenbeenspier

166

Flexie en exorotatie van het os femur is mogelijk door de werking van a de lende-heupbeenspier. b de slanke dijspier. c de spanspier.

167

Wat verstaat men onder endorotatie? a Het bewegen van een ledemaat van de romp af. b Het naar binnen draaien van een ledemaat. c Het naar buiten draaien van een ledemaat.

Wat is juist? a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 3.

168 Welke spieren hebben hun oorsprong aan het os publis? a De aanvoerders van het dijbeen. b De grote bilspier en de tweehoofdige dijbeenspier. c De halfvliesachtige spier en de halfpeesachtige spier. 169 Welke spieren zorgen voor plantairflexie en supinatie? 1 achterste scheenbeenspier 2 voorste scheenbeenspier 3 korte kuitbeenspier 4 driehoofdige kuitbeenspier Welke combinatie is juist? a 1 en 4. b 2 en 4. c 3 en 4.

207


208 208

Meerkeuzevragen • Pedicure

170

Waarvoor dienen de dorsale tussenbeenspieren? a Abductie van de 2e, 3e en 4e teen. b Adductie van de 2e, 3e en 4e teen. c Dorsaalflexie van het enkelgewricht.

171

Welke spier ligt dorsaal en verloopt over twee gewrichten? a De grote bilspier. b De tweehoofdige dijbeenspier. c De spanspier van de dijschede.

172

Welke spier speelt een rol bij het gaan zitten vanuit een liggende houding? a De bilspier. b De halfvliesachtige spier. c De lende-heupbeenspier.

173 Welke spieren zijn supinatoren van de voet? a De achterste scheenbeenspier en de lange kuitbeenspier. b De achterste scheenbeenspier en de voorste scheenbeenspier. c De korte kuitbeenspier en de lange kuitbeenspier. 174 Welke voetspieren hebben origo en insertie aan dorsale zijde van de voet? a De korte tenenstrekker en de korte strekker van de grote teen. b De afvoerder van de grote teen en de afvoerder van de kleine teen. c De korte voetzoolspieren. 175

Wat is een voorbeeld van een meerhoofdige spier? a De aanvoerder van de grote teen. b De halfvliesachtige spier. c De lange tenenbuiger.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

176 Waar heeft de voorste scheenbeenspier (m. tibialis anterior) zijn oorsprong? a Aan de laterale zijde van het kuitbeen en de mediale zijde van het scheenbeen. b Aan de proximale laterale zijde van het scheenbeen en het tussenbeenvlies. c Aan het kuitbeenhoofd en het tussenbeenvlies. 177

Welke spier ontspringt dorsaal aan de darmbeenkam en de vierde en vijfde heiligbeenwervel? a De lende-heupbeenspier. b De grote bilspier. c De spanspier van de dijschede.

178

Welke spier is bevestigd aan het uitsteeksel van het 5e middenvoetsbeentje? a De achterste scheenbeenspier. b De korte kuitbeenspier. c De lange kuitbeenspier.

179

Welke spier geeft flexie en exorotatie in het heupgewricht? a De kleermakersspier. b De spanspier van de dijschede. c De vierhoofdige dijbeenspier.

180 Wat is een functie van de halfvliesachtige spier (m. semimembranosus)? a Exorotatie en abductie van het dijbeen in het heupgewricht. b Extensie en exorotatie van het onderbeen in gebogen stand. c Flexie en endorotatie van het onderbeen in gebogen stand. 181

Welk deel van de 4-hoofdige dijbeenspier ontspringt van het heupbeen? a Het middelste hoofd. b Het buitenste hoofd. c Het rechte hoofd.

209


210 210

Meerkeuzevragen • Pedicure

182

Hoe verloopt de eindpees van de lange kuitbeenspier naar de voetzool? a Via de achterkant van de binnenenkel. b Via de achterkant van de buitenenkel. c Via de voorkant van de buitenenkel.

183

Wat verstaat men onder pronatie van de voet? a Het heffen van de gehele voet. b Het heffen van de laterale zijde van de voet. c Het heffen van de mediale zijde van de voet.

184

Welke spier heeft als functie extensie van het onderbeen? a De spanspier van de dijschede. b De vierhoofdige dijbeenspier. c De tweehoofdige kuitspier.

185 Als men rechtop staat met de hielen tegen elkaar en met de tenen naar buiten wijzend, hoe staan de benen dan? a In abductie. b In adductie. c In exorotatie. 186 Hoe werkt de kleermakersspier? a Draait het bovenbeen naar binnen en draait het onderbeen naar binnen bij gebogen knie. b Draait het bovenbeen naar buiten en draait het onderbeen naar binnen bij gebogen knie. c Draait het bovenbeen naar buiten en draait het onderbeen naar buiten bij gebogen knie. 187 Welke spieren verenigen zich in de achillespees? a De lange kuitbeenspier en de scholspier. b De tweehoofdige kuitspier en de lange kuitbeenspier. c De tweehoofdige kuitspier en de scholspier.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

188

Welke bovenbeenspier verloopt dorsaal aan het dijbeen en is een poli-articulaire spier? a De grote bilspier. b De tweehoofdige dijbeenspier. c De spanspier van de dijschede.

189

Wat is de werking van de scholspier? a Buigen van de knie en plantairflexie van de voet. b Dorsaalflexie en pronatie van de voet. c Plantairflexie en supinatie van de voet.

190

Welke spier heeft de insertio aan de tuberositas ossis metatarsalis V? a De achterste scheenbeenspier. b De korte kuitbeenspier. c De lange kuitbeenspier.

191 Waar hecht de eindpees van de lange kuitbeenspier aan? a Aan het 1e wigvormig been en het 1e middenvoetsbeen. b Aan het 3e wigvormig been en de basisphalanx 1e teen. c Aan het 3e wigvormig been en het 1e middenvoetsbeen. 192

Aan welke pees heeft de vierkante voetzoolspier de aanhechting? a De pees van de korte tenenbuiger. b De pees van de korte tenenstrekker. c De pees van de lange tenenbuiger.

193

Welk deel van de vierhoofdige dijbeenspier verloopt over twee gewrichten? a Het binnenste hoofd. b Het middelste hoofd. c Het rechte hoofd.

211


212 212

Meerkeuzevragen • Pedicure

194 Welke beweging maakt de kleermakersspier in het heupgewricht? a Voorwaartse buiging, buitenwaarts draaien en afvoeren van het bovenbeen. b Voorwaartse buiging, binnenwaarts draaien en aanvoeren van het bovenbeen. c Achterwaartse buiging, buitenwaarts draaien en afvoeren van het bovenbeen. 195

Wat wordt verstaan onder het begrip flexie? a Buigen. b Roteren. c Strekken.

196

Welke bewegingen behoren tot de functie van de dorsale onderbeenspieren? a Plantairflexie en supinatie. b Dorsaalflexie en supinatie. c Plantairflexie en pronatie.

197 Waar ontspringt (origo) de lange strekspier van de grote teen? a Aan de mediale zijde van de scheenbeenknobbel en de scheenbeenkam. b Aan de laterale zijde van het scheenbeen en het tussenbeenvlies. c Aan het kuitbeenhoofd en het tussenbeenvlies. 198

Waar liggen de spierbuiken van de dorsaalflexoren van de voet? a Aan de achterzijde van het onderbeen. b Aan de voorzijde van het onderbeen. c Op de voetrug.

199

Welke functie heeft de lange kuitbeenspier? a Dorsaalflexie en pronatie van de voet. b Plantairflexie en pronatie van de voet. c Plantairflexie en supinatie van de voet.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

200

Welke spier heeft onder meer zijn origo aan het kuitbeenhoofd? a De korte kuitbeenspier. b De lange kuitbeenspier. c De tweehoofdige kuitspier.

201 Waar heeft de eindpees van de lange kuitbeenspier de aanhechting? a Aan het eerste wigvormig been en het eerste middenvoetsbeen. b Aan het derde wigvormig been en de basisphalanx III. c Aan het derde wigvormig been en het eerste middenvoetsbeen. 202 Uit welke componenten bestaat de eversiestand? a Abductie, pronatie en dorsaalflexie. b Abductie, pronatie en plantairflexie. c Abductie, supinatie en dorsaalflexie. 203 Wat is een voorbeeld van een spier met twee aparte oorsprongplaatsen? a De achterste scheenbeenspier. b De lange buiger van de grote teen. c De tweehoofdige kuitspier. 204

Welke van onderstaande spieren zijn direct onder de huid gelegen? 1 het rechte hoofd van de vierhoofdige dijbeenspier 2 de tweehoofdige dijbeenspier 3 de scholspier Wat is juist? a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 3.

213


214 214

Meerkeuzevragen • Pedicure

205

Wat behoort tot de functies van de vierhoofdige dijbeenspier? a Aanvoeren van het bovenbeen. b Buigen van de knie. c Heffen van het bovenbeen.

206

Door welke spier kan het dijbeen exoroteren? a De kleermakersspier. b De slanke dijspier. c De spanspier van de dijschede.

207 Welke spieren van het onderbeen brengen de voet in dorsaalflexie? a De achterste scheenbeenspier en de lange tenenstrekker. b De lange buigspier van de grote teen en de voorste scheenbeenspier. c De lange tenenstrekker en de voorste scheenbeenspier. 208 Wat is onder meer de oorsprongplaats van de vierkante voetzoolspier? a Het os calcaneus. b Het os talus. c Het os tibia. 209

Welke spier veroorzaakt onder andere pronatie in het onderste spronggewricht? a De lange tenenstrekker. b De lange tenenbuiger. c De lange strekker van de grote teen.

210

Welke spieren hechten zich aan de hielbeenknobbel via de achillespees? a De lange kuitbeenspier en de korte kuitbeenspier. b De korte kuitbeenspier en de scholspier. c De scholspier en de tweehoofdige kuitspier.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

211 Hoe noemt men de beweging van de voet naar het mediaanvlak? a Abductie. b Adductie. c Supinatie. 212 Wat is de werking van de vierkante voetzoolspier? a Extensie tenen. b Flexie tenen. c Pronatie voet. 213

Welke spieren hebben hun oorsprong aan het schaambeen? a De aanvoerders van het dijbeen. b De bilspieren. c De halfvliesachtige en de halfpeesachtige spier.

214 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De wormvormige spiertjes zijn belangrijk voor het evenwicht van het lichaam. II De aanvoerder van de hallux ondersteunt mede het dwarse voetgewelf.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

215

Welke spieren maken buigen van het onderbeen vanuit het kniegewricht mogelijk? 1 de halfvliesachtige spier 2 de kleermakersspier 3 de vierhoofdige dijbeenspier Wat is juist? a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 3.

215


216 216

Meerkeuzevragen • Pedicure

216

Welke spier maakt mede supinatie en plantairflexie van de voet mogelijk? a De achterste scheenbeenspier. b De lange kuitbeenspier. c De voorste scheenbeenspier.

217

Welke spier geeft exorotatie en abductie van het bovenbeen? a De kleermakersspier. b De slanke dijspier. c De rechte dijbeenspier.

218

Wanneer men de voet buigt naar de voetrugzijde spreekt men van a circumductie. b dorsaalflexie. c plantairflexie.

219 Welke spieren hebben hun oorsprongplaats aan de voorste-bovenste darmbeendoorn? a De kleermakersspier en de vierhoofdige dijbeenspier. b De kleermakersspier en de spanspier van de dijschede. c De slanke dijspier en de spanspier van de dijschede. 220

De lange tenenbuiger is a éénpezig. b meerhoofdig. c meerpezig.

221 Welke spieren werken onder andere samen om plantairflexie van de voet te bewerkstelligen? a De driehoofdige kuitspier en de achterste scheenbeenspier. b De achterste scheenbeenspier en de voorste scheenbeenspier. c De lange strekspier grote teen en de lange tenenstrekker.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

222 Hoeveel gewrichten passeert de kleermakersspier? a Eén. b Twee. c Drie. 223 Welke spieren behoren tot de buigers (flexoren) van de knie? a De tweehoofdige kuitspier en de hamstringspieren. b Het mediale en laterale hoofd van de vierhoofdige dijspier. c De vier spieren behorende tot de vierhoofdige dijbeenspier. 224

Wat kan een gevolg zijn van contractie van de driehoofdige kuitspier (m. triceps surae)? a Exorotatie van het onderbeen. b Extensie van de knie. c Flexie van de knie.

225

Op welke plaats hecht de slanke dijspier aan (insertie)? a Mediaal aan de scheenbeenknobbel. b Mediaal aan de dijbeenknobbel. c Lateraal aan de dijbeenknobbel.

226 De voetwortel (tarsus) wordt bij het gaan ondersteund door de pezen van a de achterste scheenbeenspier (m. tibialis posterior) en de lange kuitbeenspier (m. peroneus longus). b de korte kuitbeenspier (m. proneus brevis) en de lange tenenbuiger (m. flexor digitorum longus). c de voorste scheenbeenspier (m. tibialis anterior) en de driehoofdige kuitspier (m. triceps surae). 227

Welk hoofd van de vierhoofdige dijbeenspier (m. quadriceps femoris) heeft als origo onder andere de grote draaier (trochanter major)? a Het laterale hoofd. b Het mediale hoofd. c Het middelste hoofd.

217


218 218

Meerkeuzevragen • Pedicure

228 Uit welke spieren bestaan de ‘hamstrings’? a Tweehoofdige dijspier en slanke dijspier. b Tweehoofdige dijspier, halfvliesachtige spier en halfpezige spier. c Tweehoofdige spier en kleermakersspier. 229

Wanneer is de bewegingsmogelijkheid in het enkelgewricht het grootst? a Bij een dorsaalflexie van de voet. b Bij een eversiestand van het hielbeen. c Bij een plantairflexie van de voet.

230

De afvoerder van de grote teen (m. abductor hallucis) heeft zijn aanhechting onder andere aan a het mediale sesambeen. b het os calcaneus. c het os cuboideum.

231 Welke bewegingen ontstaan bij de contractie van de driehoofdige kuitspier? a Plantairflexie en supinatie van de voet. b Flexie van de knie en plantairflexie van de voet. c Flexie van de knie en plantairflexie en supinatie van de voet. 232 Door welke groep spieren wordt dorsaalflexie van de voet verzorgd? a Door de diepliggende, achterste groep spieren van het onderbeen. b Door de oppervlakkige, achterste groep spieren van het onderbeen. c Door de voorste groep spieren van het onderbeen. 233 Welke bewegingen maakt de slanke dijspier? a Voorwaartse buiging en aanvoeren van het bovenbeen en buigen van de knie en bij gebogen knie binnenwaarts draaien van het onderbeen. b Achterwaartse buiging van het bovenbeen en buiging van de knie. c Buigen van de knie en bij gebogen knie binnenwaarts draaien van het onderbeen.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

234 Wat zijn de voornaamste plantairflexoren van de voet? 1 de driehoofdige kuitspier (m. triceps surae) 2 de voorste scheenbeenspier (m. tibialis anterior) 3 de lange buigspier van de tenen (m. flexor digitorum longus)

Wat is juist? a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 3.

235

Welke beweging voert men in het enkelgewricht uit als men op de tenen gaat staan? a Dorsaalflexie. b Inversie. c Plantairflexie.

236

De afvoerder van de grote teen (m. abductor hallucis) heeft als plaats van oorsprong onder meer a het os calcaneus. b het os cuboideum. c het os fibula.

237

Welke spier is bij een klompvoet verzwakt? a De achterste scheenbeenspier. b De driehoofdige kuitspier. c De lange kuitbeenspier.

238 Buigen van het kniegewricht is mogelijk door de werking van: 1 de kleermakersspier (m. sartorius) 2 de vierhoofdige dijbeenspier (m. femoris quadriceps) 3 de halfvliesachtige spier (m. semimembranosus)

Wat is juist? a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 3.

219


220 220

Meerkeuzevragen • Pedicure

239

Als een spier tijdens een contractie wordt gerekt, is sprake van a een concentrische contractie. b een excentrische contractie. c een isometrische contractie.

240

Wat is één functie van de tussenbeenspieren (m.m. interossei)? a Dorsaalflexie in het basisgewricht. b Extensie van de tenen. c Plantairflexie in het basisgewricht.

241 Pronatie van de voet verkrijgt men door de werking van onder meer: 1 de achterste scheenbeenspier (m. tibialis posterior) 2 de korte kuitbeenspier (m. peroneus brevis) 3 de lange kuitbeenspier (m. peroneus longus) 242

Wat is juist? a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 3.

243

Welke spier is aan de binnen-bovenkant van het scheenbeen aangehecht? a De kleermakersspier. b De spanspier van de dijschede. c De vierhoofdige dijbeenspier.

244

Van het schaambeen ontspringt a de kleermakersspier. b de slanke dijbeenspier. c de vierhoofdige dijbeenspier.

Een functie van de vierhoofdige dijbeenspier is a endorotatie in het heupgewricht. b extensie in het kniegewricht. c flexie in het kniegewricht.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

245 Gelijktijdige contractie van de halfpezige spier, de halfvliesachtige spier en de slanke dijspier geeft bij gebogen knie a buitenwaarts draaien (exorotatie) van het onderbeen. b binnenwaarts draaien (endorotatie) van het onderbeen. c overstrekken (hyperextensie) van de knie. 246 Welke spieren zijn pronatoren van de voet? a De achterste scheenbeenspier en de lange kuitbeenspier. b De gemeenschappelijke tenenbuiger en de achterste scheenbeenspier. c De lange kuitbeenspier en korte kuitbeenspier. 247

De halfvliesachtige spier helpt mee met a het buigen van het kniegewricht. b het strekken van het kniegewricht. c het naar buiten draaien van het bovenbeen.

248 De darmbeenkam is onder andere een oorsprongplaats van a de grote bilspier en de brede rugspier. b de grote bilspier en de slanke dijbeenspier. c de vierhoofdige dijbeenspier en de slanke dijbeenspier. 249

De halfpeesachtige spier verloopt aan a de binnenachterzijde van het bovenbeen. b de buitenachterzijde van het bovenbeen. c de buitenvoorzijde van het bovenbeen.

250

Welke spier ontspringt aan het dijbeen? a De kleermakersspier. b De slanke dijbeenspier. c De vierhoofdige dijbeenspier.

221


222 222

Meerkeuzevragen • Pedicure

251

Het voorwaarts heffen van het bovenbeen komt mede tot stand door de werking van a de grote aanvoerder. b de tweehoofdige dijbeenspier. c het rechte hoofd van de vierhoofdige dijbeenspier.

252

De tweehoofdige dijbeenspier bevindt zich boven het kniegewricht aan a de buitenvoorzijde. b de binnenachterzijde. c de buitenachterzijde.

253

De voornaamste buigers van het kniegewricht verlopen bij het been aan a de achterzijde. b de binnenzijde. c de buitenzijde.

254 Welke aanhechtingsplaatsen heeft de voorste scheenbeenspier? a Sprongbeen en het 1e wigvormig been. b Teerlingbeen en 4e en 5e middenvoetsbeentjes. c 1e wigvormig been en basis 1e middenvoetsbeentje. 255

Welke spier heeft dezelfde aanhechtingsplaats als de voorste scheenbeenspier (m. tibialis anterior)? a De achterste scheenbeenspier. b De lange kuitbeenspier. c De lange strekker van de grote teen.

256

Welke spier heeft als functie het achterwaarts buiten (retroflexie) en buitenwaarts draaien (exorotatie) van het dijbeen? a De grote bilspier. b De vierhoofdige dijbeenspier. c Het rechte hoofd van de vierhoofdige dijbeenspier.

257

Een lange teenbuiger verloopt over a 1 gewricht. b 2 gewrichten. c meer gewrichten.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

258 Wat wordt onder statische contractie verstaan? a Een normale spiercontractie waarbij beweging tot stand komt. b Een spiercontractie tegen de weerstand in zonder beweging. c Een spiercontractie waarbij de spier wordt uitgerekt. 259

Tot de functies van de lange strekspier van de grote teen behoren extensie van de grote teen en a dorsaalflexie van de voet. b plantairflexie van de voet. c spannen van het lengtegewelf van de voet.

260

Welke spieren hebben hun origo aan de zitbeenknobbel? 1 de halfpeesachtige spier 2 de halfvliesachtige spier 3 de slanke dijspier

261

Wat is de functie van de grote bilspier (m. gluteus maximus)? a Extensie en endorotatie van het dijbeen. b Extensie en exorotatie van het dijbeen. c Flexie en endorotatie van het dijbeen.

262

Welke beweging in het bovenste spronggewricht van de voet is een functie van alle ventrale onderbeenspieren? a Plantairflexie. b Dorsaalflexie. c Supinatie.

Wat is juist? a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 3.

223


224 224

Meerkeuzevragen • Pedicure

263

De voornaamste spier voor het strekken van de knie is a de halfvliesachtige spier. b de kleermakersspier. c de vierhoofdige dijbeenspier.

264

De gewrichtskom van het heupgewricht wordt gevormd door een vergroeiing van het darmbeen met a het schaambeen en het heiligbeen. b het schaambeen en het zitbeen. c het zitbeen en het heiligbeen.

265

Welke spier behoort tot de strekkers van het dijbeen/ os femur in het heupgewricht? a De grote bilspier. b De lende-heupspier. c De vierhoofdige dijbeenspier.

266

De halfpeesachtige spier verloopt van a het darmbeen naar het scheenbeen. b het dijbeen naar het scheenbeen. c het zitbeen naar het scheenbeen.

267 Hoe worden spieren genoemd die elkaars werking ondersteunen? a Agonisten. b Antagonisten. c Synergisten. 268 Welke onderbeenspieren helpen mee bij het buigen van de tenen? a De lange strekker en de lange buiger van de tenen. b De lange tenenbuiger en de korte tenenbuiger. c De lange tenenstrekker en de korte tenenstrekker. 269

Welke spier is een plantair flexor? a De lange gemeenschappelijke tenenstrekker. b De scholspier. c De voorste scheenbeenspier.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

270 Wat verstaat men onder een agonistische spierfunctie? a De spierarbeid verricht door een meewerkende spier. b De spierarbeid verricht door een normaal werkende spier. c De spierarbeid verricht door een tegenwerkende spier. 271 Wat zijn de verschijnselen van een pes planus? a Het afglijden van het teerlingbeen, de voorvoet voert af. b Het hielbeen supineert, de voorvoet voert af. c Het langer worden van de voet, de voorvoet voert af. 272 Welke spieren zetten de voet in ‘eversie’? a De driehoofdige kuitspier en de voorste scheenbeenspier. b De korte en lange kuitbeenspier en de lange tenenstrekker. c De voorste en achterste scheenbeenspier. 273

Welk hoofd van de vierhoofdige dijbeenspier helpt mee bij het heffen van het bovenbeen? a Het buitenste hoofd. b Het middelste hoofd. c Het rechte hoofd.

274 Uit welke twee spieren is de lende-heupspier samengesteld? a Uit de darmbeenspier en de grote lendespier. b Uit de darmbeenspier en de kleine lendespier. c Uit de darmbeenspier en de achterste lendespier. 275

Wat betekent dorsaal? a Buikzijde. b Onderzijde. c Rugzijde.

225


226 226

Meerkeuzevragen • Pedicure

276 Welke spieren zijn antagonisten van de vierhoofdige dijbeenspier? a De grote bilspier en de kleermakersspier. b De tweehoofdige dijbeenspier, de halfvliesachtige en halfpezige spier. c De tweehoofdige dijbeenspier en de driehoofdige kuitspier. 277

elke spier maakt flexie en exorotatie mogelijk bij een W gebogen knie? a De halfvliesachtige spier. b De tweehoofdige dijspier. c De kleermakersspier.

278

Hoe staat het 1e middenvoetsbeentje ten opzichte van het mediane vlak van het lichaam bij een hallux valgus? a Geabduceerd en de hallux geadduceerd. b Geadduceerd en de hallux geabduceerd. c Geadduceerd en de hallux geadduceerd.

279

Hoe worden spieren genoemd die een tegengestelde werking hebben? a Agonisten. b Antagonisten. c Synergisten.

280

Waar op het bovenbeen verloopt de slanke dijbeenspier? a Aan de achterkant. b Aan de binnenkant. c Aan de voorkant.

281

Waar heeft het korte hoofd van de tweehoofdige dijbeenspier (m. biceps femoris) zijn oorsprong? a Aan de laterale zijde van de zitbeenknobbel. b Aan de laterale zijde van de X-vormige ruwe lijn. c Aan de mediale zijde van het zitbeen.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

282 Welke spiergroep heeft als functie het dorsaal buigen van de voet? a De diep-dorsale spieren van het onderbeen. b De oppervlakkig-dorsale spieren van het onderbeen. c De ventrale spieren van het onderbeen. 283

Hoe wordt een spier genoemd die de sterkste beweging van een groep spieren veroorzaakt? a Agonist. b Antagonist. c Synergist.

2.4 Pathologie 284 Hoe noemt men volumevermeerdering van weefsel? a Atrofie. b Dystrofie. c Hypertrofie. 285

Van welk soort weefsel is keloïd een woekering? a Bindweefsel. b Epitheelweefsel. c Vetweefsel.

286 Wat is een voorbeeld van een goedaardige woekering? a Hematoom. b Molluscum. c Sarcoom. 287

Hoe dringen de ziektekiemen die een karbunkel veroorzaken veelal het lichaam binnen? a Aërogeen. b Dermatogeen. c Enterogeen.

227


228 228

Meerkeuzevragen • Pedicure

288

Wat is een voorbeeld van een thermische oorzaak van een aandoening? a Bevriezing. b Druk en wrijving. c Een bijtend zuur.

289

Wat zijn de kenmerken van netelroos? a Blaasjes, pijn en oedeem. b Blaren, pijn en zwelling. c Bulten, jeuk en roodheid.

290 291

Welke tumoren worden veroorzaakt door een virus? 1 keloïd 2 lipoom 3 molluscum 4 verruca

292

Wat is de kleur van een vasculaire likdoorn? a Geel met donkere puntjes. b Geel met witte puntjes. c Donkerbruin.

293

Hoe wordt een hematoom meestal veroorzaakt? a Door chemische oorzaken. b Door mechanische oorzaken. c Door thermische oorzaken.

Wat is juist? a 1 en 3. b 2 en 3. c 3 en 4. Wat kan door hyperhydrosis worden bevorderd? a Het ontstaan van eelt. b Het ontstaan van netelroos. c Het ontstaan van wratten.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

294

Wat is bij hidradenitis ontstoken? a Een haarzakje. b Een lymfeknoop. c Een zweetklier.

295

Wat is keloïd? a Een goedaardige bindweefselwoekering. b Een goedaardige epitheelwoekering. c Een kwaadaardige bindweefselwoekering.

296 Wat is de oorzaak van roodheid bij een plaatselijke ontsteking? a Verhoogde bloedtoevoer. b Verhoogde doorlaatbaarheid van de bloedvaten. c Verhoogde weefselspanning. 297 Wat is de juiste omschrijving van een ontsteking? a Een afweerreactie van het lichaam op een infectie. b Een plaatselijke reactie van het weefsel op een schadelijke prikkel. c Een ziekte als gevolg van binnengedrongen schadelijke bacteriën. 298

Hoe noemt men een likdoorn, die is vergroeid met bloedvaten en zenuwen? a Een clavus mollus. b Een neuro-clavus. c Een neuro-vasculaire clavus.

299 300

Hoe heet het als de nagelplaat loslaat van het nagelbed? a Onychausis. b Onychogryphosis. c Onycholysis. Waardoor wordt netelroos vaak veroorzaakt? a Allergieën. b Bacteriën. c Virussen.

229


230 230

Meerkeuzevragen • Pedicure

301

Netelroos ontstaat als gevolg van een allergische reactie van a de lederhuid. b de opperhuid. c het onderhuids bindweefsel.

302

Wat is hyperhidrosis? a Een geurende zweetafscheiding. b Een overmatige zweetafscheiding. c Een verminderde zweetafscheiding.

303 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een steriele ontsteking wordt door micro organismen veroorzaakt. II Jicht veroorzaakt een steriele ontsteking.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

304

Wat is een hematoom? a Een bloeduitstorting. b Een bloedziekte. c Een goedaardige tumor.

305 Welke van onderstaande voorbeelden is een bacteriële ontsteking? a Een karbunkel. b Een molluscum. c Een verruca. 306

Welke micro-organismen behoren tot de bolvormige bacteriën? a Bacillen. b Spirillen. c Staphylococcen.

307

Wat is necrose? a Een schilferige huid. b Weefselverslapping. c Weefselversterf.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

308

Waardoor wordt de zwelling bij een steriele ontstekingsreactie veroorzaakt? a Door een ophoping van pus. b Door een vloeistofuittreding uit de bloedvaten. c Door verwijding van de haarvaten.

309 Welke verschijnselen horen tot een plaatselijke ontsteking? 1 hoofdpijn 2 koorts 3 pijn 4 roodheid 5 zwelling Wat is juist? a 1, 2 en 3. b 2, 3 en 4. c 3, 4 en 5. 310 Wat is een flegmone? a Acute onderhuidse bindweefselontsteking. b Acute ontsteking van een haarzakje. c Acute ontsteking van een zweetklier. 311 312

Wat zijn toxinen? a Lichaamseigen stoffen. b Voor het lichaam giftige stoffen. c Voor het lichaam nuttige stoffen.

313

Waarvan is infiltratieve groei een kenmerk? a Van de verruca. b Van een melanoom. c Van keloïd.

Welke organismen scheiden toxinen uit? a Bacteriën. b Protozoa. c Virussen.

231


232 232

Meerkeuzevragen • Pedicure

314 Wat is een invasie? a De reactie van het lichaam op binnengedrongen micro-organismen. b Het binnendringen van micro-organismen in het lichaam. c Het zich vermenigvuldigen van micro-organismen in het lichaam. 315 Onder commensalisme verstaat men het samengaan van twee organismen waarbij a beide organismen geen voordeel hebben maar ook geen nadeel. b het ene organisme voordeel heeft ten koste van de ander. c het ene organisme voordeel heeft zonder dat de ander hiervan schade ondervindt. 316 Tot welke micro-organismen behoren de gisten? a De bacteriën. b De protozoa. c De schimmels. 317

Welk gezwel wordt vrijwel nooit kwaadaardig? a Een bindweefselgezwel. b Een epitheelgezwel. c Een vetweefselgezwel.

318 Wat is een voorbeeld van een bacteriële ontsteking? a Een steenpuist. b Een week huidgezwel. c Een wrat. 319

Wat is een voorbeeld van een thermische oorzaak van een aandoening? a Een brandwond. b Een schaafwond. c Een zwelling door stoten.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

320 Wat wordt verstaan onder restauratie? a Herstel van verloren gegaan weefsel door nieuwvorming, maar niet van gelijksoortig en gelijkwaardig materiaal. b Herstel van weefsels en organen zonder dat er nieuwvorming is. c Nieuwvorming van gelijksoortig en gelijkwaardig materiaal. 321 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het desinfecteren van de huid voor een behandeling is een preventieve maatregel. II Desinfecteren is hetzelfde als steriliseren.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

322 Welke vezels komen NIET in littekenweefsel voor? a Elastine vezels. b Reticuline vezels. c Zenuwvezels. 323

Wat is een voorbeeld van een parasiet? a Een huidschimmel. b Een wrat. c Netelroos.

324

Indien een weefsel blijvend van vorm en functie is veranderd, spreekt men van a hypertrofie. b misvorming. c nieuwvorming.

325 Welke micro-organismen kunnen zich uitsluitend vermenigvuldigen met behulp van andere organismen? a Bacteriën. b Protozoa. c Virussen.

233


234 234

Meerkeuzevragen • Pedicure

326 Hoe noemt men een eencellig, dierlijk micro organisme? a Bacterie. b Protozo. c Schimmel. 327

Waardoor wordt hepatitis B veroorzaakt? a Een bacterie. b Een overgevoeligheid. c Een virus.

328

Hoe worden stoffen genoemd die een overgevoeligheidsreactie veroorzaken? a Allergenen. b Antitoxonen. c Toxinen.

329

Welke van de hieronder genoemde ziekten worden veroorzaakt door besmetting? 1 griep 2 open been 3 ziekte van Parkinson 4 tuberculose a b c

1 en 2. 1 en 4. 1 en 3.

330 Waardoor ontstaat er warmte bij een plaatselijk ontstekingsproces? a Exsudaat-vorming. b Roodheid. c Verhoogde stofwisseling. 331 Een chemische ontsteking kan worden veroorzaakt door a alcohol 70%. b petroleumether. c salicylzuur.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

332 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een steriele ontsteking geeft alleen plaatselijke verschijnselen. II Een voorbeeld van een steriele ontsteking is een osteomyelitis.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

333 Wat is de relatie tussen een infecte en een besmetting? a Bij een besmetting moet een ontsteking ontstaan. b Bij een infectie moet een besmetting hebben plaatsgevonden. c Bij een infectie moet een ontstekingsreactie optreden. 334 Het exsudaat dat bij een ontsteking ontstaat, veroorzaakt a een vaatverwijding. b een verhoogde stofwisseling. c zwelling. 335

In welke volgorde ontstaan de plaatselijke symptomen van een ontsteking? 1 rubor 2 calor 3 dolor 4 gestoorde functie 5 tumor

336

Tot de epitheelwoekeringen behoort a de jeugdwrat. b het bindweefselgezwel. c het littekengezwel.

a b c

1 - 2 - 3 - 4 - 5. 1 - 2 - 4 - 5 - 3. 1 - 2 - 5 - 3 - 4.

235


236 236

Meerkeuzevragen • Pedicure

337

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Goedaardige tumoren groeien expansief. II Goedaardige tumoren metastaseren (zaaien uit).

a b c

338

Metastaseren betekent het ‘verslepen’ van maligne cellen via a de bloed- en/of lymfebaan. b de motorische baan. c de sensibele baan.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

339 Hoe wordt achteruitgang (verval) van een weefsel genoemd? a Degeneratie. b Regeneratie. c Restauratie. 340 Zet de processen, die bij wondgenezing met littekenvorming voorkomen, in de juiste volgorde. 1 groei van epitheelweefsel 2 ingroei van bloedvaatjes 3 samentrekking van bindweefsel 4 vorming van bindweefsel Wat is juist? a 2 - 4 - 1 - 3. b 2 - 4 - 3 - 1. c 4 - 2 - 3 - 1. 341

Wat wordt bedoeld met ‘granulatieweefsel’? a Wild vlees. b Nieuw epitheelweefsel. c Nieuw sterk doorbloed bindweefsel.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

342 Wat verstaat men in de ziekteleer onder het begrip anamnese? a De geneeswijze. b De voorgeschiedenis. c Het vaststellen van de aard van de ziekte. 343

Wat treedt bij degeneratie van cellen als eerste op? a Verschrompeling van weefsel. b Achteruitgang in de functie. c Achteruitgang in functie en volume.

