Meerkeuzevragen Medisch Pedicure

Page 1

Aan de hand van een duidelijke hoofdstukindeling worden de belangrijkste elementen van de theorie op een uitgebreide manier behandeld. De vragen worden op een duidelijke manier gesteld en de antwoorden worden per hoofdstuk gegeven.

Dijkhuizen 13 9761 AE Ruinerwold Tel.: 088-3745440 info@uitgeverijcontainer.nl www.uitgeverijcontainer.nl

Meerkeuzevragen Medisch Pedicure

De ongeveer 1750 meerkeuzevragen in dit boek zijn gericht op de theoretische onderdelen van de opleiding tot Medisch Pedicure. Dit boek helpt je om je goed voor te bereiden op de theoretische examens.

Meerkeuzevragen Medisch Pedicure

Opleidingsniveau 4


© 2017 Uitgeverij Container BV Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën of opnamen, hetzij op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te verzorgen. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen. ISBN: 978-90-70502-41-6 Vormgeving: Uitgeverij Container Eerste druk, eerste oplage 2012 Tweede druk, eerste oplage 2016

Dijkhuizen 13 9761 AE Ruinerwold Tel.: 088-3745440 info@uitgeverijcontainer.nl www.uitgeverijcontainer.nl


Inhoud

1 Diabetes mellitus 1.1 Spijsvertering en stofwisseling 1.2 Diabetes mellitus 1.3 Gevolgen en complicaties 1.4 Neuropathie 1.5 Circulatiesysteem Antwoorden hoofdstuk 1

9 9 26 44 57 66 72

2 Voetonderzoek en behandelplan 2.1 Standafwijkingen 2.2 Huidafwijkingen 2.3 Nagelafwijkingen 2.4 Mechanische stress 2.5 Screening 2.6 Schoeisel 2.7 Behandeling voorbereiden 2.8 Voorlichting en advies Antwoorden hoofdstuk 2

77 77 83 88 91 95 117 123 129 138

3 Reuma 3.1 Ontstekingsreuma 3.2 Artrose 3.3 Weke delen reuma Antwoorden hoofdstuk 3

143 143 172 181 194


66

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

4 Reumatische voet 4.1 Complicaties bij reuma 4.2 Huidaandoeningen 4.3 Nagelaandoeningen 4.4 Standafwijkingen 4.5 Anamnese en screening 4.6 Schoeisel en hulpmiddelen 4.7 Behandeling en advies Antwoorden hoofdstuk 4

199 199 211 213 221 238 272 279 290

5 Overige risicovoet 5.1 Oudere en verwaarloosde voet 5.2 Spasticiteit 5.3 Anamnese en screening 5.4 Behandelen en schoeisel Antwoorden hoofdstuk 5

297 297 301 302 307 310

6 Specialistische technieken 6.1 Drukontlasting 6.2 Nagelreparatie 6.3 Nagelregulatie Antwoorden hoofdstuk 6

313 313 321 324 332

7 Kwaliteitszorg Antwoorden hoofdstuk 7

335 348

8 Bedrijfsvoering Antwoorden hoofdstuk 8

351 384


9

1

Diabetes mellitus

1.1 Spijsvertering en stofwisseling 1 Door welk orgaan wordt alcohol voor het grootste gedeelte afgebroken? a Door de lever. b Door de dunne darm. c Door de alvleesklier. 2

Waar begint de vertering van voedsel? a In de slokdarm. b In de maag. c In de mond.

3 Hoe is de anatomische ligging van de kop van de alvleesklier? a Dicht tegen de milt aan. b Direct onder de maag. c In de bocht van de dunne darm. 4 Van welk orgaan mondt de afvoerbuis, samen met de afvoerbuis van de alvleesklier, uit in de twaalfvingerige darm? a Van de galblaas. b Van de maag. c Van de dikke darm. 5 In welk deel van de pancreas wordt insuline aangemaakt? a In de kop. b In de gehele pancreas. c In de staart.


10 10

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

6 Welke hormonen worden er in de alvleesklier gemaakt en door welke cellen? a Alfa-cel: insuline, bèta-cel: somatostatine, delta-cel: glucagon. b Alfa-cel: somatostatine, bèta-cel: glucagon, delta-cel: insuline. c Alfa-cel: glucagon, bèta-cel: insuline, delta-cel: somatostatine. 7 Welk proces vindt plaats onder invloed van glucagon? a Het omzetten van glycogeen in glucose in de lever. b Het remmen van de vorming van suikers in de lever. c Het omzetten van suiker in vet in de vetcellen. 8

Welk orgaan bevindt zich bij de pijl? a Het wormvormig aanhangsel. b De alvleesklier. c De galblaas.

9

In welke vorm wordt een teveel aan suikers opgeslagen in de lever? a In de vorm van glucagon. b In de vorm van glycogeen. c In de vorm van glucose.

10 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De alvleesklier is groter dan de lever. II De alvleesklier ligt, in vergelijking met de lever, meer richting het hoofd.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn niet juist.


1

Diabetes mellitus

11

In welke spijsverteringsorganen worden enzymen geproduceerd die koolhydraten afbreken? a In de slokdarm en de alvleesklier. b In de speekselklieren en de alvleesklier. c In de speekselklieren en de maag.

12

Wat zijn de functies van water in het lichaam? a Beschermende stof, bouwstof, brandstof. b Bouwstof, oplosmiddel, transportmiddel. c Beschermende stof, oplosmiddel, transportmiddel.

13

Waar mondt de galgang uit? a In de dikke darm. b In de maag. c In de dunne darm.

14 Welke voedingsstof heeft een belangrijke functie bij het opbouwen en onderhouden van cellen in het lichaam? a Eiwitten. b Vetten. c Koolhydraten. 15 Wat is de beste omschrijving voor de bouw en werking van de slokdarm? a Bevat twee kringspieren en het voedsel valt naar beneden. b Bevat twee kringspieren en peristaltiek zorgt voor transport. c Bevat één kringspier en peristaltiek zorgt voor transport. 16

Wat wordt door de endocriene klieren van de alvleesklier geproduceerd? a Insuline. b Parathormoon. c Alvleeskliersap.

11


12 12

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

17 Welke cellen maken deel uit van het endocriene systeem van de alvleesklier? 1 Alle cellen in de eilandjes van Langerhans. 2 De cellen in de wand van de afvoerbuis van het alvleeskliersap. 3 Alleen de alfa-cellen in de eilandjes van Langerhans. a 1. b 1 en 2. c 2 en 3. 18 Welke voedingsstoffen worden niet goed verwerkt tot bruikbare producten bij iemand met diabetes mellitus? a Vetten. b Koolhydraten. c Eiwitten. 19 Met welk deel van de darmen staat de alvleesklier in contact? a Twaalfvingerige darm. b Dwarse deel van de dikke darm. c Blinde darm. 20 Welk deel van de pancreas ligt het dichtst bij de linker nier? a Het lichaam. b De staart. c De kop. 21 Door welke structuur is de lever gescheiden van de longen? a Het middenrif. b Het hart. c Een deel van de dunne darm. 22

Bij welk proces heeft amylase een taak? a De productie van glucagon. b Het verteren van zetmeel. c Katabolisme.


13

23

Waar mondt de afvoerbuis van de alvleesklier uit? a In de galblaas. b In de dunne darm. c In de dikke darm.

24

Welk orgaan is hier afgebeeld? a De maag. b De lever. c De milt.

25 Welke voedingsstoffen gebruikt het lichaam als brandstoffen? a Mineralen en vetten. b Eiwitten en mineralen. c Koolhydraten en vetten. 26 Waaruit bestaat het dunne darmstelsel? a Slokdarm en maag. b Lever, galwegen en alvleesklier. c Twaalfvingerige darm, jejunum, ileum, lever, galweg, alvleesklier.


14 14

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

27 De lever heeft een belangrijke rol in de koolhydraatstof­wisseling. Wat verzorgt de lever onder meer? a De uitscheiding van een teveel aan suikers en de omzetting van suiker in vet. b De opslag van suikers en het maken van suikers uit andere voedingsstoffen. c Aanmaak van glucose en opslag van giftige stoffen. 28

In welk deel van het maagdarmstelsel worden de meeste voedingsstoffen opgenomen? a In de dikke darm. b In de dunne darm. c In de maag.

29

Van welke stoffen heb je waarschijnlijk een tekort als in je lichaam problemen ontstaan met de opbouw van cellen en stoffen? a Mineralen. b Vetten. c Eiwitten.

30

Welke functie heeft de huig? a Het afsluiten van de slokdarm tijdens het ademen. b Het afsluiten van de neusholte tijdens slikken. c Het afsluiten van de luchtpijp tijdens het slikken.

31

Onder invloed van welke stof wordt glycogeen omgezet in glucose? a Amylase. b Glucagon. c Insuline.

32 Wat is de functie van slikken? a Transport van voedsel. b Toevoegen van enzymen voor afbraak van voedsel. c Samenpersen van voedsel.


1

Diabetes mellitus

33

Welke functies heeft de maag? a Alleen transport van voedsel. b Alleen tijdelijke opslag van voedsel. c Opslag, vertering en transport van voedsel.

34

Welk orgaan produceert gal? a De lever. b De alvleesklier. c De galblaas.

35

Welk deel van de pancreas ligt aan de kant van de dunne darm? a Het lichaam. b De kop. c De staart.

36

Hoe groot is de alvleesklier ongeveer bij een normaal gezonde volwassene? a 2-4 cm. b 20-30 cm. c 12-15 cm.

37

Hoe wordt het dikke gedeelte van de pancreas (alvleesklier) genoemd? a Kop. b Kwab. c Hoofd.

38

Welk orgaan filtert schadelijke en giftige stoffen uit het bloed? a De maag. b De lever. c De dikke darm.

39

In welk deel van de darmen worden de verteringsproducten van vetten opgenomen? a In de dikke darm. b In de galblaas. c In de chylvaten van de darmvlokken.

15


16 16

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

40

Wat is een functie van de maag? a Het tijdelijk opslaan van voedsel. b De afgifte van voedingsstoffen aan het bloed. c Het toevoegen van het enzym lipase.

41

Welke voedselbestanddelen worden in de mond al deels afgebroken? a Vetten. b Eiwitten. c Koolhydraten.

42

Waarvoor dienen spijsverteringsenzymen? a Het emulgeren van vetdeeltjes. b Helpen bij het afbreken van voedingsstoffen. c Het doden van bacteriën in de maag.

43

Bij welke processen in het lichaam spelen mineralen een belangrijke rol? a Bij de energielevering voor ons lichaam. b Bij de goede werking van ons lichaam. c Bij het isoleren van ons lichaam.

44 Welk orgaan behoort niet tot het spijsverteringsstelsel? a Milt. b Lever. c Anus. 45

Op welke plaats in de buik ligt de lever? a Links bovenin de buik. b In het midden van de bovenbuik. c Rechts bovenin de buik.

46 Wat zijn de functies van de maag? a Het doden van bacteriën en de opname van suikers in het bloed. b Opslag van voedsel en opname van eiwitten in het bloed. c Opslag van voedsel en het afbreken van eiwitten.


1

Diabetes mellitus

47

In welke volgorde doorloopt het voedsel de onderstaande spijsverteringsorganen? 1 maag 2 twaalfvingerige darm 3 dunne darm 4 dikke darm 5 slokdarm

a 5-1-2-3-4. b 5-2-1-4-3. c 5-3-1-2-4. 48 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Alvleeskliersap bevat enzymen voor de afbraak van zowel koolhydraten, vetten als eiwitten. II Gal wordt gemaakt in de galblaas met stoffen uit de lever.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

49

Welk deel van de pancreas produceert insuline? a De papil van Vater. b Het endocriene deel. c Het exocriene deel.

50

Welke vorm hebben de speekselklieren? a Buisvormig. b Trosvormig. c Vedervormig.

51

In bepaalde spijsverteringsorganen vindt spierwerking plaats om voedsel(resten) te transporteren. Hoe heet deze spierwerking? a Een willekeurige beweging. b Peristaltiek. c Een spastische beweging.

17


18 18

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

52 Bekijk de afbeelding. Welk orgaan bevindt zich bij de pijl? a De maag. b De alvleesklier. c De lever.

53 Waar bevinden zich kringspieren in ons spijsverteringsstelsel? 1 Tussen de maag en de slokdarm. 2 Tussen de maag en de dunne darm. 3 Rondom de afvoergangen van de galblaas en de alvleesklier.

a b c

Alleen bij 1 en 2. Bij 1, 2 en 3. Alleen bij 1.

54 Wat is één van de functies van het spijsverteringsstelsel? a Anabolisme. b Het afbreken van voedsel tot voedingsstoffen. c Het transporteren van voedingsstoffen naar de cellen.


1

Diabetes mellitus

55 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Vetzuren worden na opname door de darmwand via de lymfevaten naar het bloed vervoerd. II Glycerol, glucose en water kunnen via de darmwand meteen in het bloed opgenomen worden.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn juist. Alleen I is juist.

56 Welke functies vervult de lever? a Het maken van stollingsfactoren en de aanmaak van insuline. b Het aanmaken van gal en het ontgiften en uitscheiden van bepaalde stoffen. c De opslag van voedingsstoffen en het stimuleren van de aanmaak van rode bloedlichaampjes. 57 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Amylase wordt vanuit de alvleesklier direct afgegeven aan het bloed. II Insuline wordt vanuit de alvleesklier direct afgegeven aan de dunne darm.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn onjuist. Alleen I is juist.

58 Waar ligt de alvleesklier in ons lichaam? a Gedeeltelijk voor de maag en de dunne darm. b Gedeeltelijk voor de maag en gedeeltelijk achter de dunne darm. c Gedeeltelijk achter de maag en gedeeltelijk achter de dunne darm. 59

In welk deel van het spijsverteringsstelsel bevinden zich darmvlokken? a In het wormvormig aanhangsel. b In de dunne darm. c In de dikke darm.

19


20 20

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

60 Wanneer is er sprake van resorptie? a Bij opname via de darmvlokken van de voedingsbestanddelen. b Bij opname van voedsel via de mond. c Bij opname van hormonen in het bloed. 61

Waar worden stollingseiwitten aangemaakt? a In de maag. b In de lever. c In de dunne darm.

62

Waar in het lichaam ligt de alvleesklier? a Bij de blaas. b Bij de maag. c Achter de lever.

63 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een hormoon is een klierproduct. II Hormonen zorgen voor de afbraak van koolhydraten tot glucose.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn juist. Alleen I is juist.

64

Hoe wordt stofwisseling ook wel genoemd? a Anabolisme. b Katabolisme. c Metabolisme.

65 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Suiker is een zoetstof. II Glucose is de enige vorm van suiker die door onze lichaamscellen kan worden opgenomen.

a b c

I en II zijn juist. Alleen is juist. Alleen II is juist.


1

Diabetes mellitus

66 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het teveel aan suiker in het bloed wordt vanzelf afgevoerd door de nieren. II Bij een te hoge bloedsuikerconcentratie zullen de nieren suiker gaan “lekken”.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

67 Hoe worden eiwitten voornamelijk in het lichaam gebruikt? a Als brandstof. b Als bouwstof. c Als stof voor opslag. 68 Op welke stofwisseling oefent insuline invloed uit? a Alleen op de vetstofwisseling. b Zowel op de vetstofwisseling als op de suikerstofwisseling. c Alleen op de suikerstofwisseling. 69

Wat is het kenmerk van een dissimilatie proces? a Het vormt voor het lichaam bruikbare stoffen. b Het neemt stoffen op. c Het breekt stoffen af.

70 Welke rol heeft de bloedsomloop binnen de stofwisseling? a Distributie. b Uitscheiding. c Verwerking. 71

Wat is anabolisme? a Energiehuishouding. b Afbraak van weefsels. c Opbouw van weefsels.

21


22 22

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

72

Hoe heet het proces waarbij producten gemaakt worden, die door het lichaam voor de opbouw gebruikt kunnen worden? a Katabolisme. b Metabolisme. c Anabolisme.

73 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De suiker uit onze voeding wordt rechtstreeks in het bloed opgenomen. II Suiker uit de voeding dient eerst te worden “verteerd” in maag en darmen, alvorens dit in het bloed kan worden opgenomen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

74 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De lever slaat overtollige glucose op als reserve voor later. II Glucose kan in de spieren worden opgeslagen als reserve voor later.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

75

Wat is katabolisme? a Afbraak van weefsels. b Opbouw van weefsels. c De stofwisseling.

76

Welke stoffen worden door het lichaam als brandstoffen gebruikt? a Mineralen en vetten. b Vetten en koolhydraten. c Eiwitten en mineralen.


1

Diabetes mellitus

77 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Je kunt de bloedsuikerspiegel het beste verlagen met een sportieve activiteit. II Spieractiviteit verhoogt de opname van glucose van de spiercellen.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

78 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij anabolisme worden er complexe stoffen gevormd, dit kost energie. II Bij katabolisme worden er complexe stoffen afgebroken, wat energie oplevert.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

79

Welk proces wordt gerekend tot katabolisme? a De afbraak van glucose door de cel. b De opslag van glycogeen in de lever. c De omzetting van glucose in vet.

80

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Glucose is de brandstof voor alle lichaamscellen. II Insuline is de brandstof voor alle lichaamscellen.

a b c

81

Waarop heeft adrenaline een verhogend effect? a Op de insulinespiegel in het bloed. b Op de bloedglucosespiegel. c Op de activiteit van de parasympaticus.

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

23


24 24

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

82

Wat is glucose? a Een eindproduct van de koolhydraatstofwisseling. b Een hormoon uit de pancreas (alvleesklier). c Een enzym.

83

Welke orgaanstelsels van de stofwisseling zijn van belang bij de opname van stoffen uit de buitenwereld in het lichaam? a Ademhaling en bloedsomloop. b Ademhaling en spijsvertering. c Bloedsomloop en spijsvertering.

84

Wat is één van de functies van adrenaline? a Vrijmaken van glucose b Verlagen van bloedsuiker. c Verlagen van de hartslag.

85 Van welk orgaan mondt de afvoerbuis samen met de afvoerbuis van de alvleesklier uit in de twaalfvingerige darm? a De lever. b De alvleesklier. c De schildklier. 86 Welke functie heeft insuline? a Insuline zorgt voor een verhoging van de bloedsuikerspiegel. b Insuline voorkomt een te lage bloedsuikerspiegel. c Insuline laat glucose de weefselcellen in. 87

Wat wordt door de exocriene klieren van de alvleesklier geproduceerd? a Insuline. b Glucagon. c Alvleeskliersap.

88

Wat is metabolisme? a Afbraak van voedsel. b Stofwisseling. c Genezing van weefsels.


1

Diabetes mellitus

89 Geeft een hoge bloedsuikerspiegel “verzuring” van het lichaam? a Ja. b Nee, er zal noch verzuring, noch versuikering optreden. c Nee, er treedt versuikering op en geen verzuring. 90

Waarin moeten koolhydraten worden omgezet om in ons lichaam te kunnen worden opgenomen? a In meervoudige vetten. b In meervoudige suikers. c In enkelvoudige suikers.

91

Wat gebeurt er in de dunne darm? a Giftige stoffen worden afgebroken. b De spijsbrij wordt ingedikt. c De vertering wordt voltooid.

92

Wat is een taak van enzymen in het maagsap? a Eiwitten afbreken in aminozuren. b Koolhydraten afbreken in glucose. c Vetten afbreken in geëmulgeerde vetten.

93

Wat produceert de alvleesklier? a Galsappen. b Spijsverteringssappen. c Voedingsstoffen.

94 Wat is anabolisme? a Gebruik van voedingsstoffen voor opbouw van de cellen. b Verbruik van voedingsstoffen voor energievoorziening van de cellen. c Verwijdering van gebruikte voedingsstoffen uit het lichaam.

25


26 26

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

1.2 Diabetes mellitus 95 Wat produceren de bètacellen van de eilandjes van Langerhans? a Glucagon. b Glucose. c Insuline. 96

Wat is glycosylering? a Binding van glycogeen aan lichaamseiwitten. b Binding van glucose aan lichaamseiwitten. c Binding van insuline aan lichaamseiwitten.

97

Wat is een taak van insuline? a Het omzetten van glucose in glycogeen. b Het omzetten van glycogeen in glucagon. c Het omzetten van glycogeen in glucose.

98 Waardoor kan diabetes mellitus type 1 ontstaan? a Door antistoffen die de bètacellen beschadigen. b Door verminderde werking van de insulinereceptoren. c Door vetzucht. 99 Wat functioneert minder goed als er sprake is van insulineresistentie? a De bètacellen. b De alvleesklier. c De celreceptoren. 100

Wat is glycosylering? a De omzetting van glucose in glycogeen. b Het vrijmaken van glucose uit glycogeen. c Het binden van suiker aan eiwitten.

101

Waardoor ontstaat de afname van myoïnositol bij cliënten met diabetes mellitus? a Door een te hoge glucosewaarde in het bloed. b Door een te lage glucosewaarde in het bloed. c Door een te lage prikkelgeleiding van een zenuw.


1

Diabetes mellitus

102 Wat gebeurt er met collageen indien er glycosylering plaatsvindt? a Het verliest zijn soepelheid en wordt stijf. b Het verliest zijn vorm en valt uit elkaar. c Het wordt makkelijker in het bloed opgenomen. 103 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Overtollige suikers worden opgeslagen in glycogeen en vet. II Insuline heeft altijd dezelfde concentratie in het bloed.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

104 Kan overmatig alcoholgebruik de oorzaak zijn van type 2 diabetes? a Ja, want alcohol is opgebouwd uit koolhydraten. b Nee, want alcohol heeft geen invloed op de suikerstofwisseling. c Nee, want alcohol is alleen schadelijk voor de lever. 105 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Terugkoppeling (feedback) is een proces waarbij de uitkomst van een proces tevens de ingangswaarde is. II Bij negatieve feedback wordt de uitkomst van het proces verminderd zodat de uitgangswaarde in evenwicht blijft.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

106

Welke hormonen produceert de alvleesklier? a Glucagon en insuline. b Glucose en insuline. c Adrenaline en insuline.

27


28 28

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

107

Hoe kan de wisselwerking tussen glucagon en insuline genoemd worden? a Positieve feedback. b Negatieve feedback. c Agonisme.

108

Waar wordt adrenaline gemaakt? a In de lever. b In de alvleesklier. c In de bijnieren.

109 In welke cellen van de alvleesklier wordt insuline geproduceerd? a In de cellen van de exocriene klier. b In de alfa-cellen. c In de bèta-cellen. 110 Hoeveel eilandjes van Langerhans bevat een gezonde alvleesklier? a 10.000 – 20.000. b 1 – 2 miljoen. c 100.000 – 200.000. 111 Wat is het gevolg van gebrek aan insuline voor de bloedsuikerspiegel? a De bloedsuikerspiegel zal dalen. b De bloedsuikerspiegel zal stijgen. c Dit maakt voor de bloedsuikerspiegel niets uit. 112 Welk effect heeft insuline op het lichaam? a Het stimuleert de omzetting van vetten in glucose. b Het bevordert de opname van glucose door de cellen. c Het stimuleert de glucoseafgifte door de lever. 113

Hoeveel eilandjes van Langerhans bevat een volwassen alvleesklier? a 10.000 - 15.000. b 1 - 1,5 miljoen. c 100.000 - 150.000.


1

Diabetes mellitus

114

Welke hormonen zijn antagonisten van elkaar? a Insuline en glycogeen. b Glucagon en insuline. c Adrenaline en glucagon.

115

Wat produceert de alvleesklier? a Aminozuren. b Glycogeen. c Lipase.

116 Waardoor wordt de afgifte van insuline bevorderd? a Door hongergevoel. b Door het actief zijn van het sympathische zenuwstelsel. c Door een hoge bloedsuikerspiegel. 117 Hoe verhouden zich de cellen van hoog naar laag in de eilandjes van Langerhans? a Bèta-cellen, delta-cellen, alfa-cellen. b Alfa-cellen, bèta-cellen, delta-cellen. c Delta-cellen, alfa-cellen, bèta-cellen. 118 Wat zijn de twee hoofdfuncties van de alvleesklier? a Endocrien: afgifte van alvleeskliersap, exocrien: afgifte van insuline en glucagon. b Exocrien: afgifte glucagon, endocrien: afgifte van alvleeskliersap. c Endocrien: afgifte insuline, exocrien: afgifte van alvleeskliersap. 119

Hoe heet het proces dat maakt dat de glucose de cel in kan komen? a Osmose. b Receptoranalyse. c Diffusie.

29


30 30

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

120 Insuline verhoogt de doorlaatbaarheid van celmembranen voor glucose. Wat betekent dit voor het glucosegehalte in het bloed en in de cellen? a Het glucosegehalte in het bloed en in de cellen stijgt. b Het glucosegehalte in het bloed stijgt, het glucosegehalte in de cellen daalt. c Het glucosegehalte in het bloed daalt, het glucosegehalte in de cellen stijgt. 121

Waardoor wordt de hoeveelheid hormonen gereguleerd, die een hormoonklier produceert? a Door het systeem van feedback. b Door het DNA in de doelcel. c Door de aanwezigheid van transporteiwitten.

122

Tussen welke waarden schommelt de normale bloedsuikerspiegel bij een gezond persoon? a 1-3 mmol/l. b 7-9 mmol/l. c 3-6 mmol/l.

123 Welke van de onderstaande stelling(en) is/zijn juist? I Een diabetes patiënt is veroordeeld tot een levenslang suikervrij dieet. II Voor een diabetes patiënt zijn vetten en cholesterol een groter gevaar in het dagelijkse dieet dan suikers.

a b c

I en II zijn niet juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

124

Waar bevinden zich de eilandjes van Langerhans? a In de kop van de alvleesklier. b In de staart van de alvleesklier. c Verdeeld over de gehele alvleesklier.


1

Diabetes mellitus

125 Wat is de functie van insuline? a Insuline zet meervoudige suikers om tot enkelvoudige suikers. b Insuline zet het lichaam aan tot het aanmaken van suikers of glucose. c Insuline maakt de lichaamscellen toegankelijk voor glucose. 126

Welke hormonen worden geproduceerd door de eilandjes van Langerhans van de pancreas? a Insuline en glucagon. b Insuline en glycogeen. c Insuline en adrenaline.

127

Hoeveel procent van de alvleesklier bestaat uit endocriene cellen? a 25%. b 95%. c 5%

128 Welke hormonen zijn bij de suikerstofwisseling betrokken en wat is hun onderlinge werking? a Insuline en glucagon; ze hebben ten opzichte van elkaar een tegengestelde werking. b Insuline en glycogeen; ze werken samen. c Insuline en glucagon; ze werken samen. 129 Hoe ziet een dieet bij diabetes eruit? a Suikerpatiënten krijgen een “gewoon” gezond dieet zoals dat voor iedereen geldt. b Suikerpatiënten mogen absoluut geen voedsel met suiker. c Suikerpatiënten mogen absoluut geen voedsel met suiker en vet.

31


32 32

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

130

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Glucagon verlaagt de bloedsuikerconcentratie. II Insuline verlaagt de bloedsuikerconcentratie.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

131 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Vetten zijn een grotere bedreiging voor diabetes patiënten dan suikers. II Cholesterol bedreigt de voeten van diabetes patiënten, omdat zij de oorzaak zijn van het dichtslibben van slagaders.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

132

Welk hormoon kan de bloedsuikerspiegel verhogen, ondanks het feit dat er niet gegeten wordt? a Insuline. b Thyroxine. c Glucagon.

133 Wat betekent het als we zeggen dat de alvleesklier zowel een endocriene als een exocriene functie heeft? a Dat de klier meerdere hormonen produceert. b Dat de klier meerdere enzymen produceert. c Dat de klier zowel hormonen als enzymen produceert. 134 Wat kan het effect van een langdurig bestaande diabetes met neuropathie op het maagdarmstelsel zijn? a De maag wordt langzamer en minder goed geleegd. b De opname van glucose uit de darm is onvolledig. c De afgifte van gal verloopt langzamer.


1

Diabetes mellitus

135

Welke cellen komen in verhouding het minst voor in de eilandjes van Langerhans? a De alfa-cellen. b De delta-cellen. c De bèta-cellen.

136

Welke cellen komen het meest voor in de eilandjes van Langerhans? a De bèta-cellen. b De alfa-cellen. c De delta-cellen.

137

De bloedglucosewaarde geeft aan of er een gezonde suikerstofwisseling plaatsvindt in het lichaam. Wat is de normale bloedglucosewaarde tussen twee maaltijden in? a 2 mmol/l. b 10 mmol/l. c 6 mmol/l.

138 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Insuline heeft een remmende werking op de productie van glucagon. II Glucagon heeft een remmende werking op de productie van insuline.

a b c

I en II zijn niet juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

139 Welke hormonen worden geproduceerd door de alvleesklier? a Amylase, insuline en glucagon. b Insuline, adrenaline en glucagon. c Insuline, glucagon en somatostatine. 140

Hoeveel procent van de alvleesklier bestaat ongeveer uit exocriene cellen? a 25%. b 95%. c 5%.

33


34 34

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

141

Welke cellen in de eilandjes van Langerhans van de alvleesklier produceren insuline? a De gamma-cellen. b De bèta-cellen. c De alfa-cellen.

142 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Ca. 4% van de cellen in de eilandjes van Langerhans zijn alfa-cellen. II Ca. 70-75% van de cellen in de eilandjes van Langerhans produceren somatostatine.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn niet juist. Alleen I is juist.

143 Hoe noemen we de wisselwerking tussen de productie van insuline en glucagon in de eilandjes van Langerhans? a Antagonisme. b Synergisme. c Negatieve feedback. 144 Hoe wordt voorkomen dat spiercellen teveel glucose opnemen bij een hoge insulinespiegel? a De insulineproductie stopt zodra er sprake is van een verzadiging van de cellen met glucose. b Spiercellen weten zelf wanneer zij genoeg glucose hebben. c Spiercellen kunnen altijd glucose opnemen, er is nooit een overschot. 145 Hoe reageert insuline op het glucosegehalte in het bloed? a Hoe meer glucose in het bloed, hoe meer insulineproductie. b Hoe minder glucose in het bloed, hoe meer insulineproductie. c Hoe minder glucose in het bloed, hoe minder insulineproductie.