344 In welke situatie is er sprake van een infectie? a Bij het binnendringen van parasieten in het lichaam. b Bij het zich vermenigvuldigen van commensalen in het lichaam. c Bij het zich vermenigvuldigen van parasieten in het lichaam. 345 Uitzaaien (metastaseren) van een tumor betekent a het veranderen van goedaardige cellen in kwaadaardige cellen. b het verslepen van goedaardige cellen via de lymfestroom. c het verslepen van kwaadaardige cellen via bloed en/of lymfestroom. 346

Een melanoom is een woekering van a beenweefselcellen. b bindweefselcellen. c pigmentcellen.

347

Waardoor kan een hematoom ontstaan? a Allergische oorzaken. b Chemische oorzaken. c Exogene oorzaken.

237


238 238

Meerkeuzevragen • Pedicure

348 Bij welke huidaandoening heeft besmetting plaatsgevonden? a Netelroos. b Psoriasis. c Verruca vulgaris plantae pedis. 349 Zet de processen, die bij wondgenezing met littekenvorming voorkomen, in volgorde van optreden: 1 ingroei van bloedvaatjes 2 vorming van bindweefsel 3 vorming van epitheelweefsel Wat is juist? a 1 - 2 - 3. b 1 - 3 - 2. c 2 - 3 - 1. 350 Wat is een omschrijving van een besmetting? a Het lichaam komt in contact met schadelijke micro-organismen. b Het lichaam verdedigt zich tegen schadelijke micro-organismen. c Schadelijke micro-organismen vermeerderen zich in levend weefsel. 351

Tot progressieve celveranderingen behoort a degeneratie. b hypertrofie. c necrose.

352 Wat is een voorbeeld van een allergische reactie? a Een huidschimmel. b Een wrat. c Netelroos. 353

Stafylococcen behoren tot de a bolvormige bacteriën. b spiraalvormige bacteriën. c staafvormige bacteriën.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

354

Waar duidt een rode streeptekening in de huid bij een ontsteking op? a Een aderontsteking. b Een lymfeklierontsteking. c Een lymfevatontsteking.

355 Wat zijn de kenmerken van een goedaardige tumor? 1 De tumor dringt door in het omliggende weefsel; 2 De tumor is ingekapseld; 3 De tumor heeft een expansieve groei; 4 De tumor vormt uitzaaiingen. a 1 en 2. b 1 en 4. c 2 en 3. 356

In welke volgorde kunnen de onderstaande ontstekingsfasen voorkomen? a Abcesvorming, infiltraatvorming, perforatie. b Infiltraatvorming, abcesvorming, perforatie. c Infiltraatvorming, perforatie, abcesvorming.

357

Waarmee gaat een derdegraads verbranding van de huid (cutis) gepaard? a Met blaarvorming. b Met het rood kleuren van de huid. c Met necrose.

358

Een kenmerk van een goedaardige woekering is a expansieve groei. b infiltratieve groei. c metastasering.

359

Welke bloedcellen vermeerderen zich wanneer bacteriën het lichaam binnendringen? a Bloedplaatjes. b Rode bloedcellen. c Witte bloedcellen.

239


240 240

Meerkeuzevragen • Pedicure

360

Een verruca is a een bindweefselgezwel. b een epitheelgezwel. c een vetweefselgezwel.

361

Tot welke gezwellen behoort een melanoom? a Een goedaardig epitheelgezwel. b Een kwaadaardig epitheelgezwel. c Een kwaadaardig steunweefselgezwel.

362 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Wrijving door teenstandafwijkingen kan chronische blaren veroorzaken. II Thermische blaren mag de voetverzorger niet doorprikken. 363

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

364

Hoe wordt het verschijnsel genoemd waarbij een orgaan of weefsel in grootte is afgenomen? a Atrofie. b Hypertrofie. c Necrose.

Hoe wordt het ontstekingsverschijnsel ‘calor’ vertaald? a Pijn. b Warmte. c Roodheid.

365 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een bindweefselgezwel is altijd kwaadaardig. II Een vetgezwel heeft een expansieve groei.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

366

Wat zijn de kenmerken van een tweedegraads verbranding van de huid? a Gangreen en roodheid. b Blaarvorming en vochtophoping. c Necrose en verkoling.

367

Wat is een tendovaginitis? a Een beenvliesontsteking. b Een peesschede-ontsteking. c Een peesontsteking.

368 Bij een ontsteking ontstaat een verhoogde productie van a bloedplaatjes. b rode bloedcellen. c witte bloedcellen. 369 Wat is kenmerkend voor een goedaardig gezwel? a Infiltratieve groei. b Inkapseling. c Metastasering. 370

Welke goedaardige woekeringen worden veroorzaakt door een virus? 1 fibroom 2 keloïd 3 lipoom 4 molluscum 5 verruca

371

Wat betekent het begrip prognose? a De behandeling van de ziekte. b De vaststelling van de ziekte. c Het waarschijnlijk verloop van de ziekte.

Wat is juist? a 1 en 2. b 3 en 4. c 4 en 5.

241


242 242

Meerkeuzevragen • Pedicure

372

Tot de regressieve celveranderingen behoren 1 degeneratie 2 necrose 3 regeneratie 4 restauratie

Wat is juist? a 1 en 2. b 2 en 3. c 3 en 4.

373 374

Passieve immunisatie kan men verkrijgen door a het inspuiten van antitoxinen. b het inspuiten van verzwakte ziektekiemen. c het zelf doormaken van een ziekte. Wat verstaat men in de pathologie onder rubor? a Pijn. b Roodheid. c Warmte.

375 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Immuniteit is weerstand hebben tegen een infectieziekte. II Immuniteit kan door het lichaam worden opgebouwd.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

376

Wat is een vetweefselgezwel? a Een goedaardige bindweefselwoekering. b Een goedaardige epitheelwoekering. c Een kwaadaardige bindweefselwoekering.

377 Welke verschijnselen behoren tot de progressieve celveranderingen? a Atrofie en dystrofie. b Hypertrofie en reparatie. c Degeneratie en restauratie.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

378

Wat is de benaming voor een beenweefselgezwel? a Carcinoom. b Osteosarcoom. c Sarcoom.

379

Hoe noemt men de periode die ligt tussen het binnendringen van ziektekiemen en het uitbreken van de ziekte? a Besmetting. b Incubatietijd. c Invasie.

380 Welk verschil is er tussen granulatie-/littekenweefsel en gewoon bindweefsel? a In littekenweefsel bevinden zich meer talgklieren dan in het gewone bindweefsel. b In littekenweefsel worden meer collagene vezels aangetroffen. c Littekenweefsel is donkerder van kleur dan het gewone bindweefsel. 381 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De verwachting over het verloop van een ziekte noemt men prognose. II Via de diagnose kan men de prognose bepalen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

382

Hoe wordt een kwaadaardig epitheelgezwel genoemd? a Carcinoom. b Fibroom c Sarcoom.

383 Het ontbreken van zweetuitscheiding noemt men a anhydrosis. b bromhydrosis. c hypohydrosis.

243


244 244

Meerkeuzevragen • Pedicure

384

Indien er sprake is van een verbreking van de samenhang van het weefsel met weinig neiging tot genezing, spreekt men van a een contusio. b een hematoom. c een ulcus.

385 386

Tot de bacteriesoorten rekent men a bacillen en gistcellen. b bacillen en kokken. c gistcellen en kokken.

387

Welke vorm hebben spirocheten? a Bolvormig. b Spiraalvormig. c Staafvormig.

388

Welke vorm hebben kokken? a Bolvormig. b Spiraalvormig. c Staafvormig.

389

Littekenweefsel bestaat in hoofdzaak uit a losmazig bindweefsel met veel collagene vezels. b losmazig bindweefsel met veel elastische vezels. c vast bindweefsel met veel collagene vezels.

390

Welke micro-organismen zijn meercellig? a Bacillen. b Schimmels. c Spirocheten.

Tot de regeneratieve (herstellende) processen behoort a de vorming van littekenweefsel. b de vorming van toxinen. c het ontstaan van excoriatie.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

391 Wat betekent bromhydrosis? a Geen zweetproductie. b Geringe zweetproductie. c Overmatige zweetproductie met een onaangename geur. 392 Wat verstaat men in de pathologie onder dolor? a Pijn. b Roodheid. c Warmte. 393

Wat zijn bacillen? a Bolvormige bacteriën. b Spiraalvormige bacteriën. c Staafvormige bacteriën.

394 Hoe heet het binnendringen, vermenigvuldigen en het zich verspreiden van schadelijke micro organismen? a Incubatie. b Infectie. c Ontsteking. 395 Wat verstaat men in de pathologie onder tumor? a Roodheid. b Warmte. c Zwelling. 396

Tot de dierlijke organismen behoren a bacteriën. b mijten. c virussen.

397

Welke samenlevingsvormen tussen verschillende organismen zijn a-pathogeen? a Commensalisme en parasitisme. b Parasitisme en symbiose. c Symbiose en commensalisme.

245


246 246

Meerkeuzevragen • Pedicure

398 399

Wat kun je zeggen van schimmels? a Ze zijn ééncellig en dierlijk. b Ze zijn meercellig en dierlijk. c Ze zijn meercellig en plantaardig.

400

Om welke redenen past men dikwijls passieve immunisatie toe? a Preventief en genezend. b Weerstandverhogend en genezend. c Weerstandverhogend en preventief.

401

Om welke redenen past men dikwijls actieve immunisatie toe? a Preventief en genezend. b Weerstandverhogend en genezend. c Weerstandverhogend en preventief.

Tot de bacteriesoorten rekent men a bacillen, kokken en spirocheten. b kokken, candida en bacillen. c spirocheten, kokken en candida.

402 Welke huidinfectie wordt door een dierlijke parasiet veroorzaakt? a Hidradenitis. b Scabiës. c Tinea pedis. 403

Een trage genezing is kenmerkend bij een a bulla. b pustula. c ulcus.

2.5 Huid- en nagelaandoeningen 404

Welke aandoening kan bij verwaarlozing een ontsteking tot gevolg hebben? a Koilonychia. b Leukonychia. c Unguis incarnatus.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

405 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Weke delen panaritium is het gevolg van een infectie. II Botpanaritium is een steriele ontsteking.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

406

Wat verstaat men onder bromhidrosis? a Afscheiding van stinkend zweet. b Normale zweetafscheiding. c Overmatige zweetafscheiding.

407

Welke vorm van eelt behoeft geen behandeling? a Fysiologisch eelt. b Hard brokkelig eelt. c Pathologisch eelt.

408

Waardoor ontstaat eelt/callus aan de voeten? a Door een reactie van de huid op druk en wrijving. b Door een verminderde functie van de lederhuid. c Door een vertraagde aanmaak van huidcellen.

409 Wat is een symptoom van een door mycose aangetaste nagel? a Een brokkelige nagelplaat. b Een ingegroeide nagelplaat. c Een verharde nagelplaat. 410

Wat verstaat men onder paronychia? a Een ontsteking van de nagelplaat. b Een ontsteking van de nagelwal. c Een ontsteking van de nagelwortel.

411

Waardoor ontstaat een paronychia? a Door bepaalde schimmelsoorten. b Door een beschadiging van de zuurmantel. c Door erfelijke aanleg.

247


248 248

Meerkeuzevragen • Pedicure

412

Wat is een unguis tegularis? a Een gespleten nagel. b Een lepeltjes nagel. c Een tunnelnagel.

413

Waar kan koilonychia het gevolg van zijn? a Bacteriële infecties. b Bloedarmoede. c Medicijngebruik.

414

Waardoor ontstaat een onychogryphosis? a Een groeistoornis in het nagelbed. b Het dragen van te strak schoeisel. c Schimmelinfectie.

415 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Overmatige callusvorming kan het gevolg zijn van hyperhydrosis. II Callus is een verdikking van de lederhuid.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

416

Bij het vermoeden van welke aandoening dient de cliënt geadviseerd te worden naar de huisarts te gaan? 1 exostosis subunguinalis 2 hyperkeratosis subungualis 3 subunguaal hematoom 4 unguis incarnatus

a b c

417

Wat is kenmerkend voor een zaadlikdoorn? a Deze bevat een bloedvat. b Deze heeft een zenuwtakje. c Deze komt voor in een groot aantal.

1 en 2. 1 en 3. 1 en 4.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

418 Welk symptoom hoort bij een hyperkeratosis subungualis? a Groeistoornis door een vertraagde deling van nagelcellen. b Overmatige hoornstofvorming tussen nagelbed en nagelplaat. c Een verdikt nagelplaat. 419

Wat is een exostosis subunguinalis? a Een ontsteking van bindweefsel. b Een woekering van beenweefsel. c Een woekering van bindweefsel.

420

Wat is een unguis incarnatus? a Een ingegroeide nagel. b Een ramshoornnagel. c Een verdikte nagel.

421

Waardoor kan paronychia worden veroorzaakt? 1 een slecht behandelde dwangnagel 2 wondjes aan de nagelplooi 3 verkeerd pedicuren 4 een peesschede-ontsteking

422

Wat is een etterige ontsteking van een teenkootje? a Een botpanaritium. b Een bursitis. c Een nagelwalomloop.

423

Welke aandoening is een allergische reactie? a Gangreen. b Onychia. c Urticaria.

a b c

1, 2 en 3. 1, 2 en 4. 1, 3 en 4.

249


250 250

Meerkeuzevragen • Pedicure

424

Hoe noemt men een ramshoornnagel? a Een onychogryphosis. b Een onychomycosis. c Een paronychia.

425

Welke huidaandoening is niet besmettelijk? a Bursitis. b Furunkel. c Karbunkel.

426

Wat is bij een onychia ontstoken? a De nagelplaat. b De nagelwal. c Het nagelbed.

427

Wat is fysiologisch eelt? a Beschermend eelt op de steunpunten van de voet. b Een verhoorningsafwijking. c Hard eelt met likdoorns.

428

Wat is de oorzaak van een arterieel ulcus? a Een slagaderaandoening door endogene oorzaak. b Een slagaderaandoening door exogene oorzaak. c Een aderaandoening door endogene oorzaak.

429

Wat is een exostosis subungualis? a Een bloeduitstorting onder de nagelplaat. b Een botwoekering onder de nagelplaat. c Hoornstof onder de nagelplaat.

430

Een subunguaal hematoom is het gevolg van een beschadiging van a de nagelplaat. b de nagelwortel. c het nagelbed.

431

Wat is veelal de oorzaak van een exostosis subunguinalis? a Chronische prikkeling van het periost. b Een paronychia. c Onychomycosis.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

432

Welke van de onderstaande huidaandoeningen behoort tot de hyperkeratosen? a Eczeem. b Mycosis. c Zaadlikdoorns.

433

Een onychomycosis wordt veroorzaakt door a besmetting. b mechanische irritatie (knellend schoeisel). c teveel wassen met water en zeep.

434

Wat is fysiologisch eelt? a Eelt met veel eeltkloven. b Eelt met veel eeltpitten. c Eelt op de steunpunten van de voet.

435

Welke van de volgende aandoeningen zijn besmettelijk? a Eczeem en wratten. b Huidschimmel en psoriasis. c Huidschimmel en wratten.

436 Welke ziekten worden door virussen veroorzaakt? a Aids en wratten. b Hepatitis B en jicht. c Wratten en netelroos. 437

Wat is paronychia? a Een genecrotiseerde nagelplaat. b Een hypertrofische nagelplaat. c Een ontstoken nagelwal.

438

Waardoor ontstaat onychomycosis? a Door bacteriën. b Door druk of wrijving. c Door schimmels.

251


252 252

Meerkeuzevragen • Pedicure

439

Welke ontsteking laat een rode streep op de huid zien? a Flebitis. b Lymfangitis. c Sepsis.

440

Welke aandoening is een allergische reactie? a Gangreen. b Onychia. c Eczeem.

441

Welke aandoening kan ontstaan als gevolg van een allergische reactie? a Eczeem en psoriasis. b Huidschimmel en psoriasis. c Huidschimmel en wratten.

442

Een likdoorn, vergroeid met bloedvaten en zenuwen, noemt men a een neuro-vasculaire likdoorn. b een vasculaire likdoorn. c een zaadlikdoorn.

443 Waardoor ontstaat een ophoping van vocht rondom de enkels? a Er is onvoldoende aanvoer van lymfe. b Er is onvoldoende afvoer van lymfe. c Er wordt teveel lymfe aangemaakt. 444

Onder ragaden verstaat men a kloven. b knobbels. c korsten.

445 Schimmels zijn de voornaamste veroorzakers van a herpes simplex. b hidradenitis. c tinea pedis.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

446

Welke huidaandoening is uitermate besmettelijk? a Ichthyosis. b Tinea pedis. c Urticaria.

447

Eelt is een vorm van a hyperhidrosis. b hyperkeratose. c hypertrichosis.

448 Wat is een symptoom van een allergische reactie? a Clavus mollus. b Mycosis. c Blaasjes. 449

Callus is een opeenhoping van afgestorven cellen. Wat zijn dit voor cellen? a Bindweefselcellen. b Epitheelcellen. c Melanocyten.

450

Welke verhoorningsafwijking kan door een virus worden veroorzaakt? a Ichthyosis. b Keratosis pilaris. c Verrucae.

451 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Kloven/ragaden is een contra-indicatie voor de voetverzorger. II In een zachte, vochtige huid (cutis) ontstaan vaak kloven/ragaden.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

253


254 254

Meerkeuzevragen • Pedicure

452

Huidafwijkingen kunnen ontstaan door onderstaande oorzaken, welke factor is exogeen? a Erfelijke eigenschappen. b Temperatuursinvloeden. c Circulatiestoornissen.

453

Callus is een verdikking van a de bovenste laag van de lederhuid. b de bovenste laag van de opperhuid. c de lederhuid en de opperhuid.

454 In welke eeltsoort worden vaak ragaden aangetroffen? a In droog hard eelt. b In week eelt. c In zacht eelt. 455

Het ontstaan van een exostosis subunguinalis kan worden veroorzaakt door a een infectie. b het dragen van te krappe schoenen. c het verkeerd knippen van de nagels.

456

Een blauwe nagel wordt veroorzaakt door een trauma van a de nagelplaat. b de nagelwortel. c het nagelbed.

457

Fijt is een ontsteking van a weke delen. b peesschede. c bot.

458

Een bloeduitstorting onder de nagel noemt men a onycholysis. b subunguaal hematoom. c unguis tegularis.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

459

Welke huidaandoening is besmettelijk? a Bromhydrosis. b Mycosis. c Psoriasis.

460

Welke van de onderstaande huidaandoeningen behoort tot de hyperkeratosen? a Anhydrosis. b Mycosis. c Neuro-clavus.

461

Onychorrhexis betekent a dwangnagel. b gespleten nagel. c kalknagel.

462

Het ontstaan van een pseudo unguis incarnatus kan worden veroorzaakt a door een allergie. b door een infectie. c door verkeerd knippen van de nagels.

463

Een koilonychia is een a lepeltjesnagel. b ramshoornnagel. c stootnagel.

464

Panaritium wordt veroorzaakt door a een endogene oorzaak. b een erfelijke oorzaak. c een exogene oorzaak.

465

Claudicatio intermittens is een aandoening van het a aderlijk systeem. b lymfe systeem. c slagaderlijk systeem.

255


256 256

Meerkeuzevragen • Pedicure

466

Hyperkeratose is een verdikking van a het stratum corneum. b het stratum granulosum. c het stratum lucidum.

467

Een onychomycosis (schimmelnagel) kan men herkennen aan a de dikke witte nagel. b de gele brokkelige verdikte nagel. c de geribbelde dikke nagel.

468

Bij welke afwijking zien we veelal een likdoorn op een interfalangeaal gewricht? a Dropping first. b Spreidvoet. c Hamerteen.

469 470

Wat is een clavus subunguinalis? a Een botwoekering onder de nagelplaat. b Een likdoorn in de nagelwal. c Een likdoorn onder de nagelplaat.

471

Waar openbaart een onychomycosis zich in het eerste stadium meestal? a Bij de matrix. b Bij de nagelriem. c Bij de vrije nagelrand.

Wanneer adviseert u een cliënt dringend om naar de huisarts te gaan? Bij de verschijnselen van a een panaritium. b een subunguaal hematoom. c voetzoolwratten.

472 Waarom kan een neuro-vasculaire likdoorn met een mesje moeilijk worden verwijderd? a De likdoorn is te zacht om zonder huidverhardend middel te kunnen snijden. b Snijden is te pijnlijk door een ingesloten zenuwtakje. c Deze likdoorn is altijd ontstoken.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

473

Waardoor kan paronychia ontstaan? a Door een bacteriële infectie in de nagelwal. b Door een schimmelinfectie tussen de tenen. c Door een virusinfectie van het nagelbed.

474

Waar kan paronychia het gevolg van zijn? a Van een hoornnagel. b Van een ingegroeide nagel. c Van een stootnagel.

475 Welk kenmerk hoort bij een onychauxis (hoornnagel)? a Een onregelmatige verdikte nagelplaat die richels vertoont. b Een regelmatig verdikte nagelplaat. c Een verdikte nagelplaat veroorzaakt door een schimmelinfectie. 476 Een ramshoornnagel ontstaat door a een beschadiging van het nagelbed. b een groeistoornis door constante druk. c een schimmelinfectie. 477 Waardoor kan zweet een prikkel zijn voor eeltvorming? a Zweet bevat zouten. b Zweet bevat zwakke basen. c Zweet bevat zwakke zuren. 478

Bij een overmatige zweetproductie aan de voeten is er sprake van a anhydrosis. b hypohydrosis. c hyperhydrosis.

479

Welke aandoening kan bij verwaarlozing een ontsteking tot gevolg hebben? a Exostosis subunguinalis. b Hyperkeratosis subungualis. c Unguis incarnatus.

257


258 258

Meerkeuzevragen • Pedicure

480

Wat is een kenmerk van een onychogryphosis? a Een klauwstand van de tenen. b Een versnelde aanmaak van nagelcellen. c Een vertraagde afschilfering van nagelcellen.

481 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Weke delen panaritium is het gevolg van een infectie. II Botpanaritium is een steriele ontsteking. 482

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

483

Wat is psoriasis? a Een aangeboren afwijking in de talgafscheiding. b Een aangeboren afwijking in de verhoorning. c Een aangeboren afwijking in de zweetafscheiding.

Welke nagelafwijking of nagelaandoening kan door de voetverzorger worden veroorzaakt? a Een dwangnagel. b Een ruwe gespleten nagel. c Een schimmelnagel.

484 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een blauwe nagel kan het gevolg van een trauma zijn. II Bij een blauwe nagel kan onycholysis ontstaan.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

485

Wat is een voorbeeld van een allergische reactie van de huid? a Clavus mollus. b Mycosis. c Urticariae.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

486 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Weke delen panaritium is het gevolg van een infectie. II Fijt is een steriele ontsteking.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

487

Wat is een exostosis subunguinales? a Eeltvorming onder de nagel. b Een botwoekering onder de nagel. c Een loslatende nagel.

488 Wat is een veel voorkomende oorzaak van urticaria? a Een allergie. b Een bacterie. c Een virus. 489

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Dermatofyten behoren tot de bacteriën. II Dermatofyten leven van hoornstof.

490

Welke huidaandoening kenmerkt zich door rode plekken en zilverachtige schilfering? a Netelroos. b Paronychia. c Psoriasis.

491

Wat kan het gevolg zijn van onychogryphosis? a Een koilonychia. b Een unguis incarnatus. c Een unguis tegularis.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

259


260 260

Meerkeuzevragen • Pedicure

492

Wat is de minst pijnlijke likdoorn? a Clavus mollus. b Neuro clavus. c Zaadlikdoorn.

493

Bij welke aandoening is er sprake van witte verkleuring van de nagels? a Leukonychia. b Onychoschisis. c Unguis pulsus.

494 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een subunguaal hematoom kan het gevolg van trauma zijn. II Bij een subunguaal hematoom kan onychomadesis ontstaan.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

495

Wat is een clavus mollus? a Een gewone likdoorn. b Een weke likdoorn. c Een zaadlikdoorn.

496 Waardoor worden witte vlekken in de nagelplaat (leukonychia) veroorzaakt? a Door een ontsteking van de nagelomgeving. b Luchtbelletjes ten gevolge van beschadiging van de nagelriem (traumata). c Schimmelinfectie. 497

Wat is een onychoschisis? a Een dwangnagel. b Een koilonychia. c Een onychorrhexis.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

498

Wat verstaat men onder onychausis? a Een hoornnagel. b Een loslatende nagel. c Een schimmelnagel.

499

Waar aan de voet komt een clavus mollus/clavus interdigitalis voor? a Onder de eerste teen, meestal mediaal. b Op de gewrichtjes bovenop de tenen. c Tussen de tenen.

500

Welke verschijningsvorm van een likdoorn komt vaak paarsgewijs voor? a De platte likdoorn. b De weke likdoorn. c De zaadlikdoorn.

501

Waardoor heeft een verheven likdoorn een ander aanzien dan een platte likdoorn? a Door een diepliggende ontsteking. b Door een afgeklemd bloedvaatje. c Door een afgeklemd bloedvaatje en zenuwtakje.

502

Bij welke nagelaandoening ziet men gaatjes/putjes in de nagelplaat? a Onychomycosis/schimmelnagel. b Onychopsoriasis/psoriasisnagel. c Unguis pulsus/stootnagel.

503 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij onychorrhexis is de nagelplaat in de lengterichting gespleten. II Bij onychoschisis is de nagelplaat overdwars gespleten.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

261


262 262

Meerkeuzevragen • Pedicure

2.6 Aandoeningen circulatiesysteem 504 Waar worden varices voornamelijk aangetroffen? a In de diepe beenslagaders. b In de oppervlakkige beenaders. c In de oppervlakkige beenslagaders. 505 Welke aandoening wordt veroorzaakt door een tekort aan rode bloedlichaampjes? a Anemie. b Hemofilie. c Leukemie. 506 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bepaalde hartafwijkingen kunnen leiden tot stuwingsoedeem in de longen. II Bepaalde hartafwijkingen kunnen leiden tot stuwingsoedeem in de onderbenen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

507

Wat is angina pectoris? a Keelontsteking. b Stekende pijn in de hartstreek. c Tekort schieten van de pompwerking van het hart.

508

Hoe wordt een losgeschoten bloedstolsel in de bloedbaan genoemd? a Een embolus. b Een infarct. c Een trombus.

509

Waardoor wordt etalageziekte veroorzaakt? a Trombose. b Vernauwing van aders. c Vernauwing van slagaders.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

510

Waardoor kan een storing in de bloedstolling veroorzaakt worden? a Door een tekort aan bloedplaatjes. b Door een tekort aan bloedplasma. c Door een tekort aan rode bloedcellen.

511

Wat is een kenmerk van lymfe-oedeem? a Altijd voorkomend in beide benen. b Lymfe-oedeem is niet indrukbaar. c Lymfe-oedeem is wel indrukbaar.

512

Wanneer spreekt men van leukemie? a Bij een vermindering van rode bloedcellen. b Bij een vermindering van witte bloedcellen. c Bij een woekering van witte bloedcellen.

513

Wat is kenmerkend voor varices? a Aanwezigheid van bloedstolsels in de bloedbaan. b Ontstekingen in de aderwand. c Slecht functionerende kleppen in de aders.

514 Wat is een ulcus cruris varicosum? a Een aderontsteking. b Een lymfevatontsteking. c Een spataderzweer. 515 Wat is arterio sclerose? a Verharding van de slagaderwand en vernauwing van de slagaderen. b Verharding van de slagaderwand en verwijding van de slagaderen. c Verslapping van de slagaderwand en verwijding van de slagaderen. 516 Wat is een verschijnsel van claudicatio intermittens? a Oedeem bij de enkels. b Pijn bij het lopen. c Pijn bij het stilstaan.

263


264 264

Meerkeuzevragen • Pedicure

517

Wat kan een gevolg zijn van anemie? a Bloedingen. b Hartkloppingen. c Verminderde afweer tegen infecties.

518

Als een cliënt een antistollingsmiddel gebruikt, waar kan een verwonding dan toe leiden? a Ernstige bloedingen. b Hemofilie. c Trombose.

519

Wat kan een complicatie zijn van varices? a Arteriosclerose. b Etalageziekte. c Ulcus.

520

Wat is meestal de reden van oedeem rond de enkels? a Arteriosclerose. b Etalageziekte. c Veneuze insufficiëntie.

521

Wat wordt onder een trombus verstaan? a Ontsteking van een ader. b Vernauwing van een bloedvat. c Vorming van een bloedstolsel.

522 523

Waar is de hoogte van de systolische druk direct afhankelijk van? a Van de elasticiteit van de arteriële vaatwand. b Van de stroomsnelheid van het bloed. c Van de werking van de kleppen in de aders. Bij welke aandoening komt de meeste oedeemvorming voor? a Arteriosclerose. b Decompensatio cordis. c Hemofilie.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

524

Angina pectoris vindt als regel zijn oorzaak in een aandoening van a de hartkleppen. b de hartspier. c de kransslagaders.

525 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Varices kunnen ontstaan in samenhang met trombose. II Varices kunnen ontstaan in samenhang met anemie.

a b c

526

Etalageziekte berust op a een chronische vernauwing van een ader. b een chronische vernauwing van een slagader. c een tijdelijke vernauwing van een slagader.

527

Bij welke aandoening kan oedeem voorkomen? a Bacteriële ontsteking. b Eczeem. c Littekengezwel.

528

Welke verandering in de samenstelling van het bloed kan oedeem veroorzaken? a Te laag gehalte aan bloedeiwitten. b Te laag gehalte aan bloedplaatjes. c Te laag gehalte aan rode bloedcellen.

529

Een acute, lokale zwelling aan het onderbeen kan ontstaan door a een algemene ontstekingsreactie. b een hartaandoening. c stomp mechanisch geweld.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

265


266 266

Meerkeuzevragen • Pedicure

530

Waardoor kan oedeem worden veroorzaakt? 1 hartafwijkingen 2 veneuze insufficiëntie 3 nierziekten 4 hormonale variaties

531 532

Waardoor wordt leukemie veroorzaakt? a Een goedaardige woekering van het beenmerg. b Een kwaadaardige woekering van het beenmerg. c Een kwaadaardige woekering van het beenvlies.

533

Tot welke ernstige complicaties kan een trombus in een bloedvat leiden? a Ateriosclerose. b Een embolie. c Etalageziekte.

534

Wat kan een gevolg zijn van hartzwakte? a Arteriosclerose. b Etalageziekte. c Stuwingsoedeem.

a b c

Alleen 1, 2 en 3. Alleen 1, 3 en 4. 1, 2, 3 en 4.

Oedeem is een abnormale vochtophoping a in de onderhuid (subcutis). b tussen lederhuid en onderhuid. c tussen opperhuid (epidermis) en lederhuid.

535 Wat is kenmerkend voor leukemie? a Teveel witte bloedlichaampjes en teveel rode bloedlichaampjes. b Teveel witte bloedlichaampjes en te weinig rode bloedlichaampjes. c Te weinig witte bloedlichaampjes en te weinig rode bloedlichaampjes.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

536

Pijn bij inspanning in een been of in beide benen is een typisch symptoom van a aderontsteking. b etalageziekte. c jicht.

537

Waaraan kan perniones worden herkend? a Een blauwe verkleuring en matig oedeem. b Een helderrode verkleuring en ernstig oedeem. c Een witte verkleuring en geen oedeem.

538

Bij hemofilie is er een tekort aan a erytrocyten. b leukocyten. c stollingsfactoren.

539

Wat zijn varices? a Chronisch ontstoken aders. b Chronisch verwijde aders. c Tijdelijk ontstoken aders.

540

Spataders ontstaan door zwakte in een aderwand van a bindweefsel. b epitheelweefsel. c spierweefsel.

541

Vochtophoping (oedeem) in de onderbenen ontstaat onder andere als gevolg van a panniculose. b spataders. c spierkramp.

542 Waardoor kan een éénzijdige verlamming ontstaan? a Door angina pectoris. b Door een aderontsteking. c Door een apoplexie.

267


268 268

Meerkeuzevragen • Pedicure

543 544

Bezemrijs berust op a een chronische vaatverwijding. b een tijdelijke vaatverwijding. c een vaatvermeerdering.

545

Een apoplexie behoort tot de a aandoeningen van het aderlijk systeem. b aandoeningen van het bloed. c aandoeningen van het slagaderlijk systeem.

546

Een zuurstoftekort in het hartspierweefsel kan de oorzaak zijn van a anemie. b angina pectoris. c hemofilie.

547

Flebitis is een ontsteking van a een ader. b een lymfevat. c een slagader.

Bij bloedarmoede is er sprake van a een tekort aan bloedplasma. b een tekort aan bloedplaatjes. c een tekort aan rode bloedlichaampjes.

548 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Trombose kan ontstaan in de aders (venen). II Trombose kan ontstaan door een veranderde samenstelling van het bloed.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

549

Anemie kan ontstaan door een tekort aan a bloedplaatjes. b hemoglobine. c witte bloedcellen.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

550 Waardoor geeft arteriosclerose soms pijn in de benen tijdens het lopen? a Deze ziekte hindert de bloedafvoer van benen en voeten. b Deze ziekte hindert de bloedtoevoer naar benen en voeten. c Deze ziekte sluit bij inspanning de bloedafvoer volledig af. 551

Hoe heet de aandoening waarbij de spieren in de benen te weinig zuurstof krijgen? a Berkenrijs. b Claudicatio intermittens. c Flebitis.

552

Oedeem kan onder meer ontstaan door a een tekort aan eiwitten in het bloedplasma. b een tekort aan eiwitten in het weefselvocht. c een te lage bloeddruk.

553

Door een te hoge bloeddruk kan een bloedvat barsten. Waar komt dit het meest voor? a In de hersenen. b In de lever. c In het hart.

554

Een apoplexie kan een gevolg zijn van arteriosclerose in a de benen. b de hersenen. c de kransslagaders.

555

Wat is een complicatie bij spataders? a Arterieel ulcus. b Arteriosclerose. c Veneus ulcus.

556

Berkenrijs berust op een overvulling van a arteriën. b capillairen. c venen.

269


270 270

Meerkeuzevragen • Pedicure

557 Wat is de oorzaak van een herseninfarct? a Uitval van hersencellen door verminderde doorgifte van zenuwprikkels. b Uitval van hersencellen door een gesprongen bloedvat. c Uitval van hersencellen door een afsluiting (trombus) van een slagader. 558 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Decompensatio cordis berust op een tekortschietende pompfunctie van het hart. II Eén van de gevolgen van decompensatio cordis is blauwzucht.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

559

Bij anemie is er sprake van a te weinig bloedplasma in het circulatiesysteem. b te weinig bloedserum in het circulatiesysteem. c te weinig erytrocyten in het circulatiesysteem.