1

Diabetes mellitus

146 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Veel drinken en veel plassen zijn typische kenmerken van diabetes type 1. II Veel drinken en veel plassen zijn typische kenmerken van diabetes type 2.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

147 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Type 1 diabetes is een aangeboren ziekte. II Type 1 diabetes is een insulineafhankelijke vorm van diabetes mellitus.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

148 Wat kun je zeggen over het tijdstip van ontstaan van een diabetische voet bij type 2 diabetes patiënten? a Een diabetische voet ontstaat gemiddeld 10-15 jaar na het ontstaan van de diabetes. b Een diabetische voet ontstaat gemiddeld 10-15 jaar na het vaststellen van de diagnose diabetes mellitus. c Hierover kunnen geen zinvolle uitspraken gedaan worden. 149

Wat is de oorzaak van het ontstaan van diabetes mellitus type 1? a Erfelijke aanleg. b De oorzaak is onbekend. c Stress.

150

Welke bloedwaarden zijn typerend voor iemand met een nog onbehandelde diabetes? a Een nuchtere bloedsuikerwaarde van 5 mmol/l. b HbA1c van 9%. c Een bloedbezinkingssnelheid van 7 mm.

35


36 36

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

151 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Type 1 diabetes patiënten hebben meer kans op een “hypo” dan type 2 diabetes patiënten. II Diabetes patiënten die insuline spuiten, hebben meer kans op een “hypo” dan diabetes patiënten die geen insuline hoeven te spuiten.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

152 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Diabetes mellitus kan acuut ontstaan. II Als je geen suiker eet, krijg je geen diabetes mellitus.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

153 Hoe ontstaat het verschijnsel van dorst bij onbehandelde suikerziekte? a Doordat de nier meer water uitscheidt dan normaal als gevolg van de hoge bloedglucosespiegel. b Doordat er bij suikerziekte meer infecties optreden dan normaal en het lichaam door blaasontsteking meer vocht verliest. c Doordat er door vaatschade aan de benen vaak dikke benen met vocht ontstaan. 154 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij type 2 diabetes wordt er in het begin van de ziekte meer insuline gemaakt dan later in het ziektebeloop. II Type 2 diabetes wordt vaak later in het ziektebeloop met insuline behandeld.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.


1

Diabetes mellitus

155

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Insuline kan onderhuids worden toegediend én via een pompje dat aangesloten is op de bloedbaan. II Sporters met diabetes dienen sportdrank te vermijden tijdens trainingen en wedstrijden.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

156

Bij welke symptomen moet de huisarts aan een al langer bestaande diabetes mellitus type 2 denken? a Bloedarmoede. b Regelmatige bloedneuzen. c Vaak blaasontstekingen.

157

Wat past bij diabetes mellitus type 1? a Vermagering. b Ongevoeligheid voor insuline. c Overgewicht.

158 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Jongeren onder de 20 jaar kunnen type 2 diabetes hebben. II Diabetes patiënten jonger dan 20 jaar kunnen voetproblemen hebben.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

159 Welk profiel past bij type 1 diabetes? a Komt vaker op oudere leeftijd voor, bij mensen met overgewicht die diabetes in de familie hebben. b Komt vaker op jonge leeftijd voor, bij slanke mensen, oorzaak is een tekort aan insuline. c Komt bij oudere mensen voor, wordt vaak pas lang (soms jaren) na ontstaan ontdekt, slechte doorbloeding in combinatie met neuropathie.

37


38 38

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

160 Geeft de aanwezigheid van een familielid met type 2 diabetes meer risico voor de andere familieleden op het ontwikkelen van diabetes, dan wanneer er niemand in de familie diabetes heeft? a Nee, erfelijkheid is nooit aangetoond bij diabetes mellitus. b Nee, alleen type 1 diabetes mellitus heeft een bewezen familiaire aanleg. c Ja, familiaire aanleg lijkt inmiddels wel bewezen. 161 Hoe is de verhouding tussen het aantal type 1 en type 2 diabetes patiënten? a 1 : 1. b 1 : 2. c 1 : 4. 162

Hoeveel nieuwe diabetes patiënten worden er jaarlijks in Nederland gediagnosticeerd? a 60.000. b 100.000. c 30.000.

163

Wat is een symptoom van een onbehandelde diabetes mellitus? a Weinig plassen. b Donkergekleurde urine. c Veel plassen.

164 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Zelfcontrole van de bloedsuikerspiegel kan vervangen worden door de bepaling van het HbA1c. II Een HbA1c van 7% valt binnen de normale grens bij diabetes patiënten.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.


1

Diabetes mellitus

165 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een “diabetesdieet” bestaat niet. II Een regelmatig leefpatroon voorkomt grote schommelingen in de bloedsuikerwaarden.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

166

Wat is de letterlijke vertaling van diabetes mellitus? a Zoet bloed. b Zoete doorloop. c Suiker zoet.

167

Bij welke leeftijdscategorie komt type 1 diabetes meestal voor? a 30 - 50 jaar. b 0 - 30 jaar. c 55 jaar en ouder.

168 Bij welke type 2 diabetes patiënten verwacht je voetcomplicaties te ontdekken? a Als er diabetes in de familie voorkomt. b Bij alle type 2 diabetes patiënten moet je bedacht zijn op complicaties. c Als de diabetes al meer dan 10 jaar bestaat. 169

Wat is een verschijnsel dat voorkomt bij zowel diabetes mellitus type 1 als bij type 2? a Beschadiging van de insulinereceptoren. b Een te hoge bloedsuikerspiegel. c Een te hoge insulineconcentratie.

170 Wat is het directe gevolg van het stoppen van de aanmaak van insuline in het lichaam? a Er ontstaat een te hoge glucosespiegel in het bloed. b Er ontstaat een te lage bloedsuikerspiegel. c Er wordt te veel glycogeen opgeslagen in de lever.

39


40 40

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

171 Een cliënte vertelt je bij het opnemen van de anamnese dat ze ”maar een beetje suiker heeft”. Is dit gegeven een risicofactor voor het krijgen van een diabetische wond? a Nee, deze cliënte heeft nog geen diabetes mellitus. b Ja, deze cliënte heeft diabetes mellitus type 1. c Ja, deze cliënte is onvoldoende geïnformeerd of begrijpt de ernst van haar ziekte niet. 172 Welk type diabetes wordt sneller na het ontstaan ontdekt? a Type 2. b Dat is niet te voorspellen, dat is per geval verschillend. c Type 1. 173 174

Hoe kan het probleem van diabetes mellitus het beste omschreven worden? a Als een probleem van de stofwisseling. b Als een probleem van de uitscheiding. c Als een probleem van de spijsvertering. Wat is de oorzaak van diabetes mellitus? a Tekort aan glucose. b Een teveel aan insuline. c Een tekort aan insuline.

175 In welke cellen is er bij diabetes mellitus gebrek aan suiker? a Alleen in de zenuwcellen. b Alleen in de spiercellen. c In alle lichaamscellen. 176

Wat is het gevolg van een tekort aan insuline? a Een lage bloedsuiker. b Een hoge bloedsuiker. c Schade aan de alvleesklier.


1

Diabetes mellitus

177 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Zowel type I als type II diabetes houdt verband met zwaarlijvigheid. II Roken verhoogt de kans op het ontwikkelen van diabetes type II.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn niet juist.

178 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Type 1 diabetes patiënten hebben minder risico op het ontstaan van voetproblemen dan type 2 diabetes patiënten. II Type 2 diabetes patiënten hebben minder risico op het ontstaan van voetproblemen dan type 1 diabetes patiënten.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

179 Hoe ziet het dieet van een diabetes patiënt eruit? a Het dieet verschilt niet van een normaal gezond dieet. b Het dieet bevat extra eiwitten en minder suiker dan een normaal dieet. c Het dieet bevat geen suiker, maar wel complexe koolhydraten zoals in brood en pasta voorkomen. 180 Geeft een langdurig te hoge bloedsuikerwaarde klachten en/of symptomen, ongeacht of er sprake is van type 1 of type 2 diabetes? a Nee, alleen bij type 1 diabetes zijn er duidelijke klachten en/of symptomen. b Ja, maar soms duurt het lang voordat de cliënt met deze klachten of symptomen naar de dokter gaat. c Nee, bij type 2 diabetes zijn er nooit klachten of symptomen.

41


42 42

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

181 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Diabetes mellitus is een chronische ziekte. II Diabetes mellitus houdt in dat de lichaamscellen een chronisch tekort aan suiker hebben.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn juist. Alleen I is juist.

182 Kan type 2 diabetes nog steeds als “ouderdomsdiabetes” worden benoemd? a Ja, maar type 2 diabetes begint tegenwoordig al bij 50-plussers. b Ja, type 2 diabetes komt vooral voor op een leeftijd boven de 65 jaar. c Nee, type 2 diabetes kan ook al bij kinderen voorkomen. 183 Is type 1 diabetes hetzelfde als insuline-afhankelijke diabetes? a Nee, niet alle mensen met type 1 diabetes zijn insuline-afhankelijk. b Ja, type 1 diabetes patiënten zijn altijd afhankelijk van insuline als therapie. c Nee, ook mensen met type 2 diabetes kunnen afhankelijk zijn van insuline. 184

Waardoor wordt diabetes mellitus type 1 veroorzaakt? a Door defecte alfa-cellen van de alvleesklier. b Door defecte bèta-cellen van de alvleesklier. c Door ongevoeligheid voor insuline.

185 Hoe kan een steeds minder insuline producerende alvleesklier geprikkeld worden om bij een type 2 diabetes patiënt toch weer wat meer insuline te gaan produceren? a Door een insuline tablet toe te dienen. b Door insuline per injectie toe te dienen. c Door medicatie te geven, die rechtstreeks stimulerend werkt op de alvleesklier.


1

Diabetes mellitus

186

Welk hormoon verlaagt de bloedglucosewaarde? a Somatostatine. b Glucagon. c Insuline.

187

Bij welke vorm van diabetes kan er vaak jarenlang met medicatie in tabletvorm behandeld worden? a Alleen bij type 1. b Alleen bij type 2. c Zowel bij type 1 als bij type 2.

188

Diabetes mellitus of suikerziekte is het gevolg van problemen met de suikerstofwisseling in het lichaam. Wat is hierbij het “probleemorgaan”? a De nieren. b De lever. c De alvleesklier.

189 Kan een diabetes patiënt die insuline nodig heeft, kiezen uit insulinetabletten of injectietherapie? a Ja, maar de injecties zijn het beste omdat deze het snelste werken. b Nee, insulinetabletten worden niet gemaakt. c Nee, de tabletten werken minder goed. 190 Bij welke vorm van diabetes bestaat vanaf het begin een absoluut insulinetekort? a Zowel bij diabetes type 1 als bij type 2. b Alleen bij diabetes type 1. c Alleen bij diabetes type 2. 191 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I We spreken van type 1 diabetes als de alvleesklier geen insuline produceert. II Op latere leeftijd kan iemand type 1 diabetes krijgen.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn juist. Alleen I is juist.

43


44 44

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

192 Wat is het onderliggende probleem bij diabetes mellitus type 2? a Ongevoeligheid voor insuline. b Een te grote inname van suiker in de voeding. c Defecte bèta-cellen in de alvleesklier. 193 Wat is de oorzaak van diabetes mellitus type 2? a Verminderde productie van insuline door de bèta-cellen van de alvleesklier. b Uitval van de alfacellen van de alvleesklier. c Ongevoeligheid van cellen voor insuline. 194

Wat is de oorzaak van het ontstaan van diabetes mellitus type 1? a Defecte bèta-cellen van de alvleesklier. b Defecte alfa-celen van de alvleesklier. c Ongevoeligheid voor insuline.

195 Wat kan zowel het gevolg zijn van type 1 als van 2 diabetes? a Een verhoogde bloedsuikerspiegel. b Een verlaagde bloedsuikerspiegel. c Een verhoogd insulinegehalte.

1.3 Gevolgen en complicaties 196 Wat verstaan we onder glycosylering? a Het omzetten van glucose in glycogeen. b Het uitscheiden van glucose door de nieren. c Het hechten van glucose aan lichaamseiwitten. 197

Hoe wordt een te hoge bloedsuikerspiegel genoemd? a Hyperinsulinisme. b Hypoglycemie. c Hyperglycemie.


1

Diabetes mellitus

198 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een coma kan het gevolg zijn van zowel een daling als een stijging van het bloedsuikergehalte. II Een suikerpatiënt die een hongergevoel heeft, moet oppassen voor een te hoge bloedsuikerspiegel.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

199 Hoe wordt een tekort aan glucose in het bloed genoemd? a Hyperglycemie. b Normoglycemie. c Hypoglycemie. 200

Waarom kan een diabetes patiënt met een langdurig te hoge bloedsuikerspiegel soms in coma raken? a Door uitdroging en versuikering van het lichaam. b Door uitdroging en verzuring van het lichaam. c Door verzuring en versuikering van het lichaam.

201

Welke symptomen treden op bij hyperglycemie? a Beven, wazig zien. b Vermageren, veel plassen. c Veel plassen, duizelig.

202 Wat is een gevaar bij de behandeling van diabetes mellitus? a Gewichtsverlies door het spuiten van insuline. b Klachten van dorst en veel plassen. c Het optreden van een lage bloedsuikerspiegel (hypoglycemie). 203

Wat is een symptoom van hypoglycemie? a Gewichtstoename. b Veel plassen. c Duizeligheid.

45


46 46

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

204 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Hyperglycemie geeft minder klachten dan hypoglycemie. II Veel plassen is een symptoom van hyperglycemie.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

205

Welke symptomen passen bij een hypoglycemie? a Veel plassen, dorst. b Beven, wazig zien. c Krampen, veel plassen.

206

Wat is een lange termijn complicatie van diabetes? a Veel dorst en veel plassen. b Vermindering van het gezichtsvermogen. c Dronkemansgang tijdens het lopen.

207

Hoe ontstaat bij type I diabetes een hyperglycemie en wat is dan de juiste behandeling? a Als er onvoldoende insuline in de bloedbaan aan­wezig is, door 20 gram druivensuiker te nemen en glucagon te spuiten. b Als er onvoldoende insuline in de bloedbaan aanwezig is, door insuline in te spuiten. c Als er voldoende insuline in de bloedbaan aanwezig is, door glucagon in te spuiten. 208 Kan een diabetes patiënt meer dan 4 liter vocht per dag drinken en toch uitgedroogd raken? a Ja, veel drinken blijft altijd bestaan bij diabetes cliënten. b Ja, dit betekent dat de behandeling van de diabetes niet goed aanslaat. c Nee, 4 liter per dag drinken is erg veel en kan nooit leiden tot uitdroging.


1

Diabetes mellitus

209 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een jonger iemand met diabetes heeft meer kans op een hypo dan een ouder iemand met diabetes. II Jonge diabetes patiënten hebben geen last van hypo’s.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

210 Welke oogklachten kunnen worden veroorzaakt door hyperglycemie? a Pijnlijk rode ogen. b Wazig zien. c Tranende ogen. 211 Is hoge bloeddruk bij diabetes patiënten het directe gevolg van nierfalen? a Nee, de hoge bloeddruk is juist nodig om alle afvalstoffen uit te scheiden. b Nee, de hoge bloeddruk stimuleert de nieren juist tot een hogere productie van urine. c Ja, door de hoge bloeddruk worden de vaten te zwaar belast en gaan dan falen in hun functie. 212 Wat gebeurt er bij een keto-acidose? a Hierbij is er zo weinig glucose in de bloedbaan, dat de patiënt in coma raakt. b Hierbij krijgen bepaalde weefsels onvoldoende zuurstof waardoor melkzuur wordt gevormd. c Hierbij worden vetten in hoge mate afgebroken waardoor er verzuring optreedt. 213

Wat is keto-acidose? a Stabilisatie van de bloedsuikerspiegel. b Verzuring als gevolg van vetverbranding. c Coma als gevolg van hypoglycemie.

47


48 48

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

214 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een normale bloedsuikerspiegel bij een diabetes patiënt is een garantie voor het wegblijven van complicaties. II Een diabetes patiënt met een normale bloedsuikerspiegel loopt nog steeds kans op het krijgen van een diabetische voet.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

215 Is het niet goed functioneren van de zenuwen in de benen bij diabetes patiënten een korte of een lange termijn complicatie? a Een middellange termijn complicatie (na ongeveer 5 jaar diabetes). b Een lange termijn complicatie (na 10-15 jaar diabetes). c Een korte termijn complicatie (0-5 jaar na het ontstaan van diabetes). 216 Krijgt iedere diabetes patiënt een “diabetische voet”? a Nee, ongeveer 25% van alle diabetes patiënten krijgt voetcomplicaties. b Ja, een diabetische voet is elke voet van een diabetes patiënt. c Nee, slechts 50% van alle diabetes patiënten krijgt voetcomplicaties. 217 Is de diabetische voet een lange of een korte termijn complicatie van diabetes? a Een lange termijn complicatie (na 10-15 jaar diabetes). b Geen van beiden: iedereen met diabetes krijgt op den duur een diabetische voet. c Een korte termijn complicatie (binnen 0-5 jaar na het ontstaan van diabetes).


1

Diabetes mellitus

218 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een wisselende bloedsuikerspiegel, dat wil zeggen dan weer hoog, dan weer laag, is een belangrijke oorzaak van het ontstaan van complicaties bij diabetes patiënten. II Een gelijkmatige bloedsuikerspiegel beschermt de diabetes patiënt tegen complicaties.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

219

Je ziet een aantal complicaties van diabetes. Gaat het hier om hypo- of om hyperglycemie? a Alleen om hypoglycemie. b Alleen om hyperglycemie. c Om zowel hypoglycemie als om hyperglycemie.

220

Wat moet een diabetische patiënt direct doen als hij een ‘hyper’ krijgt? a Druivensuiker nemen. b Rust nemen. c Veel water drinken.

221

Hoe vaak komt een ulcus aan de voeten voor bij cliënten met diabetes mellitus type 2? a In 25% van de gevallen. b In 4% van de gevallen. c In 44% van de gevallen.

49


50 50

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

222 Wat zijn verschijnselen van een te lage bloedsuikerspiegel? a Wondjes aan de voeten en glucose. b Veel dorst, veel plassen, gewichtsverlies en vermoeidheid. c Bleekheid, zweten, hartkloppingen en verwardheid. 223 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Diabetes patiënten zijn minder gevoelig voor een “hypo” dan niet-diabetes patiënten. II De verschijnselen van een “hypo” zijn bij diabetes patiënten ernstiger dan bij gezonde mensen.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

224 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een hypoglycemie is een korte termijn complicatie van diabetes. II Een hyperglycemie is een lange termijn complicatie van diabetes.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn juist. Alleen I is juist.

225 Diabetes mellitus gaat gepaard met het risico op complicaties. Deze complicaties zijn te verdelen in vroege en late complicaties. Wat zijn VROEGE complicaties van diabetes? a Vermindering van het gezichtsvermogen. b Hypoglycemie coma (= coma ten gevolge van te lage bloedsuikers). c Zenuwbeschadigingen. 226

Wat is een symptoom van hyperglycemie? a Duizeligheid. b Dorst. c Veel plassen.


1

Diabetes mellitus

227 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Nierfalen is het gevolg van een late complicatie van diabetes. II Suiker komt in de urine bij een bloedsuikerspiegel hoger dan 9 mmol/l.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn juist. Alleen I is juist.

228 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een hypo kan sneller ontstaan als je griep hebt. II Een hypo kan ontstaan kort na een overvloedige maaltijd.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn juist. Alleen I is juist.

229 Voelt een diabetes patiënt een “hypo” altijd aankomen? a Ja, dus er kunnen nooit ongelukken door gebeuren. b Ja, dus de patiënt heeft tijd genoeg om te reageren. c Nee, daarom is zelfcontrole belangrijk. 230 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij een hyperglycemisch coma is er sprake van een bloedsuikerwaarde boven de 30. II Een diabetes patiënt met een bloedglucosewaarde boven de 30 is buiten bewustzijn.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

231

Wat betekent hypoglycemie? a Hoge insulinebehoefte. b Hoge bloedsuikerspiegel. c Lage bloedsuikerspiegel.

51


52 52

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

232 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een langdurig normale bloedsuikerspiegel bij diabetes patiënten is belangrijk voor het uitstellen van complicaties. II Complicaties ten gevolge van diabetes ontstaan ook bij diabetes patiënten met een normale bloedsuikerspiegel.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

233 Kunnen gezonde mensen ook een hypoglycemie ontwikkelen? a Nee, nooit. b Ja, maar alleen bij extreem lijnen. c Ja, in situaties waarin ofwel te weinig voeding wordt opgenomen of bij extreme inspanning. 234 Binnen hoeveel tijd ontwikkelt zich een “vroege” complicatie van diabetes zoals een hypoglycemisch coma? a Binnen enkele weken. b Binnen enkele uren. c Binnen enkele dagen. 235 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het ontstaan van late complicaties van diabetes mellitus, zoals nier- en oogproblemen én de diabetische voet, is medisch gezien nog steeds niet helemaal opgehelderd. II Het ontstaan van late complicaties van diabetes mellitus, zoals nier- en oogproblemen én de diabetische voet, wordt veroorzaakt door langdurig hoge bloedsuikers.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn juist. Alleen I is juist.


1

Diabetes mellitus

236

Waardoor wordt een hyperglycemie bij diabetes patiënten veroorzaakt? a Door te weinig inspanning. b Door een te lage dosering van medicatie. c Door te weinig voedselinname.

237 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een diabetes patiënt die een amputatie van een geïnfecteerde teen moet ondergaan, heeft statistisch gezien een kortere levensduur dan een diabetes patiënt die nog nooit een amputatie heeft ondergaan. II Een amputatie van een teen bij een diabetes patiënt heeft een positief effect op de levensduur van die persoon.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

238 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Hyperglycemie kan ontstaan door een infectie of door het gebruik van medicatie als prednison. II Patiënten met een hyperglycemie kunnen klachten van spierkrampen en tintelingen in de voeten ervaren.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

239 Kan een gezond iemand tekenen van suikertekort vertonen? a Ja, maar alleen bij extreem lijnen. b Ja, als je meer suiker verbruikt dan je opneemt. c Nee, het glucagon zorgt er altijd voor dat de bloedsuikerspiegel op peil wordt gehouden.

53


54 54

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

240 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Risicofactoren voor de diabetische voet zijn hetzelfde als de oorzaken van de diabetische voet. II Een belangrijke risicofactor voor de diabetische voet is het aantal jaren dat men diabetes heeft. a I en II zijn juist. b Alleen I is juist. c Alleen II is juist. 241 Limited Joint Mobility wordt gekenmerkt door een bewegingsbeperking van de gewrichten. Waardoor ontstaat deze gewrichtsbeperking? a Door aantasting van het kapsel rondom een gewricht. b Door een versnelde bloeddoorstroming. c Door het ontstaan van osteoporose (botontkalking). 242 Wat zijn symptomen van neuropatische ulcera? a Zeer kwetsbare dunne huid, weinig pijn, cyanotische blauwe voet bij neerhangen. b Weinig pijn, eelt rondom de wondrand, traag genezend. c Pijn aanwezig, bleke tot blauwrode voet, zwakke of afwezige pulsaties. 243 Welke verschijnselen kunnen voorkomen bij een hypoglycemie? a Veel plassen en dorst. b Hartkloppingen, duizeligheid en zweten. c Honger, frequente infecties en afvallen. 244

Wat zijn de symptomen van een onbehandelde diabetes mellitus? a Hyperactiviteit, afvallen en honger. b Veel dorst, veel plassen en gewichtsverlies. c Trek in zoetigheid, buikpijn en gewichtstoename.


1

Diabetes mellitus

245 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij diabetes type 2 stijgt de glucoseconcentratie in het bloed langzamer dan bij diabetes type 1. II Lange termijn complicaties bij type 2 diabetes worden vaker bij toeval ontdekt.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

246 Zijn nierproblemen bij diabetes patiënten het gevolg van het vele uitplassen van suikers in de urine? a Ja, de nieren moeten veel te hard werken bij diabetes patiënten. b Nee, veel plassen bij diabetes heeft niets met de suikerstofwisseling te maken. c Nee, de oorzaak van nierproblemen bij diabetes is het gebrek aan doorbloeding van de nieren. 247 Wat is de beste manier van handelen bij een hypoglycemie? a Direct vragen waar de cliënt zijn medicatie bewaart en deze laten innemen. b Indien de cliënt goed aanspreekbaar is, limonade laten drinken en laten eten. c De cliënt geruststellen en adviseren de dokter te bezoeken. 248 Wat is het verschil tussen de behandeling van hypoglycemie bij type 1 en type 2 diabetes? a Bij type 1 moet er direct ingegrepen worden, bij type 2 is dit niet noodzakelijk. b Bij type 2 kan worden volstaan met iets zoets eten, type 1 diabeten moeten naar het ziekenhuis. c Er is geen verschil. 249

Waardoor kan een hypoglycemie worden veroorzaakt? a Door te weinig bewegen. b Door een teveel aan medicatie. c Door teveel eten.

55


56 56

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

250

Een diabetes patiënt wordt vroeg in de ochtend badend in het zweet wakker. Hij heeft geen koorts en in zijn kamer is het 18 graden Celsius. Kan het zweten een gevolg zijn van zijn suikerziekte? a Ja, hij heeft een hyperglycemie. b Nee, ’s morgens heb je een normoglycemie. c Ja, hij heeft een hypoglycemie.

251 Kan een “hypo” ontstaan door een te grote lichamelijke inspanning? a Ja, maar alleen bij suikerpatiënten. b Ja, dat kan iedereen overkomen, of je nu een getraind atleet bent of niet. c Nee, je lichaam stopt er vanzelf mee als er een suikertekort dreigt te ontstaan. 252 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Vroege diagnostiek van lange termijn complicaties van diabetes kan ernstige gevolgen daarvan voorkomen. II Een goed ingestelde (de juiste medicatie hebbende) diabetes patiënt zal toch lange termijn complicaties kunnen ontwikkelen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

253 Is een diabetes patiënt met een normale bloedsuikerspiegel net zo gezond als iemand van dezelfde leeftijd, die geen diabetes heeft? a Ja, dat klopt: normoglycemie (= normale bloedsuikerwaarde) is een gezonde waarde. b Ja, als een diabetes patiënt normoglycemie bereikt, dan is hij/zij geen diabetes patiënt meer. c Nee, diabetes patiënten hebben altijd een verhoogd risico op complicaties, ook bij normoglycemie.


1

Diabetes mellitus

254 Je cliënte krijgt tijdens de behandeling in je stoel een hypo. Wat doe je? a Je geeft haar een glaasje water. b Je stelt haar op haar gemak en adviseert haar langs de huisarts te gaan. c Je geeft haar iets zoets te drinken of suikerklontjes te eten.

1.4

Neuropathie

255 Wat is het belangrijkste gevolg van autonome neuropathie? a Verhoogde eeltvorming waardoor er een vergrote kans is op het ontstaan van ulcera. b Vermindering van de zweetsecretie waardoor er een droge huid met kloven kan ontstaan. c Glycosylering van gewrichtskapsels waardoor de beweeglijkheid verminderd wordt. 256 Wat is het belangrijkste gevolg van motorische neuropathie? a Een verlies van de propriocepsis waardoor het evenwicht in de voeten minder is. b Een verandering van de stand van de voeten. c Een verminderde beweeglijkheid van de voeten waardoor er een verhoging optreedt van druk- en schuifkrachten onder de voet. 257 Welke van onderstaande kenmerken aan de huid staan NIET in relatie met autonome neuropathie? a Verminderde zweetafscheiding. b Opgezwollen aderen op de voetrug. c Roodheid en zwelling van de huid rondom de grote teennagel. 258 Wat zijn de late complicaties van diabetes mellitus? a Nefropathie, perifere neuropathie en angiopathie. b Nefropathie, retinopathie en hypoglycemie. c Hyperglycemie, perifere neuropathie en hypertensie.

57


58 58

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

259

Waardoor ontstaat een Charcot voet? a Door angiopathie en Limited Joint Mobility. b Door sensibele en autonome neuropathie. c Door infectie en osteoporose.

260 Welk probleem is een oorzaak van een diabetische voet? a Infectie. b Neuropathie. c Amputatie. 261

Welke vorm van neuropathie is ervoor verantwoordelijk dat een steentje in de schoen mogelijk niet gevoeld wordt? a Sensibele neuropathie. b Autonome neuropathie. c Motorische neuropathie.

262 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het optreden van diabetische neuropathie blijft in de beginstadia door de patiënt vaak onopgemerkt. II Diabetische neuropathie kan zeer pijnlijk zijn.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

263 Door welk type neuropathie heeft een patiënt met diabetes mellitus geen haargroei op de voetrug? a Motorische neuropathie. b Sensibele neuropathie. c Autonome neuropathie. 264 Van welke neuropathie is er sprake bij een verminderde zweetafscheiding? a Sensibele neuropathie. b Motorische neuropathie. c Autonome neuropathie.


1

Diabetes mellitus

265

Door welke vorm van neuropathie ontstaat een dunne huid bij diabetes mellitus? a Een autonome neuropathie. b Een motorische neuropathie. c Een sensibele neuropathie.

266 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Sensibele diabetische neuropathie is de belangrijkste vorm van neuropathie in het kader van de diabetische voet. II Diabetische neuropathie bestaat alleen uit sensibele- of gevoelsafwijkingen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn niet juist.

267 Wat kunnen gevolgen zijn van diabetische neuropathie? a Mönckeberg sclerose en verdikte geelachtige nagels. b Opgezwollen aderen op de voetrug en het ontbreken van temperatuurszin. c Een hartinfarct en verminderd gezichtsvermogen. 268 Polyneuropathie kan veroorzaakt worden door diabetes mellitus. Wat is een andere oorzaak van polyneuropathie? a Vitamine D tekort. b Selenium tekort. c Vitamine B1 en B12 tekort. 269 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Gevoelsneuropathie kan samen gaan met overgevoeligheid. II Prikkelingen en tintelingen in de benen kunnen een symptoom zijn van gevoelsneuropathie.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

59


60 60

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

270

Macro-angiopathie bij diabetes patiënten beperkt zich niet alleen tot de voeten. Welke bloedvaten zijn het meest frequent aangedaan? a De kleine aderen. b De grote slagaderen. c De grote aderen.