560 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Overgewicht kan een oorzaak zijn voor spataderen. II Spataderen komen het meest voor in de oppervlakkige beenaderen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

561

Welk gewricht wordt vaak als eerste aangetast bij artritis urica? a Het enkelgewricht. b Het gewricht van de grote teen. c Het kniegewricht.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

562

Wat wordt bedoeld met decompensatio cordis? a De kransslagader van de hartspier is vernauwd. b Er is sprake van acute hartstilstand. c De pompkracht van het hart schiet tekort.

563 Waar heeft men onder andere een tekort aan bij anemie? a Stollingsfactoren. b Witte bloedlichaampjes. c IJzer. 564

Welke aandoening kan zich voordoen in zowel aders als slagaders? a Arteriosclerose. b Trombose. c Varices.

2.7 Aandoeningen stofwisseling 565 Wat rekent men tot de aandoeningen van de stofwisseling? 1 diabetes mellitus 2 multiple sclerose 3 jicht 4 poliomyelitis

a b c

1 en 2. 1 en 3. 2 en 4.

566 Wat wordt er onvoldoende geproduceerd bij suikerziekte? a Adrenaline. b Glucagon. c Insuline. 567

Waar wordt jicht door veroorzaakt? a Een stofwisselingsstoornis van eiwitten. b Een stofwisselingsstoornis van koolhydraten. c Een stofwisselingsstoornis van vetten.

271


272 272

Meerkeuzevragen • Pedicure

568 Waarin slaan urinezuurkristallen voornamelijk neer? a In de bloedvaten. b In kraakbeen. c In spieren. 569 Wat is het advies aan een cliënt met diabetes mellitus? a Dagelijks een voetenbad nemen. b Regelmatig op blote voeten lopen om de voetspieren te versterken. c Stevige, soepele en naadloze schoenen kopen. 570

Wat rekent men tot de aandoeningen van de stofwisseling? a Anemie. b Leukemie. c Podagra.

571

Wat gebeurt er als er te weinig insuline wordt geproduceerd in de alvleesklier? a De bloedsuikerspiegel daalt. b De gevoeligheid voor prikkels neemt toe. c De weerstand tegen infecties neemt af.

572 Welke van de volgende adviezen zijn vooral van toepassing bij een cliënt met diabetes mellitus? 1 Dagelijks de nagels recht afknippen. 2 Dagelijks de voeten controleren op kloven. 3 Bij koude voeten in bed een warmwaterzak gebruiken. 4 Regelmatig de binnenzijde van de schoenen controleren. 5 Na het wassen goed afdrogen tussen de tenen.

a b c

Advies 1, 2 en 4. Advies 2, 3 en 5. Advies 2, 4 en 5.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

573 574

Welke gewrichten worden vaak als eerste aangetast door jicht? a De basisgewrichten van de grote tenen. b De enkelgewrichten. c De kniegewrichten.

575

Wat kan een complicatie zijn van diabetes mellitus? a Hersenbloeding. b Oedeem. c Snel blauwe plekken.

Wat is een kenmerkend verschijnsel bij iemand met een sterk verhoogd glucose-gehalte in het bloed? a De adem ruikt naar aceton. b Een plotselinge zweetaanval. c Hongergevoel gepaard gaande met geeuwen.

576 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Als gevolg van micro-angiopathie kan neuropathie ontstaan. II Macro-angiopathie kan leiden tot weefselversterf.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

577

Diabetes mellitus (suikerziekte) is een gevolg van een slecht functioneren van a de alvleesklier. b de bijschildklieren. c de lever.

578

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Jicht is een stofwisselingsstoornis. II Jicht in de voet noemt men podagra.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

273


274 274

Meerkeuzevragen • Pedicure

579 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Diabetes mellitus is een stofwisselingsstoornis. II Een complicatie bij diabetes mellitus is slechte doorbloeding.

a b c

Alleen I is juist. Alleen I is juist. I en II zijn beide juist.

580

Een aanvalsgewijze acute ontsteking van een gewricht is een kenmerk van a epilepsie. b ischias. c jicht.

581

Welke cliënt moet u aanraden nooit op blote voeten te lopen? a Een cliënt met diabetes mellitus. b Een cliënt met hyperkeratose. c Een cliënt met Mortonse neuralgie.

582

Kristalvorming als gevolg van een verhoogd urinezuur gehalte vindt plaats a in de gewrichten. b in de huid. c in de nieren.

583

Welke aandoening is het gevolg van verharding van de mergschede van zenuwvezels? a Multiple sclerose. b Ziekte van Parkinson. c Epilepsie.

584

Wat gebeurt er als er te weinig insuline wordt geproduceerd in de alvleesklier? a De bloedsuikerspiegel daalt. b De bloedsuikerspiegel stijgt. c Er wordt veel glycogeen aangemaakt.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

585

Bij een cliënt met diabetes mellitus bestaat bij verwonding het grootste gevaar van a een infectie. b een moeilijk te stelpen bloeding. c een trombose.

586

Bij welke aandoening treft men in de gewrichten urinezuur kristallen aan? a Diabetes mellitus. b Jicht. c Multiple sclerose.

587

Waardoor kan een uitstralende pijn naar digiti III, IV en V worden veroorzaakt? a Door een dropping first. b Door jicht. c Door Mortonse neuralgie.

588 Welke complicatie komt vaak voor bij diabetes mellitus? a Stuwingsoedeem. b Slechte doorbloeding. c Perniosis. 589 Welk gewricht wordt vaak als eerste aangetast door jicht en wordt daarom ook wel ‘podagra’ genoemd? a Het gewricht tussen het 1e middenvoetsbeen/ grote teen. b Het enkelgewricht. c Het kniegewricht. 590 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bepaalde voedingsstoffen kunnen een jichtaanval veroorzaken. II Vochtafdrijvende medicamenten kunnen een jichtaanval veroorzaken.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

275


276 276

Meerkeuzevragen • Pedicure

2.8 Aandoeningen zenuwstelsel 591

Waar bevindt zich een stoornis in de prikkelgeleiding bij een spastische verlamming? a In de centraal motorische zenuwbaan. b In de centraal sensibele zenuwbaan. c In de perifeer motorische zenuwbaan.

592

Waar is heftige pijn in de voorvoet door druk op de voetzoolzenuw een kenmerk van? a Ischias. b Mortonse neuralgie. c Neuritis.

593 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Poliomyelitis veroorzaakt een spastische verlamming. II Poliomyelitis wordt veroorzaakt door een virus.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

594 Wat kan een verschijnsel zijn van een Mortonse neuralgie? a Krachtsvermindering in de voet. b Pijn in het onderbeen. c Zwelling van de voetrug. 595

Waarbij komt een slappe verlamming van de voetspieren voor? a Bij diabetes mellitus. b Bij een beschadiging van de beenzenuw. c Bij een Mortonse neuralgie.

596

Waardoor wordt een neuralgie veroorzaakt? a Een overprikkelde bewegingszenuw. b Een overprikkelde gevoelszenuw. c Een uitgevallen gevoelszenuw.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

597 Bij welke aandoening zijn de grote hersenen aangetast? a Multiple sclerose. b Poliomyelitis. c Ziekte van Parkinson. 598 Wat is een oorzaak van een spastische verlamming? a Een stoornis in de prikkelgeleding in het centrale deel van de motorische zenuwbaan. b Een stoornis in de prikkelgeleiding in het perifere deel van de motorische zenuwbaan. c Een stoornis in de prikkelgeleiding in het perifere deel van de sensibele zenuwbaan. 599

Waarvan is eenzijdige verlamming een symptoom? a Een hersenbloeding. b Multiple sclerose. c Ziekte van Parkinson.

600

Wat is het gevolg van een storing in de prikkelgeleiding van een perifere motorische zenuwbaan? a Een neuralgie. b Een slappe verlamming. c Een spastische verlamming.

601

Hoe luidt de medische term voor een tweezijdige verlamming van de benen? a Paralyse. b Hemiplegie. c Paraplegie.

602

Wat verstaat men onder neuritis? a Een ontstoken zenuw. b Een overprikkelde zenuw. c Een uitgevallen zenuw.

603

Men spreekt van een paralyse in geval van a een gedeeltelijke verlamming. b een gehele verlamming. c een slappe verlamming.

277


278 278

Meerkeuzevragen • Pedicure

604

Wat is een symptoom van de ziekte van Parkinson? a Neuropathie. b Rigiditeit. c Spastische verlamming.

605

Bij een parese is er sprake van a een gedeeltelijke verlamming. b een gehele verlamming. c een neuralgie.

606

Poliomyelitis wordt veroorzaakt door a een endogene factor. b een erfelijke factor. c een exogene factor.

607

Een neuralgie is een aandoening van a een motorische zenuw. b een sensibele zenuw. c het centrale zenuwstelsel.

608 Poliomyelitis (kinderverlamming) is een ontsteking van a de achterhoorncellen van het ruggenmerg en de hersenen. b de voorhoorncellen van het ruggenmerg en het verlengde merg. c het gehele centrale zenuwstelsel. 609 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij een spastische verlamming is de spierspanning permanent verhoogd. II Bij een slappe verlamming is de storing gelegen in de sensibele voorhoorncellen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

610

Een tremor (onwillekeurige, ritmische beweging) komt voor bij patiënten met a de ziekte van Parkinson. b multiple sclerose. c poliomyelitis.

611

Poliomyelitis wordt veroorzaakt door a een bacterie. b een schimmel. c een virus.

612 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een Mortonse neuralgie geeft pijn in de voorvoet. II Een Mortonse neuralgie is altijd dubbelzijdig.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

613

Wat kan worden veroorzaakt door een in zijn functie gestoorde motorische zenuw? a Gevoelloosheid. b Verlamming. c Zenuwontsteking.

614

Welk gedeelte van het zenuwstelsel is aangedaan bij de ziekte van Parkinson? a Het autonome zenuwstelsel. b Het centrale zenuwstelsel. c Het perifere zenuwstelsel.

2.9 Orthopedie 615 Wat vindt men vaak ter compensatie bij een coxa vara links? a Een pes calcaneus van de rechtervoet. b Een pes equinus van de linkervoet. c Een pes equinus van de rechtervoet.

279


280 280

Meerkeuzevragen • Pedicure

616

Hoe noemt men een achterwaartse verkromming van de wervelkolom? a Kyphose. b Lordose. c Scoliose.

617

Wat is ontstoken bij een osteomyelitis? a Beenmergweefsel. b Beenvliesweefsel. c Beenweefsel.

618 Hoeveel lendewervels maken deel uit van de wervelkolom? a 3. b 5. c 7. 619

Een statische platvoet is a primair verworven. b secundair aangeboren. c secundair verworven.

620 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een Haglundse exostose is een irritatie van het periost. II Een Haglundse exostose bevindt zich onder het hielbeen.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.

621

Wat is ankylose? a Een gewrichtsontsteking. b Een gewrichtsslijtage. c Een gewrichtsverstijving.

622

Wat is een scoliose? a Een afwijking van de wervelkolom. b Een afwijking van het enkelgewricht. c Een afwijking van het heupgewricht.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

623

Welke knie-afwijking kan eeltvorming geven aan de mediale zijde van de voet? a Genua valga. b Genua vara. c Meniscuslaesie.

624 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij een hallux valgus staat het eerste middenvoetsbeentje in een adductiestand. II Een hallux valgus is een subluxatie van het eerste middenvoetsbeentje/grote teengewricht.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

625

Wat is de oorzaak van een exostose onder de nagel van de grote teen? a Een beschadiging van de nagelwortel. b Een chronische prikkeling van het periost. c Te kort knippen van de nagel.

626 Wat wordt verstaan onder een hyperkyfose? a Een bult/bochel, veroorzaakt door overmatige achterwaartse kromming van de wervelkolom. b Een holle rug, veroorzaakt door overmatige voorwaartse kromming van de wervelkolom. c Een zijdelingse kromming van de wervelkolom, met als gevolg scheefstand van het bekken. 627

Wat is ontstoken bij een ostitis? a Beenmergweefsel. b Beenvliesweefsel. c Beenweefsel.

628

Welke bewering over de wervelkolom is juist? a Heeft 1 keer een kyfose en 1 keer een lordose. b Heeft 2 keer een kyfose en 1 keer een lordose. c Heeft 2 keer een kyfose en 2 keer een lordose.

281


282 282

Meerkeuzevragen • Pedicure

629

Wat is een contusio? a Een kneuzing. b Een ontwrichting. c Een verstuiking.

630

Wat is de meest voorkomende oorzaak van een hernia? a Een beklemming van de ischiaszenuw. b Een breuk in een tussenwervelschijf. c Een vergroeiing van twee wervels.

631 Wat wordt onder subluxatie verstaan? a Een gedeeltelijke ontwrichting, waarbij de kop zich nog gedeeltelijk in de kom bevindt. b Een totale ontwrichting, waarbij de kop zich niet meer in de kom bevindt. c Een volledige kapsel- en bandscheuring, waarbij het gewricht nog intact is. 632

Welke aandoening heeft als kenmerk hevige pijn bij lopen en staan ter hoogte van de achillespees? a Achillodynie. b Dropping first. c Spina calcaneï.

633 634

Welke aandoening rekent men tot de degeneratieve gewrichtsaandoeningen? a Arthritis. b Arthrosis deformans. c Distorsie.

635

Waar is een voetbalknie een aandoening van? a De kruisbanden. b De meniscus. c Het gewrichtskapsel.

Wat heeft de ernstigste gevolgen voor het functioneren van een gewricht? a Een contusie. b Een distorsie. c Een luxatie.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

636

Wat kan het gevolg zijn van coxa valga? a Genua valga. b Genua vara. c Genua recurvata.

637

Hoe wordt een botwoekering aan de plantaire zijde van de calcaneus genoemd? a Een dropping first. b Een Haglundse exostose. c Een spina calcaneï.

638 Waar bevindt zich een exostose bij een dropping first? a Tussen het eerste middenvoetsbeen en het proximale kootje van de grote teen. b Tussen het eerste wigvormige been en het eerste middenvoetsbeen. c Tussen het scheepvormig been en het eerste wigvormige been. 639 Hoe is de stand van het bovenbeen en onderbeen bij O-benen? a Het bovenbeen is geadduceerd en het onderbeen geabduceerd. b Bovenbeen en onderbeen zijn geadduceerd. c Het bovenbeen is geabduceerd en het onderbeen geadduceerd. 640

Hoe noemt men een voorwaartse verkromming van de wervelkolom? a Kyfose. b Lordose. c Scoliose.

641

Welke beweging is bij een pes varus vrijwel onmogelijk? a Plantairflexie. b Pronatie. c Supinatie.

283


284 284

Meerkeuzevragen • Pedicure

642 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij een contusie is het contact tussen de gewrichtsuiteinden verbroken. II Een contusie wordt veroorzaakt door stomp geweld.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

643

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij een pes calcaneus overheersen de dorsaalflexoren. II Bij een pes equinus overheersen de abductoren.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

644 Waar aan de voet kan een Haglundse exostose ontstaan? a Aan dorsale zijde tussen wiggebeen I en basis middenvoetsbeen I. b Aan dorsale zijde tussen middenvoetsbeen I en grondkootje grote teen. c Aan dorsale zijde van het hielbeen bij de aanhechting van de achillespees. 645

Waar wijst een supinatiestand van het hielbeen (os calcaneus) en een pronatiestand van de voorvoet op? a Op een pes equinus. b Op een pes excavatus. c Op een pes valgus.

646

Wat wordt gerekend tot de binnengewrichtsbanden van het kniegewricht (art. genus)? a De collaterale banden. b De kniekuilband. c De kruisbanden.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

647 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Osteomyelitis is een ontsteking van het beenmerg. II Osteomyelitis kan veroorzaakt worden door een ontstekingshaard elders in het lichaam.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

648 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I O-benen worden coxa vara genoemd. II Bij éénzijdige coxa vara wordt beenlengteverschil gecompenseerd met een pes excavatus.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

649

Wat is meestal de oorzaak van het ontstaan van een pes equinus? a Een pes transversus. b Een te korte achillespees. c Een verlamming van de kuitspieren.

650 651

Welke aandoening is vaak het gevolg van een pes transversus (spreidvoet)? a Achillodynie. b Haglundse exostose. c Mortonse neuralgie.

652

Wat is aangetast bij arthrosis deformans? a De synovia. b Het gewrichtskapsel. c Het gewrichtskraakbeen.

Waar kan eeltvorming optreden bij een hallux rigidus? a Aan de laterale zijde van de grote teen. b Aan de laterale zijde van de voet. c Aan de mediale zijde van de voet.

285


286 286

Meerkeuzevragen • Pedicure

653

Hoe is de stand van het hielbeen (os calcaneus) bij een knikvoet/pes valgus? a Aangevoerd. b Gesupineerd. c Naar mediaal gekanteld.

654 Een beenlengteverschil wordt gecompenseerd door a Een holvoet/pes excavatus. b Een spitsvoet/pes equinus. c Een hakvoet/pes calcaneus. 655 Hoe is de stand van de botten bij een hallux valgus? a De hallux staat in abductie en het 1e middenvoetsbeen staat in abductie. b De hallux staat in abductie en het 1e middenvoetsbeen staat in adductie. c De hallux staat in adductie en het 1e middenvoetsbeen staat in abductie. 656

Een overmatige supinatiestand van de voet is mede een kenmerk van a de pes excavatus. b de pes varus. c de pes valgus.

657 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een pes excavatus kan ontstaan door overbelasting. II Een pes planus kan ontstaan door een letsel (trauma).

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

658

Wat wordt bedoeld met ‘coxa valga’? a Meniscusletsel. b O-stand van het heupgewricht. c X-stand van het heupgewricht.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

659 Wanneer is sprake van een hamerteen? a Als de teen naar lateraal afwijkt. b Als de teen over een andere teen ligt. c Bij een plantairflexie in een of meer gewrichten van de teen. 660

Bij een hallux valgus staat, ten opzichte van het mediane vlak van het lichaam, het 1e middenvoetsbeentje (os metatarsale I) a aangevoerd en de grote teen aangevoerd. b aangevoerd en de grote teen afgevoerd. c afgevoerd en de grote teen aangevoerd.

661 Wat wordt bedoeld met een ‘marsvoet’? a Een breuk van het 2e, 3e of 4e middenvoetsbeen. b Een afgeklemde zenuw tussen de 4e en 5e middenvoetsbeen. c Blaarvorming. 662 663

Van welke voetafwijking is de volgende omschrijving? ‘Het os calcaneus supineert, de voorvoet adduceert en de lengteboog lateraal is meer belast.’ a Een pes excavatus. b Een pes valgus. c Een pes varus.

a b c

664

Wanneer de hoek tussen dijbeenschacht en dijbeenhals groter is dan normaal spreekt men van a een coxa valga. b een coxa vara. c O-benen.

Welke voetafwijking heeft de volgende kenmerken? 1 Het os calcaneus heeft een steilstand. 2 De digiti zweven. 3 De ossa metatarsalia worden overbelast. Een pes calcaneus. Een pes excavatus. Een pes varus.

287


288 288

Meerkeuzevragen • Pedicure

665

Indien in een gewricht kop en kom ten opzichte van elkaar blijvend zijn verschoven, spreekt men van a een fractuur. b een ontwrichting. c een verstuiking.

666

Hoe noemt men een bewegingsbeperking als gevolg van blijvende samentrekking of verkorting van een spier? a Ankylose. b Arthrosis. c Contractuur.

667

Hoe heet de voetaandoening waarbij het hielbeen in supinatie staat en de voorvoet in pronatie? a Pes excavatus. b Pes equino varus. c Pes valgus.

668

Waarvan is sprake bij een pes varus? a De mediale boog is hoger dan normaal. b Het hielbeen is voorover gekanteld. c De voorvoet staat afgevoerd (abductie).

669

Bij welke voetafwijking staat de voorvoet in adductie? a Een pes planus. b Een pes valgus. c Een pes varus.

670

Wat kan het gevolg zijn van een spreidvoet? a Achillodynie. b Haglundse exostose. c Hamertenen.

671

Wat kan een gevolg zijn van een pes transversus? a Een dropping first. b Een hallux valgus. c Een hallux varus.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

672

Wat verstaat men onder een infractie? a Een samengestelde fractuur. b Een scheurtje in het bot. c Een versplintering van het bot.

673 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij een coxa vara treft men vaak een genua valga aan. II Bij een eenzijdige coxa vara ontstaat er vaak een pes equinus.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

674

Bij welke voetafwijking treedt pijn op ter hoogte van de kop van metatarsale I? a Dropping first. b Pes calcaneus. c Pes equinus.

675

Welke spieren overheersen bij een pes varus? a Plantairflexoren. b Pronatoren. c Supinatoren.

676

Wat is er veranderd bij een pes transversus? a De ligging van de middenvoetsbeenderen. b De ligging van de tenen. c De ligging van de wigvormige beenderen.

677

Hoe ontstaat een traumatische platvoet? a Door geweld. b Door verkeerd schoeisel. c Door verslapte gewrichtsbanden.

678

Welke combinatie vinden we in de platknikvoet? a Pes planus – pes valgus. b Pes valgus – pes varus. c Pes varus – pes planus.

289


290 290

Meerkeuzevragen • Pedicure

679 Bij welke voetafwijking wordt vooral onder de kopjes van de middenvoetsbeenderen eelt aangetroffen? a Bij een klompvoet/pes varus. b Bij een knikvoet/pes valgus. c Bij een spreidvoet/pes transversus. 680

Bij een gesloten beenbreuk is a chirurgisch de continuïteit van het bot hersteld. b de huid volledig intact. c het bot niet volledig doorgebroken.

681 Wat is achillodynie? a Een ankylose van het bovenste spronggewricht. b Een contractuur van de achillespees. c Een ontsteking van de slijmbeurs tussen de achillespees en het hielbeen. 682

Waar gaat een hielspoor vaak mee gepaard? a Een pes calcaneus of een pes excavatus valgus. b Een pes calcaneus of een pes excavatus varus. c Een pes planus of een pes plano-valgus.

683 Van welk gewricht is een hallux valgus een aandoening? a Gewricht tussen de voetwortel en het eerste middenvoetsbeen. b Gewricht tussen het basiskootje en het eindkootje van de grote teen. c Gewricht tussen het eerste middenvoetsbeen en het basiskootje van de grote teen. 684

Wat wordt verstaan onder een fissuur? a Een enkelvoudige fractuur. b Een scheurtje/deukje in het bot. c Een versplintering van het bot.

685

Hoe staat de voet bij een pes varus? a In adductiestand. b In dorsaalflexie. c In supinatiestand.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

686

Bij welke aandoening ziet men een verstijving van het gewricht tussen het eerste middenvoetsbeentje en het eerste wigvormig beentje? a Dropping first. b Hallux rigidus. c Hallux valgus.

687 Welke spieren zijn extra aangespannen bij een klomp spitsvoet/pes equino varus? a De achterste scheenbeenspier en de driehoofdige kuitspier. b De korte tenenstrekker en de voorste scheenbeenspier. c De scholspier en de lange strekker van de grote teen. 688

Waarnaar zal het eerste middenvoetsbeen (os metatarsale I) ten opzichte van de lichaamsas uitwijken bij een hallux valgus? a Naar lateraal. b Naar mediaal. c Naar plantair.

689 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een hallux rigidus kan eeltvorming onder de kopjes van het 4e en 5e middenvoetsbeentje geven. II Een hallux rigidus kan pijn veroorzaken onder het kopje van het 1e middenvoetsbeentje.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

690

Hoe noemt men het soort aandoeningen aan de voet die ontstaan zijn door het dragen van verkeerd schoeisel? a Primair verworven aandoeningen. b Secundair aangeboren aandoeningen. c Secundair verworven aandoeningen.

291


292 292

Meerkeuzevragen • Pedicure

691 Wat is een kyfoscoliose? a Een achterwaartse kromming van de wervelkolom. b Een achterwaartse kromming van de wervelkolom in combinatie met een zijwaartse kromming. c Een voorwaartse kromming van de wervelkolom in combinatie met een zijwaartse kromming. 692

Welke beweging is bij een pes varus vrijwel onmogelijk? a Plantairflexie. b Pronatie. c Supinatie.

693

In welke stand staat een pes calcaneus? a Dorsaalflexie. b Inversie stand. c Plantairflexie.

694

Welke voetafwijking kan ontstaan wanneer de deltaband niet voldoende stevigheid geeft? a Een hakvoet. b Een knikvoet. c Een spreidvoet.

695 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een hallux rigidus geeft geen klachten bij de afwikkeling van de voet. II Bij een hallux varus staat de hallux in adductie stand.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

696

Wat wordt verstaan onder neuralgie? a Een zenuwbeklemming. b Een zenuwontsteking. c Zenuwpijn.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

697 Wat kan de oorzaak zijn van een arthrogene contractuur? a Spieraandoening. b Verschrompeling van het gewrichtskapsel. c Zenuwaandoening. 698 Een Haglundse exostose is exostosevorming a aan de achterzijde van de hiel. b aan de onderzijde van de hiel. c tussen het 1e wigvormige beentje en het 1e middenvoetsbeentje. 699

Welke voetafwijking is veelal aangeboren? a Pes equino varus. b Pes transversus. c Pes valgus.

700

Wat verstaat men onder een voetbalknie? a Een arthrosisknie. b Een artritis van het kniegewricht. c Een meniscuslaesie.

701

Bij een congenitale heupluxatie rechts is a het linkerbeen korter. b het rechterbeen korter. c het rechterbeen langer.

702

Wanneer een bot in twee delen breekt spreekt men van een a eenvoudige breuk. b enkelvoudige breuk. c gesloten breuk.

703

Welke beweging geeft pijnklachten bij een hallux rigidus? a Dorsaalflexie. b Plantairflexie. c Adductie.

293


294 294

Meerkeuzevragen • Pedicure

704

Wat is een osteomyelitis? a Een beenontsteking. b Een beenmergontsteking. c Een beenvliesontsteking.

705

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een aangeboren afwijking is altijd erfelijk. II Een erfelijke afwijking is altijd aangeboren.

a b c

706

Wanneer de knie naar buiten uitpuilt spreekt men van a genua valga. b genua vara. c genua recurvata.

707

Bij een coxa valga is de hoek tussen dijbeenschacht en dijbeenhals a groter dan normaal. b kleiner dan normaal. c normaal.

708

Welke term wordt gebruikt bij dwangstand van een gewricht? a Fractuur. b Contractuur. c Ankylose.

709

Een voetafwijking waarbij de voetbogen te hoog zijn noemt men a een pes excavatus. b een pes valgus. c een pes varus.

710

Wat is een periostitis? a Een beenontsteking. b Een beenmergontsteking. c Een beenvliesontsteking.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

711 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een voetbalknie kan ontstaan door draaiing van het onderbeen met gestrekte knie. II Men spreekt van een voetbalknie bij beschadiging van de patella.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

712 Wat is een lordose? a Een achterwaartse verkromming van de wervelkolom. b Een voorwaartse verkromming van de wervelkolom. c Een zijwaartse verkromming van de wervelkolom. 713

Wanneer alleen de hiel de grond raakt spreekt men van een a pes calcaneus. b pes equinus. c pes varus.

714 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij het varustype is er een groot hoogteverschil in lengtebogen. II Het varustype is een pronatievorm.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

715

Een pes transverso planus is een a hol-knikvoet. b klompvoet. c spreid-platvoet.

716

Een pes equino varus is een a hakvoet. b klompvoet. c spitsvoet.

295


296 296

Meerkeuzevragen • Pedicure

717

Welke van de onderstaande afwijkingen kan primair aangeboren zijn? a Een spreidvoet/pes transversum. b Een klompvoet/pes varus. c Een spitsvoet/pes equinus.

718

Bij welk voettype heeft de voet veel veerkracht en heeft het os calcaneus een vlakke stand? a Bij het excavatustype. b Bij het planustype. c Bij het valgustype.

719 Wat is er aan de hand bij een pes transverso planus? a Alleen het dwarsgewelf is doorgezakt. b De voorvoet staat in afgevoerde stand en het hielbeen is naar binnen gekanteld. c Het lengtegewelf is doorgezakt en de voorvoet wordt breder. 720

Bij een dropping first is er sprake van standverandering van a het derde middenvoetsbeentje. b het eerste middenvoetsbeentje. c het vijfde middenvoetsbeentje.

721

Een uitpuilende binnenenkel is kenmerkend voor a de pes excavatus. b de pes valgus. c de pes varus.

722 Een hallux varus is een aandoening van het gewricht van a het eerste middenvoetsbeentje en de grote teen. b het tweede middenvoetsbeentje en de tweede teen. c het vijfde middenvoetsbeentje en de vijfde teen.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

723 Welke stand en tonus vertoont het planustype? a Een opgerichte stand van het hielbeen en een lage tonus. b Een vlakke stand van het hielbeen en een hoge tonus. c Een vlakke stand van het hielbeen en een lage tonus. 724

Een spitsvoet kan ontstaan ter compensatie van a een coxa vara. b een dropping first. c een klompvoet.

725

Bij welke aandoening is de hoek tussen dijbeenschacht en dijbeenhals kleiner dan normaal? a Coxa valga. b Coxa vara. c X-benen (genua valga).

726

Wat is de oorzaak van een hielspoor? a Chronische irritatie van het hielbeenuitsteeksel. b Chronische prikkeling van het periost. c Uitrekking van de voetzoolband.

727

Wat is kenmerkend voor een klompvoet/pes varus? a Het hielbeen staat in valgus. b Verhoogde supinatiestand van de voet. c Tweezijdige hoge bogen.

728 Welk gewricht is vaak aangedaan bij artritis urica? a Het gewricht tussen hallux en het 1e middenvoetsbeentje. b Het kniegewricht. c Het polsgewricht. 729

Wat wordt bedoeld met de term ‘distorsie’? a Een kneuzing. b Een verstuiking. c Een ontwrichting.

297


298 298

Meerkeuzevragen • Pedicure

730

Wat is de oorzaak van een primair aangeboren afwijking? a Een afwijking in de chromosomen. b Een trauma tijdens de geboorte. c Een vormafwijking van de baarmoeder.

731

Welke afwijking is normaal bij een kind dat net gaat lopen? a Coxa valga. b O-benen (genua vara). c X-benen (genua valga).

732

Wat is een hielspoor? a Een exostose. b Een periostitis. c Een pes calcaneus.

733

Welk bot steekt uit bij een pes valgus? a Het os calcaneus. b Het os cuneiforme I. c Het os naviculare.

734

Bij welke aandoening is het eerste middenvoetsbeen in plantairflexie gefixeerd? a Dropping first. b Hallux rigidus. c Hallux valgus.

735

Wat is ostitis? a Een ontsteking van een bot. b Een ontsteking van het periost. c Een ontsteking van het rode beenmerg.

736

Bij welke afwijking herstelt zich de vorm van de mediale lengteboog, indien de voet niet langer belast wordt? a Paralytische platvoet. b Statische platvoet. c Traumatische platvoet.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

737

Hoe wordt de aandoening genoemd waarbij men gewrichtskapsel en banden kan scheuren maar de kop en kom van een gewricht wel terug op hun plaats schuiven? a Een distorsie (verzwikking). b Een fractuur (breuk). c Een luxatie (ontwrichting).

738

Een abnormale plantairflexie is een kenmerk van a pes equinus. b pes excavatus. c pes valgus.

739

Een paralytische platvoet ontstaat door a een trauma. b overbelasting. c verlamming.

740 Omschrijf de stand van het bovenbeen en het onderbeen als gevolg van Genua-vara (O-knieën)? a Het bovenbeen is geadduceerd en het onderbeen geabduceerd. b Bovenbeen en onderbeen zijn geadduceerd. c Het bovenbeen is geabduceerd en het onderbeen geadduceerd. 741

De afstand tussen de achterste steunpunt en de voorste steunpunt van de voet is korter dan normaal bij a een pes excavatus. b een pes planus. c een pes transverso planus.

742

Bij een cliënt is het hielbeen geproneerd en de binnenenkel puilt uit. Om welke afwijking gaat het hier? a Een holvoet/pes excavatus. b Een klompvoet/pes varus. c Een knikvoet/pes valgus.

299


300 300

Meerkeuzevragen • Pedicure

743

Als pronatie van de voet vrijwel onmogelijk is, is veelal sprake van a een pes excavatus. b een pes valgus. c een pes varus.

744 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij een pes excavatus treft men vaak hamertenen/ digitus malleus aan. II Een pes excavatus is een voet die soepel kan afwikkelen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

745

Bij een pes calcaneus staat de voet in a adductiestand. b dorsaalflexie. c supinatiestand.

746

Van welke voetafwijking kan een hallux valgus het gevolg zijn? a Een holvoet. b Een klompvoet. c Een knikvoet.

747

Hoe heet de voetaandoening waarbij het hielbeen in supinatie staat en de voorvoet in pronatie? a Pes excavatus. b Pes equino varus. c Pes valgus.

748 Wat hebben de voettypen excavatus en varus met elkaar gemeen? a Ze zijn het meest geschikt om te lopen en hebben hoge lengtebogen. b Ze zijn het meest geschikt om te staan en hebben een lage wreef. c Ze zijn het meest geschikt om te staan en hebben een hoge wreef.


2

Specifieke anatomie, pathologie en orthopedie

749

Wat is een oorzaak van een secundair aangeboren afwijking? a Een vormafwijking van de baarmoeder. b Een trauma tijdens de geboorte. c Erfelijke factoren.

750

Wat kan de oorzaak zijn van hamertenen? a Een Haglundse exostose. b Een platvoet. c Een spreidvoet.

751

Wat zijn de kenmerken van een pes excavatus? 1. Een horizontale stand van het hielbeen; 2. Een voetzool die hoge bogen vertoont; 3. Een voorvoet die in pronatie staat. a b c

1 en 2. 1 en 3 2 en 3.

752 Wat is achillodynie? a Een ankylose van het bovenste spronggewricht. b Een contractuur van de achillespees. c Een ontsteking van de slijmbeurs tussen de achillespees en het hielbeen. 753 Hoe wordt een voet met aan beide zijden lage bogen genoemd? a Planustype. b Valgustype. c Varustype. 754

Welke voetafwijking ontstaat wanneer de achillespees abnormaal sterk is aangespannen? a Pes calcaneus. b Pes equinus. c Pes excavatus.

755

Een exostose is een a beenmergontsteking. b botontsteking. c botwoekering.

301


302 302

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 2

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32

• c • c • a • a • c • c • a • c • c • a • b • a • a • c • c • c • a • a • c • b • b • c • c • a • c • b • b • a • a • b • c • b

33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64

• a • a • b • a • c • a • a • c • c • c • c • b • c • a • c • a • a • c • b • a • c • c • b • b • c • a • a • a • b • a • c • b

65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96

• c • c • c • c • c • a • a • c • b • c • a • a • c • a • c • c • a • c • c • b • a • b • c • a • c • a • c • a • c • c • c • c


303

97 • b 98 • c 99 • c 100 • b 101 • b 102 • a 103 • b 104 • b 105 • a 106 • a 107 • a 108 • b 109 • a 110 • b 111 • a 112 • a 113 • a 114 • a 115 • c 116 • b 117 • c 118 • b 119 • b 120 • c 121 • b 122 • b 123 • b 124 • a 125 • b 126 • a 127 • b 128 • c

129 • c 130 • b 131 • a 132 • a 133 • c 134 • b 135 • c 136 • c 137 • a 138 • c 139 • b 140 • b 141 • b 142 • a 143 • a 144 • c 145 • c 146 • b 147 • b 148 • b 149 • c 150 • a 151 • b 152 • a 153 • a 154 • a 155 • b 156 • c 157 • b 158 • c 159 • a 160 • a

161 • c 162 • c 163 • c 164 • c 165 • b 166 • a 167 • b 168 • a 169 • a 170 • a 171 • b 172 • c 173 • b 174 • c 175 • a 176 • b 177 • b 178 • b 179 • a 180 • c 181 • c 182 • b 183 • b 184 • b 185 • c 186 • b 187 • c 188 • b 189 • c 190 • b 191 • a 192 • c


304 304

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 2

193 • c 194 • a 195 • a 196 • a 197 • c 198 • b 199 • b 200 • b 201 • a 202 • a 203 • c 204 • a 205 • c 206 • a 207 • c 208 • a 209 • a 210 • c 211 • b 212 • b 213 • a 214 • c 215 • a 216 • a 217 • a 218 • b 219 • b 220 • c 221 • a 222 • b 223 • a 224 • c

225 • a 226 • a 227 • a 228 • b 229 • c 230 • a 231 • c 232 • c 233 • a 234 • b 235 • c 236 • a 237 • c 238 • b 239 • b 240 • c 241 • c 242 • b 243 • a 244 • b 245 • b 246 • c 247 • a 248 • a 249 • a 250 • c 251 • c 252 • c 253 • a 254 • c 255 • b 256 • a

257 • c 258 • b 259 • a 260 • a 261 • b 262 • b 263 • c 264 • b 265 • a 266 • c 267 • c 268 • a 269 • b 270 • b 271 • c 272 • b 273 • c 274 • a 275 • c 276 • b 277 • b 278 • b 279 • b 280 • b 281 • b 282 • c 283 • a 284 • c 285 • a 286 • b 287 • b 288 • a


305

289 • c 290 • c 291 • a 292 • a 293 • b 294 • c 295 • a 296 • a 297 • b 298 • c 299 • c 300 • a 301 • a 302 • b 303 • b 304 • a 305 • a 306 • c 307 • c 308 • b 309 • c 310 • a 311 • b 312 • a 313 • b 314 • b 315 • c 316 • c 317 • c 318 • a 319 • a 320 • b

321 • a 322 • c 323 • a 324 • b 325 • c 326 • b 327 • c 328 • a 329 • b 330 • c 331 • c 332 • a 333 • b 334 • c 335 • c 336 • a 337 • a 338 • a 339 • a 340 • a 341 • c 342 • b 343 • b 344 • c 345 • c 346 • c 347 • c 348 • c 349 • a 350 • a 351 • b 352 • c

353 • a 354 • c 355 • c 356 • b 357 • c 358 • a 359 • c 360 • b 361 • b 362 • c 363 • b 364 • a 365 • b 366 • b 367 • b 368 • c 369 • b 370 • c 371 • c 372 • a 373 • a 374 • b 375 • c 376 • a 377 • b 378 • b 379 • b 380 • b 381 • c 382 • a 383 • a 384 • c


306 306

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 2

385 • b 386 • a 387 • b 388 • a 389 • c 390 • b 391 • c 392 • a 393 • c 394 • b 395 • c 396 • b 397 • c 398 • c 399 • a 400 • b 401 • c 402 • b 403 • c 404 • c 405 • a 406 • a 407 • a 408 • a 409 • a 410 • b 411 • b 412 • c 413 • b 414 • a 415 • a 416 • c

417 • c 418 • b 419 • b 420 • a 421 • a 422 • a 423 • c 424 • a 425 • a 426 • c 427 • a 428 • a 429 • b 430 • c 431 • a 432 • c 433 • a 434 • c 435 • c 436 • a 437 • c 438 • c 439 • b 440 • c 441 • a 442 • a 443 • b 444 • a 445 • c 446 • b 447 • b 448 • c

449 • b 450 • c 451 • c 452 • b 453 • b 454 • a 455 • b 456 • c 457 • c 458 • b 459 • b 460 • c 461 • b 462 • c 463 • a 464 • c 465 • c 466 • a 467 • b 468 • c 469 • c 470 • a 471 • c 472 • b 473 • a 474 • b 475 • b 476 • b 477 • a 478 • c 479 • c 480 • c


307

481 • a 482 • c 483 • b 484 • c 485 • c 486 • a 487 • b 488 • a 489 • b 490 • c 491 • b 492 • c 493 • a 494 • c 495 • b 496 • b 497 • c 498 • a 499 • c 500 • b 501 • a 502 • b 503 • c 504 • b 505 • a 506 • c 507 • b 508 • a 509 • c 510 • a 511 • b 512 • c

513 • c 514 • c 515 • a 516 • b 517 • b 518 • a 519 • c 520 • c 521 • c 522 • a 523 • b 524 • c 525 • a 526 • b 527 • a 528 • a 529 • c 530 • c 531 • b 532 • a 533 • b 534 • c 535 • b 536 • b 537 • a 538 • c 539 • b 540 • a 541 • b 542 • c 543 • a 544 • c

545 • c 546 • b 547 • a 548 • c 549 • b 550 • b 551 • b 552 • a 553 • a 554 • b 555 • c 556 • b 557 • c 558 • c 559 • c 560 • c 561 • b 562 • c 563 • c 564 • b 565 • b 566 • c 567 • a 568 • b 569 • c 570 • c 571 • c 572 • c 573 • a 574 • a 575 • a 576 • c


308 308

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 2

577 • a 578 • c 579 • c 580 • c 581 • a 582 • a 583 • a 584 • b 585 • a 586 • b 587 • c 588 • b 589 • a 590 • c 591 • a 592 • b 593 • b 594 • c 595 • b 596 • b 597 • c 598 • a 599 • a 600 • b 601 • c 602 • a 603 • b 604 • b 605 • a 606 • c 607 • b 608 • b

609 • a 610 • a 611 • c 612 • a 613 • b 614 • b 615 • b 616 • a 617 • a 618 • b 619 • c 620 • c 621 • c 622 • a 623 • a 624 • c 625 • b 626 • a 627 • c 628 • c 629 • a 630 • b 631 • a 632 • a 633 • b 634 • c 635 • b 636 • b 637 • c 638 • b 639 • c 640 • b

641 • b 642 • b 643 • a 644 • c 645 • b 646 • c 647 • c 648 • c 649 • b 650 • c 651 • b 652 • c 653 • c 654 • b 655 • b 656 • b 657 • b 658 • c 659 • c 660 • b 661 • a 662 • c 663 • b 664 • a 665 • b 666 • c 667 • a 668 • a 669 • c 670 • c 671 • b 672 • b


309

673 • c 674 • a 675 • c 676 • a 677 • a 678 • a 679 • c 680 • b 681 • c 682 • c 683 • c 684 • b 685 • c 686 • a 687 • a 688 • b 689 • c 690 • c 691 • b 692 • b 693 • a 694 • b 695 • b 696 • c 697 • b 698 • a 699 • a 700 • c 701 • b 702 • b 703 • a 704 • b

705 • c 706 • b 707 • a 708 • b 709 • a 710 • c 711 • a 712 • b 713 • a 714 • a 715 • c 716 • b 717 • b 718 • b 719 • c 720 • b 721 • b 722 • a 723 • c 724 • a 725 • b 726 • b 727 • b 728 • a 729 • b 730 • a 731 • b 732 • a 733 • c 734 • a 735 • a 736 • b

737 • a 738 • a 739 • c 740 • c 741 • a 742 • c 743 • c 744 • a 745 • b 746 • c 747 • a 748 • c 749 • a 750 • c 751 • c 752 • c 753 • a 754 • b 755 • c


310 310

Meerkeuzevragen • Pedicure


311

3

Theorie van de praktijk

3.1 Productkennis 1

Waarmee kunnen voorvoetkussens uitgevoerd zijn? 1 talonet 2 schuimrubber kussen 3 teenspreider 4 uitsparing 5 verwisselbaar pelot

2

Waar wordt een knokbeschermer voor gebruikt? a Een clavus op digitus I. b Een pijnlijke hallux valgus. c Een pijnlijke hamerteen.

3

Welk preparaat kan een allergische reactie geven? a Alcohol. b Hibitane. c Jodiumtinctuur.

Wat is juist? a 1, 3 en 5. b 2, 3 en 5. c 2, 4 en 5.

4 Welk product heeft een ontstekingswerende werking? a Gezuiverde soda. b Sterilon. c Zilvernitraat.


312 312

Meerkeuzevragen • Pedicure

5

Welk middel wordt niet gebruikt bij wonddesinfectie? a Betadinejodium. b Hibiscrub. c Sterilon.

6 Welke zalf gebruikt men bij voorkeur bij een gesloten ontsteking? a Betadinezalf. b Calendulazalf. c Diachylonzalf. 7

Welk hulpmiddel kan worden geadviseerd bij een beginnende hallux valgus? a Een hamerteenstrekker. b Een nachtspalk. c Een spreidvoetbandage.

8 Wanneer wordt een harde talonet gebruikt? a Bij een beenlengteverschil. b Bij een hielspoor. c Bij een te sterkte supinatie van het hielbeen (os calcaneus). 9 Welke stappen dienen te worden gezet als bij het voetonderzoek een wondje wordt ontdekt? a Desinfecteren - steriliseren - afdekken. b Reinigen - desinfecteren - afdekken. c Reinigen - steriliseren - afdekken. 10 Waar wordt een hamerteenkussen (muisje) geplaatst? a Aan de voetzoolzijde van de middenvoetsbeentjes. b In de holte aan de voetrugzijde van de tenen. c In de holte aan de voetzoolzijde van de tenen. 11

Wat staat vermeld op desinfecterende middelen voor het ontsmetten van gladde oppervlakken? a Een N-nummer. b Een R-nummer. c Een RVG-nummer.


3

Theorie van de praktijk

12

Welke van de volgende stoffen behoort niet tot de desinfectantia? a Alcohol 70%. b Betadinescrub. c Gezuiverde soda.

13

Waarvoor is een spreidvoetbandage niet geschikt? a Voor een beginnende hallux valgus. b Bij een doorgezakte voorvoet. c Om te sterkte supinatiestand op te heffen.

14

Blaarvorming na het aanbrengen van een zalf op de huid kan duiden op a een allergische reactie. b een schimmelinfectie. c een thermische reactie.

15 Welk product kan worden gebruikt om een wondje te desinfecteren? a Waterstofperoxide 3%. b Fysiologische zoutoplossing. c Betadinejodium. 16

Wat is de werking van zalf waaraan salicylzuur 40% is toegevoegd? a Adstringerend. b Desinfecterend. c Etsend.

17

Wat kan gebruikt worden voordat een huidbeschermend middel op de huid wordt geplakt? a Chloorhexidine. b Petroleumether. c Waterstofperoxide 3%.

18

Welke zalf gebruik je bij de chemische behandeling van een clavus? a Desinfecterende zalf. b Etsende zalf. c Trekzalf.

313


314 314

Meerkeuzevragen • Pedicure

19 20

Wat is de werking van gezuiverde soda in een voetenbad? a Een adstringerende werking. b Een desinfecterende werking. c Een detergerende werking.

21

Onderstaande afbeelding is een a hamerteenstrekker. b teenkussen met gat. c voorvoetkussen met uitsparing.

22

Welk materiaal is zeer dun, niet elastisch en van zelfklevend katoen? a Fleecy Web. b Moleskin. c Podosheet.

23

Wat wordt gebruikt voor het schoonspoelen van een wondje? a Waterstofperoxide 3%. b Jodium. c Fysiologisch zout.

Welk product bevat chloorhexidine? a Betadinescrub. b Calendulazalf. c Cetaflexcrème.


3

Theorie van de praktijk

24

Wat is kenmerkend voor de spreidvoetbandage? 1 Het is van elastisch materiaal; 2 Het omsluit de voorvoet; 3 Het kan van een pelot worden voorzien; 4 Het heeft het model van een nachtspalk.

Wat is juist? a 1, 2 en 3 zijn juist. b 1, 2 en 4 zijn juist. c 2, 3 en 4 zijn juist.

25

Welk product wordt gebruikt voor een chemische behandeling van een wrat? a Betadinezalf. b Ichthyolzalf. c Salicylzalf.

26 27

Wat is de werking van detergentia? a Desinfecterend. b Etsend. c Reinigend.

a b c

Waarvoor dienen huidverzorgende middelen? 1 De gezonde huid gezond te houden; 2 De werking van de huid te verbeteren; 3 Een eczeemhuid te genezen. 1 en 2. 2 en 3. 1 en 3.

28 Welke stoffen hebben een dodende werking op micro-organismen? a Bactericiden en bacteriostatica. b Bactericiden en fungiciden. c Bacteriostatica en fungistatica.

315


316 316

Meerkeuzevragen • Pedicure

29

Welke werking heeft zilvernitraat? a Een desinfecterende werking. b Een hoornoplossende werking. c Een ontstekingswerende werking.

30

Welke crème is als nabehandeling het meest geschikt bij open kloven? a Een desinfecterende crème. b Een etsende crème. c Een verzorgende crème.

31 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een bad met gezuiverde soda werkt uitdrogend op de huid. II Gezuiverde soda behoort tot de detergentia. 32

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

33

Wat behoort tot de drukwerende middelen? a Een hamerteenstrekker. b Een pelot. c Silopad.

Welk materiaal is vooral schokabsorberend en niet vervormbaar? a Pedilastic. b Plastazote. c PPT.

34 Welk van de onderstaande middelen mag gebruikt worden voor het desinfecteren van instrumenten? a Alcohol 70%. b Waterstofperoxide 1,5%. c Petroleumether.


3

Theorie van de praktijk

35 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij een symmetrische stand is de belasting op beide voeten gelijk. II Bij een asymmetrische stand is één van beide voeten zwaarder belast.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

36

Welk materiaal is het meest geschikt om er een zooltje voor een reumapatiënt van te maken? a Pedilastic. b Plastazote. c Vilt.

37

Welk middel kan worden gebruikt ter bescherming van de teentop? a Een teenkap. b Een teenkussen. c Een teenmof.

38

Wat is de specifieke werking van chloorhexidine? a Desinfecterend. b Reinigend. c Virusdodend.

39

Welk hulpmiddel wordt gebruikt bij een gefixeerde hamerteen met een likdoorn op het gewrichtje? a Een hamerteenstrekker. b Een knokbeschermer. c Een teenkussen met gat.

40

Waarvoor dient een talonet met uitsparing? a Om een hielspoor drukvrij te leggen. b Om een likdoorn drukvrij te leggen. c Om de voorvoet drukvrij te leggen.

317


318 318

Meerkeuzevragen • Pedicure

41

Wat is een voorbeeld van een reinigingsmiddel? a Alcohol 70-80%. b Fysiologisch zout. c Povidonjodium.

42

Welk proces ondergaan instrumenten die eerst gedetergeerd worden en daarna in een bad met alcohol 70% gaan? a Desinfecterend proces. b Reinigend proces. c Steriliserend proces.

43

oe wordt een schimmeldodende werking H genoemd? a Fungicide. b Sporicide. c Virucide. 44

Wat is een voorbeeld van een detergerend middel? a Betadinescrub. b Hibitane. c Petroleumether.

45

Welk advies wordt bij schimmelnagels gegeven? a Behandelen met bactericide middelen. b Behandelen met detergentia. c Behandelen met fungicide middelen.

46

Wat is het doel van een gelengkeil? a De lengtebogen te ondersteunen. b De stand van het scheepvormig been te corrigeren. c De voorvoet te ontlasten.

47

Wat behoort tot de corrigerende hulpmiddelen? a De teenkap. b Het gewone voorvoetkussen. c Het voorvoetkussen met pelot.


3

Theorie van de praktijk

48 Welk hulpmiddel wordt op onderstaande afbeelding weergegeven? a Spreidvoetbandage met pelot. b Voorvoetkussen met pelot. c Voorvoetzool.

49 Wat is het doel van een therapiezool? a Beïnvloeding van de houding en de beweging van het lichaam. b Ondersteuning van de stand van de voet. c Verandering van de stand van de voet. 50

Wat is de werking van een bactericide middel? a Het doodt bacteriën. b Het doodt schimmels. c Het remt de bacteriegroei.

51

Wat is de belangrijkste werking van betadinejodium? a Desinfecterend. b Reinigend. c Steriliserend.

52

Wat gebruik je om de voorvoet te ontlasten? a Een pelot. b Een talonet. c Een gelengkeil.

319


320 320

Meerkeuzevragen • Pedicure

53 Welk middel kan het best gebruikt worden om de kopjes van de middenvoetsbeentjes te ontlasten? a Een knokbeschermer. b Een talonet. c Een voorvoetsteun. 54 Waarvoor wordt Tubifoam gebruikt? a Voor het maken van een knokbeschermer of voorvoetkussen. b Voor het maken van een teenmof, een teentopbeschermer . c Voor zowel antwoord a als b. 55

Welk hulpmiddel wordt op de afbeelding weergegeven en voor welke voet is deze geschikt? a Een dagspalk voor de linkervoet. b Een knokbeschermer voor de rechtervoet. c Een nachtspalk voor de linkervoet.

56

Wat zijn drukwerende middelen? a Pedilastic en een pelot. b PPT en een gelengsteun. c Tubifoam en Fleecy Web.

57

Van welk materiaal is het kussentje van een antidrukpleister vervaardigd? a Plastazote. b Schuimrubber. c Vilt.


3

Theorie van de praktijk

58 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een knokbeschermer verspreidt de druk over het eerste middenvoetsbeen en de grote teen. II Een knokbeschermer gebruik je bij een hallux valgus.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

59

Welk hulpmiddel kan ter ondersteuning van het onderste spronggewricht worden toegepast? a Een anti-drukbandage. b Een hielkussen. c Een knikvoetsteun.

60

Waar dient het hoesje bij deze hallux valgus dagspalk voor? a De spalk op zijn plaats te houden. b De grote teen naar mediaal te trekken. c De nagel van de grote teen te beschermen.

61

Wat is de werking van calendulazalf? a Etsend. b Hoornoplossend. c Ontstekingswerend.

62

Wat is de werking van Fleecy Web? a Corrigerend. b Drukwerend. c Schokabsorberend.

321


322 322

Meerkeuzevragen • Pedicure

63 Waarmee kan de nagelwal getamponeerd worden? 1 Copoline 2 Plastazote 3 vette watten 4 vilt 5 witte watten Wat is juist? a 1, 3 en 4. b 1, 2 en 5. c 2, 4 en 5. 64

Welk van de onderstaande middelen heeft een ontvettende werking? a Cetaflex. b Petroleumether. c Waterstofperoxide.

65 66

Wat is geen antidrukmiddel? a Een knokbeschermer. b Een tenenspreider. c Een gelengsteun.

67

Wat is tubifoam? a Rondgeweven verbandgaas. b Schuimplastic buis met tricotweefsel gevoerd. c Tricot teenverband.

68

Welke eigenschappen heeft moleskin? a Elastisch en soepel. b Elastisch en stug. c Niet elastisch en soepel.

Wat behoort tot de correctie hulpmiddelen? a Gelengkeil. b Pedilastic. c Silopad.


3

Theorie van de praktijk

69 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Pedilastic wordt gebruikt als orthese-materiaal. II Pedilastic is niet kneedbaar.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

70 Welk hulpmiddel wordt op onderstaande afbeelding weergegeven? a Teenkap. b Teenkussen. c Teenmof.

71

Welke materialen kunnen zowel verwarmd als onverwarmd verwerkt worden? 1 Pedilastic 2 Plastazote 3 PPT 4 Rovalfoam

Wat is juist? a 1 en 3. b 2 en 4. c 3 en 4.

72

Waarvoor wordt petroleumether gebruikt? a Voor het desinfecteren van de huid. b Voor het steriliseren van instrumenten. c Voor het verharden van weke likdoorns.

323


324 324

Meerkeuzevragen • Pedicure

73 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Pedilastic is een siliconenpreparaat. II Pedilastic wordt gebruikt als antidrukmateriaal ter bescherming van een likdoorn. 74

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

Waar moet het hoogste punt van een knikvoetsteun liggen? a Onder het tafelvormig uitsteeksel van het hielbeen. b In het midden van het geleng. c Onder het scheepvormigbeen.

75

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I ‘Cetrimide’ is een steriliserend middel. II Alcohol is een desinfecterend middel.

a b c

76 77

Welk middel heeft de minst schimmeldodende werking? a Alcohol 70%. b Daktarintinctuur. c Jodiumtinctuur 2%.

78

Een teenmof kan een hulpmiddel zijn bij een a gevoelige teentop. b hamerteen. c weke likdoorn.

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

Welke van de onderstaande middelen behoort niet tot de desinfectantia? a Chloorhexidine. b Ether. c Jodiumtinctuur.


3

Theorie van de praktijk

79

Waarvoor is vilt bij uitstek geschikt? a Om een ingroeiende nagelkant drukvrij te leggen. b Om een pijnlijke plek drukvrij te leggen. c Om een orthese te maken.

80 Waar kan bij een spreidvoet een weke likdoorn ontstaan? a Onder de bal van de voet. b Op de toppen van de tenen. c Tussen de eerste en tweede teen. 81 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Betadinejodium heeft een desinfecterende werking. II Chloorhexidine heeft een steriliserende werking.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

82

Waarvoor is een desinfectiemiddel met een RVGnummer bedoeld? a Voor het desinfecteren van instrumenten. b Voor het desinfecteren van de huid. c Voor het desinfecteren van meubilair.

83

Welk bestanddeel in huiddesinfectans kan schimmelinfecties op de voethuid voorkomen? a Detol. b Een chloorhexidine-oplossing. c Petroleumether.

84

Waarvoor wordt Fleecy Web gebruikt? a Voor bescherming van behandelde eeltplekken. b Voor drukontlasting in de vorm van een zooltje. c Voor het maken van knokbeschermers.

85

Een pelot kan worden geadviseerd bij a een holvoet. b een lichte spreidvoet. c een rigide platvoet.

325


326 326

Meerkeuzevragen • Pedicure

86

Welk middel kan worden gebruikt om druk op de kopjes van de middenvoetsbeentjes te ontlasten? a Een knokbeschermer. b Een talonet. c Een voorvoetkussen.

87

Wat is het belangrijkste voordeel van een siliconen-orthese? a De orthese kan plekken drukvrij leggen. b De orthese is altijd maatwerk. c De orthese is luchtdoorlatend.

88 89

Wanneer wordt een pronatiewig aangebracht? a Bij een te rechte voetrichting. b Bij een pes valgus. c Bij een pes varus. Hoe worden de middelen genoemd die de groei van bacteriën remmen? a Bactericide middelen. b Bacteriestatische middelen. c Sporicide middelen.

3.2 Kinesiologie en blauwdrukken 90

Welke materialen kan een pedicure gebruiken voor het maken van een voetafdruk? a Gips, voetspiegel, inkt, blauwdrukraam, papier. b Blauwdrukraam, inkt, papier. c Voetspiegel, blauwdrukraam, inkt, papier.

91

Wanneer alleen de hiel en voorvoet de grond raken tijdens de afwikkeling hebben we te maken met a een normale voet. b een pes excavatus. c een pes valgus.


3

Theorie van de praktijk

92 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een statische blauwdruk geeft het voetzoolvlak aan in belaste stand. II Bij gelijkmatige belasting zal een statische blauwdruk egaal van kleur zijn.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

93

Bij welke voetafwijking staat de voorvoet in adductie? a Een klompvoet. b Een knikvoet. c Een platvoet.

94

Bij welk voettype zal het laterale geleng zwaarder afdrukken dan het mediale geleng? a Het planustype. b Het excavatustype. c Het varustype.

95 Tijdens het maken van een blauwdruk wordt de klant gevraagd niet gebukt toe te kijken. Wat is hiervan de reden? a De drukverdeling van de voet is dan niet meer betrouwbaar. b De inkt verdeelt zich dan niet voldoende. c Er verschijnt daardoor een vlekkerige blauwdruk. 96

Op een blauwdruk zien we een fors afgedrukt uitsteeksel van het vijfde middenvoetsbeentje. Bij welk voettype treffen we dit onder andere aan? a Een pes transversus. b Een pes valgus. c Een pes varus.

327


328 328

Meerkeuzevragen • Pedicure

97

Bij onderstaande blauwdruk is waarschijnlijk sprake van a een hallux valgus en klauwtenen. b een hallux valgustype en hamertenen. c een hallux valgustype en klauwtenen.

98 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Op de statische blauwdruk bij het valgustype is de afdruk van de bal groot en loopt ver naar achteren door. II Op de statische blauwdruk bij het valgustype staat de hielellips van het hielbeen naar lateraal gericht.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

99 Op welk moment mag een cliënt gebruik maken van een steunpunt bij het maken van een statische blauwdruk? a Alleen tijdens het omlijnen van de voet. b Alleen tijdens het plaatsen van de voet op het blauwdrukraam. c Tijdens het plaatsen van de voet op het blauwdrukraam en het omlijnen.


329

3

Theorie van de praktijk

100

Hoe kunnen we een pes planus op een blauwdruk herkennen, als we letten op de lengtebogen? a Het laterale gedeelte is voor de helft gekleurd. b Het mediale gedeelte is donker gekleurd. c Het mediale gedeelte is niet gekleurd.

101 Welke plaatsen moet je op een statische blauwdruk aanstrepen? 1 De basis van het 1e middenvoetsbeen en de basis van het 5e middenvoetsbeen; 2 De binnenenkel en de buitenenkel; 3 Kopje 1 van het middenvoetsbeen en kopje 5 van het middenvoetsbeen;

Wat is juist? a 1 en 2. b 2 en 3. c 1 en 3.

102 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Onderstaande blauwdruk laat een gekanteld hielbeen zien. II Onderstaande blauwdruk laat een hallux valgustype zien.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist. Lengte 26,5 cm Breedte 10 cm

17º


330 330

Meerkeuzevragen • Pedicure

103

Waardoor wordt de afzetkracht van het standbeen bepaald? a Door de driehoofdige kuitspier. b Door de lange kuitbeenspier. c Door de voorste scheenbeenspier.

104 Hoe is de juiste afwikkeling van de voet? a Via hiel, bal van de voet, kopjes middenvoetsbeentjes 5, 4, 3, 2, 1 naar hallux. b Via hiel, laterale zijde voet, kopjes middenvoetsbeentjes 5, 4, 3, 2, 1 naar hallux. c Via hiel, mediale zijde voet, kopjes middenvoetsbeentjes 1, 2, 3, 4, 5 naar 4e en 5e teen. 105 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een blauwdruk geeft het zoolvlak aan in belaste stand. II Bij gelijkmatige belasting zal een blauwdruk egaal van kleur zijn.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

106 Op welke plaatsen zal bij de voet op de afbeelding eelt voorkomen? a De laterale zijde grote teen, top teen 2 en 3 en bal van de voet. b De mediale zijde grote teen, top teen 2 en 3 en bal van de voet. c De mediale zijde grote teen, top teen 3 en 4 en bal van de voet.


3

Theorie van de praktijk

107

Van welk voettype is er sprake bij onderstaande blauwdruk? a Een holvoet. b Een knikvoet. c Een platvoet.

108

Door de sterke spierspanning in de lengtebogen raken de tenen de grond niet of nauwelijks. Hoe wordt de stand van deze tenen genoemd? a Hamertenen. b Klauwtenen. c Ruitertenen.

109

Hoe is op de statische blauwdruk van een planustype, de hielellips gericht? a Naar lateraal. b Naar mediaal. c Recht.

110

Het maken van een omtreklijn bij een blauwdruk is vooral belangrijk om vast te kunnen stellen of we te maken hebben met a een knikvoet. b een platvoet. c een spreidvoet.

111

Op een statische blauwdruk lopen de dwarse (transversale) lijnen mediaal naar elkaar toe en de hoek tussen de lijnen is groter dan 15 graden. Wat voor soort voet is dit? a Knikvoet. b Pronatievoet. c Supinatievoet.

331


332 332

Meerkeuzevragen • Pedicure

112 Waar zal volgens onderstaande blauwdruk gemakkelijk eelt ontstaan? a Aan de grote teen en de kopjes van middenvoetsbeentje II en III. b Aan de grote teen, onder de kopjes van middenvoetsbeentje II en III en aan de 3e en 4e teentop. c Aan de grote teen, onder het kopje van middenvoetsbeentje III en aan de 2e en 3e teentop.

113 Welke spieren contraheren in de derde fase van de afwikkeling, waardoor de voet van de laterale voetrand op de mediale voetrand wordt gebracht (van het 5e naar het 1e kopje middenvoetsbeen)? a De ventrale spieren van het onderbeen. b De laterale spieren van het onderbeen. c De oppervlakkige dorsale spieren van het onderbeen. 114

In welke stand staat de voet bij het eind van de afwikkeling? a Pronatie en plantairflexie. b Supinatie en dorsaalflexie. c Supinatie en plantairflexie.

115 Waar is een sterke afdruk zichtbaar op de statische blauwdruk van een hallux rigidus? a Onder het kopje van het eerste middenvoetsbeen. b Onder het interphalangeale gewricht van de grote teen. c Onder het distale kootje van de grote teen.


3

333

Theorie van de praktijk

116 Op het moment dat de lichaamslast op het sprongbeenhoofd (caput tali) en het vlak van Chopart wordt gebracht, treedt de eerste stijgbeugel in werking. Door welke twee spieren wordt de eerste stijgbeugel gevormd? a De voorste scheenbeenspier en lange kuitbeenspier. b De achterste scheenbeenspier en de korte kuitbeenspier. c De achterste scheenbeenspier en de lange kuitbeenspier. 117

Wat kan door het meten van de ruimte tussen afdruk en omtreklijn op een blauwdruk worden bepaald? a De breedte van de boet. b De lengte van de voet. c De huiddikte/vetpolster van de voet.

118

Wat is de juiste benaming voor de afwijking van de voet op onderstaande blauwdruk? a Knik-spreidvoet. b Platvoet. c Plat-spreidvoet. 21º

12º

Lengte 26,5 cm Breedte 10,5 cm


334 334

Meerkeuzevragen • Pedicure

119 Welke afwijking heeft de voet die bij onderstaande blauwdruk hoort? a Doorgezakte mediale voetboog en een doorgezakte voorvoetboog. b Normale mediale voetboog en een doorgezakte voorvoetboog. c Normale mediale voetboog en een normale voorvoetboog.

120 Waar bevindt zich het zwaartepunt van het lichaam bij normaal rechtop staan? a In de buikholte iets achter de lendenwervels. b In de buikholte iets voor het heiligbeen. c Tussen de beide voeten ter hoogte van het scheepvormig been. 121

Welke fase van afwikkeling aan de voet wordt ingezet bij dorsaalflexie? a Het heffen van de hiel. b Het neerkomen van de voet. c Het neerkomen van de hiel.

122

Wanneer verandert het standbeen in slingerbeen? a Als de afzet van de voet wordt ingezet. b Als de hiel de bodem raakt. c Bij het heffen van de hiel.


3

335

Theorie van de praktijk

123 Welke spieren contraheren in de eerste fase van de afwikkeling van de schrede? a Achterste scheenbeenspier, lange kuitbeenspier, korte kuitbeenspier. b Voorste scheenbeenspier, achterste scheenbeenspier, lange strekker van de grote teen. c Voorste scheenbeenspier, lange strekker van de grote teen, lange gemeenschappelijke tenenstrekker. 124

Waardoor wordt het steunvlak van het lichaam gevormd bij normaal rechtop staan? a Door de beide voeten. b Door de beide voeten en de ruimte ertussen. c Door de ruimte tussen de beide voeten.

125

Wanneer op een statische blauwdruk de dwarse (transversale) lijnen een hoek maken die kleiner is dan 5 graden, hebben we te maken met a een rechte voet. b een valgusvoet. c een varusvoet.

126 Waarvoor moet de pedicure zorgen bij het maken van een statische blauwdruk? a Dat de cliënt kan zien wat er gebeurt. b Dat de spatel bij de omtrek rechtop wordt gehouden. c Dat het lichaamsgewicht van de cliënt iets meer wordt overgebracht op de af te drukken voet. 127

Welk voettype hoort bij onderstaande blauwdruk? a Excavatus. b Valgus. c Varus.

8º 4º


336 336

Meerkeuzevragen • Pedicure

128

De voet behorende bij onderstaande blauwdruk heeft waarschijnlijk a hamertenen. b klauwtenen. c ruitertenen.

129

In welke stand staat de hallux op dezelfde onderstaande blauwdruk? a In valgus. b In varus. c Recht.

130

Waarvan is bij deze blauwdruk sprake? a Pes calcaneus. b Pes equinus. c Pes excavatus.


3

131

Theorie van de praktijk

Waarop kan bij onderstaande blauwdruk de “doorlopende” afdruk bij de grote teen duiden? a Een dropping first. b Een hallux valgus. c Een rigiditeit van de grote teen.

132

In welke houding staat een persoon die op de tenen met de voeten naast elkaar staat en hoe is het evenwicht? a Asymmetrisch en labiel. b Symmetrisch en labiel. c Symmetrisch en stabiel.

133

In welke fase van de afwikkeling heeft de voet een licht gesupineerde, dorsaal gebogen stand? a In de slingerfase. b In de afzetfase. c In de eerste fase.

134

Welke steunpunten vormen het draagvlak van de voet? a De calcaneus, de talus en de digiti. b De calcaneus en de caput metatarsale I en V. c De calcaneus en de hallux en de digitus V.

135

Wat gebeurt er met de voetbogen bij de belasting van de voet? a De voetbogen houden dezelfde stand. b De voetbogen worden hoger. c De voetbogen worden lager.

337


338 338

Meerkeuzevragen • Pedicure

136

Op een statische blauwdruk lopen de dwarse (transversale) lijnen mediaal naar elkaar toe en de hoek tussen deze lijnen is groter dan 15 graden. Hoe beoordeelt u deze voet? a Als een pes valgus. b Als een pes varus. c Als een varustype.

137

Bij de blauwdruk op deze pagina is sprake van a een plat-spreidvoet. b een spitsvoet. c een spreidvoet.

138

Welk deel van deze voet krijgt de meeste druk tijdens het lopen op onderstaande blauwdruk? a De hele voet. b De hiel en de voorvoet. c De voorvoet en de tenen.