271 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Diabetische neuropathie is vooral te vinden in het gebied van de handschoen en de sok. II Diabetische neuropathie beperkt zich in de meeste gevallen tot één voet en/of hand.

a b c

I en II zijn niet juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

272 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Vaatlijden is een korte termijn complicatie van diabetes. II Oogproblemen bij een diabetes patiënt is meestal een vaatprobleem.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

273

Welke oorzaak van het ontstaan van deze wonden op de tenen kun je zien? a Sensibele neuropathie. b Vaatlijden. c Motorische neuropathie.


1

Diabetes mellitus

274 Wat gebeurt er in de eerste fase van het ontstaan van neuropathie? a De geleidingssnelheid van zenuwen neemt toe. b De beschermende myelineschede rondom de zenuwen wordt afgebroken. c De geleidingssnelheid van zenuwen neemt af. 275 Wat kan het gevolg zijn van een motorische neuropathie? a Spieratrofie. b Een toegenomen huiddoorbloeding. c Gevoelsverlies. 276

Een cliënt met diabetes mellitus klaagt over een doof tintelend gevoel in de tenen en branderige voeten. Van welke vorm van neuropathie is er sprake? a Sensibele neuropathie. b Autonome neuropathie. c Motorische neuropathie.

277 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Neuropathie is een belangrijke oorzaak voor de problemen van de diabetische voet. II De wondjes die ontstaan bij een diabetische voet genezen moeizaam door aangetaste bloedvaten en een slechte bloedvoorziening.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

278 Wat is de belangrijkste vorm van diabetische neuropathie? a Gevoels- of sensibele neuropathie. b Algemene neuropathie. c Bewegings- of motorische neuropathie.

61


62 62

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

279 Wat is het belangrijkste gevolg van sensibele neuropathie? a Een verminderd oppervlakkig gevoel waardoor pijn niet waargenomen wordt. b Een verandering in de bloedstroom waardoor warme, oedemateuze voeten ontstaan. c Een verminderde zweetsecretie waardoor er een droge huid ontstaat. 280

Welk effect heeft autonome neuropathie op de huid van de voet? a De huid wordt droog en dun. b De huid wordt zweterig met kloven. c De huid wordt vetter dan normaal.

281

Wat kan het gevolg zijn van autonome neuropathie? a Een veranderd looppatroon. b Gevoelsverlies. c Incontinentie.

282 Wat is het effect van autonome neuropathie op de hartfrequentie? a De hartfrequentie past zich niet meer aan veranderende situaties aan. b De hartfrequentie is continu te laag. c De hartfrequentie is continu te hoog. 283

Door welke vorm van neuropathie kun je het verschijnsel van wat rode en gezwollen voeten bij diabetes patiënten verklaren? a Motorische neuropathie. b Autonome neuropathie. c Sensibele neuropathie.

284 Wat wordt bedoeld met diabetische neuropathie? a Een verminderde werking van zenuwen door diabetes. b Een ongevaarlijke lange termijn complicatie van diabetes. c Een infectie van de zenuwen door diabetes.


1

Diabetes mellitus

285

Wat is een gevolg van autonome neuropathie? a Een toename van de zweetafscheiding. b Een verminderde zweetafscheiding. c Een verdikte huid.

286

Wat is het gevolg van een verlaagd myoïnositol gehalte? a Verminderde geleiding van de zenuwprikkels. b Aantasting van zenuwwortels in het ruggenmerg. c Verminderde hoeveelheid zenuwcellen.

287 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij sensibele neuropathie vermindert het oppervlakkige gevoel: de pijn- en temperatuurszin blijven echter gespaard. II Behalve de sensibele zenuwen kunnen ook de motorische zenuwen door de neuropathie aangetast worden.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

288 Kan neuropathie, geconstateerd in de voeten van een diabetes patiënt, genezen? a Ja, met de juiste medicatie kan dit goed behandeld worden. b Ja, zodra de bloedsuikerspiegel weer normaal wordt. c Nee, zodra complicaties worden vastgesteld, kunnen ze niet meer verdwijnen. 289

Van welk type neuropathie is er sprake als een diabetes mellitus patiënt geen temperatuursverschil kan waarnemen? a Motorische neuropathie. b Sensibele neuropathie. c Autonome neuropathie.

63


64 64

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

290

Wat is het gevolg van motorische neuropathie? a Verminderd gevoel. b Atrofie van de huid. c Standafwijkingen.

291 Wat is het effect van ernstige motorische neuropathie? a Een verminderde doorbloeding van de voet. b De lange onderbeenspieren vallen uit. c De kleine voetspieren krijgen geen zenuwprikkels meer en stoppen met functioneren. 292 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De gevolgen van neuropathie voor een diabetes patiënt beperken zich tot symptomen aan de voeten. II Sensibele diabetische neuropathie (gevoelsneuropathie) ontstaat in het gebied van de sok en de handschoen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

293

Door welke vorm van neuropathie wordt er geen informatie over de stand van de voet meer naar de hersenen gestuurd? a Door autonome neuropathie. b Door motorische neuropathie. c Door sensibele neuropathie.

294

Welke veranderingen zijn zichtbaar aan de huid van de voet ten gevolge van diabetische neuropathie? a De huid is droger. b De huid is dikker. c De huid is dunner.


1

Diabetes mellitus

295

Bekijk de afbeelding en beoordeel de huidconditie van deze voet. Welk type neuropathie speelt hier volgens jou een rol? a Sensibele neuropathie. b Motorische neuropathie. c Autonome neuropathie.

296

Welk type neuropathie kan een pes excavatus veroorzaken bij een patiënt met diabetes mellitus? a Sensibele neuropathie. b Autonome neuropathie. c Motorische neuropathie.

297

Op welke vorm van neuropathie duiden de klauwtenen? a Sensibele neuropathie. b Motorische neuropathie. c Autonome neuropathie.

298 Welk mechanisme draagt, naar men denkt, bij aan het ontstaan van diabetische neuropathie? a Een direct toxisch effect van insuline op de zenuwcel. b Een laag myoïnositol gehalte in de zenuwcel. c Hoge bloedspiegels van diabetesmedicatie. 299

Welke spieren vallen als eerste uit bij zenuwbeschadiging door diabetes? a De kleine voetspieren. b De kuitspieren. c De scheenbeenspieren.

300

Wat kan het gevolg zijn van sensibele neuropathie? a Uitval van de spieren. b Verminderd gevoel. c Hoge bloedsuikerwaarde.

65


66 66

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

301 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Neuropathie bij diabetes patiënten beperkt zich tot de voeten. II Neuropathie is een lange termijn complicatie van diabetes.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

302 Welke van de onderstaande symptomen wijzen bij een cliënt met diabetes mellitus op vaatproblemen? 1 Een dunne en doorschijnende huid. 2 Verlies van haargroei op het onderste 1/3 deel van de onderbenen en de voetrug. 3 Verdikte geelachtig nagels (geen schimmelnagels). 4 Bruine vlekken rondom de enkels.

a b c

1, 2, 3 en 4. 1, 2 en 4. 2, 3 en 4.

1.5 Circulatiesysteem 303

Hoe reageert de bloedglucosespiegel bij een infectie? a De bloedglucosespiegel reageert niet. b De bloedglucosespiegel daalt minimaal. c De bloedglucosespiegel stijgt.

304 Waardoor wordt micro-angiopathie veroorzaakt. a Door een verhoogde concentratie glucose in het bloed. b Door een zuurstoftekort in de cellen. c Door het dichtslibben van de slagaderen.


1

Diabetes mellitus

305

Waarvoor dient protrombine? a Om trombose tegen te gaan. b Voor de omzetting van glucose in glycogeen. c Voor de bloedstolling.

306 Waardoor kan een eenzijdige warme voet worden veroorzaakt? a Door een infectie. b Door micro-angiopathie. c Door sensibele neuropathie. 307 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Etalagebenen zijn het gevolg van motorische neuropathie: zenuwbeschadiging van de zenuwen die de been- en voetspieren aansturen. II Etalagebenen zijn het gevolg van macro angiopathie: het dichtslibben van de grote slagaders, waardoor de doorbloeding van de voet afneemt.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

308 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Opgezette vaten op de voetrug van een diabetes patiënt zijn een teken van vaatlijden. II Opgezette vaten op de voetrug zijn een teken van neuropathie.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

309

Wat is een voorbeeld van macro-angiopathie? a Spierzwakte. b Atherosclerose. c Een ulcus.

67


68 68

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

310 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Vaatlijden van de grote slagaders in de benen wordt ook wel macro-angiopathie genoemd. II Vaatlijden in de grote aders in de benen wordt ook wel macro-angiopathie genoemd.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

311 Wat is het probleem bij micro-angiopathie? a De kleine vaatjes ontvangen te weinig bloed uit de grotere vaten. b De wand van de kleinere bloedvaatjes verdikt. c Er is een tekort aan zuurstof in het bloed. 312

In welke organen vindt men bij diabetes mellitus de voornaamste lange termijn complicaties? a Blaas, schildklier en milt. b Netvlies, nieren en bloedvaten. c Darmen, lever en schildklier.

313 Waardoor ontstaat gangreen? a Een volledige afsluiting van een bloedvat. b Door een schimmelinfectie. c Door mediasclerose. 314 Waar komt het dichtslibben van bloedvaten bij diabetes patiënten voor? a Alleen in de voeten bij patiënten met een diabetische voet. b Alleen in de benen. c Het kan voorkomen in alle slagaders in het lichaam. 315

Wat is het verschil tussen een wond en een ulcus? a De snelheid van genezen. b De diepte van de huidbeschadiging. c Het ontstaan van de huidbeschadiging.


69

316 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Diabeten kunnen op den duur blind worden als gevolg van micro-angiopathie. II Zenuwen worden niet alleen direct door hyperglycemie aangetast, maar lijden ook schade door micro-angiopathie..

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

317

Welk proces is waarschijnlijk de oorzaak van de aantasting van de nieren bij diabetes? a Retinopathie. b Angiopathie. c Neuropathie.

318

Waardoor wordt de pijn in de benen bij lopen veroorzaakt bij een diabetes mellitus cliënt, die weer verdwijnt bij stilstaan? a Door vetverwijding. b Door een infectie. c Door vaatvernauwing.

319

Wat is de belangrijkste doodsoorzaak van patiënten met diabetes? a Infectie. b Hart- en vaataandoeningen. c Een voetulcus.

320

Welke factoren verhogen het risico op een hartinfarct? a Lichaamsbeweging, roken, overgewicht. b Overgewicht, lage bloeddruk, stress. c Hoge cholesterolgehalte, roken, diabetes.

321

Wat is bij diabetes mellitus cliënten met macroangiopathie meestal aangetast? a De grotere aderen. b De grotere haarvaten. c De grotere slagaderen.


70 70

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

322 Waarom verloopt de wondgenezing bij diabetes patiënten soms moeizaam? a Vanwege micro-angiopathische problemen. b Vanwege sensibele neuropathie en een verhoogde kans op infectie. c Zowel vanwege micro-angiopathische problemen en sensibele neuropathie als een verhoogde kans op infectie. 323

Waardoor wordt vaatlijden positief beïnvloed? a Door het eten van vetrijke voeding. b Door roken. c Door voldoende lichaamsbeweging.

324 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Sensibele neuropathie draagt bij aan het ontstaan van wonden op de voet. II Wonden die ontstaan op een diabetische voet genezen moeizaam vanwege een tekort aan voedingsstoffen en zuurstof.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn juist. Alleen I is juist.

325 Wat is het gevolg van mediasclerose? a De bloeddoorstroming in het bloedvat wordt belemmerd door ophoping van vettige stoffen in de wand. b De bloeddrukmeting is niet meer betrouwbaar. c Het cholesterolgehalte kan niet goed gemeten worden. 326

Wat kan het gevolg zijn van macro-angiopathie? a Vertraagde wondgenezing. b Een hersenbloeding. c Verminderd gezichtsvermogen.


1

Diabetes mellitus

327

Wat kan de oorzaak zijn van nat gangreen? a Een afsluiting van een bloedvat. b Een geïnfecteerde ulcus. c Een verhoogd myoïnositol gehalte.

328

Wat kan het gevolg zijn van macro-angiopathie? a Een hersenbloeding. b Een aantasting van de zenuwbanen. c Een aantasting van het gezichtsvermogen.

329 Wat is mediasclerose? a Verharding van de binnenste wand van de middelgrote slagaderen. b Verharding van de middelste wand van de middelgrote aderen. c Verharding van de middelste wand van de middelgrote slagaderen.

71


72 72

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 1

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33

• a • c • c • a • b • c • a • c • b • c • b • b • c • a • b • a • a • b • a • b • a • b • b • b • c • c • b • b • c • b • b • a • c

34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66

• a • b • c • a • b • c • a • c • b • b • a • c • c • a • b • b • b • b • b • b • b • b • b • b • c • b • a • b • b • c • c • a • c

67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99

• b • b • c • a • c • c • b • c • a • b • a • a • a • a • b • a • b • a • a • c • c • b • a • c • c • a • b • a • c • b • a • a • c


73

100 • c 101 • a 102 • a 103 • a 104 • a 105 • c 106 • a 107 • b 108 • c 109 • c 110 • b 111 • b 112 • b 113 • b 114 • b 115 • c 116 • c 117 • c 118 • c 119 • c 120 • c 121 • a 122 • c 123 • b 124 • c 125 • c 126 • a 127 • c 128 • a 129 • a 130 • b 131 • c 132 • c

133 • c 134 • a 135 • b 136 • a 137 • c 138 • c 139 • c 140 • b 141 • b 142 • b 143 • c 144 • b 145 • a 146 • a 147 • b 148 • a 149 • b 150 • b 151 • c 152 • c 153 • a 154 • a 155 • a 156 • c 157 • a 158 • a 159 • b 160 • c 161 • c 162 • a 163 • c 164 • a 165 • a

166 • b 167 • b 168 • b 169 • b 170 • a 171 • c 172 • c 173 • a 174 • c 175 • c 176 • b 177 • c 178 • b 179 • a 180 • b 181 • b 182 • c 183 • c 184 • b 185 • c 186 • c 187 • b 188 • c 189 • b 190 • b 191 • b 192 • a 193 • c 194 • c 195 • a 196 • c 197 • c 198 • c


74 74

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 1

199 • c 200 • b 201 • b 202 • c 203 • c 204 • c 205 • b 206 • b 207 • b 208 • b 209 • b 210 • b 211 • c 212 • c 213 • b 214 • b 215 • b 216 • a 217 • a 218 • b 219 • a 220 • c 221 • b 222 • c 223 • c 224 • c 225 • b 226 • a 227 • b 228 • b 229 • c 230 • b

231 • c 232 • c 233 • c 234 • b 235 • a 236 • b 237 • c 238 • a 239 • b 240 • c 241 • a 242 • b 243 • b 244 • b 245 • c 246 • c 247 • b 248 • c 249 • b 250 • c 251 • b 252 • b 253 • c 254 • c 255 • b 256 • b 257 • c 258 • a 259 • b 260 • b 261 • a 262 • c

263 • c 264 • c 265 • a 266 • a 267 • b 268 • c 269 • b 270 • b 271 • c 272 • b 273 • c 274 • c 275 • a 276 • a 277 • c 278 • a 279 • a 280 • a 281 • c 282 • a 283 • b 284 • a 285 • b 286 • a 287 • b 288 • c 289 • b 290 • c 291 • c 292 • b 293 • c 294 • a


75

295 • c 296 • c 297 • b 298 • b 299 • a 300 • b 301 • b 302 • a 303 • c 304 • a 305 • c 306 • a 307 • c 308 • b 309 • b 310 • b 311 • b 312 • b 313 • a 314 • c 315 • a 316 • c 317 • b 318 • c 319 • b 320 • c 321 • c 322 • c 323 • c 324 • c 325 • b 326 • b

327 • b 328 • a 329 • c


76 76

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure


77

2

Voetonderzoek en behandelplan

2.1 Standafwijkingen 1 De dikte van de eeltlaag over het gewricht van een hamerteen is soms moeilijk in te schatten. Hoe kun je deze dikte bepalen? a Door tijdens het verwijderen van eelt in de gaten te houden wanneer de huid roze wordt. b Door de huid met eelt te verschuiven ten opzichte van het gewricht. c Door de huid en eeltlaag tussen de vingers naar elkaar toe te drukken. 2 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De acute fase van een Charcot voet wordt ook wel de “warme fase” genoemd. II Een warme Charcot voet betekent dat er genezing aan het optreden is.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

3 Wat gebeurt er als er door diabetische motorische neuropathie de kleine voetspiertjes hun functie verliezen? a De patiënt kan zijn voet niet meer optillen en ontwikkelt een klapvoet. b De kuitspieren vallen uit en de patiënt kan geen trap meer lopen. c Er ontstaan standsveranderingen van de voet.


78 78

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

4 Welk deel van de voet wordt extra belast bij een pes planus? a De voorvoet. b De buitenkant van de voet. c De binnenkant van de voet. 5

Hoe kan een standafwijking van de voet ontstaan? a Door uitval van de kleine voetspiertjes. b Door een verminderde gevoeligheid in de voet. c Door een verminderde doorbloeding.

6 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een diabetes patiënt heeft een Charcot voet, waarvan de voetvorm redelijk in orde is gebleven; hij heeft dan ook 6 maanden aan een stuk in het gips gezeten; nu de koude fase is aangebroken, zal hij orthopedische schoenen moeten gaan dragen. II Een diabetes patiënt heeft een Charcot voet, waarvan de voetvorm redelijk in orde is gebleven; hij heeft dan ook 6 maanden aan één stuk in het gips gezeten; nu de koude fase is aangebroken, zal hij geen problemen hebben met gewoon wandelen in gewone schoenen.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

7 Welke standafwijking komt vaak voor bij diabetes patiënten? a De spreid-holvoet. b De plat-spitsvoet. c De plat-holvoet.


2

Voetonderzoek en behandelplan

8 Een diabetes patiënte heeft in toenemende mate last van klauwtenen. Vroeger had zij hier nooit last van. Kan dit het gevolg zijn van diabetes? a Ja, dit kan wijzen op motorische diabetische neuropathie. b Ja, dit is een vorm van sensibele diabetische neuropathie. c Ja, dit is het gevolg van vaatlijden ten gevolge van diabetes. 9 Waaraan herken je een Charcot voet? a Aan een enorme valgus-planusstand op de blauwdruk. b Aan het feit dat de klant ernstige pijnklachten heeft aan de voet. c Aan een varusstand bij de blauwdruk. 10 Wat is de oorzaak van standsverandering van de gewrichten van voeten bij diabetes patiënten en in welk(e) gewricht(en) komt dit het meest voor? a Motorische neuropathie, in het gewricht van Chopart. b Motorische neuropathie, in de gewrichten tussen de middenvoetsbeentjes. c Sensibele neuropathie, in het enkelgewricht. 11 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I In de acute fase van een Charcot voet is een gipslaars de enige zinvolle therapie. II Een Charcot voet is niet te behandelen.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

12 Waardoor kenmerkt zich een Charcot voet? a Ontwrichtingen en zwellingen van de tenen. b Bloedsomloop, verdwenen voetbogen, ontwrichtingen van de voetwortelbeentjes en een uitstulping van de zijkanten van de voet. c Slechte doorbloeding.

79


80 80

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

13 Wat zijn kenmerken van een Charcot voet? 1 Zichtbare afwijkingen aan de voetvorm. 2 Infectie. 3 De stabiliteit en de normale functie van de voet zijn verdwenen.

a b c

1, 2 en 3. Alleen 1 en 2. Alleen 1 en 3.

14

Bij de inspectie van de onderzijde van een schoen zie je dat de achterzijde van de hak precies in het midden is gesleten. Voor welk type voet is deze afwikkeling van de voet kenmerkend? a Het varus type. b Het planus type. c Een normale voet.

15 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een Charcot voet is een gevolg van diabetische neuropathie. II In het acute stadium is een Charcot voet warmer dan de andere voet.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

16 Waaruit bestaat in de acute fase de behandeling van een Charcot voet? 1 Niet belasten van de voet en immobilisatie. 2 Gedoseerd belasten van de voet in loopgips. 3 Een operatie waarbij de voetstand wordt genormaliseerd.

a b c

Uit 1, 2 en 3. Uit 2 en 3. Uit 1 en 2.


2

Voetonderzoek en behandelplan

17 Waar bevinden zich drukplekken bij klauwtenen? a Zowel aan de bovenkant van de klauwtenen op de teengewrichten, als aan de onderkant van de klauwtenen op de teentoppen. b Alleen aan de onderkant van de klauwtenen op de teentoppen. c Alleen aan de bovenkant van de klauwtenen op de teengewrichten. 18 Welke I II

a b c

van de volgende stelling(en) is/zijn juist? Iemand heeft vanaf de geboorte klauwtenen; op 56-jarige leeftijd wordt hij gediagnosticeerd met type 2 diabetes mellitus; de klauwtenen hebben deze diagnose voorspeld. Klauwtenen hebben een verhoogd risico op eeltvorming, likdoorn of een wond door de hoogstand van de tenen. Alleen II is juist. I en II zijn niet juist. Alleen I is juist.

19 Wat zijn de gevolgen van een onbehandelde Charcot voet? a Instorting van het mediale voetgewelf en uitstekende botdelen. b Een pijnlijke voet met behoud van de normale voetfuncties. c Erg gevoelige, traag genezende ulcera. 20 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Door diabetische neuropathie kan zowel een hallux valgus als een hallux varus ontstaan. II Klauwtenen als gevolg van diabetische neuropathie komen vaak voor bij een holvoet.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

81


82 82

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

21 Welke I II

a b c

van de volgende stelling(en) is/zijn juist? De neuropathische voet wordt gekenmerkt door een veranderde vorm van de voet, klauw- of hamertenen, brokkelige nagels en opgezwollen aderen. Doordat informatie over de ondergrond ontbreekt door motorische neuropathie, kan de voet zich bij lopen hier niet aan aanpassen. I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

22 Waardoor kan bij diabetische neuropathie een holle voet ontstaan? a Doordat bij uitval van kleine voetspiertjes de flexoren van de voet gaan overheersen. b Doordat door uitval van kleine voetspiertjes de voetgewelven inzakken. c Doordat als gevolg van sensibele neuropathie vaak niet passend schoeisel wordt aangeschaft. 23 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een Charcot voet is een vaak voorkomende complicatie van diabetes. II Een voet van een diabetes patiënt met neuropathie, die vaak wisselende bloedsuikerwaarden heeft, loopt meer risico op het ontstaan van een Charcot voet, dan een voet van een goed gereguleerde diabetes patiënt.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.


2

Voetonderzoek en behandelplan

24 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een diabetes patiënt heeft hamertenen; de teen­toppen van deze patiënt lopen minder risico op het ontstaan van eeltvorming of ulcera dan bij klauwtenen. II Met hamer- en klauwtenen worden dezelfde teenafwijkingen bedoeld.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

2.2 Huidafwijkingen 25 Aan welke complicatie van diabetes kan een pedicure een nog niet gediagnosticeerde diabetes herkennen? a Een schimmelinfectie aan meer dan drie nagels. b Een niet genezend wondje op een teen, dat meer dan 6 weken bestaat. c Twee koude voeten. 26 Tijdens een behandeling ontdek je een ulcus onder het eelt. Wat doe je? a Je legt de plek drukvrij, doet een steriel gaasje over de wond en laat je cliënt direct de huisarts bezoeken. b Je maakt je behandeling af en verzorgt de wond zorgvuldig met Betadinezalf en een gaasje. c Je legt de plek drukvrij en adviseert je cliënt om in de loop van de week de huisarts te bezoeken. 27 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een diabetes patiënt heeft een zeer dunne huid, dit is de laatste tijd ontstaan; de oorzaak ligt in het bestaan van neuropathie of zenuwbeschadiging. II Een dunne, kwetsbare huid is een atrofische huid.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

83


84 84

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

28 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Ten gevolge van vaatlijden in de diabetische voet kan het vetkussen onder de bal van de voet te dun worden. II Ten gevolge van neuropathie kan het vetkussen onder de bal van de voet van een diabetes patiënt dunner worden.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

29 Bij welk soort gangreen moet de arts direct behandelen? a Bij droog gangreen. b Bij nat gangreen. c Bij zwart gangreen. 30 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een wondje op de voet van een diabetes patiënt kan in principe gewoon genezen, net als een wondje op de voet van een niet-diabetes patiënt. II Een wond op de voet van een diabetes patiënt wordt in alle gevallen een diabetisch ulcus genoemd.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

31

Waarop wijst een bleek/blauwe huid? a Een verminderde doorstroming. b Een versterkte doorbloeding. c Een ulcus.

32 Waarop wijst een bleke of blauwe huidskleur van de voet? a Op een mogelijk gangreen. b Op een verminderde doorbloeding. c Op een sterk doorbloede huid.


2

Voetonderzoek en behandelplan

33

Wat mag je als pedicure behandelen? 1 Een donkere plek onder het eelt. 2 Een ingroeiende nagel. 3 Een likdoorn tussen de tenen. a b c

1, 2 en 3. Alleen 1 en 2. Alleen 2 en 3.

34 Waarop wijst een vurig rode huid van een diabetische voet? a Gangreen. b Een versterkte doorbloeding. c Een verminderde doorbloeding. 35 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een typische neuropathische wond heeft een eeltrand rondom de wond. II Een dikke eeltlaag onder de voet moet alvorens verwijderd te worden, gecontroleerd worden op een eventueel onderliggende wond.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

36 Je beoordeelt de huid van de voet van een diabetes cliënt. Opvallend is de roodheid van de tenen en de huid op de middenvoet onder de laatste drie tenen. Is dit een risicofactor? a Nee, dit is een normale roodheid bij diabetes patiënten. b Ja, roodheid kan duiden op een risico op het kapot gaan van de huid. c Ja, roodheid kan duiden op vaatlijden. 37

Waarvan is er sprake bij een zwarte teen? a Een ulcus. b Gangreen. c Neuropathie.

85


86 86

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

38

Wat is de oorzaak van eelt en/of likdoorns? a Een slechte voethygiëne. b Het dragen van steeds andere schoenen. c Overmatige druk.

39 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Zowel een rode als een blauwe verkleuring van de huid kan op een versterkte doorbloeding wijzen. II Zwart afgestorven weefsel noemt men gangreen.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

40 Een diabetes patiënt vraagt waarom eelt onder zijn voeten slecht is. “Iedereen heeft immers toch eelt”, zegt hij. Wat is je antwoord? a Eelt veroorzaakt een diabetische voet. b Eelt kan de oorzaak zijn van het kapot gaan van de huid. c Alleen teveel eelt is niet goed, een beetje eelt is geen probleem. 41 Je hebt een cliënte die al sinds 1995 diabetes patiënte is. Zij klaagt nu over het feit, dat haar huid veel droger is dan vroeger. Welke van de volgende stelling(en) is/ zijn in dit verband juist? I Een droge huid kan het gevolg zijn van neuropathie. II Een droge huid maakt de voeten extra kwetsbaar.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

42

Wat is de juiste definitie van een diabetisch voetulcus? a Een ontstoken wond. b Een wond die niet binnen 1 week geneest. c Een wond op de voet van een diabetes patiënt.


2

Voetonderzoek en behandelplan

43 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Door autonome neuropathie wordt de huid van de voet zweterig, kwetsbaar en een ideale plaats voor schimmelinfecties. II Door autonome neuropathie zijn de aderen van de voetrug opgezwollen en verdwijnt de beharing van de voetrug.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

44 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Eelt is een te sterke ophoping van afstervende cellen van de buitenste laag van de huid; deze laag heeft geen zenuwvoorziening en kan dan ook zonder verdoving worden verwijderd. II Een likdoorn is een vorm van eelt.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

45

Bij de voetinspectie zie je dat de huid tussen de tenen wit uitgeslagen, vochtig en schilferig is. Waar kan dit op duiden? a Op wintertenen. b Op een schimmelinfectie. c Op psoriasis.

46 Waarom moet je bij diabetes cliënten extra attent zijn op voetschimmelinfectie bij de inspectie? a Omdat schimmels bloedvaten kunnen laten dichtslibben. b Omdat schimmels een levensbedreigende infectie aan de voet kunnen veroorzaken. c Omdat schimmels de huid kunnen verweken, waardoor agressieve micro-organismen in de voet kunnen komen.

87


88 88

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

47 Waar bestaat de hoogste kans op schimmelinfecties? a Op droge huid. b Op vochtige plaatsen waar huidplooien elkaar raken. c Op teentoppen. 48 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een wond op de voet van een diabetes patiënt met neuropathie of vaatlijden geneest slechter dan een wond op de voet van een niet-diabetes patiënt. II Een wondje op de voet van een diabetes patiënt wordt altijd een ulcus genoemd.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

2.3 Nagelafwijkingen 49 Een cliënt met diabetes komt in de praktijk met een ingroeiende nagel. Wat doe je? a Je behandelt de nagel en maakt op korte termijn een afspraak voor controle. b Je behandelt de nagel en je controleert de schoenen op lengte, breedte en neushoogte. c Je adviseert de cliënt direct naar de huisarts te gaan. 50 Moet je een diabetes mellitus cliënt met een ingroeiende nagel naar de arts doorsturen? a Ja, dat moet, maar pas nadat ik de nagel heb behandeld. b Ja, ik moet de cliënt direct naar de arts doorsturen. c Nee, dat hoeft niet. 51

Welke nagelafwijkingen kunnen bij diabetes ontstaan? a Het afvallen van nagels. b Geribbelde nagels met putjes. c Verdikte, gele en/of brokkelige nagels.


2

Voetonderzoek en behandelplan

52

Wat is de oorzaak van verdikte gelige nagels bij diabetes mellitus? a Circulatiestoornis. b Neuropathie. c Een schimmelinfectie.