139 Waarom is het belangrijk om van beide voeten een statische en dynamische blauwdruk te maken? a Om voettype, voetstand en de afwikkeling vast te stellen en te vergelijken. b Om het functioneren van de gewrichten te controleren. c Om de teenstand en het functioneren van de tenen te controleren.


3

339

Theorie van de praktijk

140 Hoe verloopt de Mayerslijn? a Door het midden van de hiel en de 2e teen. b Door het midden van de hiel en het midden van het kopje van het 1e middenvoetsbeen. c Mediaal langs de voet. 141 Wat zijn de aandachtspunten bij het maken van een dynamische blauwdruk? 1 De loopafstand tussen de voet en het blauwdrukraam; 2 De omlijning van de voet; 3 De richting van het blauwdrukraam.

Wat is juist? a 1 en 2. b 2 en 3. c 1 en 3.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

143

Wat is de juiste benaming voor de afwijkingen van de voet op deze blauwdruk? a Pes planus. b Pes planus transversus. c Pes valgus.

Lengte 26,5 cm Breedte 10 cm

17º

142 Welke van de volgende stelling(en)is/zijn juist? I Onderstaande blauwdruk laat een gekanteld hielbeen zien. II De derde en de vierde teen op onderstaande blauwdruk zijn ruitertenen.

17º


340 340

Meerkeuzevragen • Pedicure

144

Bij welk voettype is op een statische blauwdruk de meeste afdruk van het geleng te zien? a Het varustype. b Het planustype. c Het excavatustype.

145

Tijdens de slingerfase van het slingerbeen gaan de knie en de voet over in respectievelijk a buigen en dorsaalflexie. b strekken en dorsaalflexie. c strekken en plantairflexie.

146 Door het laten uitvoeren van welke bewegingen kan snel een indruk worden verkregen t.a.v. het functioneren van een voet? a Op de tenen, op de hielen, op de buitenrand en op de binnenrand van de voet staan. b De voeten bekijken in aaneengesloten stand en spreidstand. c De voeten onbelast en belast te vergelijken. 147 Door samentrekking van welke spieren komt het heffen van de hiel bij de afwikkeling van de schrede tot stand? a De achterste scheenbeenspier en de lange buiger van de grote teen. b De lange en korte kuitbeenspier. c De tweehoofdige kuitspier en de scholspier. 148 Hoe verloopt de aslijn bij het excavatustype? a Door het midden van de hiel en de 2e teen. b Lateraal langs de voet, tussen de 3e en 4e teen. c Mediaal langs de voet, midden over de 1e teen.


341

3

Theorie van de praktijk

149

Wat is uw eerste indruk van de voet op onderstaande blauwdruk? a Pes excavatus-valgus type. b Pes valgus. c Pes varus-type.

150

Wat is juist ten aanzien van de grote teen? a Hallux valgus. b Hallux valgus type. c Hallux varus type.

151

Welke standafwijking van de derde teen vermoedt u bij onderstaande blauwdruk? a Een hamerteen. b Een klauwteen. c Een ruiterteen. 8º

10º


342 342

Meerkeuzevragen • Pedicure

152 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Op de statische blauwdruk herkent men het valgustype aan de omtreklijn van het mediale geleng. II Op de statische blauwdruk bij het valgustype staat de hielellips enigszins naar mediaal gericht. a Alleen I is juist. b Alleen II is juist. c I en II zijn beide juist. 153

Met welke voetafwijking hebben we te maken wanneer het kopje van het middenvoetsbeen I sterk afdrukt op een statische blauwdruk? a Een dropping first. b Een hallux rigidus. c Een hallux valgus.

154

Bij onderstaande blauwdruk is sprake van a een holvoet. b een plat-spitsvoet. c een spitsvoet.

155

Op een statische blauwdruk van de linkervoet zijn duidelijk drukplekken van de kopjes van de middenvoetsbeentjes 4 en 5 te zien. Waar kan dit het gevolg van zijn? a Van een planusstand van de voet. b Van een valgusstand van de voet. c Van een varusstand van de voet.


343

3

Theorie van de praktijk

156

Bekijk onderstaande blauwdruk. Wat kunt u zeggen over de stand van de grote teen? a Het betreft een hallux valgus. b Het betreft een hallux valgustype. c Het betreft een rechte teen. 9º

4º 4º

157

Waarom is het maken van een omtreklijn bij een blauwdruk vooral belangrijk? Om vast te kunnen stellen of we te maken hebben met a een pes planus. b een pes transversus. c een pes valgus.

158 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een blauwdruk geeft het zoolvlak in belaste stand. II Bij gelijkmatige belasting zal een blauwdruk egaal van kleur zijn.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


344 344

Meerkeuzevragen • Pedicure

159

Wat kunt u opmerken over de 3e teen van de blauwdruk op deze pagina? a De teen staat in valgusstand. b Het betreft een hamerteen. c Het betreft een klauwteen.

160

Op dezelfde blauwdruk ziet u een rechtervoet afgedrukt. Het betreft hier een a dynamische afdruk van een holvoettype. b dynamische afdruk van een valgusvoettype. c statische afdruk van een holvoettype.

161 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij een hallux valgus staat het eerste middenvoetsbeentje in adductiestand ten opzichte van de lichaamsas. II Een hallux valgus is een subluxatie.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

162

Bij welk voettype wordt bij het staan op de voetspiegel een sterke belasting van de hiel en voorvoet gezien? a Bij het excavatustype. b Bij het planustype. c Bij het valgustype.


3

Theorie van de praktijk

163

Welk bot of uitsteeksel puilt uit aan de mediale zijde bij een knikplatvoet? a Het scheepvormig been. b Het sprongbeen. c Het tafelvormig uitsteeksel.

164

Welke voetafwijking ziet u op onderstaande blauwdruk? a Een pes excavatus. b Een pes planus. c Een pes valgus.

Lengte 23 cm Breedte 10,5 cm

165

Bij welke voetafwijking wordt de voet meer over de laterale zijde afgewikkeld? a Bij een hallux rigidus. b Bij een pes plano valgus. c Bij een pes transversus.

345


346 346

Meerkeuzevragen • Pedicure

166

Wat kunt u zeggen met betrekking tot de voorvoet op onderstaande blauwdruk? a Het betreft een normale voorvoet. b Het betreft een spreidvoet. c Het betreft een valgusvoet.

167

Wat kunt u zeggen over de stand van de grote teen op onderstaande blauwdruk? a Het betreft een hallux valgus. b Het betreft een rechte teen. c Het betreft een hallux valgus type. 9º

Lengte 27 cm Breedte 12,5 cm

168

Wanneer verandert het slingerbeen in het standbeen? a Na de afzet van de voet. b Als de hiel de bodem raakt. c Bij het heffen van de hiel.


3

Theorie van de praktijk

169 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I In het enkelgewricht is meer dorsaalflexie mogelijk dan plantairflexie. II Eversie is een combinatie van dorsaalflexie, pronatie en abductie van de voet.

a b

Alleen I is juist. Alleen II is juist.

c

I en II zijn beide juist.

170 Waar kan de zwarte drukplek op wijzen op onderstaande blauwdruk? a Dit kan wijzen op een aanvoerende stand van de grote teen. b Dit kan wijzen op een hallux valgus. c Dit kan wijzen op een rigiditeit van de grote teen.

3.3 Schoenkennis 171

Wat is de beste schoenkeus voor een voet met het valgustype? a Lage hak en gezwaaide leest. b Negatieve hakhoogte en rechte leest. c Normale hakhoogte en rechte leest.

172

Waarvoor wordt vaak synthetische rubber gebruikt? a Voor cambreur en contrefort. b Voor hakken en loopzolen. c Voor binnenzolen en tussenzolen.

347


348 348

Meerkeuzevragen • Pedicure

173

Een schoen gemaakt volgens de Goodyear-methode is a een gelijmde schoen. b een genaaide schoen. c een gevulcaniseerde schoen.

174

Bij welke voetafwijking ziet men slijtage aan de voorzijde van de hak? a Een holvoet. b Een knikvoet. c Een platvoet.

175

Waarvoor dient een stijve neus van een schoen? a Om de teenhoogte te bepalen. b Om hamertenen te voorkomen. c Om de neusvorm te behouden.

176

Welke soort schoenen wordt meestal van kalfsleer gemaakt? a Beroepsschoenen. b Kinderschoenen. c Luxe damesschoenen.

177

Wat kun je zeggen over de schoen voor het varustype? a De schoen heeft een gezwaaide richting. b De schoen heeft een ingenomen achterlijn. c De schoen heeft een lage teenpartij.

178

Aan welke eis moet een normale kinderschoen voldoen? a De achterlijn moet sterker ingenomen zijn. b De bal van de voet moet strak omsloten worden. c De tenen moeten naast elkaar kunnen liggen.

179

Wat is de maximale hakhoogte van de pasvorm van een schoen voor het valgustype? a 2 cm. b 3,5 cm. c 5 cm.


3

Theorie van de praktijk

180

Welke van onderstaande onderdelen behoren tot het binnenwerk van een schoen? a De tussenzool en de cambreur. b Het contrefort en de tussenzool. c De tong en de voering.

181 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De lengtetoegift is afhankelijk van het leestmodel. II Spitse leesten hebben een overmaat.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

182

Welk voettype heeft geen of een zeer lage binnenzoolplastiek nodig? a Excavatustype. b Planustype. c Valgustype.

183 Welke marge kent de achterlijn? a Geen marge, de achterlijn moet passen bij het voettype. b Een marge van 2 cm rondom. c Een ruime marge. 184 Wat verstaat men onder overmaat? a 0,5 cm meer lengte dan de onbelaste voet. b 1 cm extra bij een belaste kindervoet. c De extra ruimte na de lengtetoegift bij spitse schoenen. 185

Met welke pasvormeis moet rekening worden gehouden bij schoenen voor het excavatustype? a Een achterlijn met een normale ronding. b Een gezwaaide richting. c Een hoge wreef en hoge teenruimte.

349


350 350

Meerkeuzevragen • Pedicure

186

Wat kan de oorzaak zijn van het overhangen van de schacht aan de laterale zijde van de schoen? a Een valgustype in een rechte schoen. b Een varustype in een gezwaaide schoen. c Een varustype in een rechte schoen.

187

Bij welk voettype moet de binnenzoolplastiek wat scherper zijn bij de hiel en de bal? a Het planustype. b Het valgustype. c Het excavatustype.

188

Welke combinatie van factoren ziet men in het algemeen bij een goede schoen? a Buigzame schoen en hoge teensprong. b Lage hak en hoge teensprong. c Stijve schoen en lage teensprong.

189

Het gepolsterd valgustype heeft een schoen nodig met een a brede gezwaaide leest. b smalle rechte leest. c brede rechte leest.

190 Waar wordt bij te kleine schoenen slijtage geconstateerd? a Aan de laterale zijde van de hak en het teenstuk. b Aan de mediale zijde van de hak en het teenstuk. c In het midden aan de achterzijde van de hak en het teenstuk. 191

Welke onderdelen behoren tot het bovenwerk van een schoen? a Tussenzool, voering en neusversteviging. b Cambreur, tong en binnenzool. c Contrefort, hielpanden en voorblad.


3

Theorie van de praktijk

192 Waardoor wordt onder andere de juiste hakhoogte bepaald? a Hoogte van de hak plus dikte van de zool. b Hoogte van de hak minus dikte van de zool. c Hoogte van de hak in verhouding tot de lichaamslengte. 193 Bij welk voettype zal de achterlijn van de schoen vrijwel recht zijn? a Excavatustype. b Planustype. c Valgustype. 194 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een orthopedische schoen wordt door een schoenfabrikant over zeer ruime leesten vervaardigd. II Een semi-orthopedische schoen is alleen geschikt voor lichte voetafwijkingen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

195

Welk voettype mag de hoogste hak hebben? a Excavatustype. b Planustype. c Varustype.

196 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij een gevulcaniseerde schoen wordt geen gebruik gemaakt van synthetisch materiaal. II Bij een schoen gemaakt volgens de flexibele methode wordt het bovenleer naar buiten omgeslagen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

351


352 352

Meerkeuzevragen • Pedicure

197 Een schoen voor het schoolgaande kind moet a stevig maar toch buigzaam zijn en een goede ondersteuning bieden. b extra overlengte bezitten, goed aansluiten en wat minder buigzaam dan normaal zijn. c extra groeiruimte, extra wijdtemaat en een buigzaam contrefort hebben. 198

Welk deel van de schoen wordt verstevigd door het contrefort? a De binnenzool. b De hielkom. c De schacht.

199

Welk materiaal laat geen uitwaseming naar de buitenlucht toe? a Kurk. b Nubuck leder. c Synthetisch rubber.

200 Aan welke van de volgende eisen moet een goede loopschoen voldoen? a Ondoordringbaar tussenzoolmateriaal. b Schokopvangende tussenzool. c Stevig contrefort. 201 Welke functie heeft een binnenzoolplastiek? a Het geeft stevigheid aan de schoen. b Het voorkomt overmatige eeltvorming onder de bal van de voet. c Het zorgt voor draagvlakvergroting in de schoen. 202

Bij welk voettype past een schoen met een normale tot ingenomen achterlijn? a Bij het excavatustype. b Bij het valgustype. c Bij het varustype.


3

Theorie van de praktijk

203 Waarom is de buigzaamheid van de schoen belangrijk? a Een schoen met een goede buigzaamheid heeft een langere levensduur. b Dan kan de schoen de buigingen van de voet volgen. c Dan kan de schoen tijdens het lopen de voet beschermen. 204

Bij welke maakwijze wordt het onderwerk NIET aan het bovenwerk genaaid? a De Goodyear maakwijze. b De flexibele maakwijze. c De gelijmde maakwijze.

205 Wat is een kenmerk van het voorblad van een schoen bij een hallux rigidus? a Een extra diepe plooi in het voorblad. b Een schuine plooi van lateraal voor naar mediaal achter. c Een schuine plooi van mediaal voor naar lateraal achter. 206

Hoe wordt een schoen genoemd die gemaakt is naar de vorm van de voet? a Een semi-orthopedische schoen. b Een orthopedische schoen. c Een steunzoolschoen.

207

Waarop wijst een slijtagepatroon aan de laterale achterzijde van de hak van de schoen? a Op een normale afwikkeling van de voet. b Op een pronatievoet. c Op een supinatievoet.

208

Wat kan geadviseerd worden bij een beginnende knikvoet? a Een pelot. b Een asymmetrische gelengsteun. c Een hieltalonet.

353


354 354

Meerkeuzevragen • Pedicure

209 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De correctieschoen kun je gebruiken om voetklachten te verlichten. II De talonet van een correctieschoen is altijd een hoog gesloten molière.

a b c

I en II zijn beide juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

210

Wat kan de oorzaak zijn van een slijtageplek mediaal aan de voorbladvoering? a De drager heeft te lange nagels. b De leestrichting van de schoen is te recht. c Een te brede steunzool.

211

Wat kan een oorzaak zijn van het overhangen van de schacht aan de laterale zijde van de schoen? a Een pronatievoet in een rechte schoen. b Een supinatievoet in een gezwaaide schoen. c Een supinatievoet in een rechte schoen.

212

Op welke plaats is slijtage aan de hak te zien, bij een juiste afwikkeling van de voet? a Recht achter. b Mediaal achter. c Lateraal achter.

213

De schacht van de schoen is het bovenwerk a inclusief de voering. b exclusief de voering. c exclusief de stijve neus.

214

Waarop heeft het ontbreken van een cambreur in de schoen invloed? a Op de stevigheid van de hielpartij. b Op het doorzakken van de hak. c Op het doorzakken van het geleng in de schoen.


3

Theorie van de praktijk

215

Voor welk voettype is een schoen met een rechte, niet ingeronde achterlijn geschikt? a Het planustype. b Het valgustype. c Het varustype.

216

Wat kan een mogelijke oorzaak zijn van een slijtage aan het front (voorzijde) van de hak? a Een te hoge teensprong. b X-benen. c Een gebroken cambreur.

217

Bij welke voetafwijking ziet men slijtage aan de gehele laterale zijde van de schoen? a Een holvoet. b Een klompvoet. c Een platvoet.

218 Welke meetmethode bepaalt de juiste schoenlengte? a Lengte hielrand tot einde grote teen en lengtetoegift. b Voetlengte en overmaat. c Voetlengte en lengtetoegift. 219 Wanneer ziet men een slijtagepatroon aan de gehele mediale zijde van de zool van een schoen? a Bij een klompvoet. b Bij een knikvoet. c Bij een normale voet. 220 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een correctieschoen is een schoen die tot doel heeft de voetstand te verbeteren. II Een correctieschoen is een schoen met een uitgediepte balpartij.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

355


356 356

Meerkeuzevragen • Pedicure

221

Wat gebeurt er bij een contracte platvoet met de lengtebogen in onbelaste stand? a Ze zullen afgeplat blijven. b Ze zullen zich gedeeltelijk herstellen. c Ze zullen zich geheel herstellen.

222 223

Waar ligt, van achteren gemeten, het diepste punt van de schoen? a Op plm. 50%. b Op plm. 65%. c Op plm. 75%.

224

Waarmee wijkt een steunzoolschoen af van een normale schoen? a De hak is met 1 cm verhoogd. b De teensprong is verlaagd. c Er is extra ruimte bij de hielpartij aangebracht.

Bij welk voettype mag de schoen een normale tot ingenomen achterlijn hebben? a Bij het planustype. b Bij het valgustype. c Bij het varustype.

225 Waarvoor dient een correctieschoen? a Alleen voor het corrigeren van de afwikkeling van de voet. b Alleen voor het corrigeren van de stand van de voet. c Zowel voor het corrigeren van de stand van de voet als voor het corrigeren van de afwikkeling van de voet.


3

Theorie van de praktijk

226

Wat ontbreekt in een schoen die geschikt is voor een losse steunzool? a Een tussenzool. b Een binnenzoolplastiek. c Een hielkom.

227 Waarvoor dient een protector aan een steunzool? a Voor bescherming van de binnenzool van de schoen. b Voor bescherming van de voetzool. c Voor een soepel verlopende afwikkeling. 228 Wat is een kenmerk van een sportschoen? a Deze heeft een cambreur ter bescherming van de achillespees. b Deze heeft een contrefort voor het doorveren van de voet. c Deze heeft een uitneembaar supplement (voetbed). 229

Waarbij gebruikt men PPT? a Bij het maken van lengteboogsteunen. b Bij het maken van tussenzolen voor sportschoenen. c Bij het maken van voorvoetsteunen.

230

Wat is het doel van zachte confectie inlegzolen voor de schoen? a De pasvorm in de schoen bevorderen. b Het loopcomfort bevorderen. c De voetstand verbeteren.

231

Welk type vraagt extra ruimte bij de tenen en de wreef? a Pes Planus. b Pes Varus. c Pes Valgus.

357


358 358

Meerkeuzevragen • Pedicure

232

Welke factoren betreffende de pasvorm van een schoen staan met elkaar in verband? a De hakhoogte en de teensprong. b De hakhoogte en het wijdtecijfer. c De lengtetoegift en het wijdtecijfer.

233

Wat is het voordeel van de gelijmde maakwijze? a Comfort. b Duurzaamheid. c Buigzaamheid.

234

Waardoor kan slijtage aan de teenpartij van de loopzool van de schoen veroorzaakt worden? a Door een hallux valgus. b Door een pes transversus. c Door een te lage teensprong.

235 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De vorm van de leest is bepalend voor de hakhoogte. II Naarmate de hak van de schoen hoger is, wordt de teensprong lager.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

236

Wat moet worden gemeten om de juiste wijdtemaat van een molière te bepalen? a De omvang van de balpartij. b De omvang van de wreef. c De lengte van de voetbogen.

237

Wat is van belang bij een schoen voor het planustype? a Een hogere teenpartij. b Een normale ronding van de achterlijn. c Een scherpere binnenzoolplastiek.


3

Theorie van de praktijk

238 Hoe meet men de juiste hakhoogte? a Door de hoogte te meten aan de buitenkant van de schoen tot aan het contrefort. b Door het verschil in hoogte te nemen tussen het diepste punt in de schoen en de onderzijde van de hiel in de schoen. c Door het verschil te nemen tussen de hoogte van de schoen in de neus en de onderkant van de hiel in de schoen. 239 Tot welke klachten kunnen te hoge hakken leiden? a Uitslippen van de hiel en rugklachten. b Pijnklachten in de voorvoeten en vermoeide enkels. c Het gevoel voorover te vallen en pijn in de enkels. 240 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij kinderschoenen is minstens 2 cm lengtetoegift nodig. II De breedte van de kinderschoen is 1 cm meer dan de balomvang.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn onjuist.

241 242

Waar ziet men bij een normale afwikkeling de slijtage aan de hak? a Aan de laterale achterzijde. b Aan de midden achterzijde. c Aan de midden voorkant. Hoe noemt men de zool tussen de binnenzool en de loopzool? a Een inlegzool. b Een tussenzool. c Een bodemprofiel.

359


360 360

Meerkeuzevragen • Pedicure

243 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij een hallux rigidus kan een afwikkelbalk de afwikkeling van de voet verbeteren. II Bij het aanbrengen van een afwikkelbalk moet de hak met 1 cm verhoogd worden.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

244 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij te kleine schoenen kan onder andere slijtage ontstaan aan de teenpunt. II Slijtage aan de mediale zijde van de zool kan ook het gevolg zijn van te kleine schoenen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

245

Wat wordt geadviseerd bij een valgusvoet? a Een soepele schoen – soepele loopzool. b Een wat stuggere schoen – stevig contrefort. c Een correctieschoen – een maatschoen.

246

Aan een schoen ziet u slijtage aan de laterale zijde van de zool, alsmede onder de balpunt en onder de hallux. Wat kan hiervan de oorzaak zijn? a Een hallux rigidus. b Een pes transversus. c Een pes varus.

247

Waar vindt men het contrefort van de schoen? a In de binnenzool. b In de hiel. c In de neus.

248

Wat is een nadeel van de Mackay maakwijze? a Er is stiksel voelbaar op de binnenzool. b Er is geen reparatie mogelijk. c Gebruik van een leren binnenzool is niet mogelijk.


3

Theorie van de praktijk

249

Waar vertoont het onderwerk van de schoen slijtage bij een dropping first? a Onder het uitsteeksel van het 5e middenvoetsbeen. b Middenachter aan de hak. c Aan de mediale zijde, onder de binnenbal.

250

Welke productiemethode wordt meestal toegepast bij kinderschoenen? a De flexibele methode. b De Goodyear-methode. c De lijm-methode.

251

Welk leer is geschikt voor de loopzool van een schoen? a Geitenleer. b Rundleer. c Varkensleer.

252

Wat kan een mogelijke oorzaak zijn van een slijtage aan de laterale zijde van de zool? a Een knikvoet. b Een foutieve richting. c Een te lage teensprong.

253

Hoe lopen de plooien in het voorblad, bij een gedragen schoen van een voet met een hallux valgus? a Van mediaal achter naar lateraal voor. b Van mediaal voor naar lateraal achter. c Van mediaal voor naar lateraal voor.

254

Wanneer heeft een schoen voor een volwassen persoon de juiste lengte? a Als deze precies past. b Bij 1 cm lengtetoegift. c Bij 1,5 cm lengtetoegift.

255

Wanneer loopt de schoen bij een varustype in het buitengeleng over? a Als de richting van de schoen te recht is. b Als de schoen te breed is. c Als de teensprong te laag is.

361


362 362

Meerkeuzevragen • Pedicure

256 Welk materiaal moet onder invloed van de vochtigheid in de schoen iets kunnen uitzetten of krimpen? a Alleen het materiaal van de schacht. b Het materiaal van de binnenzool én van de schacht. c Geen van beide materialen. 257

Het overleer van een vochtwerende, maar toch goed ventilerende schoen wordt vervaardigd van a rubber. b gelooid leer. c synthetisch materiaal.

258

Wat adviseert de voetverzorger bij een statische platvoet? a Een binnenzoolprofiel. b Een steunzool. c Een verstevigd contrefort.

259 Wat is het kenmerk van de Goodyear maakwijze? a De schoenen zijn door en door genaaid. b De zwinkinslag wordt naar buiten omgeslagen. c Er wordt balplak verwerkt tussen de loop en binnenzool. 260 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij de flexibele maakwijze van een schoen wordt gebruik gemaakt van een tussenzool. II Bij de flexibele maakwijze van een schoen wordt het bovenleer naar buiten omgeslagen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


3

Theorie van de praktijk

261

Bij welke maakwijze wordt geen binnenzool gebruikt? a Bij de flexibele maakwijze. b Bij de gelijmde maakwijze. c Bij de Goodyear maakwijze.

262

Wat zijn goede adviezen bij de keuze van kinderschoenen? 1 schoen geheel van leer vervaardigd; 2 goed aansluitende hielpartij; 3 lengtetoegift 1,5 cm.

263

Hoeveel moet de lengtetoegift bij een damesschoen zijn? a 1,5 cm. b 1 cm. c 1 tot 2 cm.

264

Als de wijdtemaat van een schoen wordt aangeduid in letters, is er sprake van a een aanduiding voor de ballijn. b kinderschoenen. c schoenen voor volwassenen.

Wat is juist? a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 3.

265 Wat is kenmerkend voor een gevulkaniseerde schoen? a Het bovenwerk is onder hoge druk aan het onderwerk gelijmd. b De kunststof loopzool is door middel van hitte aan de schacht gesmolten. c De teensprong is aangepast.

363


364 364

Meerkeuzevragen • Pedicure

266

Tot de onderdelen van de schoenschacht behoren a binnenzool en schoenneus. b cambreur en contrefort. c contrefort en schoenneus.

3.4 Zolen 267 Wat is een eigenschap van een kurklederen steunzool? a Hij heeft een korte levensduur. b Hij is moeilijk te corrigeren. c Hij is zwaar. 268 Welke materialen zijn geschikt voor een correctiezool? a Kunsthars, plexidur, duraluminium. b Staal, duraluminium, kurk. c Staal, nylon, kurk. 269

Welke materialen voor confectie- of maatsteunzolen zijn geschikt voor diabetici en reumapatiënten? a Nylon. b Plastazote. c Plexidur.

270

Welk gedeelte van de voet wordt ondersteund door een steunzool? a Dwars- en lengtebogen. b Uitsluitend de dwarsbogen. c Uitsluitend de lengtebogen.

271

Waar zal een correctiezool een pes varus corrigeren? a Aan de laterale zijde van de voet. b Aan de mediale zijde van de voet. c Onder de bal van de voet.


3

Theorie van de praktijk

272

Welk materiaal wordt vaak gebruikt als inlegzool bij koude voeten? a Pedilastic. b PPT. c Roval foam.

273

Welke zolen worden gebruikt voor het corrigeren van de stand van de voet? a Confectiezolen. b Drukontlastende zolen. c Maatzolen.

274

Wat is een belangrijke eis waaraan een steunzool moet voldoen? a Het materiaal moet veerkrachtig en breukvrij zijn. b Het materiaal moet geen transpiratie veroorzaken. c Het materiaal moet niet te corrigeren zijn.

275

Waar is een inlegzool met pelot voor geschikt? a Een doorgezakte mediale lengteboog. b Een doorgezakte voetwortelboog. c Een doorgezakte dwarse voorvoetboog.

276

Wat is een supplement? a Een correctiezool. b Een pelot. c Een steunzool.

277 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een voetbed heeft alleen een drukontlastende werking. II Een supplement geeft alleen een plaatselijke correctie van de voet.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

365


366 366

Meerkeuzevragen • Pedicure

278 Als gevolg van het uitpuilen van het scheepvormig been is een knikvoet ontstaan. Hoe kan dit gecorrigeerd worden? a Door een afwikkelbalkje, geplaatst vlak achter de kopjes van de middenvoetsbeentjes. b Door een correctiezool die steun geeft aan het kopje van het eerste middenvoetsbeen. c Door een zool met correctie-accent onder het mediale uitsteeksel van het hielbeen. 279

Wat is de functie van een zachte talonet? a Beschermen van een pijnlijke hiel. b Opheffen van een beenlengteverschil. c Veranderen van de stand van het hielbeen.

280

Waarbij kan een J-vormige hielcorrector gebruikt worden? a Bij een verlaagde tonus van de kuitspieren. b Bij een verzwakte laterale boog. c Bij het corrigeren van een valgusvoet.

281

Voor welke voetafwijking is een correctiezool bestemd, die een verhoging heeft aan de laterale zijde? a Een gezwaaide voet. b Een knikvoet. c Een platvoet.

282

Wat is kenmerkend voor een correctiezool bij een knikvoet? a Correctie onder het scheepvormig been. b Correctie onder het tafelvormig uitsteeksel. c Correctie onder het teerlingbeen.

283 Wat is het doel van een therapeutische zool? a Beïnvloeding van de houding en beweging van het lichaam. b Ondersteuning van de stand van de voet. c Verandering van de stand van de voet.


3

Theorie van de praktijk

284

Wat is een andere naam voor een zachte talonet? a Een hielkussen. b Een gelengsteun. c Een voorvoetsteun.

285 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Therapiezolen veranderen houding en beweging van het lichaam. II Therapiezolen werken via receptoren op de spiertonus.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

286 Welk supplement wordt geadviseerd bij een spreidvoet? a Een afwikkelbalk. b Een knikvoetsteun. c Een pelot. 287

Bij welke afwijking komt de aanpassing van de correctiezool onder de voorvoet 1 cm achter de kopjes van de middenvoetsbeenderen te liggen? a Bij een extreme holvoet. b Bij een extreme spreid-platvoet. c Bij een extreme supinatievoet.

288

Hoe lang wordt een kindervoet ondersteund in geval van een valgusstand? a Gedurende zes maanden. b Totdat de stand van de voet hersteld is. c Totdat de groeitijd voorbij is.

289

Wat is een kenmerkend verschil tussen schoenen voor losse steunzolen en schoenen met ingebouwde steun? a De binnenzoolplastiek. b De pasvormeis. c De vormvastheid.

367


368 368

Meerkeuzevragen • Pedicure

290

Waar wordt rekening mee gehouden bij het vervaardigen van een steunzool? 1 de voetafwijking 2 de leeftijd 3 het lichaamsgewicht

291

Welke van onderstaande artikelen geven plaatselijke correctie van de voetstand? a Een knikvoetsteun en roval foam. b Een hielcorrector en een pelot. c Een lengteboogsteun en PPT.

Wat is juist? a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 3.

292 Een voetbed loopt van de hiel tot a voorbij (distaal) de kopjes van de middenvoetsbeenderen. b achter (proximaal) de kopjes van de middenvoetsbeenderen. c en met de tenen. 293

Voor welke voetafwijking is een steunzool voorzien van een verhoging aan de mediale zijde? a Een pes excavatus. b Een pes valgus. c Een pes varus.

294

Waarvoor dient een J-vormige hielcorrector? a Om de stand van het hielbeen te corrigeren. b Om een hielspoor drukvrij te leggen. c Om een Haglundse exostose te voorkomen.


3

Theorie van de praktijk

295 Wat verstaat men onder een maatzool? a Een zool die, in verschillende maten, kant en klaar geleverd kan worden. b Een zool die, na het opmeten van de voet, kant en klaar geleverd kan worden. c Een zool die volgens afdruk van de voet wordt gemaakt. 296 Wat is het nadeel van een harde steunzool? a De zool belemmert de afwikkeling van de voet. b De zool is alleen geschikt voor mensen die minder dan 80 kilo wegen. c De zool breekt snel. 297

Bij welke voetafwijking krijgt een correctiezool een verhoging onder beide lengtebogen? a Pes planus. b Pes valgus. c Pes varus.

298

Welke zool wordt geadviseerd aan een cliënt met gevoelige voeten, weinig vetpolster en zweetvoeten? a Een zooltje van plastazote. b Een zooltje van PPT. c Een zooltje van roval foam.

299

Welk zoolmateriaal is absoluut niet geschikt voor reumatische voeten? a Chroomstaal. b Kurk. c PPT.

300 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Plexidur is een dik materiaal en daarom geschikt voor zolen voor zwaardere mensen. II Een chroomstalen steunzool is te corrigeren.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

369


370 370

Meerkeuzevragen • Pedicure

301

Contracte voeten zijn een contra-indicatie bij het adviseren van a correctiezolen. b een anti-druk bandage. c orthopedisch schoeisel.

302 Welke eis wordt aan een goede confectiezool gesteld? a De zool moet een variabele lengte hebben. b De zool moet van stug materiaal vervaardigd zijn. c Het hoogste punt van de zool moet op de juiste plaats liggen. 303 Welke materialen zijn geschikt voor het maken van supplementen? a Leer en kurk. b Pedilastic en plexidur. c Plastazote en duraluminium. 304 Wat is kenmerkend voor maatzolen? a Ze worden gemaakt aan de hand van een voetafdruk. b Ze worden van een flexibele kunststof gemaakt. c Ze zijn voor alle schoenmaten te koop. 305

Voor welke voetafwijking is een correctiezool bestemd, die een verhoging heeft aan de laterale zijde met nadruk op kopje metatarsale IV en V? a Knikvoet. b Platvoet. c Supinatievoet.

306 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een nylon steunzool is niet te corrigeren. II Een steunzool van kurk is licht van gewicht, huidvriendelijk en goed te corrigeren.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


3

Theorie van de praktijk

307

Welk materiaal is niet geschikt voor maatsteunzolen? a Kunsthars. b Plexidur. c Staal.

308

Welke afdruk kan worden gebruikt voor het maken van een steunzool? a Een birkoschuim afdruk. b Een PPT-afdruk. c Een roval foam afdruk.

309

Welke functie heeft een steunzool? a Een anti-druk functie. b Een corrigerende functie. c Een ondersteunende functie.

310

Wat is een indicatie voor het adviseren van een maatwerk steunzool? a Een ernstig reumatische afwijking. b Een hallux valgus. c Een paralytische platvoet.

311

Welk materiaal is niet vervormbaar en wordt gebruikt voor confectiesteunzolen? a Chroomstaal. b Nylon. c Plexidur.

312

Wat wordt geadviseerd bij een contracte platvoet? a Een correctie-steunzool. b Een therapiezool. c Geen enkel hulpmiddel.

313

Van welke schoen mag men een profylactische werking verwachten? a Een confectieschoen. b Een preventieschoen. c Een steunzoolschoenpelot.

371


372 372

Meerkeuzevragen • Pedicure

3.5 Anamnese & behandeling 314 Welke gegevens behoren tot de persoonlijke gegevens van een cliënt? a De leeftijd, het beroep, de aandoeningen en de eventuele hulpmiddelen. b De leeftijd, het beroep, de fysieke klachten en allergieën. c De leeftijd, het beroep, naam, adres en telefoonnummer. 315 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij het snijden wordt de huid gespannen tussen duim en wijsvinger. II Bij het snijden is het snijvlak van het mes naar de cliënt toe gericht.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

316

Wanneer is voldoende eelt van het loopvlak verwijderd? a Als alle eelt volledig is verwijderd. b Als de huid rozerood doorschijnend is. c Als het overtollige eelt is verwijderd.

317

Een Ultrasoon dient voor a desinfectie. b ontsmetting. c reiniging.

318

Welke frees is geschikt voor het machinaal afwerken van nagels? a De grof getande omgekeerde peervormige frees. b Het grootste model bolfrees. c De piramidevormige fijne diamantfrees.

319

Waarvan wordt gebruik gemaakt bij het dunner vrezen van sterk verdikte nagels? a Een grof getande frees. b Een fijn getande frees. c Een fissuur.


3

Theorie van de praktijk

320

Waarmee kan een ingegroeide nagel drukvrij gelegd worden na de behandeling? a Pedilastic of Willospon. b Clauden neustampon of Copoline. c Fleecy Web of vilt.

321

Door het desinfecteren van de voet a kan het eelt beter worden weggesneden. b worden veel schadelijke bacteriën gedood. c worden alle schadelijke bacteriën gedood.

322

Bij het verwijderen van eelt is de fixeerrichting van de te behandelen plek a afhankelijk van de plaats. b evenwijdig aan de snijrichting. c tegenovergesteld aan de snijrichting.

323

elke type frees kan gebruikt worden voor het W afwerken van grote plekken eelt? a De fijne piramidevormige diamantfrees. b De frissuurfrees. c De grofgetande diamantfrees.

324 325

oe is de snijrichting bij het verwijderen van eelt en H kloven? a In de breedterichting van de kloof. b In de lengterichting van de kloof. c Naar keuze in de breedte- of lengterichting.

elk mesje heeft de voorkeur bij het verwijderen van W een likdoorn? a Mes nr. 11 of nr. 15. b Mes nr. 10 of nr. 20. c Mes nr. 10 of nr. 15.

326

Een likdoorn is gemakkelijk te herkennen omdat deze a er blaarvormig uitziet. b bij verticale druk pijn geeft. c bij zijwaartse druk pijn geeft.

373


374 374

Meerkeuzevragen • Pedicure

327 Waarom moet een wondje direct worden behandeld en afgedekt? a Omdat bloed vlekken geeft op handdoek en schort. b Omdat bloed een voedingsbodem voor ziektekiemen en bacteriën is. c Omdat het bloeden anders niet zal stoppen. 328

Wanneer een mesje in aanraking is geweest met een ontsteking wordt het mesje a gedesinfecteerd met alcohol 70%. b gereinigd met waterstofperoxide 1,5%. c vervangen door een nieuwe.

329

Hoe vaak moet het desinfectiemiddel voor instrumenten ververst worden? a Eén keer per behandeling. b Eén keer per week. c Eén keer per dag.

330 Waarvoor kan mesje nr. 11 of 15 o.a. gebruikt worden? a Voor het verwijderen van een grote eeltplaat aan de bal van de voet. b Voor het verwijderen van eelt aan de hiel van de voet. c Voor het verwijderen van een weke likdoorn. 331

Waarvoor wordt de frissuurfrees gebruikt? a Voor het verwijderen van een likdoorn. b Voor het dun frezen van verdikte nagels. c Voor het losfrezen van een ingroeiende nagel.

332

Wanneer wordt altijd een desinfecterende, genezende zalf aangebracht? a Bij een diepe, open kloof. b Na het verwijderen van een likdoorn. c Na het verwijderen van een voetwrat.


3

Theorie van de praktijk

333

Welk instrument wordt gebruikt bij het mechanisch afwerken van de nagels? a Een fijne diamantfrees. b Een grof getande diamantfrees. c Een bolfreesje.

334 Wat moet als eerste worden gedaan bij de behandeling van een klein wondje? a Desinfecteren met Sterilon of jodium. b Schoon spoelen met een fysiologische zoutoplossing. c Pleister of gaasje aanbrengen. 335 Wat doe je als je cliënt een likdoorn heeft onder de nagelplaat? a De cliënt naar de arts verwijzen omdat de nagel verwijderd dient te worden, daarna kan de pedicure de likdoorn verwijderen. b Met een bolkopfreesje een stukje uit de nagel boven de likdoorn frezen, waarna de likdoorn normaal verwijderd kan worden. c Met een fissuur gleufjes in lengterichting frezen om de spanning van de nagelplaat te verminderen. 336

Welke frees is het meest geschikt voor de behandeling van een pseudo ingroeiende nagel? a De piramidevormige fijne diamantfrees. b De grove peervormige diamantfrees. c De fissuur.

337

Wat kan door middel van vraagstelling, palpatie en voetonderzoek worden vastgesteld? a De diagnose. b De anamnese. c De symptomen.

375


376 376

Meerkeuzevragen • Pedicure

338 In welke volgorde worden de gegevens voor de anamnese en het behandelplan verzameld? a Vraaggesprek, invullen persoonlijke gegevens, indicaties en contra-indicaties, vaststellen van zichtbare aandoeningen, palpatie. b Vraaggesprek, noteren van persoonlijke en sociale gegevens en het vaststellen van huidafwijkingen en nagelaandoeningen. c Vraaggesprek, noteren van indicaties en contra-indicaties.


3

Theorie van de praktijk

377


378 378

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden Antwoorden hoofdstuk 3

hoofdstuk 3

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32

• c • b • c • b • b • c • b • a • b • c • a • c • c • a • c • c • b • b • c • c • c • b • c • a • c • c • a • b • b • a • c • c

33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64

• c • a • c • b • a • a • c • a • b • a • a • c • c • a • c • a • a • a • a • a • c • c • c • c • b • c • c • b • c • b • b • b

65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96

• c • a • b • c • b • c • b • c • c • a • b • a • b • c • b • c • a • b • b • a • b • c • b • c • b • b • b • c • a • c • a • c


379

97 • c 98 • a 99 • b 100 • b 101 • b 102 • a 103 • a 104 • b 105 • c 106 • b 107 • c 108 • b 109 • c 110 • a 111 • c 112 • c 113 • b 114 • a 115 • b 116 • c 117 • c 118 • a 119 • b 120 • b 121 • c 122 • a 123 • c 124 • b 125 • a 126 • b 127 • a 128 • b

129 • a 130 • c 131 • c 132 • b 133 • c 134 • b 135 • c 136 • b 137 • c 138 • c 139 • a 140 • b 141 • c 142 • a 143 • c 144 • b 145 • b 146 • a 147 • c 148 • a 149 • a 150 • b 151 • a 152 • c 153 • a 154 • a 155 • c 156 • b 157 • c 158 • c 159 • b 160 • a

161 • c 162 • a 163 • a 164 • b 165 • a 166 • b 167 • c 168 • b 169 • b 170 • c 171 • c 172 • b 173 • b 174 • c 175 • c 176 • c 177 • a 178 • c 179 • b 180 • a 181 • b 182 • b 183 • a 184 • c 185 • c 186 • c 187 • c 188 • b 189 • c 190 • c 191 • c 192 • b


380 380

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden Antwoorden hoofdstuk 3

hoofdstuk 3

193 • a 194 • b 195 • a 196 • b 197 • a 198 • b 199 • c 200 • a 201 • c 202 • b 203 • a 204 • c 205 • c 206 • b 207 • a 208 • b 209 • b 210 • b 211 • c 212 • c 213 • a 214 • c 215 • c 216 • c 217 • b 218 • c 219 • b 220 • a 221 • a 222 • b 223 • a 224 • c

225 • c 226 • b 227 • a 228 • c 229 • b 230 • b 231 • b 232 • a 233 • c 234 • c 235 • c 236 • a 237 • b 238 • b 239 • b 240 • c 241 • a 242 • b 243 • c 244 • a 245 • b 246 • a 247 • b 248 • a 249 • c 250 • a 251 • b 252 • b 253 • a 254 • b 255 • a 256 • a

257 • b 258 • b 259 • c 260 • c 261 • a 262 • c 263 • b 264 • c 265 • b 266 • c 267 • a 268 • b 269 • b 270 • a 271 • a 272 • c 273 • c 274 • a 275 • c 276 • b 277 • b 278 • c 279 • a 280 • b 281 • a 282 • b 283 • a 284 • a 285 • c 286 • c 287 • b 288 • b


381

289 • a 290 • b 291 • b 292 • c 293 • b 294 • a 295 • c 296 • a 297 • a 298 • b 299 • a 300 • b 301 • a 302 • c 303 • a 304 • a 305 • c 306 • c 307 • a 308 • a 309 • c 310 • b 311 • b 312 • c 313 • b 314 • c 315 • c 316 • c 317 • c 318 • c 319 • a 320 • b

321 • b 322 • c 323 • c 324 • b 325 • a 326 • b 327 • b 328 • c 329 • c 330 • c 331 • c 332 • a 333 • a 334 • b 335 • b 336 • c 337 • a 338 • a


382 382

Meerkeuzevragen • Pedicure


383

4

Hygiëne, Arbo en milieu

4.1 Hygiëne 1

Wanneer is er sprake van een chemische desinfectie? a Bij gebruik van alcohol 70%. b Bij gebruik van een instrumentenwasmachine. c Bij gebruik van een ultrasoon apparaat.

2 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een toelatingsnummer waarborgt dat het middel goed desinfecteert. II Het toelatingsnummer waarborgt dat het middel minder schadelijk is. a Alleen I is juist. b Alleen II is juist. c I en II zijn beide juist. 3 Welke maatregel valt onder de persoonlijke hygiëne? a De zorg voor evenwicht tussen inspanning en ontspanning. b Een folder in de wachtruimte over het voorkomen van zwemmerseczeem in het zwembad. c Het verbod om te eten of te drinken in de praktijkruimte. 4

Wat is de maximale grootte van een oppervlak dat met alcohol 70% mag worden gedesinfecteerd? a Een oppervlak van 0,25 m2. b Een oppervlak van 0,5 m2. c Een oppervlak van 1 m2.


384 384

Meerkeuzevragen • Pedicure

5 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Wettelijke voorschriften betreffende de hygiënische maatregelen moeten verplicht worden nageleefd. II De voorschriften van de Arbowet moeten onder alle omstandigheden verplicht worden nageleefd. a Alleen I is juist. b Alleen II is juist. c I en II zijn beide juist. 6 Welke maatregel in het kader van hygiëne is juist? a Het als chemisch afval behandelen van wattenbolletjes en tissues waar bloed aan zit. b Het elke dag vervangen van de doeken, die bij het nat reinigen worden gebruikt. c Het wassen op 40 graden Celsius van in de praktijk gebruikte doeken, die niet zichtbaar verontreinigd zijn. 7

Een voetverzorger heeft zich net gevestigd. In de wachtkamer liggen fleurige folders en tijdschriften en er staat een kooi met twee parkietjes. In de behandelruimte is een koffieautomaat geïnstalleerd. Er is een wastafel met een kraan met elleboog-bediening. Er ligt een stapel kleurige gastendoekjes. Hoeveel fouten zijn hier gemaakt? a 3. b 4. c 5.

8 Wat is het voornaamste doel van hygiëne? a Voorkomen dat micro-organismen zich uitbreiden en verspreiden. b Zorgen dat je er zelf schoon en netjes uitziet. c Zorgen dat materialen en instrumenten er schoon en netjes uitzien.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

9 Wat is een branchenorm met betrekking tot instrumenten? a Houd gebruikte instrumenten strikt gescheiden van gereinigde en gedesinfecteerde instrumenten. b Leg instrumenten onmiddellijk na gebruik in een inactiveringsvloeistof. c Reinig en desinfecteer na behandeling alle instrumenten die voor een behandeling zijn klaargelegd. 10 Op welke manier kunnen instrumenten gedesinfecteerd worden? a Door onderdompeling in een bak met alcohol 50%. b Met behulp van een instrumentenwasmachine. c Met behulp van een ultrasoon apparaat. 11

Mesbladcontainers dient u af te geven bij een apotheek of bij de gemeente. a Dit is een advies. b Dit is een branchenorm. c Dit is wettelijk verplicht.

12 Wanneer gebruikt men chloortabletten voor het desinfecteren van oppervlakten? a Alleen als het oppervlak in aanraking is geweest met bloed. b Als routine desinfectie. c Bij oppervlakten niet groter dan 0,5 m2. 13 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij het nat reinigen van vloeren is verspreiding van micro-organismen door verontreinigd sop vrijwel niet mogelijk. II Aan nat reinigen van grote oppervlakken gaat droog reinigen vooraf.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

385


386 386

Meerkeuzevragen • Pedicure

14 Wat is een juiste maatregel om de gevolgen van een prikongeluk te voorkomen? a Handschoenen dragen. b Vaccinatie tegen hepatitis B. c Voor iedere cliënt een set gedesinfecteerde instrumenten gebruiken. 15

Welke volgorde is de juiste bij het reinigen van zichtbaar verontreinigde handen? 1 handen desinfecteren 2 handen drogen 3 handen wassen met desinfecterende zeep 4 handen wassen met gewone vloeibare zeep Wat is de juiste volgorde? a 1 - 2 - 3. b 3 - 1 - 2. c 4 - 2 - 1.

16 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Micro-organismen kunnen worden verspreid via materialen. II Het dragen van disposable handschoenen is een alternatief voor handdesinfectie.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

17 Waarmee worden huidverwondingen bij voorkeur gedesinfecteerd? a Met handenalcohol. b Met Sterilon. c Met waterstofperoxide 1,5%. 18

Wanneer dient de voetverzorger disposable handschoenen te dragen? a Bij aanvang van de behandeling. b Bij het klaarleggen van de behandelinstrumenten. c Bij ontvangst van de cliënt.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

19 Wat is een wettelijk voorschrift met betrekking tot het desinfecteren van instrumenten? a Gebruik alleen een desinfectiemiddel met een RVG-nummer. b Gebruik alleen een desinfectiemiddel met een N-nummer. c Leg de instrumenten 5 minuten in een inactiveringsmiddel. 20 Op welk moment van de behandeling moet de voetverzorger de handschoenen weer uittrekken? a Direct na de behandeling. b Pas als de cliënt is vertrokken. c Voor het insmeren van de voeten. 21 Wanneer moet volgens de branchenorm/de praktijknorm in de Code van het Voetverzorgingsbedrijf het handstuk van de freesmotor gereinigd en gedesinfecteerd worden? a Na iedere behandeling. b 1x per dag na de laatste behandeling. c 1x per dag voor de eerste behandeling. 22 Wat kan een gevolg van onhygiënisch werken zijn? a Een allergie. b Een infectie. c Een wondje. 23 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bloed van een cliënt behandelen we altijd alsof het besmet is. II Bloed van een cliënt behandelen we alsof het besmet is pas wanneer de cliënt hierover mededeling heeft gedaan.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

387


388 388

Meerkeuzevragen • Pedicure

24

Waarvoor kun je een desinfectiemiddel voorzien van een RVG-nummer gebruiken? a Voor desinfectie van de huid. b Voor desinfectie van instrumenten. c Voor reiniging van instrumenten.

25

Welk middel is het meest geschikt voor het verwijderen van kalkaanslag op het sanitair? a Chloor. b Groene zeep. c Schoonmaakazijn.

26

Hoe kan een besmetting met het Aids of Hepatitis B virus ontstaan? a Door het virus in te ademen. b Door iemand te behandelen die de ziekte heeft. c Door verwonding met een bloed-bloed contact.

27 28

Voor wie kan onhygiënisch werken in de praktijk gevolgen hebben? 1 Voor de cliënt. 2 Voor de werkgever. 3 Voor de werknemer.

29

Welke behandeling krijgen instrumenten in een instrumentenwasmachine? a Desinfectie. b Reinigen. c Reinigen en desinfectie.

Wat is juist? a Alleen 1 is juist. b 2 en 3 zijn juist. c 1, 2 en 3 zijn juist. Wat is in verband met de hygiëne de beste manier om de vloer van de praktijkruimte schoon te maken? a Nat afnemen met een reinigingsmiddel. b Stofzuigen. c Vegen met een stoffer en blik.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

30 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De behandeldoek waarmee tijdens de ene behandeling de benen zijn afgedekt, kunt u bij de volgende cliënt gebruiken om onder de benen te leggen. II Behandeldoeken worden op 95 graden Celsius gewassen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

31 Wat geldt ten aanzien van het hygiënebeleid? I Gebruik uitsluitend wettelijk toegestane desinfectiemiddelen. II Beperk het aantal desinfectiemiddelen tot twee. 32

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

33

Het dragen van een beschermbril tijdens het frezen is a een branche-norm. b vrijblijvend. c wettelijk verplicht.

Hoe behandelt u de vloer van de praktijkruimte aan het eind van een werkdag? a U maakt de gehele vloer schoon met alcohol 70%. b U reinigt de vloer eerst droog en dan nat. c U stofzuigt de vloer.

34 Waarom zijn korte nagels hygiënischer dan lange? a De handschoenen sluiten dan beter aan. b De handschoenen worden minder snel beschadigd. c Er kan minder vuil onder de nagels komen.

389


390 390

Meerkeuzevragen • Pedicure

35 Wat is een belangrijke reden om over twee sets instrumenten te beschikken? a De ene set instrumenten kan met pus besmet raken en u moet dan een andere nemen. b U heeft voor iedere voet een nieuwe set instrumenten nodig. c U verliest bij één set instrumenten te veel tijd tussen twee cliënten met reinigen. 36 Welke maatregel behoort tot de bedrijfshygiëne? a Geen sieraden dragen tijdens de behandeling. b Het dragen van bedrijfskleding tijdens de behandeling. c Niet eten of drinken in de werkruimte. 37

Waar wordt bij handdesinfectie de voorkeur aan gegeven? a Alcohol 70%. b Alcohol 70% met chloorhexidine. c Alcohol 70% met terugvettende bestanddelen.

38

Wat doet u na een prikaccident? a Het betreffende instrument reinigen. b Het prikaccident registreren. c Vragen of de cliënt tot een risicogroep behoort.

39

Wanneer is het in de voetverzorging nodig handschoenen te dragen? 1 Bij het reinigen en desinfecteren van instrumenten; 2 Bij het reinigen van de werkruimte; 3 Tijdens de gehele voetbehandeling. Wat is juist? a Alleen 1 en 3 zijn juist. b Alleen 2 en 3 zijn juist. c 1, 2 en 3 zijn juist.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

40

Wat is vanuit de bedrijfshygiëne de meest geschikte vloerbedekking voor de praktijkruimte? a Hout. b Linoleum. c Nylon-tapijt.

41 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De eisen die gesteld worden aan de hygiëne in de ambulante praktijk zijn gelijk aan de eisen voor de ingerichte praktijk. II In de ambulante praktijk is beroepskleding verplicht.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

42 43

Voor een goede handhygiëne is het noodzakelijk gebruik te maken van 1 disposable handdoekjes 2 disposable zeepcontainers 3 een kraan met elleboogbediening 4 een afvalemmer met voetbediening

44

Gebruik van alcohol 70% is wettelijk verplicht voor de desinfectie van oppervlakken a tussen 0,25 m2 en 0,50 m2. b tussen 0,50 m2 en 0,75 m2. c tussen 0,75 m2 en 1 m2.

Wat is juist? a 1, 2 en 3. b 1, 2 en 4. c 1, 2, 3 en 4. Welke branchenorm wordt gesteld aan de bedrijfskleding in de voetverzorgingspraktijk? a Korte mouwen. b Wasbaar op 95 graden Celsius. c Wit of lichte pasteltinten.

391


392 392

Meerkeuzevragen • Pedicure

45 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Gebruikte mesbladen horen in een messencontainer. II Een messencontainer wordt dagelijks geleegd en gedesinfecteerd. a Alleen I is juist. b Alleen II is juist. c I en II zijn beide juist. 46 Waarvoor dient de toevoeging van chloorhexidine aan een alcoholpreparaat voor de handdesinfectie? a Het geeft een breder werkingsgebied. b Het leidt tot een langer durend effect. c Het levert een bijdrage aan de onmiddellijk kiemdodende werking. 47 Welke maatregel behoort tot de persoonlijke hygiëne? a De aanwezigheid van zeepdispensers met een disposable reservoir. b Geen huisdieren tijdens de behandelingen in de behandelruimte. c Het dragen van bedrijfskleding tijdens de behandelingen. 48

Voor welk doel wordt een desinfectiemiddel voorzien van een N-nummer gebruikt? a Desinfectie van een intacte huid. b Desinfectie van een niet-intacte huid. c Desinfectie van instrumenten.

49

Welk desinfectiemiddel heeft de voorkeur voor desinfectie van de huid? a Alcohol 70%-80%. b Chloorhexidine. c Desinfectiemiddel met RVG nummer.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

50 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Volgens de branchenorm is het dragen van bedrijfskleding niet verplicht. II Volgens de branchenorm is het dragen van een horloge tijdens de behandeling toegestaan.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

51 Wat is de juiste volgorde bij desinfectie van instrumenten? a Desinfecteren, onderdompelen in inactiveringsvloeistof, spoelen en reinigen. b Desinfecteren, reinigen, onderdompelen in inactiveringsvloeistof en spoelen. c Onderdompelen in inactiveringsvloeistof, spoelen, reinigen en desinfecteren. 52

Welke reinigingsmethode dient na elke behandeling te worden uitgevoerd? a Desinfecteren. b Droogreinigen. c Stofzuigen.

53 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Desinfecterende middelen voor de huid moeten voorzien zijn van een RVG-nummer. II Desinfecterende middelen voor instrumenten en kleine wondjes moeten voorzien zijn van een N-nummer.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

393


394 394

Meerkeuzevragen • Pedicure

54 Tot de grootste veroorzakers van luchtverontreiniging behoort a het gebruik van elektriciteit als brandstof. b het gebruik van natuurlijke bestrijdingsmiddelen in de tuinbouw. c het gebruik van organische brandstoffen. 55 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Door toevoeging van chloorhexidine heeft een desinfectiemiddel een snellere kiemdodende werking. II Door toevoeging van chloorhexidine heeft een desinfectiemiddel een langer durend effect op de huid. 56

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

Wat is wettelijk verplicht voor het desinfecteren van een loeplamp? a Alcohol 80%. b Een oplossing met chloorhexidine. c Een oplossing met chloortabletten.

57 Welke bewering betreffende het hygiënebeleid is juist? a Desinfectie van instrumenten wordt in een aparte ruimte uitgevoerd. b Het aantal desinfectiemiddelen wordt beperkt tot drie. c Naalden worden na gebruik altijd goed gedesinfecteerd.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

4.2 Arbo 58

Wat is met het oog op allergische reacties de beste volgorde voor gebruik van onderstaande huiddesinfectiemiddelen? 1 alcohol 70%-80% 2 jodiumtinctuur 3 chloorhexidine in alcohol 70% Wat is juist? a 1 - 2 - 3. b 1 - 3 - 2. c 3 - 1 - 2.

59 Welk soort letsel wordt veroorzaakt door chemische invloeden? a Een brandwond. b Een kneuzing. c Een snijwond. 60

Aan welke eisen moeten de wanden van een behandelruimte volgens de Arbowet voldoen? a Geluiddempend. b Licht van kleur. c Vlak en glad.

61

Hoe moet je een kleine bloedende snijwond behandelen? a Afdekken met een drukverband. b Afdekken met een gaaspleisterverband. c Reinigen met water en zeep.

62 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Binnen een bedrijf wordt het arbobeleid door de overheid gesteld. II Het arbobeleid wordt eenmalig vastgesteld en kan niet meer worden veranderd.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

395


396 396

Meerkeuzevragen • Pedicure

63 Welke bewering is juist? a Allergenen kunnen het lichaam via het spijsverteringskanaal binnendringen. b Allergenen kunnen lichaamsvreemde stoffen opnemen en neutraliseren. c Allergenen zijn lichaamseigen stoffen en worden in het afweersysteem gevormd. 64

Wat betekent onderstaand symbool? a Dubbel geïsoleerd. b Gelijkstroom. c Tegen doorbranden beveiligd.

65 Welk keurmerk is wettelijk verplicht op elektrische apparatuur? a CE. b Kema. c N. 66 Wat is een werkgever verplicht? a Het voorlichten van werknemers over apparatuurgebruik en de gevaren die er aan zijn verbonden. b Het voorschrijven van hygiënische, voor het beroep geschikte bedrijfskleding. c Het zelf volledig begeleiden van werknemers bij ziekte. 67 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I In de praktijkruimte moeten de wandcontactdozen geaard zijn. II In de wachtruimte mogen gewone wandcontactdozen worden geplaatst.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

68

Welke handschoenen kunnen het minst allergische reacties veroorzaken? a Latex handschoenen. b Rubber handschoenen. c Vinyl handschoenen.

69

Gebruik van handschoenen tijdens reiniging en desinfectie van instrumenten is a een branchenorm. b een optimale situatie. c wettelijk verplicht.

70

Met welk symbool wordt de weerstand van een apparaat uitgedrukt? a A. b Ω c W.

71 Aan welke eisen moeten de deuren in een behandelruimte voldoen volgens de Arbowet? a De breedte van de deuren is afgestemd op rolstoelen. b Het materiaal van de deuren is glad en licht van kleur. c Transparante delen van de deuren hebben een markering. 72 Welk punt is belangrijk voor het voorkomen van kortsluiting? a Apparatuur moet voorzien zijn van een keurmerk. b Isolatie van bedrading moet intact zijn. c Stekkers moeten voorzien zijn van randaarde. 73

Door wie wordt een arbobeleid opgesteld? a De overheid. b De werkgever. c De werknemer.

397


398 398

Meerkeuzevragen • Pedicure

74

Wat is het doel van de Arbowet? a Samenwerken met een Arbodienst. b Terugdringen van het ziekteverzuim. c Verminderen van het aantal WW-ers.

75

Wat is volgens de Arbowet een taak van de werknemers? a De arbeidsomstandigheden controleren. b Onveilige situaties in het bedrijf signaleren. c Werkgevers controleren op onveilig handelen.

76 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Benauwdheid is onder andere een uiting van een allergische reactie. II Zwemmerseczeem is het gevolg van een allergische reactie.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide onjuist.

77 Wat is kenmerkend voor iemand die is flauwgevallen? a De persoon geeft een verwarde indruk. b De persoon vertoont geen reactie op aanspreken. c De persoon vertoont geen reactie op een pijnprikkel. 78 Waarvoor kan het alarmnummer 112 worden gebeld? a Uitsluitend voor politieassistentie. b Voor het vragen om adviezen bij ongevallen. c Voor onmiddellijke hulp van politie, brandweer, ambulance. 79

Welke stoffen behoren tot de irriterende stoffen voor de luchtwegen? a Ammonia en Arnica. b Bleekwater en ether. c Waterstofperoxide en jodium.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

80 Welke maatregelen kunnen met betrekking tot de werkomstandigheden een allergie voorkomen? a Door goed te ventileren. b Door het percentage van de te gebruiken vloeistoffen goed te berekenen. c Door latex handschoenen te gebruiken. 81 Van welk ministerie is de Arbeidsinspectie, die toezicht houdt op naleving van onder andere de Arbowet, een onderdeel? a Het Ministerie van Binnenlandse Zaken b Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. c Het Ministerie van Justitie. 82 Waaraan is te herkennen of een elektrisch apparaat voorzien is van dubbele isolatie? a Aan de afkorting DI. b Aan een afbeelding van een bliksemschicht. c Aan een afbeelding van een vierkantje in een groter vierkant. 83

Welke categorieën van gevaarlijke stoffen maken deel uit van de Wet Milieugevaarlijke Stoffen (WMS)? 1 ontvlambaar 2 niet ontvlambaar 3 vergiftig 4 zeer vergiftig Wat is juist? a 1, 2 en 3. b 2 en 4. c 1, 3 en 4.

84 Langs welke opnameweg wordt door roken, eten en drinken op de werkplek de opnamekans van toxische stoffen vergroot? a Opname via de ademhalingsweg (inhalatoire opname). b Opname via de huid (dermale opname). c Opname via het maagdarmkanaal (orale opname).

399


400 400

Meerkeuzevragen • Pedicure

85

Wat betekent de afkorting RVG op de verpakking van (o.a.) geregistreerde huiddesinfectiemiddelen? a Raad Voor de Gezondheid. b Registratie Van Geneesmiddelen. c Raadzaam Voor Gebruik.

86 Welke drie nadelige effecten heeft langdurig staan op de mens? a Spiervermoeidheid, kraakbeenvervorming, spataders. b Schade aan gewrichten, allergieën, dikke voeten. c Schade aan rug, spataders, huidaandoeningen. 87 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het CE-merk is een keurmerk. II Het CE-merk is een verklaring van de producent dat zijn product aan de wet voldoet.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

88 Welke stof, die in een verzorgende crème verwerkt kan worden, geeft nogal eens een allergische reactie? a Bergamot. b Chloorhexidine. c Nikkel. 89 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een allergische reactie gaat altijd gepaard met jeuk. II Allergene stoffen kunnen via het voedsel het lichaam binnendringen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

90

Waar moet de aardlekschakelaar zijn geplaatst? a In de meterkast. b Onder handbereik in de praktijkruimte. c Op het betreffende apparaat.

91 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een stekker van een apparaat dat dubbel is geïsoleerd kan worden gebruikt in een geaarde wandcontactdoos. II Een geaarde wandcontactdoos is te herkennen aan de twee metalen veren. 92

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

Met hoeveel draden zijn geaarde stekkers aangesloten? a Met twee draden. b Met drie draden. c Met vier draden.

93 Wat voor stekker zit er aan een dubbel geïsoleerd apparaat? a Een aangegoten stekker. b Een driepolige stekker. c Een randgeaarde stekker. 94

Wat zorgt ervoor dat je bij aanraking van een beschadigd snoer van een apparaat geen gevaarlijke stroom door je lichaam krijgt? a De aardlekschakelaar. b De randaarde. c Dubbele isolatie.

95

Tijdens de behandeling krijgt de cliënt alcohol 70% in het oog. Hoe moet dit worden behandeld? a Het oog afdekken met natte watten. b Het oog met een steriel gaasje schoonmaken. c Het oog spoelen met lauw water.

401


402 402

Meerkeuzevragen • Pedicure

96

Welke van onderstaande letsels kunnen veroorzaakt zijn door mechanische invloeden? 1 botbreuk 2 bloeduitstorting 3 bevriezing door etsen 4 verbranding door logen

Wat is juist? a 1 en 2. b 2 en 4. c 3 en 4.

97

Waaraan is een eerstegraads verbranding te herkennen? a Blaarvorming. b Roodheid. c Weefselversterf.

98 Hoe dient de houding van het hoofd te zijn bij iemand die uit voorzorg in stabiele zijligging wordt gelegd? a Hoofd naar achteren, neus en mond richting plafond. b Hoofd naar achteren, neus en mond richting vloer. c Hoofd richting knieën, neus en mond richting vloer. 99 Onderstaand symbool geeft aan dat een apparaat a dubbel geïsoleerd is. b een noodstop heeft. c geaard is.

100

Wat wordt bij elektriciteit uitgedrukt in Ampère? a Stroomspanning. b Stroomsterkte. c Weerstand.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

101

Op de bijsluiter van een crème moet in ieder geval vermeld staan a dat de crème hypoallergeen is. b hoe de crème werkt. c welke stoffen er in de crème verwerkt zijn.

102 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een allergische reactie treedt alleen op daar waar het lichaam met de betreffende stof in aanraking komt. II Een allergische reactie wordt veroorzaakt door allergenen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

103 Welke huidaandoening berust op een allergische reactie? a Netelroos. b Wratten. c Zwemmerseczeem. 104

Welke hoogte is minimaal nodig in de praktijkruimte? a 1,80 meter. b 2,40 meter. c 3,00 meter.

105 In welke situatie krijgen mensen in een voetverzorgingspraktijk te maken met de Arbowet? 1 als werknemer 2 als werkgever 3 als zelfstandig gevestigd voetverzorger zonder personeel 4 als stagiaire Wat is juist? a 1 en 2. b 1, 2 en 4. c 2 en 3.

403


404 404

Meerkeuzevragen • Pedicure

106 Hoe kunnen risico’s in de praktijkruimte voorkomen worden? a Door alleen te werken met apparaten die voorzien zijn van een Kema-keurmerk. b Door losliggende snoeren in kabelgoten te leggen. c Door wanden licht van kleur te maken. 107 Waarom kan het dragen van nikkelen sieraden schadelijk zijn voor de gezondheid? a Omdat nikkel allergische reacties kan veroorzaken. b Omdat nikkel de huid aantast en er wondjes kunnen ontstaan. c Omdat nikkelen sieraden tot een metaalvergiftiging kunnen leiden. 108

Wat hoort volgens de Arbowet aanwezig te zijn in de praktijk? a Een afvalemmer met deksel en voetbediening. b Een verbandtrommel. c Een zeepdispenser.

109

Elektrische apparatuur met het Kema-keurmerk is goedgekeurd voor gebruik a in alle landen. b in Europa. c in Nederland.

110

Wie is verantwoordelijk voor het naleven van de voorschriften van de Arbowet? a Alleen de werkgever. b Alleen de werknemer. c Werkgever en werknemer.

111

Welke huidbeschermende middelen moeten door de voetverzorger worden gebruikt? a Disposable handschoenen. b Huidbeschermende crèmes. c Onzichtbare handschoenen.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

112 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Werken in een gezonde omgeving is belangrijk, omdat er jaarlijks veel geld verloren gaat aan ziekteverzuim. II Ongezond werk verrichten kan mensen een leven lang last veroorzaken. a Alleen I is juist. b Alleen II is juist. c I en II zijn beide juist. 113 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De arbeidsinspectie heeft de bevoegdheid om te controleren of de Arbowet wordt nageleefd. II Overtredingen van de Arbowet dienen te worden gemeld bij de politie.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

114

In welke situatie is het voor een werknemer verplicht met een stofafzuiger en een beschermbril te werken? a Bij het desinfecteren met chlooroplossingen. b Bij het werken met een slijpmachine. c Bij het werken met gips.

115

Een cliënt heeft twee dagen geleden een voetcrème gekocht en deze nu twee keer gebruikt. De cliënt belt op en vertelt dat haar voeten na het gebruiken van de crème rood worden en na een tijdje erg gaan jeuken. Wat is een correct advies? a De crème niet meer gebruiken. b De crème nog een paar dagen proberen. c Onmiddellijk de huisarts raadplegen.

116

Wat zijn allergenen? a Stoffen die een allergische reactie verkleinen. b Stoffen die een allergische reactie veroorzaken. c Stoffen die geen allergische reactie veroorzaken.

405


406 406

Meerkeuzevragen • Pedicure

117

Hoe lang moeten bewijzen van onderhoudsbeurten wettelijk worden bewaard? a 2 jaar. b 5 jaar. c 10 jaar.

118 Aan welke wettelijke eisen moet een apparaat voor behandeling onder andere voldoen? a Beveiligd tegen doorbranden en dubbel geïsoleerd. b Energiezuinig en gering van gewicht. c Voorzien van een technische specificatie en een voetpedaal. 119

Hoe wordt een wondje behandeld dat ontstaan is door een sterk zuur? a Door ruim te desinfecteren. b Door te spoelen met een verdund loog. c Door te spoelen met stromend water.