53 Wat doe je bij een ingroeiende nagel bij een cliënt met diabetes mellitus? a De nagel in de hoek een beetje wegknippen zodat de pijn weg is. b Een nagelbeugel plaatsen met een goede trekkracht. c De nagel drukvrij leggen en een goed schoenadvies geven. 54 Welke symptomen kunnen aanwezig zijn bij diabetes mellitus? a Alleen een verminderd gevoel van de huid. b Alleen brokkelige nagels. c Zowel een verminderd gevoel van de huid als brokkelige nagels. 55 Een nieuwe klant klaagt over aanhoudende pijn aan beide grote teennagels ter hoogte van de vrije nagelrand. Wat kan hiervan de oorzaak zijn? a Pijnlijke neuropathie. b Micro-/angiopathie. c Eeltvorming. 56

Wat kan neuropathie bij diabetes mellitus aan de nagels veroorzaken? a Gele dikke nagels. b Brokkelige nagels. c Loslating van nagels.

57

Bij welke vorm van neuropathie bestaat er een verhoogd risico tot het oplopen van een schimmelinfectie aan huid of nagels? a Motorische neuropathie. b Sensibele neuropathie. c Autonome neuropathie.

89


90 90

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

58

Waarom komen schimmelnagels vaak voor bij cliënten met diabetes mellitus? a Door de verminderderde weerstand van de huid. b Door een verminderd pijngevoel. c Door een sterkere werking van de zuurmantel van de huid.

59 Je cliënt met diabetes mellitus heeft een ingroeiende nagel. Wat kun je hieraan doen? a Behandelen en kijken wat de oorzaak zou kunnen zijn. b Niet behandelen, maar doorsturen naar de huisarts. c De nagel knippen en een nagelbeugel plaatsen. 60 Welke nagelafwijking is het gevolg van een circulatiestoornis? a Een verdikte gele nagel. b Een loslatende nagel. c Een schimmelnagel. 61 Welk voetverzorgingsadvies geef je aan een diabetes patiënt met een dikke en brokkelige schimmelnagel op de rechter grote teen? a Knip de nagel zorgvuldig en zodanig dat er geen besmetting van de andere nagels ontstaat. b De voetverzorging door jou uit te laten uitvoeren. c Laat de huisarts de nagel verwijderen. 62

Waarvan kunnen brokkelige nagels bij iemand met diabetes mellitus een symptoom zijn? a Van onychogryphosis. b Van autonome neuropathie. c Van een slechte doorbloeding.

63

Wat is de oorzaak van brokkelige nagels bij cliënten met diabetes mellitus? a Autonome neuropathie. b Motorische neuropathie. c Sensibele neuropathie.


2

Voetonderzoek en behandelplan

2.4 Mechanische stress 64 Wat kan de oorzaak zijn van overmatige eelt- en likdoornvorming? a Een circulatiestoornis en mechanische stress. b Mechanische stress en verkeerd schoeisel. c Verkeerd schoeisel en een circulatiestoornis. 65 Wat speelt een rol bij het ontstaan van een ulcus? a Een neuropathie. b Zowel een neuropathie als een verhoogde mechanische stress. c Alleen een verhoogde mechanische stress. 66 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Mechanische stress treedt op bij staan en lopen. II Mechanische stress kan bij een diabetes cliënt een ulcus veroorzaken.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

67

Waardoor kan mechanische stress worden veroorzaakt? 1 Door het dragen van te krappe, smalle schoenen. 2 Door het verkeerd knippen van de nagels. 3 Door immobiliteit.

a b c

Alleen door het bij 2 genoemde. Door het bij 1, 2 en 3 genoemde. Alleen door het bij 1 en 3 genoemde.

68 Wat zijn de overeenkomsten tussen het ontstaan van eelt en een blaar? a Beide ontstaan alleen door teveel druk op de huid. b Beide ontstaan alleen door teveel wrijving op de huid. c Beide ontstaan door zowel teveel druk als teveel wrijving op de huid.

91


92 92

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

69

Is eeltvorming op de topjes van de tenen een gevolg van neuropathie? a Nee, eelt ontstaat alleen door mechanische stress. b Ja, het is het gevolg van sensibele of gevoelsneuropathie. c Nee, dit ontstaat alleen door vaatlijden in de tenen. 70 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Eén van de gevolgen van het ontstaan van een holle voet bij motorische neuropathie is dat het vetkussen onder de bal van de voet minder dik zal worden. II Eén van de gevolgen van het ontstaan van een holle voet bij motorische neuropathie kan zijn, dat het vetkussen onder de bal van de voet richting de tenen verschuift.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

71

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Eelt ontstaat ten gevolge van neuropathie. II Eelt ontstaat ten gevolge van mechanische stress.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

72 Wanneer ontstaat verhoogde plantaire druk? a Alleen als het vetpolster verschoven is. b Alleen bij een beperkte gewrichtsbewegelijkheid. c Zowel als het vetpolster verschoven is als bij een beperkte gewrichtsbewegelijkheid. 73

Waardoor ontstaat een ulcus? a Door sensibele neuropathie. b Door druk en wrijving. c Door micro-angiopathie.


2

Voetonderzoek en behandelplan

74 Kan een likdoorn op de vijfde teen oorzaak zijn van het ontstaan van een wond op die plaats? a Nee, een likdoorn is een puntige eeltkolom, die geen wond veroorzaakt. b Ja, een likdoorn heeft altijd een wond als gevolg. c Ja, een likdoorn kan zo diep de huid insteken, dat een wond ontstaat. 75 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De eeltrand rondom een neuropathisch ulcus verhindert de wondgenezing. II De eeltrand rondom een neuropathisch ulcus voorkomt infectie.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

76 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Mechanische stress is het gevolg van druk en/of wrijving op de huid. II Mechanische stress ontstaat als de bloedvaten de huid onvoldoende van bloed kunnen voorzien.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

77 Is eeltvorming onder de voet een teken van neuropathie? a Nee, eeltvorming is een teken van te hoge mechanische stress op de huid. b Ja, bij eeltvorming is er altijd sprake van neuropathie. c Ja, door de neuropathie ontstaat een te hoge mechanische stress op de huid. 78

Waardoor kan een subkeratotisch hematoom ontstaan? a Door druk en wrijving op eeltlocaties b Door een verminderde doorbloeding van de voet. c Door een neuropathie.

93


94 94

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

79 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een diabetisch ulcus ontstaat door teveel mechanische stress op kwetsbaar weefsel. II Bij het blijven bestaan van een ulcus spelen zowel angiopathische als neuropathische veranderingen een rol.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

80 Wat is een gevolg van mechanische stress? a Etalagebenen of claudicatio intermittens. b Een verhoogde productie van adrenaline. c Eelt aan de laterale zijde van het kopje van os metatarsale 5. 81

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij een cliënt met diabetes mellitus kan het vetpolster onder de voorvoet afnemen. II Bij een cliënt met diabetes mellitus kan het vetpolster onder de voorvoet toenemen als gevolg van perifeer oedeem.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

82 Wanneer is eelt een extra risicofactor voor het ontstaan van een diabetisch ulcus? a Als er sprake is van overmatige eeltvorming. b Als er ook sprake is van een verminderd gevoel. c Als er sprake is van overmatige eeltvorming in combinatie met een verminderd gevoel.


2

Voetonderzoek en behandelplan

83 Wat gebeurt er met het plantaire vetkussen bij een door diabetische neuropathie optredende holvoet? a Het plantaire vetkussen komt voor de kopjes van de metatarsalia te liggen. b Het plantaire vetkussen wordt door de afbraak van collageen kleiner en verliest zijn functie. c Het plantaire vetkussen verschuift en komt achter de metatarsalia te liggen. 84

Een jonge vrouw van 20 jaar heeft sinds haar derde jaar type 1 diabetes. Op haar voet is een eeltplekje te zien, waar zij last van heeft tijdens het basketballen. Is dit een complicatie van haar diabetes? a Ja, zij heeft immers al meer dan 10-15 jaar diabetes. b Nee, zij geeft aan het eeltplekje pijnlijk te vinden. c Nee, op haar leeftijd kan je nog geen complicaties van diabetes hebben.

2.5 Screening 85

Welk monofilament gebruik je voor het testen van het oppervlakkige gevoel? a Een monofilament van 10 gram. b Een monofilament van 75 gram. c Een monofilament van 1 gram.

86

Waar palpeer je de arteria dorsalis pedis? a Op de voetrug. b Aan de mediale zijde van de enkel. c Aan de laterale zijde van de enkel.

87 Waarom vraag je tijdens de anamnese naar krampen in de kuiten tijdens lopen? a Omdat dit een aanwijzing kan zijn van angiopathie. b Omdat dit een aanwijzing kan zijn van neuropathie. c Omdat dit een aanwijzing kan zijn van Limited Joint Mobility neuropathie.

95


96 96

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

88 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Etalagebenen kunnen bij diabetes patiënten onopgemerkt blijven. II Etalagebenen zijn een symptoom van vaatlijden, dat zichtbaar wordt op de benen als spataderen.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

89 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij klauwtenen zijn de toppen van de tenen risicoplaatsen voor het ontstaan van een wondje. II Het gevolg van motorische neuropathie is het ontstaan van een holle voet met klauwtenen. a Alleen II is juist. b Alleen I is juist. c I en II zijn juist. 90 Tijdens het voetonderzoek blijkt bij inspectie en palpatie de rechtervoet veel warmer en roder te zijn dan de linkervoet. Waarvan kan dit een symptoom zijn? a Van een motorische neuropathie aan de rechter voet. b Van een te kleine schoen voor de rechter voet. c Van een ontsteking aan de rechter voet. 91

Wat is een anamnese? a Het vaststellen van de aard van een ziekte. b Vraaggesprek. c Een kort nauwkeurig onderzoek.

92 Waarover geeft een statische blauwdruk informatie? a Over de geschiktheid van het schoeisel. b Over de micro-angiopathische aandoeningen van de voet. c Over de stand van de voet.


2

Voetonderzoek en behandelplan

93 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het ontstaan van een Charcot voet is een voor de diabetes patiënt pijnlijk proces. II De pedicure kan door regelmatige palpatie een dreigende Charcot voet ontdekken.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

94

Op een blauwdruk zie je geen afdruk van de teentoppen van teen 2 t/m 4. Wat kan hiervan de oorzaak zijn? a Klauwtenen. b Hamer tenen. c Extra eeltvorming op de voorvoet.

95 Waarom zou jij als pedicure elk jaar een blauwdruk maken van een klant met diabetes? a Omdat je met een blauwdruk kunt beoordelen of het nodig is dat de klant steunzooltjes moet gaan dragen. b Omdat het maken van een blauwdruk er nu eenmaal bij hoort en een onderdeel is van de screening. c Omdat je zo de gemaakte blauwdrukken kunt vergelijken en, indien nodig, kunt doorverwijzen. 96 Waarvan is er sprake bij Limited Joint Mobility en waardoor wordt het veroorzaakt? a Reumatische gewrichtsbeweeglijkheid door botontkalking. b Afnemende gewrichtsbeweeglijkheid door motorische neuropathie. c Beperkte gewrichtsbeweeglijkheid door verstijfd bindweefsel. 97

Welke vraag stel je tijdens de anamnese om een indruk te krijgen of er neuropathie bestaat in de voeten? a Heb je last van een doof gevoel in je voeten? b Heb je stijve voeten? c Heb je last van koude voeten?

97


98 98

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

98 Stel je een aantal gerichte vragen over de diabetische voet voordat je een screening uitvoert? a Nee, ik doe eerst de screening en pas daarna stel ik eventueel vragen ter verduidelijking. b Nee, dit heeft geen zin, omdat je de testen toch moet uitvoeren. c Ja, want dan krijg ik al een indruk van de voetstatus. 99 Welk voettype zie je op deze blauwdruk en waarop bestaat hierbij een verhoogd risico? a Een excavatustype, op het ontwikkelen van ulcera onder de voorvoet en op de dorsale zijde van de tenen. b Een planustype, op huidbeschadigingen onder de hiel en aan het topje van de derde teen. c Een valgustype, op schadelijke mechanische stress ter hoogte van het kopje van het vijfde middenvoetsbeentje en de kleine teen.


2

Voetonderzoek en behandelplan

100 Wat wordt bedoeld met het “afnemen” van de anamnese? a Het uitvragen van ziektegegevens en cliëntgegevens. b Het op de cliëntkaart notities maken over de gegeven behandeling. c Het noteren of de cliënt tevreden was over de laatste behandeling. 101

In de anamnese van een diabetes patiënt stel je een vraag over de afstand die deze patiënt kan lopen zonder pijn in de kuiten te krijgen. Bij welke loopafstand is er sprake van “etalagebenen”? a Bij een afstand van minder dan 5000 meter. b Bij een afstand van minder dan 500 meter. c Bij een afstand tussen de 500 en de 5000 meter.

102 Wat is één van de doelen van het afnemen van een anamnese? a Er zeker van te zijn dat de cliënt de behandeling betaalt. b Te beoordelen of de cliënt geschikte schoenen draagt. c Na te gaan hoe lang een cliënt diabetes mellitus heeft. 103 Kun je alleen al door het stellen van de juiste vragen te weten komen of vaatlijden bij een diabetes patiënt aanwezig is? a Ja, het stellen van de juiste vragen is even betrouwbaar als het doen van een korte screening op vaatlijden. b Ja, door te vragen naar etalagebenen. c Nee, want neuropathie kan eventuele klachten van vaatlijden wegnemen.

99


100 100

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

104 Een cliënt met diabetes vertelt dat hij het gevoel heeft dat hij “op wolken loopt”. Waarvan kan hier sprake zijn? a Van een neuropathie. b Van spreidvoeten. c Van een angiopathie. 105 Waarom is het van belang te weten hoe lang een cliënt diabetes mellitus heeft? a Om in te schatten wanneer de cliënt correctieve zolen moet laten aanmeten. b Om rekening te houden met mogelijke complicaties. c Om uit te rekenen op welke leeftijd de cliënt diabetes kreeg. 106

Wat kunnen kenmerken zijn van een diabetische voet? 1 Tintelingen. 2 Gevoelloosheid. 3 Verhoogde zweetafscheiding.

a b c

107

Diabetes patiënten hebben vaak last van Limited Joint Mobility. Wat wordt hiermee bedoeld? a Er ontstaan klauwtenen. b Een beperking van de gewichtsbewegelijkheid. c Een ontsteking in de kleine gewrichten.

1 en 2. 1 en 3. 2 en 3.


2

Voetonderzoek en behandelplan

108 Deze dynamische blauwdruk van een diabetes cliënt met type 2 diabetes laat de drukverdeling onder de voet zien. Op welke anatomische plaatsen is er sprake van overdruk? a Onder de hiel en voorvoet. b De gehele bal van de voet. c Onder de kopjes van het 2e en 5e middenvoetsbeentje. 109 Wat kun je zien aan een dynamische blauwdruk? a Een standafwijking en drukplekken. b De afwikkeling en standafwijking. c De afwikkeling en drukplekken. 110 Op deze statische blauwdruk staan alle vijf de tenen afgedrukt. Betekent dit dat de tenen in hamerstand staan? a Ja, alle teentopjes staan nu op de grond en dat is bij gezonde mensen met normale voeten lang niet altijd het geval. b Nee, hamertenen maken geen contact op een statische blauwdruk. c Nee, de tenen staan in klauwstand.

101


102 102

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

111 Je bekijkt de blauwdrukken van deze diabetes cliënt. Wat valt je op? a Beide voeten zijn even breed. b Beide voeten hebben evenveel drukbelasting op respectievelijk de voor- en achtervoet. c Beide voeten wikkelen volgens hetzelfde patroon af.

112

Welke overdrukplaatsen op deze statische blauwdruk vormen een risico voor mensen met diabetes? a Geen. b Onder de hiel. c Onder de grote teen.


2

Voetonderzoek en behandelplan

113 Een blauwdruk geeft een donkere afdruk van de hiel en de bal van de voet. Daarnaast zie je een smalle lichte afdruk aan de laterale zijde van de voet. Ook zie je duidelijk het uitsteeksel van het vijfde middenvoetsbeen. Waarvan zou hier mogelijk sprake kunnen zijn? a Van een beginnende varusstand. b Van een beginnende planusstand. c Van een beginnende valgusstand. 114 Hoe benoem je de hielafdruk op deze statische blauwdruk? a Typerend voor een gecompliceerde diabetische voet. b Recht. c Normaal. 115

Welke stemvork gebruik je voor het testen van de vibratiezin? a Een stemvork van 440 Hz. b Een stemvork van 125 dB. c Een stemvork van 128 Hz.

116 Met welk instrument test je tijdens de screening het oppervlakkige gevoel aan de voet? a Een stemvork. b Een Doppler. c Een monofilament.

103


104 104

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

117

Je kunt op deze blauwdruk de afdruk van de tweede teen niet zien. Waar duidt dit op? a Een stijve grote teen. b Een klauwteen. c Een hamerteen.

118 Wanneer besluit jij als pedicure op grond van de dynamische blauwdrukken om een diabetes cliënt door te verwijzen naar de podotherapeut? a Als er ten opzichte van de eerdere blauwdrukken meer drukplekken zijn. b Als je een standsafwijking constateert. c Als er “uitlopende” afdrukjes aan de tenen te zien zijn. 119 Op deze blauwdruk is te zien, dat de binnenzijde (= mediale zijde) van de voet veel contact maakt met het blauwdrukapparaat. Wat betekent dit? a Het hielbeen staat naar buiten (= varus) gericht. b Deze diabetes cliënt heeft veel overpronatie. c Er is sprake van een platvoet. 120 Wat is een dynamische blauwdruk? a Een afdruk van een staande voet met omlijning. b Een afdruk tijdens de afwikkeling van de voet met omlijning. c Een afdruk tijdens de afwikkeling van de voet.


2

Voetonderzoek en behandelplan

121 Welke voet- en/of teenafwijking zie je op deze blauwdruk? a Een pes planovalgus en een hamerteen. b Een pes excavatus en een beginnende hallux valgus. c Een pes equinovarus en twee klauwtenen. 122

Een dynamische voetafdruk is donker aan de laterale achterzijde van de hiel en verder is de afdruk van de hiel gelijk gekleurd. Welk afwikkelpatroon van de hiel heeft deze cliënt? a Een varustype. b Een valgustype. c Een neutraal type.

123

Waarom maak je een omtreklijn van de statische blauwdruk? 1 Om de breedte van de voet te meten. 2 Om het vetpolster van de voet te bepalen. 3 Om een standafwijking te constateren.

a b c

Alleen 1 en 2 zijn juist. Alleen 1 en 3 zijn juist. Alleen 2 en 3 zijn juist.

124 Wat zijn de verschijnselen van Limited Joint Mobility? a Een dunne atrofische huid en verstijfde gewrichtskapsels. b Een wasachtige verdikte huid rondom pijnlijke gewrichten. c Een ontsteking van het gewrichtskapsel en roodheid rondom de gewrichten.

105


106 106

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

125

Op welk voettype kunnen de drukplekken onder de voorvoet op deze blauwdruk wijzen? a Een stijve grote teen. b Een spitsvoet. c Een te soepele grote teen.

126 Waaraan zie je op een statische afdruk dat het hielbeen in valgusstand staat? a Als de afstand tussen de omtrek lijn en de afdruk aan de laterale zijde kleiner is dan aan de mediale zijde. b Als de afstand tussen de omtreklijn en de afdruk aan de mediale zijde kleiner is dan aan de laterale zijde. c Als de kleur van de afdruk onder het hielbeen aan de mediale zijde donkerder is dan aan de laterale zijde. 127

Wat kun je o.a. bepalen met de totale lengte, inclusief de omtreklijn, van een statische blauwdruk? a De schoenmaat. b De ligging van de drukpunten in de voet. c In hoeverre een voet in de lengte is doorgezakt.

128

Van welke voettype is op deze afdruk sprake? a Een pes transversus. b Een pes excavatus. c Een pes valgus.

129 Waar palpeer je de arteria tibialis posterior? a Op de voetrug. b Achter-onder de buitenenkel. c Achter-onder de binnenenkel.


2

Voetonderzoek en behandelplan

130

Waaraan kun je zien dat een blauwdruk van een voet een statische blauwdruk is? a Aan het ontbreken van enkele teenafdrukken. b Aan de aanwezigheid van een omtreklijn. c Aan bepaalde drukplekken op de blauwdruk.

131

Waarom zou je jaarlijks statische blauwdrukken maken bij een cliënt met diabetes? a Om te zien of er standsveranderingen zijn. b Om te zien of het gevoel goed is. c Om te zien of de beweeglijkheid goed is.

132

Waarom in het bijzonder maak je een omtreklijn bij een statische blauwdruk? a Om de breedte van de voet te bepalen. b Om het vetpolster te bepalen. c Om de lengte van de voet vast te stellen.

133 Wat is kenmerkend voor Limited Joint Mobility (LJM) van de voet? a Een vergroeiing van de voet. b Een hypermobiele voet. c Een verminderde beweeglijkheid van de voet. 134

Op een blauwdruk is het laterale voetgeleng donker afgedrukt. Waar kan dit op duiden? a Op een pes excavatus. b Op een pes valgus. c Op een pes varus.

135 Wat kan de oorzaak van een pes planus zijn bij diabetes mellitus? a Autonome neuropathie. b Motorische neuropathie. c Sensibele neuropathie. 136 Wat betekent de afkorting Limited Joint Mobility (LJM) op de cliëntenkaart? a Verslechterde bloedsomloop. b Standafwijking van de voet. c Beperkte gewrichtsbeweging.

107


108 108

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

137 Wat zijn de kenmerken van een pes excavatus? a De achtervoet is geproneerd en de voorvoet gesupineerd. b De achtervoet is gesupineerd en de voorvoet geproneerd. c Tweezijdig hoge bogen en het hielbeen is naar voren gekanteld. 138

Waar zet je de stemvork neer op de voet? a Daar waar de huid dicht over het botstuk loopt. b Exact op een gewrichtsspleet. c Daar waar de spier onder de huid loopt.

139

Waarvan kunnen kloven en een verminderde zweetafscheiding een symptoom zijn? a Van overmatig zeepgebruik. b Van autonome neuropathie. c Van motorische neuropathie.

140 Na hoeveel tijd moet je de stemvork vervangen? a Een stemvork kan je heel je werkende leven gebruiken. b Na 5 jaar. c Na 1 jaar. 141

Wat bedoelen we met “inspectie” van de voeten? a Het aftasten en bevoelen van de voet. b Het doorvragen over klachten aan de voeten. c Het nauwkeurig bekijken van de voet.

142

Tijdens de inspectie zie je een afwijkende stand van de tenen: de cliënt heeft klauwtenen. Door welke vorm van neuropathie kan dit veroorzaakt worden? a Autonome neuropathie. b Motorische neuropathie. c Sensibele neuropathie.

143

Waarmee test je het diepe gevoel bij een diabeet? a Met het monofilament. b Met slagaderpalpatie. c Met de stemvork.


2

Voetonderzoek en behandelplan

144

Bij de screening is de arteria pedis dorsalis niet voelbaar. Wat kan hiervan de oorzaak zijn? a Neuropathie. b Een ulcus. c Mediasclerose.

145 Waarmee palpeer je bij voorkeur de arteria dorsalis pedis? a Met de wijs- en middelvinger. b Met de duim. c Met de dorsale zijde van de hand. 146

Waarmee kun je bij een cliënt met diabetes mellitus het oppervlakkige gevoel aan de voeten testen? a Met de rugzijde van je eigen handen. b Met een stemvork. c Met een monofilament.

147 Welke test voer je uit op de voet van een 56-jarige diabetes patiënt om na te gaan of er sprake is van vaatlijden? a De stemvork test. b Palperen van de temperatuur. c Palperen van het grote teengewricht. 148 Wat gebeurt er bij claudicatio intermittens of etalagebenen? a Op de voeten ontstaan ulcera, omdat er niet genoeg aanvoer van slagaderlijk bloed is. b De beenspieren krijgen niet genoeg zuurstof, waardoor ze pijnklachten veroorzaken. c De onderbenen krijgen niet genoeg bloed waardoor ze afsterven. 149

Bij Limited Joint Mobility treedt verstijving van gewrichten op. In welke anatomische structuur van het gewricht zit de afwijking die verantwoordelijk is voor de stijfheid? a In het bot. b In het kapsel. c In het kraakbeen.

109


110 110

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

150

Waarmee wordt de controlefrequentie van de voeten van cliënten met diabetes mellitus aangegeven? a Met de Wagner-classificatie. b Met de Ulcus-classificatie. c Met de gemodificeerde Simms-classificatie.

151 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij het ontbreken van het beschermende gevoel in de voeten van een diabetes patiënt, is de conclusie gerechtvaardigd dat er sprake is van neuropathie. II Bij het niet voelen van de trillende stemvork is er sprake van een verstoord diep gevoel; dit is een vorm van sensibele of gevoelsneuropathie.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

152 Wat doe je als je de voet palpeert? a Je vraagt door bij de cliënt over de klachten aan de voeten. b Je bekijkt de voeten nauwkeurig. c Je bevoelt de voeten en tast de voet af. 153 Wat test je als je met de handrug de voetrug palpeert? a De huidtemperatuur. b De soepelheid van de huid. c De spierkracht. 154 Met welk monofilament test je het oppervlakkige gevoel? a Met een monofilament van 100 gram. b Met een monofilament van 128 gram. c Met een monofilament van 10 gram. 155

Waarmee voer je als pedicure met de aantekening diabetische voet een neurologisch onderzoek uit? a Met een blauwdruk. b Met een monofilament. c Met een Dopplerapparaat.


2

Voetonderzoek en behandelplan

156 Je voert de stemvorktest uit, maar doet eerst een proeftest op de arm. Waar op de arm kun je deze proeftest het beste uitvoeren? a Loodrecht op de gebogen elleboog (aan de achterzijde, op het uitstekende botpunt). b Loodrecht op de duim. c Loodrecht op de pols (het botknobbeltje aan de pinkzijde). 157 Tijdens de screening blijkt dat je cliënte het monofilament niet voelt. Wat geef je haar voor advies naar aanleiding van deze constatering? a Inspecteer de voeten dagelijks, bijvoorbeeld op wondjes. b Zorg voor voldoende beweging. c Draag schoenen met een stevig contrefort. 158

Wat is een contra-indicatie voor een voetbehandeling bij iemand met diabetes mellitus? a Een likdoorn op teen 5. b Een blaar door een mechanische oorzaak. c Een infectie aan de voet.

159 Wat verstaan we onder “preventief screenen”? a Screenen voordat iemand diabeet is. b Screenen om een neuropathie voor te zijn. c Screenen om complicaties vroegtijdig op te sporen. 160 Waarom is het testen van de Limited Joint Mobility (LJM) zo belangrijk? a Omdat we hierdoor alert zijn op zich ontwikkelende voetstandafwijkingen. b Om een vroegtijdige verwijzing naar de podotherapeut mogelijk te maken. c Omdat je de klant bij het constateren van een LJM moet doorverwijzen naar een orthopedisch schoenmaker.

111


112 112

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

161 Is Limited Joint Mobility (LJM) het gevolg van een te hoge bloedsuikerspiegel gedurende langere tijd? a Nee, de ontwikkeling van LJM staat los van hoge bloedsuikers. b Ja, zodra de bloedsuikers boven de 10 mmol/l komen, krijgt de patiënt stijve gewrichten. c Ja, vooral als er gedurende langere tijd hoge bloedsuikers zijn (geweest). 162

In welk(e) gewricht(en) heeft Limited Joint Mobility de meeste invloed op het functioneren van de voet van een diabetes patiënt? a In de gewrichten tussen middenvoet en voorvoet. b In het enkelgewricht. c In het grote teengewricht.

163 Hoe kan je de symptomen van Limited Joint Mobility verklaren? a Door overbelasting van de spieren rondom de gewrichten. b Door verstijving van het bindweefsel rondom de gewrichten. c Door ontsteking van het gewrichtskapsel. 164 Waarmee beoordeel je het afwikkelpatroon van een voet? a Met een statische blauwdruk. b Met een dynamische blauwdruk. c Met een podoscoop. 165 Waar let je op bij het beoordelen van een “prayers sign”? a Zowel op het sluiten van de pinken als de hoek tussen hand en onderarm. b Alleen op de hoek tussen hand en onderarm. c Alleen op het sluiten van de pinken. 166

Met welk instrument test je de vibratiezin? a Met een Doppler. b Met een stemvork met 128 HZ. c Met het Semmes Weines monofilament van 10 gr.


2

Voetonderzoek en behandelplan

167 Bij inspectie van de voet bij een cliënt met diabetes mellitus blijkt het distale teenkootje van de hallux gefixeerd in dorsaalflexie. Waar kan dit een gevolg van zijn? a Limited Joint Mobility in het grote teengewricht. b Hallux varus. c Het dragen van te kleine schoenen. 168

Met een monofilament test je het oppervlakkige gevoel op verschillende plaatsen op de voet: op het topje van de grote teen, onder de bal van de voorvoet en onder de hiel. Waar verwacht je dat het gevoel als eerste aangetast zal zijn, als er sprake is van een verminderd oppervlakkig gevoel? a Op het topje van de grote teen. b Onder de hiel. c Onder de bal van de voet.

169 Waarom is het zo belangrijk dat het oppervlakkige gevoel intact is? a Omdat dan niet zo snel een angiopathie optreedt. b Omdat dan niet zo snel een standsafwijking optreedt. c Omdat wondjes of drukplekken dan worden opgemerkt en gevoeld. 170

Hoe vaak moet je het monofilament vervangen? a Zodra het nylondraad krom gaat staan. b Nooit. c Elk jaar.

171 Je slaat de stemvork niet goed aan, maar hebt dat niet in de gaten. De patiënt zal nu anders reageren. Wat voelt de patiënt bij een slecht aangeslagen stemvork? a Dit kan niet fout gaan: een trillende stemvork geeft altijd een goede test. b Geen 128 Hertz maar een veel lager aantal Hertz. c Wel 128 Hertz, maar de trilling is nauwelijks te voelen op de voet.