120

Hoe groot is de spanning die in Nederland op wandcontactdozen staat? a Ongeveer 110 volt. b Ongeveer 220 volt. c Ongeveer 330 volt.

121

Waar moet vermeld staan voor welke netspanning een elektrisch apparaat geschikt is? a In de catalogus waarin het apparaat vermeld is. b Op de verpakking van het apparaat. c Op het typeplaatje op het apparaat.

122

Onder welk voorschrift valt het regelmatig wisselen van werkhouding? a Branchenorm. b Optimale situatie. c Wettelijk verplicht.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

123

Wat zijn voorbeelden van spanningsbronnen? 1 accu 2 batterij 3 lamp 4 stekker 5 stopcontact

124

Aan welke eisen moet een werkstoel voldoen volgens de Arbowet? a De stoel moet een glad oppervlak hebben. b De stoel moet verrijdbaar zijn. c De stoel moet vijf steunpunten hebben.

a b c

1, 2 en 5. 1, 3 en 4. 2, 3 en 5.

125 In welke situatie krijgt de voetverzorger te maken met de Arbowet? a Als parttime werkende zelfstandige voetverzorger. b Als zelfstandig gevestigd voetverzorger zonder personeel. c Bij begeleiding van een stagiaire. 126 Wat is belangrijk bij het gebruik van handschoenen tijdens een behandeling? a De handschoenen moeten gesteriliseerd zijn, voordat met de behandeling begonnen wordt. b De handschoenen moeten goed kunnen ademen. c De handschoenen moeten een goede pasvorm hebben, niet te strak of te wijd. 127 Welke stoffen worden tot de irriterende stoffen gerekend? 1 jodium 2 waterstofperoxide 3 zinkoxide a 1 en 2. b 1 en 3. c 2 en 3.

407


408 408

Meerkeuzevragen • Pedicure

128 Onder welk voorschrift valt het inkopen van apparatuur met een CE-markering? a Branchenorm. b Optimale situatie. c Wettelijk verplicht. 129 Door wie moet een brandblusapparaat jaarlijks worden gecontroleerd? a Door de gemeente. b Door de werkgever. c Door een erkend bedrijf. 130

Wat wordt verstaan onder efflorescenties? a Allergische reacties. b Chemische reacties. c Huiduitslag.

131 Hoeveel gram chloor zit er in een 2% oplossing? a 20 gram per 10 ml. b 20 gram per 100 ml. c 20 gram per 1000 ml. 132 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Allergene stoffen kunnen in het lichaam komen via de huid. II Allergie kan zich uiten door benauwdheid.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

133 Hoe kan een huidaandoening door allergie ontstaan? a Door gebruik van hypoallergene stoffen. b Door ongevoeligheid voor bepaalde stoffen. c Door overgevoeligheid voor bepaalde stoffen.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

134 Hoe kan in de praktijkruimte kortsluiting worden voorkomen? a Door de snoeren van de freesmotor te controleren op breuk. b Door het plaatsen van een aardlekschakelaar. c Door minder verlichting te gebruiken. 135

Wat betekent onderstaand symbool? a Aardaansluiting. b Dubbel geïsoleerd. c Wisselstroom.

136 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I In de praktijkruimte verdient het aanbeveling geaarde wand contactdozen te plaatsen. II Niet geaarde stekkers mogen ook in geaarde stopcontacten als het apparaat dubbel geïsoleerd is.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

137 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De Arbowet geldt voor bedrijven waar sprake is van een werkgever/werknemer relatie. II Voor een eenmansbedrijf is het niet van belang de Arbowet te volgen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

138 Wat moet u het eerst doen als u een nieuwe freesmotor heeft? a De gebruiksaanwijzing lezen. b De stekker in een wandcontactdoos stoppen om te kijken of het apparaat werkt. c Het apparaat schoonmaken in een sopje.

409


410 410

Meerkeuzevragen • Pedicure

139

Wat is een nadeel van het gebruik van Betadine jodium als desinfectiemiddel? a Het desinfecteert slecht. b Het heeft geen RVG-nummer. c Het kan een allergische reactie veroorzaken.

140

Welke kleur heeft de draad die voor de aardleiding bestemd is? a Blauw. b Bruin. c Geel/groen.

141 Wat moet er wettelijk op de verpakking van gevaarlijke stoffen staan? a Een doodshoofd. b Een rode gevarendriehoek. c Een zwart symbool in een oranje vierkantje. 142

Met een mesje veroorzaakt u een slagaderlijke bloeding bij een cliënt. Wat voor soort verband legt u aan? a Een dekverband. b Een drukverband. c Een wonddrukverband.

143 Wat doet u het eerst als er in de freesmotor kortsluiting ontstaat? a De doorgeslagen stop vervangen. b De motor weer aanzetten. c De stekker van de motor uit de wandcontactdoos halen. 144

Voor een zelfstandig gevestigde voetverzorger zonder personeel of stagiaires zijn de voorschriften uit de Arbowet a sterk aanbevolen. b vrijblijvend. c wettelijk verplicht.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

145

Wat betekent onderstaand symbool? a Aardaansluiting. b Dubbel geïsoleerd. c Hoogspanning.

146

Waarop moet een freesmotor aangesloten worden, die niet dubbel geïsoleerd is? a Een dubbel geïsoleerde wandcontactdoos. b Een geaarde wandcontactdoos. c Een niet geaarde wandcontactdoos.

147 Hoe moet worden gehandeld als door kortsluiting brand ontstaat? a Onmiddellijk de brandweer waarschuwen. b Ramen en deuren openzetten en brandblusmiddel gebruiken. c Stroomvoorziening afsluiten en brandblusmiddel gebruiken. 148

Bedrijfs- en beroepsrisico’s moeten tot een minimum beperkt worden. Waarvan of van wie is deze doelstelling? a Van de Arbowet. b Van de branche-Codeboeken. c Van de werkgevers- en werknemersorganisaties.

149 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Stoffen die een allergie veroorzaken kunnen het lichaam alleen via de huid binnendringen. II Allergie kan zich uiten door jeukende ogen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

411


412 412

Meerkeuzevragen • Pedicure

150 Welke stoffen kunnen tot de irriterende stoffen worden gerekend? 1 arnica 2 jodium 3 waterstofperoxide

a b c

1 en 2. 1 en 3. 1, 2 en 3.

151 Hoe wordt gehandeld als een cliënt met diabetes mellitus heftig begint te transpireren en drukker wordt? a De cliënt laten weten wat u waarneemt en een met suiker gezoete vloeistof aanbieden. b De cliënt preventief in stabiele zijligging laten plaatsnemen. c Het noodnummer 112 bellen en advies vragen. 152 Wat is verplicht volgens de Arbowet? 1 een herkenbare en zichtbare verbandtrommel; 2 het jaarlijks controleren van de inhoud van de verbandtrommel; 3 een oogbadje in de nabijheid van de kraan.

Wat is juist? a 1 en 2. b 2 en 3. c 3 en 1.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

153

Wat betekent onderstaand symbool op een elektrisch apparaat? a Dit apparaat is dubbel geïsoleerd. b Dit apparaat is geaard. c Dit apparaat is tegen doorbranden beveiligd.

154 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Stoffen die een allergie veroorzaken kunnen het lichaam binnendringen via de luchtwegen. II Stoffen die een allergie veroorzaken kunnen het lichaam binnendringen via de huid.

Wat is juist? a Alleen I is juist. b Alleen II is juist. c I en II zijn beide juist.

4.3 Milieu 155

Wat verstaat men onder huishoudelijk afval? a Koffieresten en afgewerkte olie. b Lege spuitbussen en flessen. c Spaarlampen en wegwerphandschoenen.

156 Waardoor kan de lucht in de praktijkruimte worden verontreinigd? a Dagelijks gebruik van stofzuiger. b Gebruik van schoonmaakmiddelen. c Huidschilfers. 157 Wanneer mag je de opslagruimte weer inruimen als je die schoongemaakt hebt? a Als alle gevaarlijke stoffen uit het assortiment verwijderd zijn. b Als de oppervlakken van de schappen helemaal droog zijn. c Als de producten gecontroleerd zijn op hun houdbaarheidsdatum.

413


414 414

Meerkeuzevragen • Pedicure

158 Met welke maatregelen kunnen de luchtverontreinigingsproblemen verminderen? a Gebruik van natuurlijke bestrijdingsmiddelen in de tuinbouw. b Gebruik van elektriciteit en aardgas als brandstoffen. c Gebruik van zuiveringsinstallaties voor afvalstoffen. 159

Wat is een direct gevolg van het broeikaseffect? a Stijging van de zeespiegel. b Temperatuur verhoging. c Zure regen.

160 Welk soort verlichting in de werkruimte kost de meeste energie? a Een gloeilamp. b Een halogeenlamp. c Een tl-buis. 1621

Welk afval wordt gerekend tot huishoudelijk afval? a Kapotte spaarlampen. b Resten van decoratieve cosmetica. c Vloeibare gootsteenontstopper.

162 Hoe worden koffieresten uit de praktijk afgevoerd? a Als chemisch afval. b Als huishoudelijk afval. c Samen met productrestanten. 163

In het kader van energiebesparing is het schakelen van de verwarmingsthermostaat op de nachtstand a een branchenorm. b een optimale situatie. c wettelijk verplicht.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

164 Waardoor wordt een ruimte met een hoge luchtvochtigheid bij een hoge temperatuur als benauwd ervaren? a Doordat het bloed langzamer stroomt dan normaal. b Doordat het openen van de poriën vertraagd wordt. c Doordat het transpiratievocht moeilijk kan verdampen. 165

Wat behoort tot klein chemisch afval? a Alcohol 70% en jodium. b Nagellak en lege parfumflessen. c Verf en met bloed besmette watten.

166 Wat geldt voor salons in de uiterlijke verzorging met betrekking tot de milieuwetgeving? a Zij hebben de verplichting een vergunning aan te vragen bij de Provincie. b Zij hebben een meldingsplicht bij de gemeente. c Zij zijn vrijgesteld van milieuvoorschriften. 167 Wat is een voorbeeld van een milieuvoorschrift? a Het gebruiken van stekkers die goedgekeurd zijn. b Het inzamelen van spaarlampen. c Het vermelden van de uiterste houdbaarheidsdatum op producten. 168 Wat voor schoonmaakmiddelen gebruikt een milieubewuste medewerker? a Schoonmaakmiddelen op basis van aceton en sulfaten. b Schoonmaakmiddelen op basis van detergenten en chloor. c Schoonmaakmiddelen op basis van zeep en soda. 169

Wat is een gevolg van intensieve veeteelt? a Broeikaseffect. b Gat in de ozonlaag. c Zure regen.

415


416 416

Meerkeuzevragen • Pedicure

170 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Energiebesparende maatregelen hebben een tweeledig doel: kostenvermindering en milieubescherming. II Dubbele beglazing laten plaatsen draagt bij tot besparing van energie.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

171

Op welke temperatuur wast de milieubewuste behandelaar de gebruikte doeken, die niet zichtbaar verontreinigd zijn? a 30 graden Celsius. b 40 graden Celsius. c 60 graden Celsius.

172

Welke lamp verbruikt, bij een gelijke lichtopbrengst, de meeste energie? a De gloeilamp. b De halogeenlamp. c De tl-lamp.

173 Waardoor kan het waterverbruik drastisch worden teruggedrongen? a Door een geiser te gebruiken in plaats van een boiler. b Door een ionenwisselaar in het waterleidingsysteem te laten plaatsen. c Door het toilet uit te rusten met een spoelonderbreker. 174

Wat wordt verstaan onder bodemerosie? a Het afslijten van de grond. b Het uit elkaar vallen van de grond. c Het vervuilen van de grond.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

175 Een desinfectiemiddel voorzien van een N-nummer a is geschikt voor huiddesinfectie. b is slechts in geringe mate schadelijk voor het milieu. c mag via het riool worden afgevoerd. 176 Wanneer wordt gebruik gemaakt van chemische energie? a Bij gebruik van een open haard. b Bij het gebruik van zonnepanelen. c Bij het opwekken van energie met behulp van windmolens. 177 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Wasmiddelen kunnen het water verontreinigen. II Huidschilfers kunnen de lucht verontreinigen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

178

Welke stof is een ernstige luchtverontreiniger? a Biogas. b Cfk. c Zure regen.

179 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Kou, warmte en vocht hebben invloed op de luchtkwaliteit. II De kwaliteit van de lucht in de salon heeft alleen betrekking op de concentratie van schadelijke stoffen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

417


418 418

Meerkeuzevragen • Pedicure

180

Waardoor kan lucht worden verontreinigd? a Kooldioxide. b Stikstofgas. c Zuurstofgas.

181 Een natuurlijke brandstof is a aardgas. b biogas. c drijfgas. 182 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Waterverontreiniging is in de praktijk te beperken door uitspoelresten te verminderen, door het materiaal eerst schoon te vegen met tissues. II Waterverontreiniging is in de praktijk te beperken door uitspoelresten te verdunnen door water toe te voegen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

183

Hoe kan de hoeveelheid afval in de praktijk worden beperkt? 1 Door het gebruik van disposable materialen; 2 Door het gebruik van kringloopproducten; 3 Door het gebruik van navulverpakkingen. Wat is juist? a Alleen 1 en 3 zijn juist. b Alleen 2 en 3 zijn juist. c 1, 2 en 3 zijn juist.

184 Wat is een indirect gevolg van het broeikaseffect? a Aantasting van de bossen. b Schadelijke straling van de zon wordt minder tegengehouden. c Stijging van de zeespiegel.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

185 Welk voordeel hebben oplaadbare batterijen? a Als ze defect zijn, kun je ze gewoon bij het huishoudelijk afval doen. b Door het gebruik, help je mee de hoeveelheid chemisch afval te verminderen. c Per oplaadbeurt gaan ze veel langer mee dan gewone batterijen. 186 Welke factor bepaalt mede welke overheid (Rijk, Provincie of Gemeente) de milieuvergunning verleent? a De locatie van het bedrijf. b De grootte van het bedrijf. c De financiële toestand van het bedrijf. 187

Wanneer is het apart inzamelen van chemisch afval in de vorige eeuw in Nederland ingevoerd? a In de jaren ’70. b In de jaren ’80 c In de jaren ’90.

188 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Butaan in spuitbussen veroorzaakt het broeikaseffect. II Cfk’s zijn schadelijk voor de ozonlaag.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

189 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij natuurlijke energie wordt gebruik gemaakt van waterkracht. II Alle natuurlijke energiebronnen zijn onbeperkt aanwezig.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

419


420 420

Meerkeuzevragen • Pedicure

190

Wat verstaat men onder het begrip milieu? a De voorziening van schoon leidingwater. b De zorg voor een schone lucht. c Het biologisch leefklimaat.

191

Wanneer worden bodem, water en lucht door het milieu zelf gereinigd? a Als er kringloopproducten worden gebruikt. b Als er natuurlijk evenwicht in het milieu is. c Als tropische regenwouden in stand blijven.

192 Hoe kan verontreiniging van het water worden beperkt? a Door bij het schoonmaken zo min mogelijk water te gebruiken. b Door de juiste dosering van waspoeder toe te passen. c Door uitspoelresten eerst te verdunnen met water. 193 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Milieuvervuiling is te beperken door flessen die bij het klein gevaarlijk afval horen eerst schoon te spoelen. II Biogas is een milieuvriendelijk alternatief voor cfk.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

194

Wat is een goede manier om in het bedrijf milieuvervuiling te verminderen? a Het gebruik van chemische middelen beperken. b Het gebruik van plastic flessen in plaats van glazen flessen bevorderen. c Het linnengoed wassen op 90 graden Celsius.

195

Om energie te besparen is het aan te bevelen de verwarming in de praktijkruimte lager te zetten a 1 uur na afsluiting van de werkzaamheden. b 1 uur voor afsluiting van de werkzaamheden. c bij beëindiging van de werkzaamheden.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

196 Wat is een wettelijke verplichting met betrekking tot afvalstoffen? a Afvalstoffen worden zoveel mogelijk per component volledig van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven. b Deponeer gebruikte mesjes uitsluitend in een mesjescontainer. c Voer gebruikte desinfectiemiddelen af als gevaarlijk afval. 197

Tot welke gevolgen kan zure regen leiden? a Stijging van de zeespiegel. b Uitsterven van diersoorten. c Verhoging van de temperatuur.

198 Wat is een direct gevolg van het dunner worden van de ozonlaag? a Bepaalde diersoorten sterven uit. b De regen verzuurt. c De schadelijke straling van de zon neemt toe. 199

Tegen welke straling wordt de aarde door de ozonlaag beschermd? a Infraroodstraling. b Radioactieve straling. c Uv-C straling.

200

Op welke momenten dient de voetverzorger rekening te houden met het milieu? 1 Bij de inrichting van de praktijkruimte; 2 Bij de aanschaf van materialen en apparaten; 3 Tijdens de behandeling van een cliënt; 4 Tijdens het opruimen na een behandeling. Wat is juist? a Alleen 1 en 4. b Alleen 2 en 3. c 1, 2, 3 en 4.

421


422 422

Meerkeuzevragen • Pedicure

201

Tot welke norm behoort het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen in de originele lege verpakking voorzien van een oranje sticker? a Branchenorm. b Optimale situatie. c Wettelijke verplichting.

202 Wat is het beste moment om de verwarming op de nachtstand te zetten? a Eén uur voor het afsluiten van de werkzaamheden. b Op het moment dat de laatste cliënt vertrekt. c Op het moment dat de praktijkruimte is opgeruimd en schoongemaakt. 203

Hoe lang is het wettelijk verplicht de afgiftebewijzen van gevaarlijk afval te bewaren? a Er is geen bewaarplicht. b Tenminste 5 jaar. c Tenminste 10 jaar.

204

Hoe wordt alcohol 70% afgevoerd? a Geloosd via het riool. b Met het huisvuil. c Met het klein chemisch afval.

205 Welke maatregel beperkt het broeikaseffect? a Geen gebruik maken van chloorhoudende middelen. b Geen gebruik maken van de nattechniek. c Geen gebruik maken van spuitbussen met cfk’s. 206 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een kringloopproduct is een product dat hergebruikt wordt. II Door het gebruik van kringloopproducten wordt het milieu minder belast.

a b c

I en II zijn beide juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

207 In welk geval is er sprake van recycling? a Chemisch afval en huishoudelijk afval worden gescheiden ingezameld. b De ozonlaag wordt beschermd door een verbod op het gebruik van drijfgassen. c Industrie- en consumptieafval wordt opnieuw gebruikt in het productieproces. 208

Hoe moet het afvoeren van huishoudelijk afval gebeuren? a Volgens gemeentelijke richtlijnen. b Volgens landelijke richtlijnen. c Volgens provinciale richtlijnen.

209

Welk gevolg heeft het gebruik van teveel waspoeder in de wasmachine? a De was wordt daardoor extra schoon. b Het is extra vervuilend voor het rioolwater. c Het veroorzaakt verzuring van het milieu.

210 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Drijfgassen kunnen het water verontreinigen. II Huidschilfers kunnen de lucht verontreinigen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

211 Wat is de optimale situatie bij het aanbieden van gevaarlijke stoffen? a De afvalstoffen zolang mogelijk in huis bewaren. b In de originele verpakking voorzien van een oranje sticker met daarop ‘afval’. c In wegwerpcontainers aanbieden. 212

Wat hoort tot klein gevaarlijk afval? a Kapotte gloeilampen. b Lege zeepverpakkingen. c Restjes nagellakremover.

423


424 424

Meerkeuzevragen • Pedicure

213 214

De ozonlaag dient om ons te beschermen tegen a het broeikaseffect. b Uv-straling van de zon. c zure regen.

215

Hoe kan de hoeveelheid afval op een goede manier beperkt worden? 1 door gebruik van disposable mesjes; 2 door gebruik van kringlooppapier; 3 door minder watjes te gebruiken.

Een goede manier om milieuproblemen te beperken is a het bevorderen van de bevolkingsgroei. b het autogebruik te verminderen. c het stimuleren van de economische groei.

Wat is juist? a Alleen 1 en 3 zijn juist. b Alleen 2 is juist. c 1, 2 en 3 zijn juist.

216 Wat is een voorbeeld van energieverspilling? a Het ‘s nachts verwarmen van de praktijkruimte op 15 graden Celsius. b Het overdag verwarmen van de praktijkruimte op 24 graden Celsius. c Het wassen van de onderlegdoeken op 95 graden Celsius. 217 Welke energiebron veroorzaakt de minste milieuvervuiling? a Chemische energie. b Elektrische energie. c Natuurlijke energie. 218 Hoe worden gebruikte desinfectiemiddelen afgevoerd? a Als gevaarlijk afval. b Als huishoudelijk afval. c Via het riool geloosd.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

219 220

Er is sprake van het begrip “hergebruik” bij gebruik van a disposable mesjes. b kringloopproducten. c papieren handdoeken.

221

Hoe wordt alcohol afgevoerd, die gebruikt is om instrumenten te desinfecteren? a Afgevoerd via de vuilophaaldienst. b Apart afgevoerd via het klein chemisch afval. c Geloosd via het riool.

222

Waarom geeft u containertjes voor gebruikte mesjes af bij een apotheek of de gemeente? a Dit is alleen een goed advies. b Dit is een branchenorm. c Dit is een wettelijke verplichting.

223

Wat is een branchenorm voor instrumenten die door de opperhuid heen kunnen gaan, zoals mesjes en naalden? a Ze moeten gedesinfecteerd worden. b Ze moeten voor gebruik gereinigd worden. c Ze mogen maar eenmalig gebruikt worden.

Tot het chemisch afval van de praktijk rekent men a folders over schimmelnagels. b gebruikte desinfectantia. c verpakkingsmateriaal.

224 Hoe kunt u op een juiste manier energie besparen in de praktijk? a Door de praktijkruimte overdag alleen bij gebruik te verwarmen. b Door de ramen van de praktijkruimte altijd goed dicht te houden. c Door de temperatuur van het warmwaterapparaat op 40 graden Celsius te stellen.

425


426 426

Meerkeuzevragen • Pedicure

225 Met welke maatregel kan energie in de salon worden bespaard? a De werkruimte overdag en ’s nachts op dezelfde temperatuur houden. b Elektrische apparaten zoveel mogelijk gelijktijdig gebruiken. c Led-lampen in plaats van gloeilampen laten installeren. 226 Wat is een vorm van energiebewust gedrag? a Het gebruik van navulverpakkingen. b Het gebruik van huiddesinfectantia met een RVG-nummer. c Het vervangen van gewone lampen door spaarlampen. 227

Een goede manier om de hoeveelheid afval in de praktijk te verminderen is a het afgeven van gebruikte mesjes bij de apotheek. b het gebruik van disposable handschoenen. c het gebruik van kringloopproducten.

228

Waardoor kan het afvalwater in de praktijkruimte worden verontreinigd? a Gebruik van drijfgassen. b Weggooien van schoonmaakmiddelen. c Wegspoelen van instrumentenvloeistof.

229 Waardoor kan het grondwater worden verontreinigd? a Door lozing van afvalwater in rivieren. b Door lozing van olie door schepen op zee. c Door lozing van warm koelwater door elektriciteitscentrales. 230

Wat wordt in de praktijk gerekend tot het klein gevaarlijk afval? a Gebruikte watten. b Kapotte spaarlampen. c Lege plastic flessen.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

231

Een desinfectiemiddel voorzien van een N met 5 cijfers is a een huishoudelijk reinigingsmiddel. b een voor het milieu minder schadelijk middel. c een voor het milieu schadelijk middel.

232

Waarom is een juiste dosering van schoonmaak middelen belangrijk? a Schoonmaakmiddelen tasten de ozonlaag aan. b Schoonmaakmiddelen vervuilen het water. c Schoonmaakmiddelen verzuren het milieu.

233 Wat is een wettelijke verplichting bij aankoop van apparaten? a CE-markering. b Energiezuinigheid. c Snoerlengte van 1,5 meter. 234 Hoe kan men op een juiste manier energie besparen in de praktijkruimte? a Door alleen een algemene verlichting te gebruiken. b Door alleen een loeplamp te gebruiken. c Door ledlampen te gebruiken in plaats van gloeilampen. 235

Welke bewering over chemische energie is juist? a Het is een vorm van duurzame energie. b Het verhoogt het broeikaseffect. c Het veroorzaakt het gat in de ozonlaag.

236

Wat is een juist gebruik van navulmateriaal in de praktijk van de voetverzorger? a Hervulbare flesjes voor alcohol 70%. b Hervulbare potjes voor voetcrème. c Hervulbare zeepcontainers.

427


428 428

Meerkeuzevragen • Pedicure

237 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De gesteldheid van de bodem, de lucht en het water beïnvloeden elkaar. II De gesteldheid van het milieu heeft invloed op de gezondheid.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn beide juist.

238

Wanneer moet het afval uit de praktijk worden verwijderd? a Alleen als de afvalemmer vol is. b Dagelijks na de laatste behandeling. c Na iedere behandeling.

239 Wat is een gevolg van het dunner worden van de ozonlaag rond de aarde? a Het stijgen van de zeespiegel. b Het toenemen van het aantal gevallen van huidkanker. c Het toenemen van zure regen. 240

Welke factoren veroorzaken in belangrijke mate het broeikaseffect? a Kooldioxide en waterdamp. b Stikstofdioxide en zuurstofgas. c Waterdamp en zure regen.

241

Welk middel voor het schoonmaken van de praktijkruimte is het minst belastend voor het milieu? a Een chloorbleekmiddel. b Een zeepoplossing. c Spiritus.


4

Hygiëne, Arbo en milieu

429


430 430

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 4

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32

• a • c • a • b • a • b • a • a • a • b • b • a • b • b • c • a • b • a • b • a • a • b • a • a • c • c • c • a • c • b • c • b

33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64

• a • c • a • c • c • b • c • b • c • c • a • a • a • b • c • c • a • c • c • b • a • c • b • a • a • b • a • c • b • c • a • b

65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96

• a • a • c • c • c • b • c • b • b • b • b • a • b • c • b • b • b • c • c • c • b • a • b • a • b • a • c • b • a • b • c • a


431

97 • b 98 • b 99 • c 100 • b 101 • c 102 • b 103 • a 104 • b 105 • b 106 • b 107 • a 108 • b 109 • c 110 • c 111 • a 112 • c 113 • a 114 • b 115 • a 116 • b 117 • b 118 • a 119 • c 120 • b 121 • c 122 • a 123 • a 124 • c 125 • c 126 • c 127 • b 128 • c

129 • c 130 • c 131 • c 132 • c 133 • c 134 • a 135 • c 136 • c 137 • a 138 • a 139 • c 140 • c 141 • c 142 • c 143 • c 144 • a 145 • c 146 • b 147 • c 148 • a 149 • b 150 • c 151 • a 152 • a 153 • a 154 • c 155 • b 156 • c 157 • b 158 • b 159 • b 160 • a

161 • b 162 • b 163 • b 164 • c 165 • a 166 • b 167 • b 168 • c 169 • c 170 • c 171 • c 172 • a 173 • c 174 • b 175 • b 176 • a 177 • c 178 • b 179 • a 180 • a 181 • a 182 • a 183 • b 184 • c 185 • b 186 • b 187 • a 188 • b 189 • a 190 • c 191 • b 192 • b


432 432

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden Antwoorden hoofdstuk 4

hoofdstuk 4

193 • b 194 • a 195 • b 196 • a 197 • b 198 • c 199 • c 200 • c 201 • a 202 • a 203 • b 204 • c 205 • c 206 • a 207 • c 208 • a 209 • b 210 • b 211 • b 212 • c 213 • b 214 • b 215 • b 216 • b 217 • c 218 • a 219 • b 220 • b 221 • b 222 • c 223 • c 224 • a

225 • c 226 • c 227 • c 228 • c 229 • a 230 • b 231 • b 232 • b 233 • a 234 • c 235 • b 236 • a 237 • c 238 • b 239 • b 240 • a 241 • b


433


434 434

Meerkeuzevragen • Pedicure


435

5

1

Kwaliteitszorg

Wat moet bij kwaliteit centraal staan? a De beleefdheid van het personeel. b De wensen van de klant. c Het gebruik van kwaliteitsproducten.

2 Wat moet het doel zijn van een bedrijf in de uiterlijke verzorging met betrekking tot kwaliteit? a Voldoen aan de eisen van een klant. b Voldoen aan alle gerechtvaardigde eisen van een klant. c Voldoen aan alle technische eisen die het personeel zichzelf stelt. 3 Wat houdt effectief werken in? a Dat de werkzaamheden een bijdrage leveren aan de gevraagde kwaliteit. b Dat er zo goedkoop mogelijk gewerkt wordt. c Dat het eindresultaat voor de medewerkers bevredigend is. 4

Wat betekent efficiënt werken? a Doelmatig werken. b Effectief werken. c Kwaliteitsgericht werken.

5 Bij de economische waarde van een apparaat gaat het er om a dat de aanschafsprijs ruimschoots wordt terugverdiend door het gebruik ervan. b dat het apparaat de serviceverlening verhoogt. c dat het onderhoud niet teveel werk en tijd in beslag neemt.


436 436

Meerkeuzevragen • Pedicure

6

Wat is het belang van veilig werken? a De omzet verhogen en kosten besparen. b Lichamelijke overbelasting voorkomen. c Lichamelijke verwondingen voorkomen.

7

Op welke manier komt de gezondheid van de klant en de werknemer in gevaar? 1 dermatologisch geteste middelen 2 gebruik van een defect apparaat 3 gebruik van ondeugdelijke handschoenen 4 niet goed opbergen van apparaten

a b c

1, 2 en 3. 2, 3 en 4. 1, 3 en 4.

8 Kwaliteitszorg is belangrijk omdat a het leveren van kwaliteit door bedrijven volgens de cao verplicht is. b het leveren van slechte kwaliteit het voortbestaan van het bedrijf in gevaar brengt. c de klant moet betalen nadat de behandeling is afgerond. 9 Wat wordt met kwaliteitsfactoren bedoeld? a Dit zijn onderdelen van een behandeling die van invloed zijn op de mening van de klant. b Een soort keurmerk waarmee de salon in bepaalde klasse wordt ingedeeld. c Factoren in de behandeling waarvan afhankelijk is of de behandeling lukt of mislukt. 10 Wat kan men het beste doen met producten die men vaak gebruikt en die na opening beperkt houdbaar zijn? a Beperkt inkopen in grote verpakkingen. b Goedkoop verkopen, zodat men het niet lang hoeft te bewaren. c Groot inkopen in kleine verpakkingen.


5 Kwaliteitszorg

11

Wanneer de eisen van een klant niet gerechtvaardigd zijn, moet je a de klant duidelijk laten merken dat hij fout zit. b de klant zoveel mogelijk tevreden stellen. c eerlijk zijn en de klant altijd gelijk geven.

12

Wat behoort tot de integrale kwaliteit? a Proceskwaliteit. b Proceskwaliteit en productkwaliteit. c Productkwaliteit.

13

Op welke manier kan de kwaliteit worden verhoogd? a Door een beter product te leveren. b Door minder reclame te maken. c Door minder service te leveren.

14 Wat is juist over garantie bij de aanschaf van producten? a Als het product niet goed is, heeft de koper volgens de wet recht op een nieuw product of een gratis reparatie. b De klant krijgt altijd geld terug als het niet goed is. c Ruilen is een recht. 15 Wat is de gebruikswaarde van een apparaat? a De mate waarin een apparaat daadwerkelijk gebruikt wordt. b De waarde van het apparaat. c De waardering welke het apparaat krijgt tijdens het gebruik. 16

Waarom is het van belang hoe de verpakking van een product eruit ziet? a Het moet aan de Europese milieu-eisen voldoen. b Het moet er duur uitzien aan de buitenkant. c Het moet passen bij het imago van de salon.

437


438 438

Meerkeuzevragen • Pedicure

17 Hoe kan men extra aandacht besteden aan het exterieur? a Door een overzichtelijke werkplek te creëren. b Door efficiënt te werken. c Door te zorgen voor goede buitenverlichting. 18

Wat behoort tot het interieur van de salon? a De inrichting en de etalage. b De inrichting en de ingang. c De inrichting en de ruimte indeling.

19

Waaraan moet een beoordelingsinstrument voldoen? a Het moet een open vraagstelling bevatten. b Het moet overzichtelijk en logisch geordend zijn. c Meerdere antwoorden kunnen juist zijn.

20

Welk programma is een presentatieprogramma? a Access. b Outlook. c PowerPoint.

21

Wat behoort tot de interne kwaliteitsborging? a Certificering. b Een keurmerk. c Rapportages.

22

Wat is externe kwaliteitsborging? a Borging van de klant. b Borging van de werkgever. c Borging van de werknemer.

23 Wat is het voordeel van e-mailen? a Een bericht kan aan meerdere personen tegelijk worden verzonden. b Het kan kosteloos. c Je krijgt dezelfde dag nog antwoord op het verzonden bericht.


5 Kwaliteitszorg

24

Waartoe behoort service voor, tijdens en na de behandeling? a Tot integrale kwaliteit. b Tot proceskwaliteit. c Tot productkwaliteit.

25 Wanneer kan er geen goede productcontrole plaatsvinden? a Als de eisen niet bekend zijn. b Als de eisen toetsbaar zijn. c Als er een controlemechanisme is ingericht.

439


440 440

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden Antwoorden hoofdstuk 5

hoofdstuk 3 5 4

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25

• b • b • a • a • a • c • b • b • a • c • b • b • a • a • a • c • c • c • b • c • c • a • a • a • a


441


442 442

Meerkeuzevragen • Pedicure


443

6

Ondernemen en SCCV

6.1 Ondernemen 1

Als je een cliënt een factuur stuurt voor € 59,- inclusief BTW, hoeveel BTW zet je dan op de factuur? a € 9,42. b € 10,24. c € 12.39.

2

Waar komt ‘toename vergrijzing’ in een SWOT te staan? a Kansen. b Bedreigingen. c Sterktes.

3

Waar komt ‘economische recessie’ in een SWOT te staan? a Kansen. b Zwaktes. c Bedreigingen.

4

Welke ondernemingsvorm betaalt vennootschapsbelasting? a Besloten Vennootschap. b Commanditair Vennootschap. c Vennootschap onder firma.

5

Hoe noem je een organisatie waarvan de medewerkers op hun eigen manier samenwerken? a Lijn- staforganisatie. b Informele organisatie. c Platte organisatie.


444 444

Meerkeuzevragen • Pedicure

6

Wat behoort tot de vaste activa? a Hypotheek. b Inventaris. c Crediteuren.

7

Bij welke ondernemingsvorm is de eigenaar altijd aansprakelijk voor de schulden van de onderneming? a Bij de besloten vennootschap. b Bij de coöperatie. c Bij de eenmanszaak.