113


114 114

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

172 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I In de voet wordt Limited Joint Mobility geconstateerd; aantasting van de interfalangeale gewrichten veroorzaakt klauwtenen bij deze patiënt. II In de voet wordt Limited Joint Mobility geconstateerd; een stijf grote teen gewricht veroorzaakt eelt onder de bal van de voet.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

173 Tijdens de screening blijkt dat je cliënte de trilling van de stemvork niet voelt. Wat geef je haar voor advies naar aanleiding van deze constatering? a Controleer de temperatuur van het badwater met de ellebogen in plaats van met de voeten. b Draag schoenen met een stevig contrefort. c Inspecteer de voeten dagelijks, bijvoorbeeld op wondjes. 174 Als het diepe gevoel verminderd is, kan dit leiden tot veranderingen in het lopen. Welke verandering in het looppatroon past het beste bij een verminderd diep gevoel? a Het gewricht van de grote teen wordt niet optimaal gebruikt in de afwikkeling. b De hiel wordt te vroeg opgetild van de grond. c De voeten worden niet echt opgetild: het looppatroon is schuifelend. 175 Wat is het belangrijkste doel van een screening bij een diabetes cliënt? a Het vroegtijdig ontdekken van risicofactoren. b Vaststellen van het oppervlakkige gevoel met een monofilament. c Het beoordelen van blauwdrukken op standafwijkingen.


2

Voetonderzoek en behandelplan

176

Bij het uitvoeren van een screening maak je gebruik van instrumenten om het gevoel te testen. Welke combinaties is/zijn in dit verband juist? 1 Stemvork – testen diepe gevoel. 2 Stemvork – testen oppervlakkig gevoel. 3 Monofilament – testen diepe gevoel. 4 Monofilament – testen oppervlakkig gevoel.

a b c

177

Hoe kunnen de pijnklachten verminderen bij een ischaemische rustpijn? a Door te lopen op een koude vloer. b Door het been te laten afhangen. c Door het been omhoog te plaatsen.

1, 2, 3 en 4. 1 en 4. 2 en 3.

178 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Limited Joint Mobility is een aandoening van de gewrichten. II Limited Joint Mobility wordt veroorzaakt door “versuikering” van de gewrichtskapsels.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

179 Tijdens het voetonderzoek blijkt bij inspectie en palpatie de rechtervoet bleker en kouder te zijn dan de linkervoet. Waarvan kan dit een symptoom zijn? a Van autonome neuropathie aan de rechter voet. b Van een verminderde bloeddoorstroming in de rechter beenarteriën. c Van een verhoogde bloedtoevoer naar de linkervoet.

115


116 116

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

180

Hoe vaak voer je als pedicure een screening uit bij een diabetes cliënt die regelmatig de diabetespoli bezoekt? a Altijd 1 keer per jaar. b Alleen bij voetklachten. c Dat is afhankelijk van de risicograad.

181

Waarom vind je een screening op risicofactoren belangrijk voor diabetes mellitus cliënten? a Om een risicovoet op te sporen. b Om het type diabetes mellitus vast te stellen. c Voor de professionele uitstraling van het beroep.

182

Wat is de trillingsfrequentie van de stemvork waarmee je het diepe gevoel test? a 256 Hertz. b 128 Hertz. c 28 Hertz.

183 Welke instrumenten gebruik je bij een screening? a Een stemvork om het oppervlakkige gevoel te testen. b Een monofilament om het diepe gevoel te testen. c Een monofilament om het oppervlakkige gevoel te testen. 184

Met welk instrument kan je de beschermende sensibiliteit van de huid testen? a Met het monofilament. b Met de stemvork. c Met een reflexhamer.

185 Wanneer test je de sensibiliteit bij een diabetes cliënt? a 1 x per jaar test je het oppervlakkige en het diepe gevoel bij de voet zonder complicaties. b 1 x per jaar, maar dan alleen het diepe gevoel. c Alleen wanneer de diabetesverpleegkundige dit nog niet heeft gedaan.


2

Voetonderzoek en behandelplan

2.6 Schoeisel 186

Bij inspectie van de schoenen van een cliënt ontdek je slijtage aan de gehele laterale zijde van de schoenzool. Waar kan dit op duiden? a Hallux rigidus. b Een planus type. c Een beenlengte verschil.

187 Een diabetes cliënt weigert resoluut om veterschoenen te kopen. Wat is je advies bij het kopen van andersoortig schoeisel? a Koop bij voorkeur een schoen met elastiek op de wreef, die uit kan zetten als de voeten opzwellen. b Koop een schoen met een goed sluitend contrefort. c Koop een schoen met een diep uitgesneden wreef. 188

De schoen van een van je klanten met diabetes is wat ruim op de wreef bij de vetersluiting omdat ze een erg magere voet heeft. Wat kan een goed advies zijn? a Plak een hiel antislipstukje in de schoen. b Plak vilt tegen de tong van de schoen. c Leg een zooltje in de gehele schoen.

189

Wat is de maximale hakhoogte die je een cliënt met diabetes mellitus zou aanbevelen? a 5 cm. b 3 cm. c 4 cm.

117


118 118

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

190 Wat is het advies bij een diabetes cliënt met hamertenen? a Koop semi-orthopedische schoenen. b Bezoek de diabetespoli. c Consulteer de podotherapeut. 191 Kan de oorzaak van “worstenteentjes” liggen in het dragen van te klein schoeisel? a Nee, de oorzaak ligt in de motorische neuropathie. b Dit kan ik zo niet beoordelen, ik wil eerst de schoenen zien. c Ja, dit is de meest waarschijnlijke oorzaak. 192 Is een open schoen, vanwege de minimale mechanische stress, de beste schoen voor een diabetes cliënt met een neuropathische voet? a Ja, hoe minder mechanische stress hoe beter. b Nee, het risico op het stoten van de tenen, of het gaan lopen op een steentje is dan veel te groot. c Ja, mits de schoen wel goed past. 193 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij het ontbreken van het oppervlakkige gevoel kan zowel een te grote als een te kleine schoen schade aan de voet veroorzaken. II Bij het ontbreken van het oppervlakkige gevoel dient de diabetes patiënt elke dag de schoen te inspecteren op onregelmatigheden aan de binnenzijde.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

194

Welke sokken kan een cliënt met diabetes mellitus het beste dragen? a Sokken die lekker strak zitten. b Katoenen sokken. c Pantykousjes.


2

Voetonderzoek en behandelplan

195

Wie maakt semi-orthopedische schoenen? a De podotherapeut. b Een orthopedisch schoenmaker. c Een schoenfabrikant.

196 Een cliënt met sensibele neuropathie vraag jou om tips voor het aankopen van nieuwe schoenen. Welk advies geef je zeker mee? a De schoen moet minstens 1 cm langer zijn dan de langste teen bij belaste voet. b Kies een schoen met een lage wreefsluiting zodat je de schoen makkelijk aan en uit kunt doen. c Ga vooral af op je eigen gevoel; de meeste verkoophulpen in een schoenwinkel hebben immers weinig kennis van voeten van mensen met diabetes. 197

Waar ligt het slijtpatroon op de hak van een schoen bij iemand die normaal afwikkelt? a Recht in het midden. b Op de binnenzijde. c Op de buitenzijde.

198 Wat zijn juiste schoenadviezen voor een cliënte met diabetes mellitus? 1 De hakhoogte van de schoen mag maximaal 4 cm zijn. 2 Er mogen geen naden of stiksels aan de binnenkant van de schoen zijn. 3 De schoen moet voorzien zijn van een stevig contrefort.

a b c

1, 2 en 3. Alleen 1 en 2. Alleen 2 en 3.

199 Waarmee wordt de lengtemaat van de schoen nagemeten? a Met de binnenmaatstok. b Met een statische blauwdruk. c Met de voetmaatmeter.

119


120 120

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

200 Wat is een belangrijk schoenadvies bij een diabetische holvoet? a Een goed contrefort. b Geen vetersluiting maar een elastische wreefsluiting. c Een platte hak van maximaal een halve cm. 201 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Een verstelbare sluiting op de wreef is van belang, omdat een schoen op die manier aangepast kan worden aan de voet van een individuele gebruiker. II Een verstelbare sluiting op de wreef is van belang, omdat een schoen op die manier aangepast kan worden aan de voet van de cliënt op verschillende momenten van de dag.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

202 Waarom moet de overgang van de achtervoet naar de voorvoet stevig zijn in schoenen? a Omdat de voet anders niet normaal kan afwikkelen. b Omdat de achtervoet de voorvoet anders niet goed kan aansturen. c Omdat de drager van de schoenen anders struikelt over zijn/haar eigen voeten. 203 Mevrouw Z. is 71 jaar, fit en geheel zelfstandig en vertelt dat ze sinds vier jaar type 2 diabetes heeft. Waaraan zie je dat haar schoen te klein is voor haar voet? a Zowel aan de stand van de grote teen als aan het feit dat de breedte van de voorvoet niet overeenkomt met de breedte van de schoen. b Alleen aan het feit dat de breedte van de voorvoet niet overeenkomt met de breedte van de schoen. c Alleen aan de stand van de grote teen.


2

Voetonderzoek en behandelplan

204 Hoe kun je de klant het best duidelijk maken dat de schoen die hij draagt, te klein is? a Door met een schoenmaatstok de schoen op te meten en deze op de voet van de klant te passen. b Door de voet met een schuifmaat op te meten en te laten zien dat dit niet in overeenstemming is met de confectiemaat van de schoen. c Door een statische blauwdruk te maken, deze uit te knippen met 1 cm afwikkelruimte eraan en vervolgens in de schoen te leggen. 205

Een klant met diabetes wil geen standaard schoen dragen. Als je moet kiezen, wat heeft dan je voorkeur? a Een volledige platte schoen zonder hak. b Een schoen met een blokhak van 3 cm. c Een schoen met een sleehak van 6 cm.

206 Zijn speciale sokken aan te raden voor mensen met een diabetische voet? a Ja, vooral sokken zonder naad. b Nee, er bestaan geen speciale sokken voor diabetes patiënten. c Nee, de schoenen zijn belangrijker dan de sokken. 207 Waarom is een veterschoen beter voor mensen met diabetes dan een instapper? a Omdat door op een bepaalde manier te veteren de schoen een ruimere teenbox kan geven. b Omdat een instapper per definitie een slappe schoen is en een veterschoen per definitie een stevige schoen. c Omdat de sluiting van de schoen een schoen passend maakt aan de voet. 208 Waarom moet de schoenzool onder de bal van de voet een lichte ronding hebben? a Omdat de lengtemaat van de schoen dan korter lijkt. b Omdat je dan makkelijker afwikkelt. c Omdat de afzet (“toe-off”) van de grote teen bij het lopen dan minder intensief wordt.

121


122 122

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

209

Welke schoen is NIET geschikt voor een cliënt met diabetes mellitus? a Een schoen met klittenband. b Een instapper. c Een sportschoen.

210 Waarom moet de schoen langer zijn dan de voet? a Omdat de voet zich verlengt tijdens het afwikkelen. b Omdat de tenen gaan klauwen tijdens de afwikkeling. c Omdat de voorvoetboog tijdens de afwikkeling doorzakt. 211

Welk leer is het meest geschikt voor schoenen voor cliënten met sensibele neuropathie? a Kalfsleer. b Runderleer. c Leer van schapen.

212

Een cliënt heeft aan haar linkervoet een amputatie ondergaan van de tweede en derde teen. Welk type schoeisel is voor deze cliënt momenteel adequaat? a Preventie schoenen. b Verbandschoenen. c Pantoffels.

213 De schoenmaatveer geeft in de schoen 24.5 cm aan en op de statische blauwdruk 1 cm minder. Wat is je advies? a De schoen is te groot, één maat kleinere schoenen kopen. b De schoen is te klein, één maat grotere schoenen kopen. c Prima, de schoen past precies. 214

Welke eis moet gesteld worden aan de snit van een schoen voor cliënten met diabetes mellitus? a Geen geverfd leer. b Geen klittenbandsluiting. c Geen sierstiksels.


2

Voetonderzoek en behandelplan

215 Aan welke eis moet de schoen van een cliënt met diabetes mellitus voldoen? a De achternaad moet het hielbeen in de juiste positie houden. b De schoen mag niet gevoerd zijn. c De schoen moet een lengtetoegift hebben van 1 cm.

2.7 Behandeling voorbereiden 216

Waarop loopt een cliënt met diabetes mellitus extra risico als je een wondje maakt? a Op infectie. b Op eeltvorming. c Op atrofie.

217

Welke ziektes worden door virussen veroorzaakt? a Candida-infectie, hepatitis, chlamydia. b Ziekte van Pfeiffer, miltvuur, buiktyfus. c Verkoudheid, griep, aids.

218

Welke gegevens van een diabetes mellitus cliënt zijn van belang om een behandeling en dagelijks verzorgadvies verantwoord uit te kunnen voeren? a Gegevens over de ziektekostenverzekering. b Persoonsgegevens, zoals naam, adres en leeftijd. c Sociale gegevens, zoals de woonsituatie.

219 Wat is een typisch kenmerk van de diabetische voet, waar je met je behandeling rekening mee moet houden? a Overmatige zweetproductie. b Gevoelloosheid. c Blaren. 220

Wat is kenmerkend voor een neuropathisch ulcus? a Eeltvorming en verminderd gevoel. b Mechanische stress en verminderde doorbloeding. c Verminderd gevoel en verminderde doorbloeding.

123


124 124

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

221 Tijdens de voetbehandeling bij een cliënt met diabetes mellitus stuit je op een wondje. Wat doe je? a Ik dek het wondje af met steriel gaas en Fixomull en verwijs de cliënt door naar een arts. b Ik desinfecteer het wondje, dek het wondje af en verwijs de cliënt door naar een arts. c Ik desinfecteer het wondje, dek het wondje af en laat de cliënt over 2 dagen bij mij terugkomen. 222

Aan de top van de 3e teen zit aan de plantaire zijde eelt met een likdoorn. De cliënt heeft daar echter niets van gemerkt. Wat is de juiste behandeling? a Je legt alleen de likdoorn vrij. b Je verwijdert alleen het eelt. c Je verwijdert het eelt en legt de likdoorn drukvrij.

223 Welke instrumenten mag je gebruiken bij een cliënt met diabetes, die veel eelt heeft onder de grote teen? a Alleen zachte/gladde diamanten frezen en een voetvijl. b Mesje 11 en 15 en een schuurkap frees. c Mesje 10 en 15 en een diamanten frees. 224

Welke micro-organismen kunnen zich alleen delen in de cellen van levende organismen? a Bacteriën. b Schimmels. c Virussen.

225 Wat is het doel van desinfectie? a Het bestrijden van aanwezige bacteriën met antibiotica. b Het tegengaan van bacteriegroei c Het verminderen van het aantal bacteriën. 226 Wat is het probleem bij het rond afknippen van teennagels? a Er ontstaat overmatig eeltvorming. b Er is een grote kans op ingroeien van nagels. c De teen wordt dan niet meer goed beschermd tegen mechanische invloeden van buitenaf.


2

Voetonderzoek en behandelplan

227 Onder welke omstandigheden mag de voetverzorger die in een diabetisch voetenteam werkt cliëntgegevens met andere teamleden bespreken? a Als de cliënt daar toestemming voor heeft gegeven. b Tijdens het reguliere overleg. c Altijd wanneer er een wond aan de voet is. 228

Wat valt er onder de sociale gegevens van een cliënt met diabetes mellitus? a Duur van de diabetes en medicatie. b Gewicht en lengte. c Woonsituatie.

229

Wat is Clauden voor materiaal? a Wondverband. b Polstermateriaal. c Gaasverband.

230

Hoelang kun je fysiologisch zout na opening nog gebruiken? a 1 dag. b 3 dagen. c 7 dagen.

231

Welk middel wordt in de voetverzorging als desinfectans gebruikt? a Petroleumether. b Fysiologisch zout. c Sterilon.

232

Wat gebruik jij als pedicure o.a. voor het drukvrij leggen van een nagelrand bij cliënten met diabetes? a Unitule. b Wolvilt. c PTT.

125


126 126

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

233

Welk materiaal is schokabsorberend en wordt als tussenzool in sportschoenen gebruikt? a PTT. b Fixomull. c Rovalfoam.

234 Waarvoor zou je Clauden neustampon goed kunnen gebruiken? a Om een wondje af te dekken. b Om een likdoorn drukvrij te leggen. c Om een nagelwal te tamponneren. 235 Je ziet op de verpakking van het product staan “hypoallergeen”. Wat betekent dat? a Het product is geschikt voor mensen met diabetes mellitus. b Het product is geschikt voor mensen die allergisch zijn. c Het product is geschikt voor mensen met reuma. 236

In dit flesje bevindt zich een oplossing van 0,9% NaCl. Hoe wordt deze oplossing ook wel genoemd? a Zoutzuur. b Sterilon. c Fysiologische zoutoplossing.

237

Met welk(e) materiaal (materialen) leg je bij een cliënt met diabetes mellitus zo nodig de huid drukvrij? a Wolvilt met Leukoplast. b Fleecy Web met Fixomull. c PTT.

238

Je maakt per ongeluk een wondje bij een klant. De klant is allergisch voor jodium. Welk middel is dan een goed alternatief om de wond mee te desinfecteren? a Chloorhexidine. b Sterilon. c Een oplossing van 0,9% NaCI.


2

Voetonderzoek en behandelplan

239 Wat gebruik je het beste bij het verzorgen van een wond? a Desinfectans met N-nummer, steriel gaas en Leukoplast. b Fysiologische zoutoplossing, steriel gaas, Sterilon en Fixomull. c Betadine zalf, Copoline en Fixomull. 240

Welk middel kan je het beste gebruiken als huiddesinfectans voor een diabetische voet? a Waterstofperoxide 1,5%. b Betadine zalf. c Sterilon.

241

Nadat je een ingroeiende nagel (pseudo unguis incarnatus) behandeld hebt, ga je deze drukvrij leggen. Welk materiaal is hiervoor het meest geschikt? a Leukoplast. b Copoline. c Steriele gaasjes.

242

Welk materiaal kun je gebruiken bij de wondverzorging bij een cliënt met diabetes mellitus? a Fixomull. b Copoline. c Fleecy Web.

243

Welk materiaal gebruik je om bij een cliënt met diabetes mellitus een nagelwal drukvrij te leggen? 1 Copoline. 2 Clauden. 3 Unitule

a b c

244

Wat is Fleecy Web? a Een dun zelfklevend elastisch vilt. b Een dun zelfklevend katoen. c Een elastische pleistersoort.

1 en 2. 1, 2 en 3. 1.

127


128 128

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

245

Onder welke merknaam is huidvriendelijke pleister ook wel bekend? a Leukopor. b Leukotape. c Leukoplast.

246 Waarmee dek je een wondje af bij een cliënt met diabetes mellitus? a Met Fixomull stretch. b Met waterafstotende pleister. c Met papieren pleister. 247 Wat moet je doen als een cliënt met diabetes in je praktijk het bewustzijn verliest en niet meer wekbaar is? a Zo snel mogelijk 112 bellen, en de persoon in stabiele zijligging leggen. b Met een insulinepen 30 eenheden insuline toedienen. c De cliënt suikerwater laten drinken. 248

Welk materiaal is geschikt voor het drukvrij leggen van de teentop? a Fixomull stretch. b Fleecy Web. c Roval foam.

249

Onder de voorvoet bij de kopjes van de metatarsalia IV en V is een likdoorn verwijderd. Waarmee kun je die plek het beste drukvrij leggen? a Met Fixomull b Met Unitule. c Met vilt.

250 Hoe moet je voetschimmel bij een cliënt met diabetes mellitus behandelen? a Behandelen met een bactericide crème. b Behandelen met een fungicide crème. c Niet zelf behandelen, maar adviseren naar de huisarts te gaan.


2

Voetonderzoek en behandelplan

2.8 Voorlichting en advies 251 Je organiseert een voorlichtingsavond voor diabetes patiënten. Wat is het belangrijkste voetverzorgings advies dat je hen geeft ten aanzien van hun eigen voetverzorging? a Verzorg elk wondje aan de tenen met Betadine. b Voer dagelijks een voetinspectie uit. c Gebruik geen nagellak. 252 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Pedicures spelen een belangrijke rol in de verwezenlijking van de St.Vincent Declaratie. II Pedicures kunnen wonden aan voeten van diabetes patiënten voorkomen.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

253 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I In Nederland wordt jaarlijks bij ongeveer 3000 diabetes patiënten een (deel van de) voet of been geamputeerd. II Dankzij de inrichting van diabetische voetenteams in ziekenhuizen is het aantal amputaties bij diabetes patiënten in Nederland de laatste 10 jaar ca. 40% gedaald.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

254

Laat je een plaatje zien van een diabetisch ulcus tijdens je voorlichting aan diabetes patiënten? a Ja, maar alleen als ernaar gevraagd wordt. b Ja, maar ik laat geen heel ernstige wonden zien. c Nee, ik vind dat te confronterend.

129


130 130

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

255 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Infectie is de belangrijkste oorzaak voor het ontstaan van een diabetische voet. II Infectie is de belangrijkste oorzaak voor het moeten uitvoeren van een amputatie bij een diabetische voet.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

256 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De belasting van de voet bij diabetes patiënten met een diepe gevoelsstoornis is hetzelfde als die van een gezond persoon. II De voeten van een diabetes patiënt met een diepe gevoelsstoornis worden bij elke stap overbelast.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

257 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De Richtlijnen Diabetische Voet, voor het eerst opgesteld in 1998 en herzien in 2006, gelden alleen voor medici en paramedici (fysiotherapeut en podotherapeut). II Pedicures die met diabetes patiënten werken, moeten op de hoogte zijn van de op dat moment geldende Richtlijnen Diabetische Voet.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

258 Waarom adviseer je een cliënt met diabetes dat hij dagelijks zijn voeten moet controleren? a Om te controleren of er geen roodheid, wondjes of blaren zijn ontstaan. b Om te zien of er standsveranderingen zijn. c Om te controleren of ze goed soepel zijn.


2

Voetonderzoek en behandelplan

259 Waarom is het van belang te weten of de cliënt met diabetes mellitus een alleenstaande oudere is? a Omdat een dergelijke cliënt extra tijd vraagt voor een gezellig praatje. b Omdat alleenstaande ouderen vaak meer complicaties hebben. c Omdat alleenstaande ouderen alle tijd hebben zich goed te verdiepen in hun ziekte. 260 Waarom is het belangrijk om te weten hoe lang je cliënt al diabetes heeft? a Omdat als iemand al jaren diabetes heeft je dan geen informatie meer hoeft te geven over verzorging en inspectie van de voeten. b Omdat dit een aanwijzing kan zijn voor het mogelijk bestaan van complicaties. c Omdat het pas zinvol is om advies te geven over zelfmedicatie en zelfcontrole als de cliënt al enige jaren diabetes heeft. 261 Waarom zijn de meeste ziektekostenverzekeraars in Nederland tegenwoordig bereid om het pedicureconsult voor diabetes patiënten te betalen? a Omdat diabetes patiënten regelmatig gepedicuurd moeten worden, anders kunnen er ulcera ontstaan. b Vanuit preventieoverwegingen om zo risicofactoren en/of complicaties vroegtijdig op te sporen, en zo mogelijk amputaties te voorkomen, waardoor kosten kunnen worden bespaard. c Omdat het een podotherapeutisch consult kan vervangen en goedkoper is. 262

Wat is de beste manier om voorlichting te geven: mondeling en/of schriftelijk en/of via video of DVD? a Ik geef alleen mondelinge voorlichting. b Ik gebruik alle mogelijkheden. c Ik gebruik alleen schriftelijk en beeldmateriaal.

131


132 132

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

263 Wat adviseer je als een cliënt in verband met Limited Joint Mobility (JML) zelf thuis moeilijk zijn voeten kan inspecteren? a Laat je voeten wekelijks bij mij in de praktijk nakijken. b Inspecteer je voeten zelf thuis met een spiegel met uitschuifbaar handstuk. c Inspecteer je voeten dan maar niet, als je tenminste geen pijn voelt; je mag er dan immers van uitgaan dat alles in orde is. 264 Welke adviezen geef je aan je cliënten met sensibele neuropathie? a Neem dagelijks een voetenbadje, snijd wekelijks het eelt weg en prik blaren direct open. b Was je voeten dagelijks met lauw water, inspecteer je voeten dagelijks en draag schoenen met een lengtetoegift van minstens 1 cm. c Poeder je voeten dagelijks, knip de hoeken van de nagels weg en gebruik een kruik in bed bij koude voeten. 265 Een van je cliënten die diabetes heeft, maar geen diabetische voet, komt met de vraag of zij een voeten bad mag nemen ter ontspanning van haar voeten als ze gewinkeld heeft. Wat is jouw antwoord? a Nee, absoluut niet. b Natuurlijk geen probleem. c Ja, maar alleen zolang de monofilament test negatief is. 266 Een diabetes patiënt in je praktijk heeft geen afwijkingen bij de screening. Ga je nu toch voorlichting geven over de diabetische voet en waarom? a Ja, je weet immers nooit wanneer dit van pas komt. b Ja, het is altijd goed om diabetes patiënten volledig te informeren en dat is op geen enkel moment overbodige informatie. c Nee, je moet mensen niet onnodig belasten met informatie waar ze wellicht nooit wat aan hebben.


2

Voetonderzoek en behandelplan

267 Een cliënt met diabetes komt in de praktijk met een wondje aan het been. Uit het wondje komt helder vocht. Hoe handel je juist? a Je stuurt de cliënt niet door, dat hoeft niet, omdat helder wondvocht niet duidt op een ontsteking; je controleert het wondje 3 dagen later nog wel een keer en verwijst dan eventueel alsnog door. b Je stuurt de cliënt bij voorkeur door naar de specialist en zorgt ervoor dat je de wond op geen enkele manier afdekt. c Je stuurt de cliënt naar de huisarts en dekt het wondje af met een steriel droog verband (bijvoorbeeld Melolin). 268

Wat adviseer je een cliënt met diabetes mellitus over de verzorging van de voeten? a Goed drogen vooral tussen de tenen. b Talkpoeder tussen de tenen strooien. c Nagels goed kort houden.

269 Welke voetverzorgingsadviezen geef je aan een cliënt met diabetes? a De voeten zo veel mogelijk warm houden bijvoorbeeld door middel van een kruik in bed. b De schoen controleren op aanwezigheid van steentjes of oneffenheden vóór elk gebruik. c Zelf zo veel mogelijk eelt en likdoorns verwijderen. 270 Wat zijn goede adviezen voor een diabetes mellitus cliënt? 1 Controleer voor het aantrekken van je schoen of er niets in zit. 2 Verwijder zelf elke week het eelt. 3 Verzorg de voeten dagelijks met huidverzorgings middel op basis van hydrofiele olie.

a b c

Alleen 1 en 3. 1, 2 en 3. Alleen 1 en 2.

133


134 134

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

271 Wat is een goed advies aan een diabetes cliënt met sensibele neuropathie? a Na het dagelijkse voetbad talkpoeder strooien tussen de tenen. b Regelmatig en heel voorzichtig zelf het eelt verwijderen met een eeltrasp. c Regelmatig de binnenzijde van de schoenen controleren op oneffenheden. 272 Je cliënte wandelt graag. Welk advies geef je haar voor de verzorging van haar voeten als zij een blaar heeft opgelopen? a Gebruik talkpoeder om het transpiratievocht goed op te nemen. b Desinfecteer de blaar met Betadine zalf, leg er een steriel gaasje op en zet dit vast met Leukoplast. c Desinfecteer de blaar met Sterilon, leg er een steriel gaasje op en zet dit vast met Fixomull. 273 Wanneer adviseer je een cliënt met diabetes mellitus de huisarts te bezoeken? a Als je een standafwijking aan de voet constateert bijvoorbeeld een hamerteen. b Als je een wondje hebt gemaakt bij het verwijderen van een likdoorn. c Als je een subkeratotisch hematoom ontdekt als je eelt weg wilt halen. 274

Met welk product kun je de voet van een cliënt met diabetes mellitus het beste verzorgen? a Met talkpoeder. b Met een hydrofiele olie. c Met een desinfecterende crème.


2

Voetonderzoek en behandelplan

275 Wat is een goed advies aan je cliënt met diabetes? a Dagelijkse inspectie van de voeten op mogelijke wondjes. b Talkpoeder gebruiken om de voeten droog te houden. c Elke dag een half uur op blote voeten lopen om de voetspieren te trainen. 276

Wat adviseer je een cliënt met diabetes mellitus om elke dag te doen? 1 De voeten inspecteren. 2 Een lekker voetbad nemen. 3 De voeten verzorgen met een verzorgende crème.

a b c

1, 2 en 3. Alleen 1 en 3. Alleen 1 en 2.

277 Hoe kun je bij een cliënt met diabetes mellitus voorkomen dat er huidirritatie ontstaat? a Door de huid goed te drogen en te verzorgen met een huidverzorgingsmiddel. b Door de voeten te wassen met een desinfecterende zeep. c Door de huid na het douchen te desinfecteren met alcohol 70. 278 Wat is een goed advies aan een cliënt met diabetes die klaagt over koude voeten? a Gebruik een elektrische deken. b Neem een warme kruik mee naar bed. c Draag wollen sokken.

135


136 136

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

279

Je cliënte met diabetes mellitus klaagt dat ze altijd koude voeten heeft in bed. Welk advies geef jij haar? a Neem voor het naar bed gaan een warm voetbad. b Trek speciale bedsokken aan. c Gebruik een elektrische deken of kruik.

280 Wanneer moet je een cliënt met diabetes mellitus adviseren naar de huisarts te gaan? a Bij constatering van een hematoom onder het eelt. b Bij constatering van pathologisch eelt. c Bij veroorzaking van een wondje. 281

Welk advies geef je aan een cliënt met diabetes mellitus voor de dagelijkse voetverzorging? a Eelt verwijderen. b Inspectie op laesies. c Nagels recht afknippen.

282 Wat mag je als pedicure doen bij een cliënt met diabetes mellitus? a Adviezen geven over de behandeling van een slecht genezend wondje. b Een hypo-allergene pleister gebruiken. c Een wondje reinigen met waterstofperoxide.


2

Voetonderzoek en behandelplan

137


138 138

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 2

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33

• b • c • c • c • a • a • a • a • a • b • b • b • c • b • c • a • c • a • a • c • c • a • b • b • b • a • b • b • b • b • a • b • c

34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66

• b • c • b • b • c • b • b • c • b • b • c • b • c • b • b • a • c • c • a • c • c • c • b • c • a • a • a • b • b • a • b • b • c

67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99

• b • c • a • b • c • c • b • c • b • a • a • a • c • c • b • c • a • b • a • a • a • b • c • c • b • c • b • a • c • c • a • c • a


139

100 • a 101 • b 102 • c 103 • c 104 • a 105 • b 106 • a 107 • b 108 • c 109 • c 110 • a 111 • b 112 • a 113 • a 114 • b 115 • c 116 • c 117 • c 118 • a 119 • c 120 • c 121 • b 122 • c 123 • c 124 • b 125 • a 126 • c 127 • a 128 • b 129 • b 130 • b 131 • a 132 • b

133 • c 134 • c 135 • b 136 • c 137 • b 138 • a 139 • b 140 • a 141 • c 142 • b 143 • c 144 • c 145 • a 146 • c 147 • b 148 • b 149 • b 150 • c 151 • a 152 • c 153 • a 154 • c 155 • b 156 • a 157 • a 158 • c 159 • c 160 • a 161 • c 162 • c 163 • b 164 • b 165 • a

166 • b 167 • a 168 • a 169 • c 170 • a 171 • c 172 • c 173 • b 174 • c 175 • a 176 • b 177 • b 178 • a 179 • b 180 • c 181 • a 182 • b 183 • c 184 • b 185 • a 186 • a 187 • b 188 • b 189 • b 190 • c 191 • c 192 • b 193 • c 194 • a 195 • c 196 • a 197 • c 198 • c


140 140

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 2

199 • a 200 • a 201 • b 202 • b 203 • a 204 • a 205 • b 206 • a 207 • c 208 • b 209 • b 210 • a 211 • a 212 • b 213 • c 214 • c 215 • c 216 • a 217 • c 218 • c 219 • b 220 • a 221 • a 222 • c 223 • c 224 • c 225 • c 226 • b 227 • a 228 • c 229 • c 230 • a

231 • c 232 • a 233 • a 234 • c 235 • b 236 • c 237 • b 238 • b 239 • b 240 • c 241 • b 242 • a 243 • c 244 • b 245 • a 246 • c 247 • a 248 • b 249 • c 250 • c 251 • b 252 • a 253 • c 254 • b 255 • b 256 • b 257 • b 258 • a 259 • b 260 • b 261 • b 262 • b

263 • b 264 • b 265 • a 266 • b 267 • c 268 • a 269 • b 270 • a 271 • c 272 • c 273 • c 274 • b 275 • a 276 • b 277 • a 278 • c 279 • b 280 • a 281 • b 282 • b


141


142 142

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure


143

3

Reuma

3.1 Ontstekingsreuma 1 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Spondylitis ankylopoetica kan gepaard gaan met verstijving van de wervelkolom in een voorovergebogen positie. II Spondylitis ankylopoetica kan gepaard gaan met verstijving van de wervelkolom in een rechte stand. a Alleen I is juist. b I en II zijn juist. c Alleen II is juist. 2 Waardoor wordt de gewrichtszwelling bij reumatoïde artritis veroorzaakt? a Door een verdikking van het kapsel en vocht in de gewrichtsholte. b Door een verdikking van peesaanhechtingen en banden rondom het gewricht. c Door zwelling van het kraakbeen in het gewricht. 3

Bij welke klacht kunnen pedicures en podotherapeuten denken aan het syndroom van Bechterew bij een ogenschijnlijk verder gezonde cliënt? a Een pijnlijke grote teen zonder duidelijke oorzaak. b Hielpijn zonder dat er iets te zien is aan de hiel. c Het ineens ontstaan van klauwtenen.

4

Wat is in de meeste gevallen het eerste symptoom van de ziekte sclerodermie? a Pijnlijke vingers en/of tenen. b Verstrakking van de huid. c Verdwijning van de beharing van de huid.


144 144

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

5 Welke gewrichten zijn meestal ontstoken bij het syndroom van Bechterew? a Gewrichten van de onderste extremiteit, dus heup, knie, enkel en voetgewrichtjes. b Voornamelijk gewrichtjes aan de basis van vingers en tenen en soms ook grotere gewrichten als de knieën. c Gewrichtjes in de rug en grote gewrichten als heup, schouder en knie. 6 Waardoor ontstaat de verstijving van de rug bij Bechterew patiënten? a Door de vergroeiing van de wervelkolom aan het bekken. b Door verstijving en verharding van de spieren langs de wervelkolom. c Door verbening van banden rond wervelgewrichten waardoor wervels aan elkaar gaan vastzitten. 7 Wat is een gevolg van het syndroom van Bechterew? a Een rode vlindervormige uitslag in het gezicht. b Ankylosering van de gewrichten, met name van de wervelkolom. c Het neerslaan van urinezuurkristallen, wat leidt tot gewrichtsontstekingen. 8

Welke reumatische aandoening gaat gepaard met nagel- en huidafwijkingen? a Artritis psoriatica. b Reumatoïde artritis. c Het syndroom van Bechterew.

9 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Bij artritis psoriatica is er sprake van een huidaandoening, van een nagelaandoening en van ontstoken gewrichten. II Bij artritis psoriatica is de psoriasis ondergeschikt aan de gewrichtsontstekingen.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.


3 Reuma

10 Wat is het verschil tussen lokale sclerodermie en systemische sclerodermie? a Bij lokale sclerodermie zijn alleen de handen en voeten aangedaan, bij systemische sclerodermie zijn alle gewrichten aangedaan. b Bij lokale sclerodermie zijn geen interne organen aangedaan, bij systemische sclerodermie wel. c Bij lokale sclerodermie is veel meer eeltvorming onder de voeten zichtbaar dan bij systemische sclerodermie. 11 Wat is de betekenis van de term “systeemziekten”? a Dit is een ander woord voor reumatoïde artritis. b De patiënt voelt zich altijd ziek, ook wel “algemene malaise” genoemd. c De ontstekingen beperken zich niet tot gewrichten alleen, maar zijn ook in andere organen te vinden. 12

Bij het fenomeen van Raynaud zien we een kleurverandering van de vingers en/of tenen in 3 fasen. In welke volgorde vindt de kleurverandering achtereenvolgens plaats? a Wit, paars, rood. b Rood, wit, paars. c Wit, rood, paars.

13

Wat is het hoofdprobleem bij sclerodermie? a Aantasting kraakbeen. b Fibrosering. c Gewrichtsontsteking.

14 Welke kenmerken heeft polymyalgia rheumatica (PMR)? a Pijnlijke spieren. b Ontstoken spieren. c Pijnlijke gewrichten. 15

Bij wie komt polymyalgia rheumatica voor? a Bij oudere mensen boven de 60 jaar. b Voornamelijk bij fanatieke sporters. c Bij mensen die veel roken en drinken.

145


146 146

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

16 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I. Een droge huid is typisch voor de ziekte van Sjögren. II. Een vlindervormige roodheid op de huid van het gezicht is typisch voor systemische lupus erythematodes (SLE).

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

17 Waarom is de ziekte van Sjögren een aandoening die de pedicure of podotherapeut moet kennen? a Bij mensen met de ziekte van Sjögren komen vaker ulcera voor ten gevolge van vaatproblemen. b Patiënten zullen met pijnlijke voeten ten gevolge van hun reuma bij hen al onder behandeling zijn. c Meer dan 90% van alle patiënten met deze aandoening zijn vrouwen onder de 50 jaar, die toch al voor hun voeten onder behandeling zijn. 18 Wat is het verschil tussen iemand van 70 jaar met een stijve, pijnlijke rug en iemand van 70 jaar met polymyalgia rheumatica (PMR)? a Er is geen verschil: in beide gevallen gaat het om PMR. b Dit is een andere diagnose: een stijve, pijnlijke rug wordt spit genoemd en geen PMR. c Bij iemand met PMR moeten er meer symptomen en/of klachten aanwezig zijn. 19 Bestaat er een behandelingsprotocol voor polymyalgia rheumatica (PMR)? a Ja, veel bewegen en fysiotherapie. b Nee, men moet hiermee leren leven. c Ja, de huisarts of reumatoloog zal medicijnen voorschrijven. 20

Wat is het probleem bij polymyalgia rheumatica? a Gewrichtsontstekingen. b Pijn en stijfheid van spieren. c Huidafwijkingen.


3 Reuma

21 Polymyalgia rheumatica (PMR) wordt ook wel een syndroom genoemd. Wat is de definitie van een syndroom? a Zowel spieren als gewrichten zijn aangedaan. b Bij een syndroom is er altijd sprake van een infectie of ontsteking. c Het ziektebeeld wordt gekenmerkt door meerdere klachten en/of symptomen. 22 Mensen met polymyalgia rheumatica (PMR) kunnen vaak hun voetverzorging niet meer zelf doen. Wat is daar de oorzaak van? a Men heeft teveel pijn om de eigen voeten te kunnen verzorgen. b Men heeft veel te kwetsbare voeten om zelf te verzorgen. c Men is te stijf om de eigen voeten te kunnen verzorgen. 23 Wat zijn de verschijnselen van polymyalgia rheumatica? a Ontstekingen van de schouders en heupen. b Pijn en stijfheid in de spieren van de schouders en het bekken. c Spierpijnen zonder afwijkingen in bloedonderzoek of röntgenfoto’s. 24 Wat is de prognose van polymyalgia rheumatica? a De ziekte gaat vanzelf binnen een maand over. b De ziekte gaat niet over en de klachten verergeren langzaam in de loop van het jaar. c De ziekte reageert goed op medicatie maar de medicatie moet langere tijd gebruikt worden. 25

Zodra een jichtaanval geneest, zijn er restverschijnselen zichtbaar van het ontstekingsproces. Waar bestaan deze restverschijnselen uit? a Een schilferige huid. b Langdurige koorts, die maar langzaam zakt. c Brokkelige, verdikte nagels.

147


148 148

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

26 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een “knok” bij een reumapatiënt met een hallux valgus, die rood en warm is, kan alleen genezen door een operatieve ingreep. II Als gevolg van jicht kan een bursitis of slijmbeursontsteking ontstaan. a I en II zijn juist. b Alleen I is juist. c Alleen II is juist. 27

Welk gewricht is vaak aangedaan bij een eerste aanval van jicht? a Bekken. b Knie. c Grote teen.

28 Een cliënt komt al jaren bij je voor de voetverzorging. Hij heeft in het verleden ooit een keer een jichtaanval in dezelfde voet gehad. Nu heeft hij een vreselijk pijnlijke voet, vooral het grote teengewricht is erg pijnlijk. Past dit bij een nieuwe jichtaanval? a Nee, want er zijn geen jichtkristallen zichtbaar. b Ja, een jichtaanval begint typisch in het MTP-1 gewricht. c Nee, een jichtaanval herhaalt zich niet in hetzelfde gewricht. 29 Waardoor wordt jicht gekenmerkt? a Door een acute pijn in een gewricht. b Door afzetting van urinezuurkristallen in de spieren, waardoor spierpijn ontstaat. c Door een acute pijn in de rug, veroorzaakt door een verkeerde beweging. 30 Wat is er aan de hand bij acuut reuma? a Het gewrichtskapsel is ontstoken. b De banden die om het gewricht liggen, zijn ontstoken. c Het gewricht is geïnfecteerd.


149

3 Reuma

31 Wat gebeurt er bij jicht? a De gewrichtsholte is geïnfecteerd met een bacterie. b Het gewricht raakt ontstoken door het neerslaan van urinezuurkristallen in het gewricht. c Het kraakbeen in het gewricht is zodanig aangetast, dat het pijn veroorzaakt. 32 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij jicht kunnen de urinezuurkristallen neerslaan in zowel de huid als in de gewrichten. II Het ontstaan van jicht kan worden bevorderd door het gebruik van plaspillen.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

33

Hoeveel gewrichten zijn er over het algemeen aangedaan bij een jichtaanval? a 2 gewrichten. b 3 gewrichten. c 1 gewricht.

34 Zhara van 8 jaar heeft een jaar geleden acuut reuma gehad. Zij is nu sinds 3 maanden van haar gewrichtsontstekingen af, maar kan nog niet echt meespelen met de kinderen uit haar klas. Ze is snel moe en buiten adem. Wat kan de oorzaak hiervan zijn? a De aanval van acuut reuma heeft haar hart aangetast. b Dit is het gevolg van de gewrichtsaandoeningen, die blijvende schade opleveren. c Haar lichamelijke conditie is sterk achteruit gegaan door de aanval van acuut reuma. 35

Wat is de medische term voor “acuut reuma”? a Polymyalgia arthritis acuta. b Polyarthritis rheumatica acuta. c Reumatoïde arthritis acuta.


150 150

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

36 Meneer C., 37 jaar, heeft een acute ontsteking van zijn rechterknie. Past dit bij het ziektebeeld “acuut reuma”? a Nee, acuut reuma is een ontsteking van meer dan 1 gewricht. b Ja, want acuut reuma treedt op in de grote gewrichten. c ja, de knie is een typische eerste plaats voor een aanval van acuut reuma. 37

Wat is de oorzaak van jicht? a Overbelasting. b Insulineresistentie. c Verhoogd urinezuur.

38

Waardoor kan een jichtaanval ontstaan? a Overmatig vet eten. b Teveel alcohol drinken. c Teveel frisdrank drinken.

39 Is acuut reuma een infectie? a Ja, acuut reuma is een acute complicatie van reumatoïde artritis. b Ja, een aanval van acuut reuma is een bacteriële infectie. c Nee, acuut reuma ontstaat pas nadat er een bacteriële infectie is geweest. 40 Wat zijn kenmerken van acuut reuma? a Schilferende huidafwijkingen, gewrichtsontsteking. b Ontsteking van het hartzakje, gewrichtsontsteking. c Fibromyalgie in combinatie met gewrichtsontstekingen. 41

Met welk symptoom gaat acuut reuma vaker gepaard? a Kleine vlekken op de handen en voeten. b Koorts. c Blauwe plekken op de huid.


3 Reuma

42

Welke reumatische aandoening zie je hier? a Reumatoïde artritis. b De ziekte van Reiter. c Artritis psoriatica.

43

Welke van onderstaande kenmerken aan de huid staan NIET in relatie tot artritis psoriatica? a Hyperhidrose. b Droge witte schilvering. c Verdikking en verharding van de huid.

44

Bij welke aandoening kan er een verdikking of een versplintering van het nageluiteinde optreden? a Polymyalgia rheumatica. b Sclerodermie. c Jicht.

45 Wat wordt verstaan onder reumatische aandoeningen? a Pijn in gewrichten van het bewegingsapparaat, als gevolg van ontstekingen. b Ontstekingen van sommige gewrichten van het bewegingsapparaat, zonder dat de oorzaak exact bekend is. c Alle aandoeningen van het bewegingsapparaat, die niet het gevolg zijn van een trauma, van een zenuwafwijking of aangeboren zijn. 46

Bij welke reumatische aandoening komen in het beginstadium vaak hielklachten voor? a Bij acuut reuma. b Bij artrose. c Bij de ziekte van Bechterew.

47 Wat is artritis? a Degeneratie van een gewricht. b Een ontsteking van banden en spieren rondom een gewricht. c Een ontsteking van een gewricht.

151


152 152

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

48 Bij welke reumatische aandoening is sprake van een plaatselijke verstoring van de huid en een gewrichtsontsteking? a Artritis psoriatica. b Reumatoïde artritis. c Sclerodermie. 49

Welke combinatie van symptomen komt voor bij de ziekte van Reiter? a Gewrichts-, bindweefsel- en spierontstekingen. b Gewrichts-, oog- en urinebuisontstekingen. c Gewrichts-, slijmbeurs- en pees ontstekingen.

50

Waartoe beperkt de huidaandoening bij de ziekte van Reiter zich meestal? a Tot de armen. b Tot de handpalmen en voetzolen. c Tot de gehele voet.

51

Wat is een kenmerk van sclerodermie? a Acute aanvallen van eczeem. b Een toename van bindweefselactiviteit. c Etterige blaasjes onder de voetzool.

52 Wat is het Raynaud fenomeen? a Een huidaandoening die voorkomt bij artritis psoriatica. b Een huidaandoening die voorkomt bij sclerodermie. c Een nagelaandoening die voorkomt bij sclerodermie. 53

Welke aandoening heeft als kenmerk pijn die plotseling opkomt aan beide zijden van het bekken? a Polymyalgia rheumatica. b Reumatoïde artritis. c De ziekte van Bechterew.

54

Waardoor wordt acuut reuma veroorzaakt? a Door een bacil. b Door een bacterie. c Door een virus.


3 Reuma

55

Wat voor soort ontsteking is een slijmbeursontsteking bij een cliënt met reumatoïde artritis? a Een chemische ontsteking. b Een bacteriële ontsteking. c Een steriele ontsteking.

56

Waar zijn urinezuurkristallen de afvalproducten van? a Van de eiwitstofwisseling. b Van de koolhydraatstofwisseling. c Van de vetstofwisseling.

57

Wat is een kenmerk van reumatoïde artritus? a Moeheid. b Pijn in bepaalde groepen spieren. c Zwelling van de DIP-gewrichten.

58

Wanneer verminderen de klachten bij de ziekte van Bechterew meestal? a Na een warm bad. b Na intensieve voetoefeningen. c Vanzelf na enkele maanden.

59 Waarom noemt men de ziekte van Reiter ook wel een reactieve artritis? a De gewrichtsontsteking is een reactie op een infectie die voortkomt uit een ander deel van het lichaam dan de gewrichten. b De gewrichtsontsteking is een reactie na een keelontsteking op basis van streptokokken. c De gewrichtsontsteking is een reactie op ontstekingen van andere gewrichten. 60

Bij welke reumatische aandoening ontbreekt de beharing op de aangedane huid? a Bij artritis psoriatica. b Bij de ziekte van Reiter. c Bij sclerodermie.

153


154 154

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

61 Voor welke reumatische aandoening is plotseling hevige pijn in de nek, schouders en bekken kenmerkend? a De ziekte van Bechterew. b De ziekte van Reiter c Polymyalgia rheumatica. 62

Welke aandoening kan het gevolg zijn van een keelontsteking door streptokokken? a Acuut reuma. b Juveniele chronische artritis. c Reumatoïde artritis.

63

Bij welke reumatische aandoening kunnen zich gevoelsstoornissen voordoen? a De ziekte van Ledderhose. b Fybromyalgie. c Reumatoïde artritis.

64

Waar is een gelijktijdige symmetrische gewrichtsontsteking aan de voeten een kenmerkend verschijnsel van? a Van artritis psoriatica. b Van jicht. c Van reumatoïde artritis.

65

Bij welke aandoening komen op de huid rode plekjes voor door verwijding van de haarvaatjes? a Artritis psoriatica. b Het Raynaud fenomeen. c Sclerodermie.

66

Bij welke reumatische aandoening zijn de DIPgewrichten vaak ontstoken? a Artritis psoriatica. b Jicht. c Reumatoïde artritis.


3 Reuma

67 Hoe is het verloop van reumatoïde artritis in het algemeen? a Van chronisch naar acuut. b Zeer constant. c Zeer grillig. 68 Wat zijn vaak de eerste klachten bij polymyalgia rheumatica? a Pijn en stijfheid in de armen en benen. b Pijn en stijfheid in het hele lichaam. c Pijn en stijfheid in nek, schouders en heupen. 69

Wat is polymyalgia rheumatica? a Pijn en stijfheid in de enkels en voeten. b Pijn en stijfheid in het heupgewricht en de knieën. c Pijn en stijfheid in bepaalde spiergroepen.

70 Waardoor kan acuut reuma ontstaan? a Als gevolg van een keelontsteking door stafylokokken. b Als gevolg van een keelontsteking door streptokokken. c Als gevolg van een virale keelinfectie. 71

Welke aandoening gaat gepaard met warmte, roodheid en zwelling? a Fibromyalgie. b Reumatoïde artritis. c Sclerodermie.

72 Welke gewrichten zijn aangedaan bij de ziekte van Bechterew? a De wervelkolom en het bekken. b Het bekken en het polsgewricht. c Het polsgewricht en de wervelkolom. 73

Wat is een kenmerkende huidaandoening bij de ziekte van Reiter? a Etterige blaasjes aan de voetzool. b Rode plekjes op de voetrug. c Strakke en droge huid aan de voetzool.

155


156 156

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

74 Wat is de oorzaak van een schilferige huid bij artritis psoriatica? a Een verhoogde celdeling. b Degeneratie van de huid. c Onderhuidse ontstekingen. 75 Wat gebeurt er bij sclerodermie? a Het lichaam maakt steeds meer bindweefsel aan. b Het lichaam maakt steeds meer epitheelweefsel aan. c Het lichaam maakt steeds minder bindweefsel aan. 76 Wat zijn symptomen van reumatoïde artritis? a Chronische gewrichtsontsteking, algemene malaise, grillig verloop en noduli. b Chronische gewrichts- en peesontsteking, toename van bindweefsel, nagelafwijkingen. c Chronische gewrichtsontsteking bij kinderen, grillig verloop en hielpijn. 77 Welke reumatische aandoening geven niet direct aanleiding tot het ontstaan van behandelbare voetafwijkingen? a De ziekte van Bechterew en polymyalgia rheumatica. b De ziekte van Ledderhose en tendinitis. c Het Raynaud fenomeen en reumatoïde artritis. 78

Wat zijn symptomen van sclerodermie? a De huid is droog en kloverig. b De huid is strak en droog. c De huid vertoont veel plooien en is vochtig.

79

Op welke leeftijd openbaart het syndroom van Bechterew zich meestal? a Bij jong volwassenen tussen de 20 en 40 jaar. b Op middelbare leeftijd tussen de 40 en 55 jaar. c Op puberleeftijd.


157

3 Reuma

80 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij het syndroom van Bechterew kunnen ook pezen en peesaanhechtingen zijn aangedaan. II De hielpijn die bij het syndroom van Bechterew kan voorkomen, wordt veroorzaakt door een ontsteking van een peesaanhechting.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

81 Hoe merken patiënten met reumatoïde artritis dat hun ziekte actief wordt? a De gewrichten worden pijnlijk, stijf en dikker. b Er zijn reumaknobbels en standsafwijkingen van vingers/tenen aanwezig en de gewrichten worden dik. c Ze voelen zich moe, hun huid wordt strakker en droger en er ontstaan standsafwijkingen van vingers/tenen. 82

Reumatische aandoeningen worden verdeeld in vijf hoofdgroepen: ontstekingsreuma, systeemziekten, artrose, weke delen reuma en overige aandoeningen. In welke hoofdgroep valt het syndroom van Bechterew? a Systeemziekten. b Ontstekingsreuma. c Weke delen reuma.

83

Op welke leeftijd spreken we van jeugdreuma? a Onder de 10 jaar. b Onder de 16 jaar. c Onder de 5 jaar.

84

Welke verschijnselen kunnen bij de ziekte van Reiter voorkomen naast de gewrichtsontstekingen? a Long- en oorontstekingen. b Oog- en urinebuisontstekingen. c Ontstekingen van het hartzakje en van de blaas.


158 158

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

85 Waarin verschillen artritis psoriatica en reumatoïde artritis van elkaar? a De medicatie die gebruikt wordt om de ontsteking te onderdrukken. b De gewrichtsstructuren die zijn aangedaan. c De voorkeurslokalisatie van de aangedane gewrichten. 86 Welke verschijnselen passen bij RA? a Sluipend begin met ochtendstijfheid die langer dan 30 minuten duurt en pijn in 1 of meerdere gewrichten. b Pijn en ochtendstijfheid, die na enige minuten verdwijnt. c Plotselinge pijnlijke gewrichten, verspringend van het ene naar het andere gewricht. 87

Wat is de oorzaak van artritis psoriatica? a De oorzaak is onbekend. b Een erfelijke afwijking. c Een auto-immuun proces.

88 Wat kun je op een röntgenfoto van een RA patiënt aan het kraakbeen zien? a Verheldering (lichter worden van kleur) van het kraakbeen. b Versmalling van de gewrichtsspleet. c Verbreding van de gewrichtsspleet. 89

Wanneer ontstaat de ziekte van Reiter? a Na een tekenbeet. b Na een infectie van bijvoorbeeld de urinewegen. c Na een langdurige overbelasting van een gewricht.

90 Wat kun je zien bij iemand met een actieve reumatoïde artritis? a Ontstoken, gezwollen handgewrichten. b Een afwijkende stand (meestal naar buiten) van de vingers en tenen. c Niets, omdat de ontsteking in de gewrichten zelf zit.


159

3 Reuma

91 Waardoor wordt de ziekte van Reiter waarschijnlijk veroorzaakt? a Door een infectie aan het maag-darmstelsel of de geslachtsorganen. b Door een infectie aan de urinewegen. c Door een aangeboren standsafwijking aan een gewricht. 92

Bij wie komt reumatoïde artritis meer voor? a Bij mannen. b Het komt bij mannen en vrouwen evenveel voor. c Bij vrouwen.

93 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Bij het syndroom van Bechterew kan de eerste klacht hielpijn zijn. II Het syndroom van Bechterew komt 3x zo vaak voor bij mannen als bij vrouwen.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

94 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Artritis psoriatica kan worden bewezen door een bloedtest. II Bij artritis psoriatica zijn de DIP-gewrichten aangedaan.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

95 Kan het weer van invloed zijn op het ontstaan van RA? a In warme landen komt RA niet voor. b Ja, in landen met een koud klimaat krijgen meer mensen RA. c Nee, maar koude kan de klachten van RA wel verergeren.


160 160

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

96 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Als je het syndroom van Bechterew hebt, dan heb je vooral last van pijn en stijfheid in de onderrug. II De klachten van het syndroom van Bechterew worden erger naarmate je meer beweegt.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

97 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Ochtendstijfheid die langer duurt dan 15 minuten kan een symptoom van RA zijn. II Een van de symptomen waarop de diagnose RA gesteld wordt, is een symmetrische gewrichtsontsteking van beide MTP-1 en MTP-2 gewrichten.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

98

Welke afwijkingen horen bij de ziekte van Reiter? a Blaasjes aan handpalmen/voetzolen. b Putjes, ribbels aan nagels. c Wervelkolomafwijkingen.

99 Bij wie komt het syndroom van Bechterew het meest voor? a Bij vrouwen. b Bij mannen. c Net zoveel bij mannen als bij vrouwen. 100 Is er een behandeling voor kinderen met juveniele chronische artritis (JCA)? a Ja, er is een palliatieve behandeling. b Nee, de oorzaak is onbekend, dus kinderen met JCA kunnen niet behandeld worden. c Ja, er is een causale behandeling.


161

3 Reuma

101 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I 20% van alle mensen met RA heeft een korte aanval en geen verdere restverschijnselen. II 10% van alle mensen met RA wordt ernstig invalide.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

102

Wat is de oorzaak van RA? a Het falen van het immuunsysteem. b Het is een erfelijke aandoening en zit in de genen. c De oorzaak is onbekend.

103 Welke gewrichten zijn vooral aangedaan bij artritis psoriatica? a De gewrichtjes aan de basis van de vingers/tenen (MCP- en MTP-gewrichten). b De gewrichtjes in het midden van de vingers/ tenen (PIP-gewrichten). c De eindgewrichtjes van vingers/tenen (DIP gewrichten). 104 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het syndroom van Bechterew is met een bloedtest vast te stellen. II Stijfheid in de rug die in de loop van de dag minder wordt, is een belangrijke aanwijzing voor het syndroom van Bechterew.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

105

Hoeveel mensen met psoriasis krijgen ook een artritis? a Ongeveer de helft. b Bijna iedereen. c Ongeveer 1 op de 10.


162 162

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

106 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I RA heeft een sluipend begin. II RA kan genezen door de juiste medicijnen voor te schrijven.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

107 De diagnose RA wordt gesteld aan de hand van zeven criteria, die opgesteld zijn door het American College of Rheumatology. Bij aanwezigheid van hoeveel criteria is er sprake van RA? a 4. b 2. c 7. 108 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I RA is een auto-immuunziekte. II Bij een exacerbatie (= actieve periode) van RA zijn er altijd ontstekingsverschijnselen aanwezig.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

109 Welke standafwijking van de voeten is typisch voor RA? a (Bijna) ontwrichting (= (sub)luxatie) van de MTP gewrichten (= metatarsophalangeale gewrichten). b Ontwrichting (= luxatie) van de grote teen. c Ontwrichting (= luxatie) van de middenvoetsbeentjes. 110 Waar hebben patiënten met reumatoïde artritis last van? a Startstijfheid. b Ochtendstijfheid. c Stijfheid gedurende de hele dag.


163

3 Reuma

111 Welke klachten ontstaan er eerst bij een patiënt met RA? a Eerst pijn en moeheid, gevolgd door gewrichtszwellingen. b Eerst moeheid, daarna gewrichtszwellingen gevolgd door pijn. c Eerst gewrichtszwellingen, daarna pijn gevolgd door moeheid. 112 Hoeveel gewrichten zijn aangedaan bij een kind met oligo-artritis? a 2-4. b Meer dan 5. c 1. 113

Bij welke vorm van reumatische aandoening is een versneld verouderingsproces te zien? a Artritis. b Artrose. c De ziekte van Ledderhose.

114 Welke klachten ontstaan er eerst bij een patiënt met RA? a Eerst pijn en moeheid, gevolgd door gewrichtszwellingen. b Eerst moeheid, daarna gewrichtszwellingen gevolgd door pijn. c Eerst gewrichtszwellingen, daarna pijn gevolgd door moeheid. 115 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Roodheid van de voetzolen bij een patiënt met gewrichtspijnen kan een symptoom van reumatoïde artritis (RA) zijn. II Reumaknobbels of reumatoïde noduli verdwijnen in een rustige fase van RA (remissie).

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.