8

Waarvoor moet iemand aan de gemeente precariorechten betalen? a Voor het gebruik van openbaar terrein. b Voor de afvoer van huisvuil. c Voor de zuivering van het water.

9

De formule C: N+V: W wordt gebruikt voor de berekening van a de nettowinst. b het uurtarief. c de kostprijs.

10

De bruto verkoopprijs van een behandeling bestaat uit de a kostprijs en winst. b winst en BTW. c kostprijs, winst en BTW.

11

Gegevens begroting: Normale bezetting Werkelijke bezetting Vaste kosten Variabele kosten

Waarop wordt de kostprijs van één behandeling begroot? a € 61,46. b € 58,75. c € 41,25.

500 behandelingen 480 behandelingen € 25.000 € 4.200


6

Ondernemen en SCCV

12

Met direct productieve uren bedoelen we de uren dat het personeel a in de salon aanwezig is. b op de loonlijst staat. c met behandelingen bezig is.

13

Hoe worden de vaste kosten per artikel berekend? a C: N. b V+W. c C: V.

14

De netto verkoopprijs is a exclusief BTW. b inclusief BTW. c exclusief winstopslag.

15

De huur van een bedrijfspand behoort tot de a vaste en indirecte kosten. b vaste en variabele kosten. c variabele en directe kosten.

16

Wat heb je nodig om toegang tot het internet te verkrijgen? a Een homepage. b Een provider. c Een website.

17

Wat is geen vorm van datacommunicatie? a E-mail. b Spreadsheet. c Telebanking.

18 Bij welke instantie kan een ondernemer terecht voor persoonlijke informatie en advies over zijn ondernemingsplan? a CBS. b HBA. c IMK.

445


446 446

Meerkeuzevragen • Pedicure

19

Een voorbeeld van directe kosten zijn de a inkoopkosten van producten. b kosten van energie. c afschrijvingskosten.

20

Welke ondernemingsvorm moet vennootschapsbelasting betalen? a BV. b CV. c VOF.

21 De potentiële omzet van een marktgebied is de a omzet die in dat gebied moet worden behaald om winst te maken. b mogelijk te behalen omzet. c minimale omzet die in dat marktgebied behaald kan worden. 22

Wat is in de logistiek belangrijk bij artikelen met een uiterste gebruiksdatum? a Dat de artikelen op ooghoogte staan. b Dat er binnen een jaar op afgeschreven wordt. c Dat er een fifo-systeem wordt toegepast.

23

Het tarief voor de onroerende zaakbelasting wordt vastgesteld door a de gemeente. b de belastingdienst. c de overheid.

24 Een stille vennoot van een commanditair vennootschap is aansprakelijk a met zijn geïnvesteerde vermogen. b met zijn privévermogen. c met zijn geïnvesteerde vermogen en zijn privévermogen. 25

De winst van een eenmanszaak valt onder de a inkomstenbelasting. b omzetbelasting. c vennootschapsbelasting.


6

Ondernemen en SCCV

26

Welke belasting is een gemeentebelasting? a Omzetbelasting. b Onroerende zaakbelasting. c Dividendbelasting.

27

Welke van de onderstaande belastingen kent een progressief tarief? a Inkomstenbelasting. b Vennootschapsbelasting. c Omzetbelasting.

28

Wat is een reden om een eenmanszaak om te zetten in een commanditaire vennootschap? a Verkrijgen van meer vreemd vermogen. b Verkrijgen van meer eigen vermogen. c Verkrijgen van meer samenwerking.

29

Welke verzekering zorgt ervoor dat na een brand die het bedrijf verwoest heeft, het personeel toch wordt uitbetaald? a Bedrijfsschadeverzekering. b WA-verzekering van ondernemer. c Allriskverzekering.

30 Een voetverzorgingspraktijk had in 2011: winst € 25.000 omzet € 60.000 De variabele kosten waren 20 % van de omzet.

Wat was de hoogte van de vaste kosten in dat jaar? a € 12.000. b € 23.000. c € 37.000.

31 Een eigenaar van een eenmanszaak is aansprakelijk a met zijn geïnvesteerde vermogen. b met zijn privévermogen. c met zijn geïnvesteerde vermogen en zijn privévermogen.

447


448 448

Meerkeuzevragen • Pedicure

32

Het Handelsregister wordt bijgehouden door a het CBS. b de Kamer van Koophandel. c de gemeente.

33

De uren die worden besteed aan schoonmaken zijn a afwezigheidsuren. b indirect productieve uren. c leegloopuren.

34

Wat is een zoekmachine? a Ilse. b Vind. c Google.

35

Een voorbeeld van directe kosten zijn de a afschrijvingskosten. b huisvestingskosten. c materiaalkosten.

Een salon had in een jaar een winst van € 40.000 De omzet bedroeg € 160.000 De variabele kosten waren 20% van de omzet.

36

Wat was de hoogte van de vaste kosten dat jaar? a € 32.000. b € 72.000. c € 88.000.

37

Waaruit bestaat de kostprijs van een product? a Directe + indirecte kosten. b Vaste – variabele kosten. c Inkoopprijs – BTW.

38 Waar is de BTW een vorm van? a Directe belastingen, af te dragen door de ondernemer. b Indirecte belastingen, af te dragen door de klant en de ondernemer. c Indirecte belastingen, af te dragen door de ondernemer.


6

Ondernemen en SCCV

39

MKB Nederland is een a branche-organisatie. b Hoofdbedrijfschap. c ondernemersorganisatie.

40 Wanneer is er sprake van onderverzekering? a Als de werkelijke waarde lager is dan het verzekerd bedrag. b Als het verzekerd bedrag lager is dan de werkelijke waarde. c Als geen vergoeding wordt uitgekeerd. 41

Welke verzekering kan een ondernemer afsluiten om zich van een pensioen te voorzien? a Lijfrenteverzekering. b WA-verzekering. c Allriskverzekering.

42

Alle voetverzorgers, kapsalons en schoonheidssalons zijn verplicht aangesloten bij a Arbodienst. b Hoofdbedrijfschap. c werkgeversorganisatie.

43 Brancheorganisaties komen op voor de belangen van a ondernemers en consumenten in een bepaalde branche. b ondernemers en werknemers in een bepaalde branche. c ondernemers in een bepaalde branche. 44

Een pedicure koopt een pot crème in voor € 10. Zij wil 25 % winst van de inkoop en moet 21 % BTW aan de klant berekenen.

Voor hoeveel moet zij de pot crème verkopen? a € 14,40. b € 14,50. c € 15,13

449


450 450

Meerkeuzevragen • Pedicure

45 Wie voert de Handelsnaamwet uit? a Kamer van Koophandel. b Economisch Instituut voor het Midden en Kleinbedrijf. c Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf. 46

Een ondernemer heeft een omzet van € 180.000 De winst bedraagt € 40.000 De variabele kosten zijn 25 % van de omzet.

Hoeveel bedragen de vaste kosten? a € 45.000 b € 85.000 c € 95.000

47

Indirecte kosten (2011): Directe kosten (2011):

Wat is het opslagpercentage? a 4 %. b 25 %. c 40 %.

48

Bij welke kostprijsberekening wordt rekening gehouden met de indirect-productieve uren? a Constante en variabele kosten. b Eenvoudige opslagmethode. c Uurtarief.

49

Kosten die afhankelijk zijn van de capaciteit van de salon heten a constante kosten. b indirecte kosten. c variabele kosten.

50

Een eenmanszaak heeft als kenmerk een flexibele bedrijfsvoering. Dit betekent onder andere a direct inspelen op behoefte van consumenten. b goede onderlinge taakverdeling. c wisselende werktijden.

€ 10.000 € 40.000


6

Ondernemen en SCCV

51

Een vorm van directe belasting is a accijns. b BTW. c inkomstenbelasting.

52

Een voorbeeld van een rechtspersoon is een a eenmanszaak. b commanditair vennootschap. c naamloze vennootschap.

53 Welke uitspraak is SMART geformuleerd? a Ik ga harder werken. b De winst moet volgend jaar 10% hoger zijn dan die van vorig jaar. c We worden de beste in onze markt. 54

Waar is te zien of een gekozen bedrijfsnaam al in gebruik is? a In het Handelsregister van de KvK. b Bij de gemeente. c Bij het CBS.

55

Bij welke instantie moet een ondernemer een bouwvergunning aanvragen? a Kamer van Koophandel. b Gemeente. c Rijksoverheid.

56

Bestemmingsplannen worden vastgesteld door a de gemeente. b huiseigenaren in een bepaald gebied. c het kadaster.

57

Bedrijven kunnen zich verzekeren tegen productaansprakelijkheid door het afsluiten van een a bedrijfsschadeverzekering. b cascoverzekering. c WA-verzekering.

451


452 452

Meerkeuzevragen • Pedicure

58

Welke verzekering kan een ondernemer afsluiten om zich van een pensioen te voorzien? a Lijfrenteverzekering. b WA-verzekering. c Allriskverzekering.

59

Statistische gegevens betreffende productie, prijzen, lonen, consumptie en inflatie worden gepubliceerd door a KvK. b CBS. c EIM.

60

Een voorbeeld van een organisatie die opkomt voor de belangen van de aangesloten werknemers is de a ANBOS. b ANKO. c FNV.

61

Hoe lang is een VAR geldig? a Zolang je bedrijf bestaat. b 10 Jaar. c 1 Jaar.

62

Een voorbeeld van directe kosten zijn de a afschrijvingen. b rentekosten. c materiaalkosten.

63

De uren die je besteed aan behandelingen noemen we de a aanwezigheidsuren. b direct productieve uren. c indirect productieve uren.

64

Een voorbeeld van directe kosten zijn a afschrijvingskosten. b huurkosten. c inkoopkosten van producten.


453

6

Ondernemen en SCCV

65

Welke van de onderstaande belastingen is een indirecte belasting? a Inkomstenbelasting. b Omzetbelasting. c Vennootschapsbelasting.

66

Bij een faillissement is een commanditaire vennoot a aansprakelijk voor het bedrag van zijn deelname. b hoofdelijk aansprakelijk. c niet aansprakelijk.

67

Een praktijk berekent de kostprijs als volgt: Normale bezetting 8.000 Constante kosten € 48.000 Variabele kosten p/s € 4

68

De kostprijs per artikel is a € 4. b € 10. c € 20.

Wat is de uur kostprijs? Rond af op hele euro. a € 33. b € 34. c € 35.

69

De loonbelasting kent voor iedere tariefgroep een a andere teruggaveregel. b eigen belastingvrij tarief. c verschillend schijventarief.

Totale indirecte kosten per jaar: Directe kosten per uur: Productieve uren:

€ 2.800, € 26, 380


454 454

Meerkeuzevragen • Pedicure

70

Gegeven: Vaste kosten per jaar: Variabele kosten: Productieve uren: 1.700 Werkelijke uren:

71

Waarover wordt de onroerendzaakbelasting geheven? a Waarde van het pand. b Vermogen aan het begin van het jaar. c Vermogen aan het eind van het jaar.

72

Bij verhuur van een zaak is de huurder a de houder van de zaak. b tevens de bezitter. c tijdelijk eigenaar.

73

Archiefdozen worden vooral gebruikt om documenten stofvrij op te bergen in een a digitaal archief. b dynamisch archief. c statisch archief.

74

Als de PC als kassa wordt gebruikt vervalt a de geldla. b de printer. c het kasregister.

75

Waarvoor wordt Internet niet gebruikt? a Berichten verzenden via email. b Software downloaden. c Werken met een Office pakket.

€ 50.000 € 4.000 2.000

Wat is de uur kostprijs? Rond af op hele euro. a € 30. b € 31. c € 32.


6

Ondernemen en SCCV

76

Welke van de onderstaande afrekensystemen geeft de minste bedrijfsinformatie? a Een computerkassa. b Een kassa met koppeling aan een PC. c Een PC als kassa.

77 Welke van onderstaande toepassingen is geen datacommunicatie? a Het betalen van rekeningen via telebankieren. b Het bewerken van tekst met een DTP programma. c Het verzenden van email. 78 Wat wordt bij de aangifte inkomstenbelasting verstaan onder het autokostenforfait? a Een aftrek van de kosten van de eigen auto voor woon-werkverkeer. b Een aftrek voor het zakelijk gebruik van de eigen auto. c Een bijtelling voor het privé gebruik van een auto van de zaak. 79 Wat is juist? a Vaste kosten dalen als de omzet tegenvalt. b Vaste kosten stijgen als de omzet meevalt. c Vaste kosten zijn niet afhankelijk van de hoogte van de omzet. 80 Verzending onder rembours betekent dat de ontvanger a de goederen op zicht krijgt. b geen vervoerskosten hoeft te betalen. c het factuurbedrag aan de vervoerder moet betalen. 81

Wat moet jaarlijks voor een schadeverzekering worden betaald? a Premie + assurantiebelasting. b Premie + poliskosten. c Premie + assurantiebelasting + poliskosten.

455


456 456

Meerkeuzevragen • Pedicure

82 Waarvoor wordt, op grond van de Wet Productaansprakelijkheid, de producent, fabrikant of importeur aansprakelijk gesteld? a Alleen voor zaakschade boven € 500,- en niet voor letselschade. b Voor alle letselschade en voor zaakschade boven € 500,-. c Voor alle zaakschade en voor letselschade boven € 500,-. 83 Welke bewering is juist? a MKB Nederland is een brancheorganisatie. b Een individuele ondernemer kan lid worden van MKB Nederland. c MKB Nederland voert overleg met onder andere de overheid. 84 Waaruit wordt het bestuur van een bedrijfschap gevormd? a Uit werkgevers en werknemers uit eenzelfde bedrijfstak. b Uit werkgevers en werknemers uit eenzelfde bedrijfstak en de overheid. c Uit werkgevers uit eenzelfde bedrijfstak. 85 Welke wetten worden uitgevoerd door de Kamers van Koophandel? a Arbeidstijdenwet en Arbowet. b Wet op de Ondernemingsraden en Wet Milieubeheer. c Wet voor de Jaarverslaggeving en Colportagewet. 86

Hoeveel dagen kosteloos krediet wordt verleend bij de betalingsconditie: 1% korting binnen 8 dagen of 30 dagen netto? a 8 dagen. b 22 dagen. c 30 dagen.


6

Ondernemen en SCCV

87

Het prijsindexcijfer wordt berekend door het a CBS. b CRK. c IMK.

88

Welke belasting/heffing hoeft niet iedere ondernemer met een bedrijfspand te betalen? a Rioolrecht. b Precariorecht. c Onroerende zaakbelasting.

89 90

In box 2 vallen alle inkomsten uit a privévermogen. b werk en eigen woning. c aanmerkelijk belang.

91

Hoe lang moet je je administratie bewaren? a 7 jaar. b 8 jaar. c 10 jaar.

92 93

Hoe heet het plan dat inzicht geeft in de mogelijkheden voor het starten van een bedrijf? a Ondernemingsplan. b Marketingplan. c Financieringsplan.

Met welke documenten moet je de binnenkomende goederen vergelijken? a Bestelling en orderbevestiging. b Bestelling en vrachtbrief. c Vrachtbrief en paklijst.

Welke onderdeel behoort in een ondernemingsplan? a Bestemmingsplan. b Resultatenrekening. c Marketingplan.

457


458 458

Meerkeuzevragen • Pedicure

94 95

Bij leasing is de verhuurder van een bedrijfsmiddel juridisch a curator. b eigenaar. c houder.

96

Bij welke instantie kan een startende ondernemer een ondernemingsplan aanvragen om zelf in te vullen? a Gemeente. b Kamer van Koophandel. c Ministerie van Economische Zaken.

De mogelijkheid voor een pedicure om in haar woonhuis een praktijk in te richten is afhankelijk van de bepalingen in a het bestemmingsplan. b de Vestigingswet. c het Burgerlijk Wetboek.

6.2 SCCV 97

Bij feedback zijn een paar regels belangrijk. Welke regel hoort er niet bij? a Leg zo uitgebreid mogelijk uit wat je bedoelt. b Spreek in de ik-vorm. c Vraag of je waarneming juist is.

98 Welke uitspraak is met betrekking tot de beroepsvaardigheden van de behandelaar in de verzorgingsbranche juist? a De technische vaardigheden van de behandelaar zijn belangrijker dan zijn/haar sociale vaardigheden. b De sociale vaardigheden van de behandelaar zijn belangrijker dan zijn/haar technische vaardigheden. c De technische vaardigheden van de behandelaar zijn net zo belangrijk als zijn/haar sociale vaardigheden.


6

Ondernemen en SCCV

99 Wat betekent sociaal vaardig onder anderen? a Dat je kunt luisteren, dat je er leuk uitziet, dat je een leuk praatje kunt maken. b Dat je vragen durft te stellen, dat je een leuk praatje kunt maken, dat je kunt luisteren. c Dat je je mening durft te geven, dat je er leuk uitziet, dat je vragen durft te stellen. 100 Bij welke van de volgende voorbeelden is sprake van communicatie? a Anja is alleen aan het wandelen in het bos. b Peter wijst Erik de weg in het bos. c Jan leest een boek in het bos. 101

Welke van onderstaande vragen is een open vraag? a Wil je koffie of thee? b Ben je goed begeleid door je stagebegeleider? c Wat vond je van je laatste stage?

102 Wat zet je in een brief over een cliënt die je doorstuurt naar een andere discipline? a Een korte omschrijving van het probleem zonder gebruik van afkortingen. b Een uitgebreide omschrijving van het probleem zonder afkortingen. c Een korte omschrijving van het probleem met gebruik van afkortingen. 103 Wat houdt zelfkennis in? a Dat je van jezelf weet of je goeie eigenschappen bezit of niet. b Dat je weet hoe je overkomt op andere mensen. c Dat je weet wat je goede en je minder goede eigenschappen zijn. 104 Wat zijn kernkwaliteiten? a Een reeks van goede en minder goede eigenschappen. b Een reeks goeie eigenschappen. c Alle goeie eigenschappen bij elkaar.

459


460 460

Meerkeuzevragen • Pedicure

105 Wat is vervorming met betrekking tot het begrip kernkwaliteit? a Een kernkwaliteit die te ver is doorgeschoten. b Een kernkwaliteit die niet goed tot z’n recht komt. c Een kernkwaliteit die in de loop van de tijd anders is geworden. 106

Hoe kom je het beste over als je voor het eerst op je nieuwe werkplek komt? a Zelfbewust en afwachtend. b Zelfbewust en initiatiefnemend. c Zelfbewust maar terughoudend.

107 Hoe kom je rustig en zeker over als je jezelf voor het eerst voorstelt aan je collega’s? a Door het geven van een stevige handdruk, door degene met wie je praat aan te kijken, door te luisteren als anderen wat zeggen zonder daarop te reageren. b Door niet te friemelen met je handen, door rustig en duidelijk te praten, door te luisteren als anderen wat zeggen en daarop reageren. c Door degene met wie je praat aan te kijken, door luid en duidelijk te praten, door het geven van een zachte handdruk. 108 Wat kun je het beste doen als een klant agressief reageert? a Het agressieve gedrag negeren en inhoudelijk op het probleem ingaan. b Even weggaan om de klant stoom te laten afblazen. c De klant duidelijk laten merken dat je niet bang bent. 109

Wat wordt bedoeld met sociaal vaardig? a Dat je goed overkomt op andere mensen. b Dat andere mensen je aardig vinden. c Dat je goed kunt omgaan met andere mensen.


6

Ondernemen en SCCV

110 Wat doe je als een agressieve klant niet tot bedaren komt? a Vriendelijk maar beslist verzoeken of de klant de zaak wil verlaten. b Verder in discussie gaan om je gelijk te krijgen. c Niet verder in discussie gaan maar een collega roepen. 111 Waar moet je aan denken als het niet lukt om een agressieve klant tot bedaren te brengen? a Wel ingaan op dreigementen maar geweld uit de weg gaan. b Nooit ingaan op dreigementen maar geweld niet uit de weg gaan. c Nooit ingaan op dreigementen en geweld uit de weg gaan. 112 Wat zijn de kenmerkende houdingen bij assertiviteit? a De ander aankijken tijdens het gesprek en zelfvertrouwen uitstralen. b Je stem, houding en uitdrukking aanpassen aan de ander. c De ander niet aankijken tijdens het gesprek en zacht praten. 113 Wat is waar? a Sociale vaardigheden heb je al vanzelf, beroepsvaardigheden moet je leren. b Als mensen mislukken op hun werk, komt dat vaak omdat ze te weinig sociale vaardigheden hebben. c Beroepsvaardigheden zijn belangrijker dan sociale vaardigheden. 114

Wat is een sociale vaardigheid? a Iemand advies geven over gezichtscrème. b Iemand de weg wijzen. c Interesse tonen in een ander.

461


462 462

Meerkeuzevragen • Pedicure

115 Welke van de onderstaande beweringen is juist? a Sociale vaardigheden zijn alle vaardigheden die te maken hebben met andere mensen controleren. b Sociale vaardigheden zijn alle vaardigheden die te maken hebben met vakkennis kunnen toepassen. c Sociale vaardigheden zijn alle vaardigheden die te maken hebben met goed om kunnen gaan met mensen. 116 Welke drie sociale vaardigheden zijn belangrijk bij communiceren? a Goed omgaan met mensen, mensen observeren en vakkennis toepassen. b Goed kunnen omgaan met mensen, samenvatten wat de ander gezegd heeft, vakkennis toepassen. c Vragen stellen, actief luisteren, controleren of je elkaar begrijpt. 117 Wat is actief luisteren? a Dat je de ander laat vertellen, rechtop zit als je luistert en dat je zelf ook uitgebreid vertelt over je eigen ervaringen. b Dat je de ander laat vertellen, rechtop zit als je luistert en dat je vragen stelt die belangstelling verraden. c Dat je de ander laat vertellen, rustig achterover zit als je luistert en je mond houdt om de ander aan het woord te laten. 118 Hoe kun je verbaal laten merken dat je luistert naar een ander? a Door af en toe te knikken. b Door iets voorover geborgen te gaan zitten en te knikken. c Door af en toe ‘ja, ja’ te zeggen. 119

Wat is een beroepsvaardigheid? a Vriendelijk overkomen. b Spreken in een groep. c Een patiënt kunnen wassen op bed.


6

Ondernemen en SCCV

120

Waarop is het Starch-model sterk georiënteerd? a Op de consument. b Op de advertentie. c Op het product.

121 Waarom moet je ‘controleren’ bij communicatie? a Om erachter te komen of de communicatie geslaagd is. b Omdat het zo hoort. c Omdat dat geïnteresseerd overkomt. 122

Je stelt een gesloten vraag als je a feitelijke informatie wilt. b interesse hebt in de ander. c informatie wilt die gevoelig ligt.

123 Wat wordt bedoeld met sociaal vaardig? a Dat je er handig in bent om anderen voor je te winnen. b Dat je anderen op hun gemak weet te stellen. c Dat je aardig overkomt op anderen. 124 Wat wordt bedoeld met iemands kernkwaliteiten? a Dat iemand alleen maar goeie eigenschappen heeft. b Dat iemand bepaalde eigenschappen heeft. c Dat iemand weinig goeie eigenschappen heeft. 125

Wat is het belang van een eerlijk zelfbeeld? a Dat je weet hoe je op anderen overkomt. b Dat je weet waar je goed in bent en waarin niet. c Dat anderen zien hoe je echt bent.

126 Waarom moet een goed functionerend team bij voorkeur uit verschillende persoonlijkheden bestaan? a Zodat er zoveel mogelijk geld verdiend wordt. b Om van elkaar te leren en eigenschappen van elkaar over te nemen. c Omdat iedereen elkaar aanvult en daardoor een goed team vormt.

463


464 464

Meerkeuzevragen • Pedicure

127 Hoe kun je het beste het gedrag van een boze klant ongemerkt sturen? a Door de houding en het gedrag van de boze klant zoveel mogelijk te negeren en de boze klant even alleen te laten zodat deze kan kalmeren. b Door de houding en het gedrag van de boze klant zoveel mogelijk te negeren en op de inhoud van de klacht in te gaan. c Door de houding en het gedrag van de boze klant zoveel mogelijk te negeren en de boze klant voor te stellen een andere keer terug te komen om als de gemoederen bedaard zijn en dan samen de klacht te kunnen behandelen. 128 Wat betekent assertiviteit? a Dat je minder rekening houdt met je eigen behoeften. b Dat je voor jezelf opkomt. c Dat je zoveel mogelijk conflicten vermijdt. 129 Wat is het belang van feedback in de communicatie? a Dat de ontvanger direct weet wat de zender bedoelt. b Dat de zender direct weet dat de ontvanger de boodschap heeft ontvangen. c Dat de zender direct weet dat de ontvanger de boodschap heeft begrepen. 130 Wat is bij communicatie het verschil tussen een- en tweerichtingsverkeer? a De ontvanger reageert niet op een boodschap van de zender. b De zender reageert niet op een boodschap van de ontvanger. c Het aantal zenders en ontvangers. 131

Welke vaardigheid is geen sociale vaardigheid? a Flexibiliteit. b Assertiviteit. c Sympathie.


6

Ondernemen en SCCV

132 Welke uitspraak over verkooppresentatie is juist? a Als presentator gaat het om wat je zegt, niet om hoe je overkomt. b Het belangrijkste is om bij een verkooppresentatie veel op de klanten in te praten. c Overtuigingskracht ligt vooral in enthousiasme. 133 Wanneer is een luisterhouding actief? a Als je een open houding hebt, vragen stelt, af en toe interrumpeert. b Als je je inleeft, vragen stelt, niet interrumpeert. c Als je reacties geeft, vragen stelt, ervoor zorgt dat er geen stilte valt. 134 Wat zijn de kenmerken van open vragen? a Het zijn vragen waarop je een kort en duidelijk antwoord wilt krijgen. b Het zijn vragen waarop je ja of nee kunt antwoorden. c Het zijn vragen waarop je een uitgebreid antwoord wilt krijgen. 135 Wat zijn de kenmerken van gesloten vragen? a Het zijn vragen waarop je een kort en duidelijk antwoord wilt krijgen. b Het zijn vragen waarbij je steeds weer nieuwe vragen moet bedenken om het gesprek gaande te houden. c Het zijn vragen waarop je een uitgebreid antwoord wilt krijgen. 136 Waar moet je absoluut zeker van zijn als je een slechtnieuwsgesprek gaat voeren? a Dat je het slechte nieuws altijd terug kunt draaien als het moet. b Dat je zeker weet dat de ontvanger niet door het lint gaat bij het horen van het slechte nieuws. c Dat je zeker weet dat het slechte nieuws juist en gegrond is.

465


466 466

Meerkeuzevragen • Pedicure

137 Wat is heel belangrijk bij goed verkopen? a De juiste verkooptechniek toepassen als de klant gaat twijfelen. b De behoefte van de klant peilen om het juiste aanbod te doen. c Herkennen van het koopsignaal en daar meteen op inspelen. 138 Een verkoopgesprek bestaat over het algemeen uit zeven fasen. Welke volgorde moet je aanhouden tijdens een verkoopgesprek? a Attractie, aanvang, aftasten, aanbod, acceptatie, afsluiten, afscheid. b Aftasten, aanvang, attractie, aanbod, acceptatie, afsluiten, afscheid. c Aanvang, acceptatie, aftasten, attractie, aanbod, afsluiten, afscheid. 139 Welke verbale uitingen mag je nooit gebruiken tijdens de afsluitfase? a Begrijp ik goed dat ons aanbod voldoet aan uw verwachtingen? b Als u een besluit genomen hebt, hoor ik dat graag. c U zult er zeker veel plezier van krijgen. 140 Waarom moet je voor een goed productadvies veel productkennis hebben? a Om de klant te laten zien dat je er veel verstand van hebt. b Om te zorgen dat de klant veel plezier van het product heeft en terugkomt. c Om het goeie product te kunnen adviseren zodat de klant minder vaak behandeld hoeft te worden. 141 Welke eigenschap of kenmerkend gedrag hoort bij het prestatiemotief? a Veel belang hechten aan reputatie en positie. b Graag iets unieks willen doen. c Behoefte hebben aan warme en vriendelijke relaties.


6

Ondernemen en SCCV

142 Waarom moet je nooit proberen een klant iets aan te smeren? a Omdat de klant liever zelf bepaalt welk product hij wil aanschaffen. b Omdat de klant al precies weet welk product hij wil aanschaffen. c Omdat de klant dan niet tevreden is en misschien niet meer terugkomt. 143 Waarom ligt reclame in het verlengde van persoonlijke verkoop? a Omdat reclame laat zien hoe goed het product is dat je wilt verkopen. b Klanten weten dan al van het bestaan van het product. c Zonder reclame weet de klant niet of het wel een goed product is. 144 Welke eigenschap of kenmerkend gedrag hoort bij het machtsmotief? a Vaak ongevraagd advies geven. b Graag aardig gevonden worden. c Verantwoordelijkheid nemen bij het oplossen van problemen. 145 Welke uitspraak over het koopproces is niet juist? a Iedereen doorloopt bij een aankoop hetzelfde proces. b De manier waarop de fasen van het koopproces worden doorlopen kan per klant verschillen. c Zelfs bij de meest impulsieve aankoop wordt een proces doorlopen. 146 Het koopproces, zoals deze zich dat bij de klant voltrekt, kan met de AIDA-formule weergegeven worden. Waar staan de vier begrippen voor? a Aanbod-interesse-drang tot kopen-afronding. b Aandacht-implementatie-drang tot kopen aankoop. c Aandacht-interesse-drang tot kopen-aankoop.

467


468 468

Meerkeuzevragen • Pedicure

147 Welke vaardigheden zijn van belang in de informatieve fase van het verkoopgesprek? a Aandacht vasthouden, overtuigen van de mogelijkheden, samenvatten. b Weerstand accepteren, aandacht vasthouden, overtuigen van de mogelijkheden. c Luisteren, vragen stellen, samenvatten. 148 Welke uitspraak is niet juist? a De verkoper dient over een groot aantal argumenten te beschikken om een aankoop gedaan te krijgen. b Hoe beter de verkoopargumenten aansluiten op de genoemde koopmotieven, hoe gemakkelijker de klant tot aankoop over zal gaan. c Als de kooplust is aangewakkerd, betekent dat dat de klant ook iets zal kopen. 149 Welke uitspraak over tegenargumenten is juist? a Als je als verkoper goede argumenten hebt, zal de klant geen tegenwerpingen maken. b Zolang de klant tegenwerpingen maakt, toont hij interesse. c De verkoper moet proberen niet in te gaan op de tegenargumenten van de klant. 150 Welke uitspraak over tegenargumenten is juist? a Bij het meeveren gaat de verkoper niet mee met de argumenten van de klant. b De beste manier om met tegenargumenten om te gaan, is als verkoper toch weer volop de discussie aan te gaan. c De verkoper moet proberen niet in te gaan op de tegenargumenten van de klant. 151

Welke vraag is in het afsluitgesprek een goed voorbeeld van een isolatievraag? a U begrijpt me verkeerd. b U wilt het koffieapparaat wel in het zwart? c Helaas, dat is tegenwoordig niet meer zo.


6

Ondernemen en SCCV

152 Als je in een team werkt, heb je specifieke soorten vaardigheden nodig. Welke vaardigheid hoort er niet bij? a De vaardigheid om je eigen bijdrage bespreekbaar te maken. b De vaardigheid om beslissingen door te drukken. c Sociale en functionele vaardigheden. 153 Functionele vaardigheden hebben betrekking op het werk zelf. Welke vaardigheid is geen functionele vaardigheid? a Je kunnen inleven in een ander. b Je deskundigheid en bekwaamheid op peil kunnen houden. c Kunnen deelnemen aan overlegvormen. 154 Bij conflictbeheersing zijn een paar regels belangrijk. Welke regel hoort er niet bij? a Houd altijd het contact in stand. b Val niet aan als vorm van verdediging. c Zorg ervoor dat de ene tegenstelling de andere oproept. 155 Wanneer kan het gebeuren dat tijdens een teamoverleg het zakelijke en het persoonlijke door elkaar gaan lopen? a Als er te veel overleg is tussen de teamleden. b Als de teamleden te veel persoonlijk bij elkaar betrokken zijn. c Als de teamleden te weinig persoonlijk bij elkaar betrokken zijn. 156 Als je verbeterpunten kiest, let je erop dat je a zoveel mogelijk punten kiest want alles hangt met elkaar samen. b zoveel mogelijk punten kiest die de anderen belangrijk vinden. c je punten beperkt, anders zal niet één punt werkelijk verbeteren.

469


470 470

Meerkeuzevragen • Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 6

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32

• b • a • c • a • b • b • c • a • c • c • b • c • a • a • a • b • b • c • a • a • b • c • a • a • a • b • a • b • a • b • c • b

33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64

• b • c • c • c • a • c • c • b • a • b • c • c • a • c • b • b • a • a • c • c • b • a • b • a • c • a • b • c • c • c • b • c

65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96

• b • a • b • a • c • b • a • a • c • c • c • a • b • c • c • c • a • b • c • a • c • a • a • b • a • c • a • a • c • b • a • b


471

97 • a 98 • c 99 • b 100 • b 101 • c 102 • a 103 • c 104 • c 105 • a 106 • b 107 • b 108 • a 109 • c 110 • c 111 • c 112 • a 113 • a 114 • c 115 • c 116 • c 117 • b 118 • c 119 • c 120 • b 121 • a 122 • a 123 • b 124 • b 125 • b 126 • c 127 • b 128 • b

129 • c 130 • a 131 • c 132 • b 133 • b 134 • c 135 • a 136 • c 137 • c 148 • b 149 • b 140 • b 141 • a 142 • c 143 • b 144 • c 145 • a 146 • c 147 • c 148 • b 149 • b 150 • a 151 • b 152 • b 153 • a 154 • c 155 • b 156 • c


472 472

Meerkeuzevragen • Pedicure


473

Notities


474 474

Meerkeuzevragen • Pedicure


Notities

475


476 476

Meerkeuzevragen • Pedicure


Notities

477


478 478

Meerkeuzevragen • Pedicure


479

Uitgeverij Container levert o.a. ook:

Pedicure • Leerboek voetverzorging/pedicure • DOEN • Leerboek voetverzorging/pedicure • WETEN • Meerkeuzevragen pedicure • Leerboek voetverzorging EXTRA • Supplement risicovoet • Meerkeuzevragen medisch pedicure Schoonheidsspecialist • Leerboek schoonheidsverzorging • DOEN • Leerboek schoonheidsverzorging • WETEN • Meerkeuzevragen schoonheidsverzorging • Cosmetische apparatuur • Visagie • Handboek Nagelstyling • Energie à la carte • Geurende energie • Shiatsu Kosmetiek • Shiatsu Methodiek • Manuele lymfedrainage • Handboek Acne Branche overstijgend • Commercieel handelen en ondernemen



Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.