164 164

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

116 Wat is een kenmerk van actieve reumatoïde artritis? a Stijfheid in de gewrichten, die toeneemt gedurende de dag. b Stijfheid in de gewrichten, die na flink door bewegen vermindert. c Ochtendstijfheid in de gewrichten, die pas na ongeveer een uur vermindert. 117 Is er een verschil in het ziektebeeld van oligo- en poly-artritis, behalve dat bij poly-artritis meer gewrichten zijn aangedaan? a Ja, van oligo-artritis is de oorzaak bekend en van poly-artritis niet. b Ja, het gaat om heel andere gewrichten. c Nee, het is hetzelfde ziektebeeld, maar dan in meer gewrichten. 118 Welke van onderstaande aandoeningen worden bij de groep ontstekingsreuma ingedeeld? a De ziekte van Reiter, arthritis psoriatica, fibromyalgie. b Reumatoïde artritis, juveniele chronische artritis, het syndroom van Bechterew. c Sclerodermie, polymyalgia rheumatica, artritis psoriatica. 119 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I RA is te diagnosticeren aan de hand van een röntgenfoto. II De anamnese is bij RA patiënten erg belangrijk.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

120 Welke specifieke afwijking is te zien op röntgenfoto´s bij reumatoïde artritis? a Versmalling van de gewrichtsspleet. b Afname van de weke delenschaduw rond het aangedane gewricht. c Vergroting van de gewrichtsspleet.


165

3 Reuma

121 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij jeugdreuma zijn meerdere gewrichten ontstoken. II Ernstige jeugdreuma kan gewrichten beschadigen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

122 Welke huidafwijking kan voorkomen bij de ziekte van Reiter? a Verdikte rode plekken met schilfering op de knieën en de ellebogen. b Blaasjes met pus op de voetzool en de handpalmen. c Rode plekjes verspreid over de gehele huid, vooral op de buik en de billen. 123

Welke van de onderstaande aandoeningen komt het meest voor? a De ziekte van Reiter. b Acuut reuma. c Reumatoïde artritis.

124 Op welke leeftijd ontstaat reumatoïde artritis het meest? a Rond het 25e jaar. b Boven de 40 jaar. c Tussen de 25 en 40 jaar. 125

Welke gewrichten zijn voornamelijk aangedaan bij het syndroom van Bechterew? a Zowel de rug als het bekken. b De rug. c Het bekken.

126 Welke gewrichten zijn vaak aangedaan bij reumatoïde artritis? a Heupen en schouders. b Wervelkolom. c Handen en voeten.


166 166

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

127

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I RA is een vorm van artritis. II RA heeft een voorspelbaar verloop.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

128 Waaruit bestaan de veranderingen aan de wervelkolom bij het syndroom van Bechterew? a Verticale verbeningen aan de randen van wervels. b Horizontale verbeningen aan de randen van de wervels. c Diagonale verbeningen aan de randen van de wervels. 129 Met welke andere aandoening(en) kan het syndroom van Bechterew gepaard gaan? a Alleen met een oogaandoening. b Alleen met een bloedvataandoening. c Zowel met een oogaandoening als met een bloedvataandoening. 130

Welke lichaamsdelen zijn het meest aangedaan bij het syndroom van Bechterew? a Bekken en wervelkolom. b Heupen en knieën. c Handen en voeten.

131 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij psoriasis komen rode verdikkingen van de huid voor, met witte schilfering. II Psoriasis is een infectieziekte.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.


167

3 Reuma

132 Is artritis psoriatica een huidaandoening of een reumatische aandoening? a Beide, want er zijn zowel huid- als gewrichtsproblemen. b Een reumatische aandoening, omdat de gewrichtsklachten het meest ernstig zijn. c Geen van beide, het is een neurologisch ziektebeeld. 133 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Een slijmbeursontsteking is hetzelfde als een reumatische knobbel of nodus. II Bij reumatoïde artritis (RA) zijn in een actieve fase vooral de PIP-gewrichten (= proximale interphalangeale gewrichten) en de MTP gewrichten (= metatarsophalangeale gewrichten) ontstoken.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

134

Op welke leeftijd kan een poly-artritis als uitingsvorm van JCA ontstaan? a Vanaf zeer jonge leeftijd. b Tussen de 5 en 10 jaar. c In de pubertijd.

135 Hoe zien zwellingen aan de tenen eruit bij mensen met RA? a Spoelvormig (=langwerpig). b Rond. c Als een kleine erwt. 136 Waarvan is sprake bij jeugdreuma? a Van ontsteking van het gewrichtskapsel. b Van beschadiging van het gewricht door kristallen. c Van slijtage van het kraakbeen in het gewricht door een aangeboren standafwijking.


168 168

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

137 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Eens een RA patiënt, altijd een RA patiënt. II Gewrichtspijnen en een verhoogde bezinkingssnelheid in het bloed (= BSE) betekent dat de diagnose RA gesteld kan worden.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

138 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een slijmbeursontsteking is een kenmerk van RA. II Een reumaknobbel komt bij mensen met RA vaker voor op het hielbeen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II is juist.

139 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Jeugdreuma = acuut reuma. II Jeugdreuma = chronische gewrichtsontstekingen bij kinderen.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

140 Welke aandoening blijft het langst klachten veroorzaken? a Reumatoïde artritis. b De ziekte van Reiter. c Acuut reuma. 141 Welke klacht is typisch voor het syndroom van Bechterew? a Spierpijn. b Pijn in de grote gewrichten. c Rugpijn.


169

3 Reuma

142

Wat is ontstoken bij artritis psoriatica? a Het gewrichtskapsel. b Het kraakbeen. c Het botvlies.

143 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een onderhuidse verdikking is een criterium op basis waarvan RA gediagnosticeerd kan worden. II Gewrichtspijn welke start in de heupen en knieën is typerend voor RA.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

144 Op basis van welk onderzoek kan men onomstotelijk vaststellen dat RA een ziekte is van chronische ontstekingen? a Röntgenfoto’s. b Bloedonderzoek. c Klinisch onderzoek van de gewrichten. 145 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Juveniele chronische artritis (JCA) veroorzaakt blijvende gewrichtsschade. II Juveniele chronische artritis (JCA) ontstaat bij kinderen van 16 jaar of jonger.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

146 Hoe groot is de kans dat jij als pedicure een patiënt met systemische lupus erythematodes (SLE) in je praktijk krijgt? a Niet zo groot: slechts 20.000 mensen in Nederland hebben SLE. b Groot: er zijn meer dan 200.000 mensen met SLE in Nederland. c Erg klein: 1 op de 20.000 mensen heeft SLE.


170 170

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

147

Wat is het meest opvallende probleem bij sclerodermie? a Verminderd gevoel in de huid. b Gewrichtsontsteking. c Een strakke huid.

148 Waarom gaan bindweefselcellen bij mensen met sclerodermie ongecontroleerd groeien? a Door een teveel aan groeihormoon. b Het is een auto-immuun proces tegen de eigen bindweefselcellen. c De oorzaak is onbekend. 149 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Sclerodermie en de ziekte van Sjögren komen beiden het meeste voor bij vrouwen boven de 50 jaar. II Hormonen spelen een belangrijke rol in het ontstaan van sclerodermie en de ziekte van Sjögren. a Alleen I is juist. b I en II zijn juist. c Alleen II is juist. 150 Is de ziekte van Sjögren een reumatische aandoening of een systeemziekte? a Een reumatische aandoening: er is sprake van gewrichtsontstekingen en als gevolg daarvan andere klachten. b Een systeemziekte: er is sprake van gewrichtsontstekingen en ontstekingen elders. c Er is sprake van een systemische reumatische aandoening. 151 Bij welke aandoening zien we het Raynaud-fenomeen vaak? a Sclerodermie. b Artritis psoriatica. c Het syndroom van Bechterew.


3 Reuma

152

Welk weefsel veroorzaakt de gewrichtsproblemen bij mensen met sclerodermie? a Bindweefsel. b Spierweefsel. c Peesweefsel.

153 Waarom is sclerodermie een systemische reumatische aandoening? a Omdat ook het slijmvlies in organen als de slokdarm, longen, hart en nieren is aangedaan. b Omdat de huid van de voet ook is aangedaan. c Omdat meerdere organen zijn aangedaan, naast de vaak zeer pijnlijke voeten. 154 Welke van de onderstaande aandoeningen behoren tot de systeemziekten? a Sclerodermie en polymyalgia rheumatica. b Sclerodermie en poly-articulaire juveniele chronische artritis. c Artrose en polymyalgia rheumatica. 155

In welke volgorde verlopen de verkleuringen bij het fenomeen van Raynaud? a Wit, blauw, rood. b Rood, blauw, wit. c Wit, rood, blauw.

156 Wat zijn de verschijnselen van het fenomeen van Raynaud? a Witte verkleuring van de vingers of tenen, die later paars en rood worden. b Hevig zweten van vingers en tenen als reactie op warmte. c Ontstekingen van gewrichten van vingers en tenen. 157

Hoe uit zich het Raynaud-fenomeen? a Strakke huid. b Verkleuring van de vingers. c Ulcera aan de benen.

171


172 172

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

158 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Systemische sclerodermie gaat samen met het fenomeen van Raynaud. II Lokale sclerodermie gaat samen met het fenomeen van Raynaud.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

3.2 Artrose 159 In welke gewrichten bestaat de meeste kans op artrose? a Wervels, enkels, voetgewrichten. b Schouders, polsen, ellebogen. c Knieën, heupen, vingergewrichten. 160 Wat is het verschil tussen artrose en reumatoïde artritis? a Bij artrose is er beschadiging van het kraakbeen in een gewricht, bij reumatoïde artritis is het gewrichtskapsel ontstoken. b Reumatoïde artritis komt vooral voor in de grote gewrichten, artrose in de kleinere gewrichten. c Bij artrose is het gewrichtskapsel ontstoken, bij reumatoïde artritis zijn de pezen en banden rondom het gewricht ontstoken. 161

Welk weefsel is door artrose het meest aangedaan? a Kraakbeen. b Bindweefsel. c Bot.

162

Welke oorzaak van secundaire artrose of arthrosis deformans (AD) komt het meest voor op kinderleeftijd? a Een trauma, waardoor het kraakbeen kapot gaat. b Een botbreuk ter hoogte van de groeischijf. c Een aangeboren anatomische afwijking.


173

3 Reuma

163 Hoe is arthrosis deformans (AD) verdeeld onder mannen en vrouwen? a Er is geen verschil tussen het voorkomen van AD bij mannen en vrouwen. b AD komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen. c Op jonge leeftijd komt AD vaker voor bij vrouwen, op oudere leeftijd is dit verschil verdwenen. 164 Welke stelling(en) is/zijn juist? I De achteruitgang van de kwaliteit van gewrichtskraakbeen is een normaal verouderingsverschijnsel. II Gewrichtskraakbeen is hetzelfde type kraakbeen als het kraakbeen van de groeischijven in de botten van kinderen.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

165 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Artrose van de heup kan een uitstralende pijn aan de buitenzijde van de knie geven. II Een aangeboren heupafwijking kan artrose van de knie geven.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

166 Wat is kenmerkend voor artrose? a Aantasting van het bindweefsel waardoor er functieverlies in een gewricht optreedt. b Pijn en stijfheid in bepaalde spiergroepen die betrekkingen hebben op een gewricht. c Veroudering, beschadiging van de gewrichten en slijtage van het kraakbeen.


174 174

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

167 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Een trauma kan oorzaak zijn van een primaire artrose. II Een aangeboren afwijking kan de oorzaak zijn van secundaire artrose.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

168 Op welke leeftijd komt primaire arthrosis deformans (AD) het meeste voor? a Op jonge leeftijd, omdat de afwijkende anatomie bij de geboorte al aanwezig is. b Primaire AD is niet leeftijdsafhankelijk. c Op oudere leeftijd, omdat het leeftijdsafhankelijk is. 169 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Een artrotisch gewricht, een pijnlijk gewricht met verminderde bewegingsuitslag, moet zo min mogelijk bewogen worden. II Paracetamol is een prima middel tegen de pijn bij artrose.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn juist. Alleen I is juist.

170

Wat betekent de term “degeneratieve veranderingen” in een gewricht? a Botontsteking kan het gevolg zijn van degeneratie. b Slijmbeursontsteking. c Kraakbeenschade.

171

Wat wordt verstaan onder de term “artrose”? a Gewrichtsontsteking. b Peesontsteking. c Kraakbeenslijtage.


175

3 Reuma

172 Welke stelling(en) is/zijn juist? I De pijn van arthrosis deformans (AD) of artrose is een typische zeurende pijn. II De pijn bij arthrosis deformans (AD) kan uitstralen naar andere delen van het lichaam.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

173 Een professionele voetballer heeft al tijdens zijn actieve carrière last van zijn enkels. Een sportarts stelt de diagnose “artrose”. Is dit dezelfde aandoening als de reumatische diagnose “artrose”? a Nee, slijtage door sporten is geen reumatische aandoening. b Ja, artrose is artrose, de oorzaak doet er niet toe. c Nee, reumatische artrose is niet hetzelfde als een sportblessure. 174 Hoe is het verloop van een artrose (arthrosis deformans of AD) in een gewricht? a De aandoening verergert zeer snel: het is een acute progressieve aandoening. b Het wordt steeds erger: het is een chronisch, progressieve aandoening. c De afwijking blijft stabiel zodra deze ontstaan is: het is een chronische, niet-progressieve aandoening. 175 Wat is artrose? a Een slijtage van het gewricht met ontstekingsverschijnselen. b Een degeneratie van het gewricht met ontstekingsverschijnselen. c Een degeneratie van het gewricht zonder ontstekingsverschijnselen.


176 176

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

176 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Bij iemand van boven de 50 jaar is het te verwachten dat er tekenen van artrose op de röntgenfoto te zien zijn. II Bij iemand van boven de 50 jaar is een röntgenfoto nodig om de diagnose “artrose” te stellen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

177 Is de oorzaak van artrose (arthrosis deformans of AD) bekend? a Dat hangt af van het type artrose. b Ja, overbelasting is de belangrijkste oorzaak. c Nee, de oorzaak is onbekend. 178

Wat is de oorzaak van artrose? a Neerslag van uraat. b Gewrichtsontsteking. c Kraakbeenaantasting.

179 Kunnen als gevolg van artrose vergroeiingen ontstaan? a Ja, ruggenwervels kunnen zodanig zijn aangedaan, dat ze met elkaar vergroeien en er een verbeende rug ontstaat. b Ja, bij aangedane gewrichten kan botaangroei plaatsvinden, in het bijzonder bij vingergewrichten (DIP- en PIP-gewrichten). c Ja, door beschadiging van gewrichten ontstaat een afwijkende stand van de vingers naar buiten. 180 Wat gebeurt er bij artrose? a De gewrichtsbanden rekken uit en zorgen voor instabiliteit van het gewricht. b Door de ontstekingsactiviteit vergroeien de botdelen in een gewricht een beetje met elkaar en zorgen voor bewegingsbeperking. c Het beschermende kraakbeen in het gewricht is beschadigd, waardoor pijn ontstaat.


177

3 Reuma

181 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Arthrosis deformans is een kraakbeenaandoening. II De zwelling van een gewricht met arthrosis deformans (AD) duidt op een ontstekingsziekte.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

182 Welke typische klachten worden veroorzaakt door arthrosis deformans (AD) of artrose? a Lang durende ochtendstijfheid (meer dan een kwartier) en kortdurende zeurende pijn. b Kort durende ochtendstijfheid (enkele minuten), gepaard gaande met felle pijn, die wegtrekt bij bewegen. c Kort durende ochtendstijfheid (enkele minuten) en pijn bij bewegen die in de loop van de dag steeds erger wordt. 183 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Mensen met overgewicht en mensen die familieleden hebben met artrose, hebben meer kans op het ontwikkelen van artrose. II Fanatieke sporters en mannen hebben meer kans op het ontwikkelen van artrose.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

184 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Primaire artrose is het gevolg van veroudering. II Secundaire artrose komt meestal maar in één gewricht voor.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.


178 178

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

185

Wat is de oorzaak van het slecht functioneren van gewrichten die aangedaan zijn door artrose of arthrosis deformans (AD)? a Ruw kraakbeen. b Zwelling. c Afbrokkelend bot.

186 Hoe wordt artrose behandeld? a Met veel sporten en zonder medicatie. b Met zo mogelijk onbelast bewegen en zo nodig pijnstillende medicatie. c Met ontstekingsremmende medicatie zoals bij reumatoïde artritis. 187 Hoe ziet kraakbeenweefsel er op röntgenfoto´s uit? a Licht van kleur. b Kraakbeenweefsel is niet zichtbaar op een röntgenfoto. c Donker van kleur. 188 Wat zijn de verschijnselen van artrose? a Pijnlijke gewrichten met stijfheid die na een paar minuten vermindert. b Roodheid en zwelling van de gewrichten met stijfheid die na een paar uur vermindert. c Pijnlijke gewrichten met stijfheid die toeneemt gedurende de dag. 189 Welke typische kenmerken van arthrosis deformans kun je zien op een röntgenfoto? a Versmalling van de gewrichtsspleet en erosievorming. b Verbreding van de gewrichtsspleet en erosievorming. c Versmalling van de gewrichtsspleet en botuitsteeksels (osteofyten). 190

Wat is de medische term voor “slijtage”? a Artritis deformans. b Artrose. c Arthrosis deformans.


179

3 Reuma

191 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De diagnose “arthrosis deformans” (AD) wordt gesteld op basis van klachten en het lichamelijk onderzoek. II De diagnose “arthrosis deformans” (AD) wordt bevestigd door een röntgenfoto.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

192 Kan “slijtage” ook in andere delen van het bewegingsapparaat ontstaan dan in gewrichten? a Nee, botweefsel behoudt altijd zijn oorspronkelijke bouw. b Ja, maar we noemen dit normale veroudering en dit geeft geen klachten. c Ja, elk weefsel en elk orgaan in ons lichaam vertoont vroeger of later degeneratie of achteruitgang, ook wel slijtage genoemd. 193

Welke stelling(en) is/zijn juist? I Artritis kan overgaan in artrose. II Artritis kan overgaan in artralgie.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

194 Wat is artrose? a Een acuut ontstekingsproces in een gewricht. b Een versnelde veroudering van het bot- en spierweefsel. c Een versnelde veroudering en beschadiging van het hyalinekraakbeen. 195

Waardoor worden de bewegingsbeperkingen in een gewricht bij artrose veroorzaakt? a Door afwijkingen aan de gewrichtsoppervlakken. b Door een ontsteking in het gewricht. c Door het Raynaud fenomeen.


180 180

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

196

Waarvan is de afname van kwaliteit van gewrichtskraakbeen zonder ontstekingsprocessen een kenmerk? a Acuut reuma. b Artritis. c Artrose.

197

Bij welke reumatische aandoening komen noduli aan de DIP- en PIP- gewrichten van de vingers voor? a Bij artrose. b Bij de ziekte van Ledderhose. c Bij reumatoïde artritis.

198

Waar treden bij arthrosis deformans de eerste veranderingen op? a In de gewrichtsbanden. b In de gewrichtskapsels. c In het gewrichtskraakbeen.

199 Waar hebben patiënten met reumatoïde artritis last van? a Startstijfheid. b Ochtendstijfheid. c Stijfheid gedurende de hele dag. 200

In welke gewrichten komt artrose het meest voor? 1. Ellebogen. 2. Knieën. 3. Heupen.

a b c

1 en 2. 1 en 3. 2 en 3.


3 Reuma

3.3 Weke delen reuma 201

Welke van onderstaande aandoeningen behoren tot weke delen reuma? a De ziekte van Ledderhose en spit. b Sclerodermie en de ziekte van Sjögren. c JCA en het syndroom van Bechterew.

202 Wat is de functie van een slijmbeurs of bursa? a Vermindering van de wrijving tussen huid en bot. b Het wegvangen van schadelijke micro organismen. c Schokdemping bij het stoten van uitstekende botdelen als elleboog en schouder. 203

Wat is karakteristiek voor fibromyalgie? a De strakke huid. b Pijn aan het bewegingsapparaat. c Gewrichtsontstekingen.

204 Wat zijn “pijnpunten” bij fibromyalgie? a Alle plaatsen waar pijn gevoeld wordt. (hoofd-rug-benen) b Drukpijnlijke punten op basis waarvan de arts de diagnose kan stellen. c Alle klachten van een patiënt met fibromyalgie. 205 Wat voor klachten hebben mensen met de ziekte van Ledderhose? a Pijnscheuten en wat krampen in de voeten aan het begin van de dag. b Een verstijving van het enkelgewricht waardoor lopen bemoeilijkt wordt. c Spierpijnen in de voeten en het onderbeen.

181


182 182

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

206 Wat verstaan we onder de “ziekte van Ledderhose”? a Een pijnlijke schrompeling van het bindweefsel in de voeten. b Een niet-pijnlijke schrompeling van het bindweefsel in de voeten. c Een pijnlijke schrompeling van het bindweefsel in de handen. 207 Wat is de oorzaak van fibromyalgie? a Een ontsteking van de bijnierschors. b De oorzaak is onbekend. c Een stoornis in het centrale zenuwstelsel bij vrouwen. 208 Wat is een bursitis? a Een ontstoken slijmbeurs. b Een ontsteking van de binnenbekleding van het gewrichtskapsel. c De medische term voor de knok bij een hallux valgus. 209 Welke kenmerken typeren de voeten van een patiënt met fibromyalgie? a Klauwtenen en een holle voet. b Een licht doorgezakt lengtegewelf en veel eeltvorming onder de bal van de voet. c Er zijn geen typische kenmerken van voeten van fibromyalgie patiënten. 210 Hoe wordt de diagnose fibromyalgie gesteld? a Door foto’s van de gewrichten in combinatie met lichamelijk onderzoek. b Door een bloedtest in combinatie met de bevindingen bij lichamelijk onderzoek. c Door het klachtenpatroon in combinatie met lichamelijk onderzoek.


3 Reuma

211 In welke lichaamsdelen kan weke delen reuma voorkomen? a In het hele lichaam. b Vooral rondom de kleinere gewrichten zoals tenen en vingers. c In de grote gewrichten zoals knie, enkel en rug. 212 Wanneer wordt de diagnose “weke delen reuma” bij de klacht “pijn bij bewegen” gesteld? a Zodra de pijnklachten rondom het gewricht de belangrijkste klacht zijn. b Als aangetoond is, dat de oorzaak van de pijn niet in de gewrichten ligt. c Als de röntgenfoto niet afwijkend is van de pijnlijke gewrichten. 213 Is lage rugpijn een vorm van weke delen reuma? a Ja, mits de rugpijn chronisch is en gewrichtsoorzaken zijn uitgesloten. b Nee, er hebben zoveel mensen last van hun rug, dit is geen reuma. c Ja, als een hernia de oorzaak is van de rugpijn. 214

Welke aandoeningen behoren tot de categorie “weke delen reuma”? a Slijmbeursontsteking en jicht. b Jicht en fibromyalgie. c Fibromyalgie en slijmbeursontsteking.

215

Wat is tendinitis? a Huidinfectie. b Gewrichtsontsteking. c Peesontsteking.

183


184 184

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

216 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De doorbloeding van pezen is minder goed dan de doorbloeding van spierbuiken. II De doorbloeding van peesweefsel is ruim voldoende om normaal te kunnen functioneren.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

217 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een houdingsafwijking is een mogelijk oorzakelijke factor bij het ontstaan van weke delen reuma. II Het klimaat is GEEN oorzaak van weke delen reuma.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

218 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Chronische lage rugpijn is hetzelfde als “spit”. II Chronisch lage rugpijn is in de meerderheid der gevallen een vorm van weke delen reuma.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

219 Waarvan is er sprake bij de ziekte van Ledderhose? a Verdikkingen van de bindweefselplaat onder de voet. b Een ontsteking van de aanhechting van de achillespees. c Pijnlijke en gezwollen MTP-gewrichten. 220

Waardoor wordt fibromyalgie gekenmerkt? a Strakke huid. b Gewrichtsontstekingen. c Spierpijn en moeheid.


185

3 Reuma

221 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een slijmbeursontsteking (bursitis) is in de meerderheid der gevallen een steriele ontsteking. II Een slijmbeursontsteking moet altijd worden behandeld met een injectie in de slijmbeurs.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

222 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Fibromyalgie is een syndroom. II Fibromyalgie is een aandoening van bind- en spierweefsel.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

223 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De gewrichtsbanden van een synoviaal gewricht liggen altijd in het gewrichtskapsel verankerd. II De aanhechting van pezen op het gewrichtskapsel verstevigt dit kapsel.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn juist. Alleen I is juist.

224

Hoe wordt een slijmbeursontsteking genoemd? a Artritis. b Bursitis. c Tendinitis.

225 Welke factoren zijn van invloed op het ontstaan van weke delen reuma? a Mechanische factoren, trauma en infectie. b Infectie, mechanische factoren en houdingsafwijkingen. c Overgewicht, infectie en trauma.


186 186

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

226

Wat is het belangrijkste verschijnsel van fibromyalgie? a Pijnen in spieren en rond gewrichten. b Zwellingen van spieren en pezen. c Zwellingen van gewrichten en peesaanhechtingen.

227 Is een slijmbeurs onderdeel van het bewegingsapparaat? a Nee, slijmbeurzen kunnen overal in het lichaam voorkomen. b Ja, maar zij komen alleen voor bij afwijkingen. c Ja, want het beschermt tegen teveel druk. 228

Wat is kenmerkend voor weke delen reuma? a Pijn in gewrichten. b Standafwijkingen van de tenen. c Pijn in spieren, pezen, banden, kapsels.

229

Welke klachten kunnen bij fibromyalgie naast de spierpijnen voorkomen? a Slecht slapen, moeheid, darmklachten. b Rode plekken op de huid en putjesnagels. c Ontstekingen aan ogen en/of urinebuis.

230 Welke klachten horen bij fibromyalgie? a Pijn, moeheid en ontstoken PIP-gewrichten van de tenen. b Pijn, moeheid en slaapstoornissen. c Ontstekingen van de grote gewrichten (enkel, knie, heup), pijn en slaapstoornissen. 231 Een cliënt, die typische RA-voeten heeft, heeft een hardnekkige slijmbeursontsteking op beiden voeten. Je wilt hem naar de podotherapeut verwijzen. Kan je dit zelf regelen? a Ja, je cliënt betaalt zelf de rekening, dus heeft geen verwijzing nodig. b Nee, jij kan en mag niet verwijzen naar medici of paramedici. c Ja, de podotherapeut werkt op verwijzing van iedere professional, dus ook op jouw verwijzing.


187

3 Reuma

232 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Peesscheden hebben dezelfde anatomische bouw als het gewrichtskapsel. II Slijmbeurzen hebben dezelfde anatomische bouw als het gewrichtskapsel.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

233 Hoe kan je fibromyalgie het beste benoemen? a Een subacute aandoening, die geneest voordat deze chronisch wordt. b Een chronische aandoening, die levenslang aanwezig zal zijn. c Een chronische aandoening, die kan genezen met de juiste therapie. 234 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een slijmbeurs kan op elke plaats in ons lichaam ontstaan. II Alle slijmbeurzen zijn in principe al bij de geboorte aanwezig.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

235 Wat is kenmerkend voor een bursitis? a Het bevindt zich op plaatsen waar veel wrijving optreedt en er is sprake van een zwelling, roodheid en pijn. b Het ontwikkelt zich meestal op drukplaatsen en is niet pijnlijk. c Het komt voor in de plantaire fascie en het is pijnlijk bij tractie. 236 Bij welke vormen van reuma kan vasculitis voorkomen? a Fibromyalgie, reumatoïde artritis en sclerodermie. b Lupus, sclerodermie en reumatoïde artritis. c Sclerodermie, reumatoïde artritis en de ziekte van Ledderhose.


188 188

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

237 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Pees- en slijmbeursontstekingen behoren tot de categorie “weke delen reuma”. II Jicht is een vorm van weke delen reuma.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

238 Wat is het verschil tussen weke delen reuma en systeemziekten? a Bij weke delen reuma is alleen het gewrichtskapsel ontstoken, bij systeemziekten kunnen ook omliggende structuren van een gewricht (banden of pezen) of weefsels uit andere orgaanstelsels (maag-darmstelsel, longen) aangetast zijn. b Bij weke delen reuma zijn de omliggende structuren van een gewricht (banden of pezen) aangedaan, bij systeemziekten komen gewrichtsontstekingen voor samen met aantasting van weefsels uit andere orgaanstelsels (maag darmstelsel, longen). c Bij weke delen reuma kunnen alle zachte structuren in het lichaam aangetast zijn, bij systeemziekten zijn de omliggende structuren van een gewricht (banden of pezen) ontstoken. 239 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een peesschedeontsteking (= tendinitis) is een ziekelijke verandering van het peesweefsel. II Chronische overbelasting is de meest voorkomende oorzaak van een peesschedontsteking.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.


3 Reuma

240 Welke aandoening begint vaak met klachten van pijn aan de binnenzijde van de enkel? a Achillespeestendinitis. b Ontsteking van de spierfascie van de voetzool (fasciitis plantaris). c Tendinitis van de achterste scheenbeenspier (m. tibialis posterior). 241 Bindweefselstructuren behoren tot het bewegings apparaat. Welke structuren worden hiermee bedoeld? a Alle structuren van het bewegingsapparaat met uitzondering van botten en spieren. b De spieren en banden van het bewegingsapparaat. c Alle botten, pezen en banden van het bewegingsapparaat. 242 Wat is het gevolg van de verschrompeling van de bindweefselplaat onder de voet bij de ziekte van Ledderhose? a Extreem veel likdoorntjes in de voetzool. b Knobbeltjes in de voetzool. c Kleine ontstekingen in de voetzool. 243 Wat is fibromyalgie? a Pijn in houdings- en bewegingsapparaat door ontstekingen in de spieren. b Pijn in houdings- en bewegingsapparaat door ontstekingen in het bindweefsel. c Pijn in houdings- en bewegingsapparaat zonder ontsteking of vergroeiingen. 244

Hoe wordt een slijmbeursontsteking ook wel genoemd? a Bursitis. b Tendinitis. c Tendovaginitis.

245

Waarvan is sprake bij de ziekte van Ledderhose? a Een verschrompeling van het bindweefsel. b Een verschrompeling van het spierweefsel. c Een verschrompeling van het zenuwweefsel.

189


190 190

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

246 Waar in de voet komt een tendinitis het meest voor? a Bij de achillespees en de achterste scheenbeenspier. b Bij de achterste scheenbeenspier en de lange buiger van de grote teen. c Bij de lange buiger van de grote teen en de achillespees. 247

Welke reumatische aandoening geeft veel pijn aan spieren, gewrichtsbanden en bindweefsel? a De ziekte van Ledderhose. b Fibromyalgie. c Sclerodermie.

248

Wat is de oorzaak van de ziekte van Ledderhose? a Bindweefselontstekingen. b Erfelijke aanleg. c Overbelasting.

249

Bij welke vorm van reuma komt degeneratie van de weefsels rondom het gewricht voor? a Bij polymyalgia rheumatica. b Bij sclerodermie. c Bij weke delen reuma.

250

Wat is jicht? a Een slijtage van een gewricht. b Een storing in de stofwisseling. c Een systeemziekte.

251 Wat wordt bedoeld met weke delen reuma? a Alle reumatische aandoeningen die voorkomen in de gewrichten en spieren. b Alle reumatische aandoeningen die voorkomen in de gewrichten en kapsels. c Alle reumatische aandoeningen die voorkomen in de banden en pezen.


3 Reuma

252

Wat is in de meeste gevallen het eerste symptoom van de ziekte sclerodermie? a Pijnlijke vingers en/of tenen. b Verstrakking van de huid. c Verdwijning van de beharing van de huid.

253 Wat is het verschil tussen lokale sclerodermie en systemische sclerodermie? a Bij lokale sclerodermie zijn alleen de handen en voeten aangedaan, bij systemische sclerodermie zijn alle gewrichten aangedaan. b Bij lokale sclerodermie zijn geen interne organen aangedaan, bij systemische sclerodermie wel. c Bij lokale sclerodermie is veel meer eeltvorming onder de voeten zichtbaar dan bij systemische sclerodermie. 254 Welke klachten staan voorop bij systemische lupus erythematodes (SLE)? a Pijnlijke huid en stijve gewrichten. b Pijnlijke gewrichten en ontstekingsverschijnselen van gewrichten. c Oorontsteking en pijnlijke gewrichten. 255 Wat is de betekenis van de term “systeemziekten”? a Dit is een ander woord voor reumatoïde artritis. b De patiënt voelt zich altijd ziek, ook wel “algemene malaise” genoemd. c De ontstekingen beperken zich niet tot gewrichten alleen, maar zijn ook in andere organen te vinden. 256 Wat zijn de meest voorkomende klachten bij fibromyalgie? a Pijn, vermoeidheid, slaapstoornis en ochtendstijfheid. b Pijn, vermoeidheid, slaapstoornis en ontstekingen. c Pijn, slaapstoornis, onderhuidse verdikkingen en startstijfheid.

191


192 192

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

257 Wat is een symptoom van de ziekte van Ledderhose? a Verschrompeling van de banden rondom het enkelgewricht. b Verschrompeling van de bindweefselplaat onder de voet. c. Verschrompeling van de voetzoolspieren. 258

Wat is het gevolg van de ziekte van Ledderhose? a Noduli in de voetzool. b Noduli op de tenen. c Noduli op de wreef aan de voet.

259 Een cliënt heeft pijnklachten in de spieren, banden, pezen en kapsels. Waarvan zijn dit specifieke kenmerken? a Van een systeemziekte met acuut reuma. b Van ontstekingsreuma. c Van weke delen reuma.


3 Reuma

193


194 194

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

Antwoorden Antwoorden hoofdstuk 3 3 hoofdstuk 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33

• b • a • b • a • c • c • b • a • a • b • c • a • b • a • a • a • b • c • c • b • c • c • b • c • a • c • c • b • a • a • b • c • c

34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66

• a • b • a • c • b • c • b • b • a • b • c • c • c • c • a • b • b • b • b • a • b • c • a • a • a • a • c • c • a • c • c • c • a

67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99

• c • c • c • b • b • a • a • a • a • a • a • b • a • c • a • b • b • b • c • a • a • b • b • a • b • c • a • c • c • b • a • a • b


195

100 • a 101 • a 102 • c 103 • c 104 • b 105 • c 106 • a 107 • a 108 • b 109 • a 110 • b 111 • a 112 • a 113 • b 114 • a 115 • c 116 • c 117 • b 118 • b 119 • b 120 • a 121 • c 122 • b 123 • c 124 • b 125 • a 126 • c 127 • c 128 • a 129 • c 130 • a 131 • a 132 • a

133 • a 134 • a 135 • a 136 • a 137 • a 138 • b 139 • b 140 • a 141 • c 142 • a 143 • a 144 • b 145 • b 146 • a 147 • c 148 • c 149 • a 150 • c 151 • a 152 • a 153 • c 154 • a 155 • a 156 • a 157 • b 158 • a 159 • c 160 • a 161 • a 162 • c 163 • c 164 • c 165 • c

166 • c 167 • b 168 • b 169 • a 170 • c 171 • c 172 • c 173 • b 174 • b 175 • c 176 • a 177 • a 178 • c 179 • b 180 • c 181 • c 182 • c 183 • a 184 • b 185 • a 186 • b 187 • b 188 • a 189 • c 190 • c 191 • a 192 • c 193 • b 194 • c 195 • a 196 • c 197 • a 198 • c


196 196

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

Antwoorden Antwoorden hoofdstuk 3 3 hoofdstuk

199 • b 200 • c 201 • a 202 • a 203 • b 204 • b 205 • a 206 • b 207 • b 208 • a 209 • c 210 • c 211 • a 212 • b 213 • a 214 • c 215 • c 216 • c 217 • c 218 • b 219 • b 220 • c 221 • c 222 • a 223 • a 224 • b 225 • b 226 • a 227 • c 228 • c 229 • a 230 • b

231 • c 232 • a 233 • b 234 • b 235 • a 236 • b 237 • a 238 • c 239 • a 240 • c 241 • a 242 • b 243 • c 244 • a 245 • a 246 • a 247 • b 248 • b 249 • c 250 • b 251 • c 252 • a 253 • b 254 • b 255 • c 256 • a 257 • b 258 • a 259 • c


197


198 198

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure


199

4

Reumatische voet

4.1 Complicaties bij reuma 1

Bij mensen die langdurig aan reuma lijden, kan je soms zien dat de vingers naar buiten gaan staan. Wat voor soort reuma hebben deze mensen? a Jicht. b Reumatoïde artritis. c Artrose.

2

Welke gewrichten hebben de meeste kans te ontwrichten in het geval van een reumatoïde artritis? a PIP-gewrichten. b MTP/MCP-gewrichten. c DIP-gewrichten.

3 Welke klacht staat bij gewrichtsreuma op de voorgrond? a Verminderde functie. b Zwelling. c Pijn. 4 Wat is het gevolg van langdurige druk op een zenuw? a De zenuw functioneert slechter en dit heeft gevoelsstoornissen en mogelijk ook verminderde kracht/verlamming tot gevolg. b De zenuw vormt als gevolg van de druk een bindweefselkapsel waardoor de zenuw minder snel signalen doorgeeft. c De druk veroorzaakt een ontsteking waardoor het gebied van inklemming rood en dik wordt.


200 200

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

5 Je cliënt met reumatoïde artritis heeft aan één voet een brandende pijn aan de hele voetzool. Waar kan dit op duiden? a Neuropathie als gevolg van inklemming van de nervus tibialis posterior. b Diabetische neuropathie. c Uitval van de nervus peroneus. 6 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij een beknelling van de nervus tibialis posterior kan chirurgie nodig zijn als andere maatregelen niet helpen. II Een beknelling van de nervus tibialis posterior achter de enkel geeft veelal tintelingen en gevoelloosheid over de gehele kuit. a Alleen II is juist. b I en II zijn juist. c Alleen I is juist. 7 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Synovia of gewrichtssmeer is een stroperige vloeistof. II Hoe meer een gewricht belast wordt, hoe dikker het synovia wordt.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

8 Welke gewrichten zijn vooral aangedaan bij reumatoïde artritis? a De gewrichten aan de basis van de vingers of tenen, soms ook de grote gewrichten. b Het gewricht aan de basis van de grote teen, soms ook andere gewrichten. c De knie en heupgewrichten.


4

Reumatische voet

9 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het ontbreken van beharing op de huid is het gevolg van een slechte doorbloeding van de huid. II Bij sclerodermie kunnen op de teentoppen kleine wondjes ontstaan, die moeilijk genezen.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

10 Is er verschil tussen diabetische neuropathie en neuropathie als gevolg van reumatoïde artritis? a Ja, zowel oorzaak als gevolg zijn verschillend. b Nee, er is geen verschil. c Bij diabetische neuropathie zijn alleen de gevoelszenuwen aangedaan, bij RA alleen de motorische zenuwen. 11

Welke reumatische gewrichtsaandoening komt het meeste voor? a Reumatoïde arthritis (RA). b Syndroom van Bechterew. c Arthrosis deformans (AD) of artrose.

12 Bij veel reumatische aandoeningen wordt een “symptomatische” behandeling toegepast. Wat houdt dit in? a Genezing kan pas plaatsvinden als alle symptomen onder controle zijn. b Genezing vindt pas plaats zodra alle symptomen verdwenen zijn. c Er zal geen genezing plaatsvinden. 13 Welke klachten staan voorop bij systemische lupus erythematodes (SLE)? a Pijnlijke huid en stijve gewrichten. b Pijnlijke gewrichten en ontstekingsverschijnselen van gewrichten. c Oorontsteking en pijnlijke gewrichten.

201


202 202

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

14 Welke symptomen passen bij polymyalgia rheumatica (PMR)? a Pijn in spieren aan beide zijden van het lichaam. b Koorts en ochtendstijfheid die korter duurt dan 30 minuten. c Asymmetrische klachten: ofwel de rechter helft, ofwel de linker helft van het lichaam is aangedaan. 15

Waar treedt vaak de eerste aanval van jicht op? a De grote teen. b De schouder. c De wervelkolom.

16 Welke complicatie treedt het meeste op bij acuut reuma? a Leveraandoening. b Longaandoening. c Hartklep beschadiging. 17

Welke gewrichten van de onderste extremiteit zijn het meest aangedaan bij acuut reuma? a De DIP-gewrichten. b Het MTP-1 gewricht. c Het enkel- en/of kniegewricht.

18 Bij reuma kunnen op verschillende plaatsen knobbels ontstaan. Welke knobbel is zacht, pijnlijk en kan warm aanvoelen? a Nodulus van Heberden. b Reumanodulus. c Bursitis. 19

Bij welke aandoening komen botachtige noduli voor? a De ziekte van Ledderhose. b Reumatoïde artritis. c Artrose.


4

Reumatische voet

20

De voeten van deze cliënt zijn warm en pijnlijk. Bij welke reumatische aandoening passen deze voeten? a Polymyalgia reumatica. b Reumatische artritis. c Artritis psoriatica.

21 Gewrichtsaandoeningen kunnen worden ingedeeld naar de duur van de klachten. Je cliënt met reumatoïde artritis heeft gedurende 8 weken klachten aan haar tenen. Van welke gewrichtsaandoening is hier dan sprake? a Een acute gewrichtsaandoening. b Een chronische gewrichtsaandoening. c Een subacute gewrichtsaandoening. 22

Bij reumatoïde artritis is er sprake van gewrichtsontstekingen. Hoeveel gewrichten zijn er aangedaan bij een oligo articulaire aandoening? a 2-4. b 1. c Meer dan 5.

23 Bij welk reumatisch ziektebeeld passen noduli in de voetzool? a Ziekte van Ledderhose. b Dupuytren contractuur. c Artritis psoriatica. 24

Bij welke reumatische aandoening ontstaan er knobbels in de voetzool? a De ziekte van Ledderhose. b Reumatoïde artritis. c Polymyalgie.

25

Waar kan de pijn zitten bij een tendinitis van de m. tibialis posterior? a Ter hoogte van het os calcaneus dorsaal. b Achter de mediale malleolus. c Achter de laterale malleolus.

203


204 204

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

26

Wat wordt bedoeld met heupjicht? a Jichtverschijnselen in de heup. b Syndroom van Bechterew. c Ischias.

27 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Van alle mensen met reuma wordt minder dan 50% invalide. II Van alle mensen met een reumatische aandoening heeft meer dan 50% last van zijn/haar voeten.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

28 Wat gebeurt er bij een gewrichtsontsteking? a Er ontstaat een grillige groei van het hyalinekraakbeen. b Er ontstaat een verlaagde aanmaak van het synoviaal vocht met exostosevorming. c Het synovia wordt dikker en er ontstaat een verhoogde aanmaak van synoviaal vocht. 29 Wat is een reumaknobbel? a Een harde, pijnlijke, niet verschuifbare exostose. b Een indrukbare, zachte, pijnlijke, onderhuidse verhevenheid. c Een stevige, niet pijnlijke, onderhuidse verhevenheid. 30

Bij welke reumatische aandoening kunnen zenuwbeknellingen voorkomen? a Bij jicht. b Bij reumatoïde artritis. c Bij de ziekte van Ledderhose.


4

Reumatische voet

31

Wat kan de oorzaak zijn van een gevoelsstoornis bij reumatoïde artritis? a Een afwijkende stand van de gewrichten. b Een beschadiging van de zenuwen in de hersenen. c Overmatige eeltvorming.

32 Waar in de voet komt tendinitis het meest voor? a In de achillespees en de achterste scheenbeenspier. b In de lange kuitbeenspier en de achillespees. c In de voorste en achterste scheenbeenspier. 33 Wat wordt verstaan onder reumatische aandoening? a Alle standafwijkingen van de voet ten gevolge van traumatische, neurologische of aangeboren oorzaken. b Alle aandoeningen van het bewegingsapparaat, die niet het gevolg zijn van traumatische, neurologische en aangeboren oorzaken. c Alle aandoeningen van het bewegingsapparaat ten gevolge van traumatische, neurologische en aangeboren oorzaken. 34

Waar is een gelijktijdige symmetrische gewrichtsontsteking aan de voeten een kenmerkend verschijnsel van? a Van artritis psoriatica. b Van jicht. c Van reumatoïde artritis.

35 Wat kunnen oorzaken zijn van een tendinitis van de achterste scheenbeenspier? a Erfelijke aanleg en een afwijkende voetvorm. b Erfelijke aanleg gecombineerd met een overbelasting. c Overbelasting en het dragen van verkeerd schoeisel.

205


206 206

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

36

Wat is vasculitis? a Ontstekingen van de bloedvaten. b Ontstekingen van de lymfevaten. c Ontstekingen van de zweetklieren.

37

In welke volgorde verlopen de fasen van een gewrichtsontsteking meestal? a Pijn, zwelling, roodheid en temperatuursverhoging. b Roodheid, warmte, zwelling, pijn en functieverlies. c Zwelling, roodheid, pijn en functieverlies.

38 Door inklemming van welke zenuw zie je bij mensen met reumatoïde artritis een gevoelsstoornis in de voet ontstaan? a De heupzenuw. b De kuitbeenzenuw. c De scheenbeenzenuw. 39

Wat is de locatie van een beknelling van de achterste scheenbeenzenuw (nervus tibialis posterior)? a Aan de achterzijde van de achillespees. b Achter de binnenenkel. c Achter de buitenenkel.

40

Bij welke reumatische aandoening komt vaak een hallux valgus voor? a Arthrosis deformans. b De ziekte van Ledderhose. c De ziekte van Reiter.

41

Hoe worden ontstekingen van de haarvaten genoemd? a Artritis. b Flebitis. c Vasculitis.

42

In welke volgorde verlopen de fasen van een gewrichtsontsteking meestal? a Dolor, tumor, rubor en calor. b Rubor, calor, tumor, dolor en functio laesa. c Tumor, rubor, dolor en functio laesa.


4

Reumatische voet

43 Wat gebeurt er met het vetkussen onder de bal van de voet van een cliënt met reumatoïde artritis met klauwtenen? a Het verdwijnt helemaal naarmate de ziekte vordert. b Het verschuift naar mediaal en lateraal. c Het verschuift naar voren in de richting van de tenen. 44

Waardoor kunnen eelt en likdoorn op de voeten van een reumapatiënt ontstaan? 1 Een afwijkende stand van de voet. 2 Een afwijkende stand van de tenen. 3 Een verschuiving van het vetkussen. 4 Gewrichtsontstekingen. 5 Onaangepast schoeisel. 6 Slecht schoeisel. 7 Uitsteeksels aan botstukken.

a b c

Door 1 en 7. Door 1, 2, 3 en 6. Door 2, 4 en 5.

45 Wat is de oorzaak van gevoelsstoornis bij reumatoïde artritis? a Een beknelling van de piramidebaan. b Een beknelling van een zenuw die geen of te weinig bloedtoevoer krijgt. c Een beknelling van het zenuwstelsel in de hersenen. 46 Bij welke aandoening komt een bursitis vaak voor? a Bij fibromyalgie. b Bij reumatoïde artritis. c Bij sclerodermie. 47

Waardoor kunnen reumatoïde noduli ontstaan? a Door gewrichtsontstekingen. b Door hyperhidrosis. c Door lokale druk.

207


208 208

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

48 Wat zijn symptomen van reumatoïde artritis? a Chronische gewrichtsontsteking, algemene malaise, grillig verloop en noduli. b Chronische gewricht- en peesontstekingen, toename van bindweefsel, nagelafwijkingen. c Chronische gewrichtsontstekingen bij kinderen, grillig verloop en hielpijn. 49

Bij welke reumatische aandoeningen komen ontstekingen voor aan de DIP-gewrichten? a Artritis psoriatica. b De ziekte van Reiter. c Juveniele chronische artritis.

50

Wat voor soort ontsteking is een slijmbeursontsteking bij een cliënt met reumatoïde artritis? a Een chemische ontsteking. b Een bacteriële ontsteking. c Een steriele ontsteking.

51 Waarop kan roodheid en zwelling van een locatie wijzen? a Op een bursitis. b Op een likdoorn. c Op een nodulus. 52 Wat is een veel voorkomende klacht bij reumatische aandoeningen? a Hypertonie. b Hypotonie. c Spierstijfheid. 53 Waardoor kan neuropathie worden veroorzaakt bij reumatoïde artritis? a Door een afwijkend verloop van de spieren. b Door een afwijkende stand van de gewrichten. c Door een beschadiging van de zenuwen in het ruggenmerg.


4

Reumatische voet

54

Bij welke reumatische aandoening is sprake van exostosevorming in de gewrichten? a Acuut reuma. b Arthrosis deformans. c Artritis psoriatica.

55 Wat kan een specifieke voetklacht aan het begin van de ziekte van Bechterew zijn? a Achillodynie. b Een Haglundse exostose. c Hielpijn. 56 Welke gewrichten zijn veelal aangedaan bij artritis psoriatica? a De DIP-gewrichten. b De MTP-gewrichten. c De PIP-gewrichten. 57 In welke gewrichten komt een jichtaanval het meeste voor? a In de DIP-1-gewrichten. b In de PIP-1-gewrichten. c In de MTP-1-gewrichten. 58 Bij welke reumatische aandoening komt vaak een hielspoor voor? a Bij de ziekte van Bechterew. b Bij de ziekte van Ledderhose. c Bij juveniele chronische artritis. 59 Waardoor en bij welke reumatische aandoening ontstaat een slechte wondgenezing? a Door spataders in combinatie met reumatoïde artritis. b Door vernauwing van bloedvaten bij de ziekte van Raynaud en sclerodermie. c Door vernauwing van bloedvaten bij een jichtaanval.

209


210 210

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

60 Waar komen gewrichtsontstekingen voor bij acuut reuma? a Alleen in de grotere gewrichten. b Alleen in de kleinere gewrichten. c Zowel in de grotere als de kleinere gewrichten. 61 Wat is veelal de oorzaak van een tendinitis aan de voet? a Een zenuwbeknelling en niet goed passende schoenen. b Overbelasting en standafwijkingen. c Standafwijkingen en een zenuwbeknelling. 62

Onder welke vorm van reuma valt tendinitis? a Artritis psoriatica. b Sclerodermie. c Weke delen reuma.

63

Waardoor ontstaat bij reumatoïde artritis vaak een atrofische huid? a Door chronische gewrichtsontstekingen. b Door langdurig medicijngebruik. c Door standafwijkingen.

64

Wat is hyperhidrosis? a Een extreem droge huid. b Overmatige transpiratie. c Versterkte eeltgroei.

65

In welk deel van de gewrichten beginnen de ontstekingen bij reumatoïde artritis? a In de binnenste laag van het gewrichtskapsel. b In de buitenste laag van het gewrichtskapsel. c In het hyalinekraakbeen op de gewrichtsvlakken.


4

Reumatische voet

4.2 Huidaandoeningen 66 Waardoor kan een atrofische huid ontstaan bij reumapatiënten? a Door de ontstekingen in de gewrichten. b Door het langdurig gebruiken van ontstekingsremmende medicijnen, zoals Prednison. c Door de verbeterde doorbloeding bij reuma. 67

Meneer E. heeft een combinatie van reumatoïde artritis en diabetes. Hij komt elke maand bij jou voor zijn voetbehandeling, omdat het eelt erg snel aangroeit. Welke factoren dragen bij aan de overmatige eeltvorming bij deze cliënt? a Stijfheid van het grote teengewricht. b Klauwtenen. c Slechte doorbloeding.

68

Waar bevindt zich meestal een schilferige huid bij een cliënt met artritis psoriatica? a Aan de dorsale zijde van de voet. b Aan de plantaire zijde van de voet. c Tussen de tenen.

69 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Eeltvorming onder de voeten van RA patiënten is herkenbaar aan de gele kleur. II Pijnlijke voeten komen vaker voor bij RA dan bij diabetes patiënten.

a b c

Alleen I is goed. Alleen II is goed. I en II zijn goed.

70

Wat wordt bedoeld met reumatoïde noduli? a Een vorm van reuma. b Knobbels in vaatwand. c Onderhuidse knobbeltjes.

211


212 212

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

71 Is artritis psoriatica een huidaandoening of een reumatische aandoening? a Beide, want er zijn zowel huid- als gewrichtsproblemen. b Een reumatische aandoening omdat de gewrichtsklachten het meest ernstig zijn. c Geen van beide, het is een neurologisch ziektebeeld. 72

Bij welke aandoening komen op de huid rode plekjes voor door verwijding van de haarvaatjes? a Artritis psoriatica. b Het Raynaud fenomeen. c Arthrose.

73

Bij welke reumatische aandoening komt een atrofische huid voor? a Bij fibromyalgie. b Bij reumatoïde artritis. c Bij sclerodermie.

74 Wat is de oorzaak van de rode plekjes op de huid bij sclerodermie? a Haarvatontstekingen. b Het dunner worden van de huid. c Verwijding van de haarvaatjes. 75 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Het gebruik van corticosteroïden voor een reumatische aandoening kan een huidaandoening veroorzaken. II Reumaknobbels voelen vast aan en zijn heel pijnlijk.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.


4

Reumatische voet

76 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Cliënten met reuma die met prednison behandeld worden, hebben vaak een erg dunne huid. II Prednisongebruik kan leiden tot een slechtere wondgenezing.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

4.3 Nagelaandoeningen 77 Welke kenmerken passen bij reumatoïde artritis (RA)? a Putjesnagels, symmetrisch. b Vervormingen aan handen en voeten, symmetrisch. c Verbening van de wervelkolom, asymmetrisch. 78

Bij welke reumatische aandoening zie je blaasjes onder de nagelplaat? a Bij de ziekte van Ledderhose. b Bij de ziekte van Reiter. c Bij sclerodermie.

79 Elke typische nagelafwijkingen zijn zichtbaar bij iemand met artritis psoriatica? a Een bruinverkleurde putjesnagel. b Een verdikte, brokkelige nagel. c Een bruinverkleurde nagel met een verdikte nagelplaat.

213


214 214

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

80 Bij welke nagelaandoening zien we putjes in de nagelplaat? a Paronychia. b Onychopsoriasis. c Onycholysis. 81

Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van de verkleuring van deze grote teennagel? a Artritis psoriatica. b Mechanische stress. c Reumatoïde artritis.

82 Je bekijkt reumatische voeten en ziet geel/bruin verkleurde nagels. Waardoor kan dit worden veroorzaakt? 1. Door de reumatische aandoening; 2. Door het gebruik van antibiotica; 3. Door een schimmelinfectie.

a b c

1 en 2. 2 en 3. 1 en 3.

83

Bij een cliënt, die al langer in jouw praktijk komt, valt op dat de nagels steeds bruiner worden. Bij welk ziektebeeld passen bruine nagels? a Artritis psoriatica. b Fibromyalgie. c Reumatoïde artritis.

84 Wat kan een oorzaak zijn van het ontstaan van een ramshoornnagel (onychogryphosis) bij gewrichtsreuma? a Ruimtegebrek in de schoen door een afwijkende stand van de teen. b Kalkgebrek. c Verstoorde urinezuurstofwisseling.


4

Reumatische voet

85

Bij welke reumatische aandoening kun je het olievlekfenomeen aan de nagels aantreffen? a SLE. b Systemische sclerodermie. c Artritis psoriatica.

86

Bij welke soort van reuma kan een brokkelige of schuurpapiernagel ontstaan? a Polymyalgia rheumatica. b Ziekte van Ledderhose. c Artritis psoriatica.

87

Welke nagelaandoening heeft een grijswitte kleur door zuurstof onder de nagelplaat? a Onychorrhexis. b Onychogryphosis. c Onycholysis.

88

Tijdens het onderzoek op de beweeglijkheid van de grote teen stel je vast dat de grote teen niet richting de voetrug te bewegen is. Met welke afwijking zouden we hier te maken kunnen hebben? a Hallux rigidus. b Hallux valgus. c Hallux limitus.

89 Welke nagelafwijkingen kunnen ontstaan door standsveranderingen bij RA? a Hyperkeratosis subunguinalis, onychomycosis en pachyonychia. b Onychorrhexis, schuurpapiernagel en onychomycosis. c Onychorrhexis, hyperkeratose subunguinalis en pachyonychia. 90

Wat kan de oorzaak zijn van schuurpapiernagels? a Aantasting van de matrix. b Verstoring van het nagelbed. c Verdikken en verharden van het eponychium.

215


216 216

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

91

Bij artritis psoriatica (AP) treden er naast psoriasis ook gewrichtsklachten op. Bij ongeveer 90% van alle patiënten met AP treden er ook nagelafwijkingen op. Van welke nagelafwijking is er bij deze patiënt sprake? a Onyxis. b Onychogryphosis. c Schuurpapiernagels.

92

Wat is een subunguaal haematoom? a Een likdoorn onder de nagelplaat. b Eeltvorming onder de nagelplaat. c Een bloeding onder de nagelplaat.

93

Bij welke reumatische aandoening kunnen putjes in de nagel voorkomen? a Acuut reuma. b Artritis psoriatica. c Syndroom van Bechterew.

94 Welke nagelaandoening komt vaker voor bij artritis psoriatica? a Pachyonychia. b Onycholysis. c Onychomycosis. 95 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bloedingen onder de nagelplaat kunnen het gevolg zijn van vasculitis. II Dit soort vasculitiden kan voorkomen bij reumatoïde artritis.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

96

Bij welke ziekte komt een schuurpapiernagel voor? a Artritis psoriatica. b Reumatoïde artritis. c Juveniele chronische artritis.


4

Reumatische voet

97 Hoe wordt deze nagelafwijking genoemd en bij welke reumatische aandoening komt deze nagelafwijking vaker voor? a Onycholysis - komt vaker voor bij cliënten met fibromyalgie. b Onycholysis - komt vaker voor bij cliënten met artritis psoriatica. c Hyperkeratosis subungualis komt vaker voor bij cliënten met reumatoïde artritis. 98

Deze patiënt kan zijn nagels zelf niet meer knippen. Hoe noemen we deze vormafwijking van de nagel? a Onycholysis. b Onyxis. c Onychogryphosis.

99

Welke nagelaandoening zien we meestal bij reumatoïde artritis? a Unguis tegularis. b Onychopsoriasis. c Onychorrhexis.

100

Bij welke reumatische aandoening past bij deze nagels? a Artritis psoriatica. b Ziekte van Bechterew. c Sclerodermie.

101

Hoe wordt een nagelplaat met putjes en een olieachtige verkleuring genoemd? a Een onychogryphosis. b Een onycholysis. c Een onychopsoriasis.

217


218 218

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

102 Wat is onychorrhexis? a Verdikking en verkleuring van de nagels met het optreden van lengtegroeven bij cliënten met artritis psoriatica en reumatoïde artritis. b Verdikking en verharding van de nagelplaat waarbij de verschillende hoornlagen achter elkaar aan groeien bij cliënten met reumatoïde artritis en cliënten die te kleine schoenen dragen. c Een splijting en scheuring van de nagels met een onregelmatig nageloppervlak, voorkomend bij cliënten met sclerodermie en reumatoïde artritis. 103 Hoe kan vasculitis tot uiting komen aan de nagel? a De nagelplaat wordt opgetild door eeltvorming onder de nagel. b Onder de nagelplaat zijn zwartbruine puntjes zichtbaar. c Er komen putjes in de nagelplaat. 104 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Karakteristiek voor psoriasis zijn de putjes in de nagels. II Bij psoriasis kan de nagelplaat loslaten (onycholysis).

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

105 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij verwaarlozing van een hoornnagel kan een ramshoornnagel ontstaan. II Een ramshoornnagel komt voor bij cliënten met reumatoïde artritis.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.


4

Reumatische voet

106 Wat kan een oorzaak zijn van eeltvorming onder de nagelplaat? a Druk van de schoen. b Een hematoom onder de nagelplaat. c Het gebruik van bepaalde medicijnen. 107

Waardoor kan een onychorrhexis ontstaan? 1 Gebruik van medicijnen. 2 Te weinig teenruimte in de schoen. 3 Verstoring van de matrix.

a b c

1 en 2. 1 en 3. 2 en 3.

108 Bij welke reumatische aandoening kan een onycholysis voorkomen? a Artritis psoriatica. b Fibromyalgie. c Sclerodermia. 109

Waarbij komen schuurpapiernagels voor? a Bij artritis psoriatica. b Bij de ziekte van Reiter. c Bij sclerodermie

110

Wat is een onychogryphosis? a Een verdikte, verharde nagelplaat. b Een verdikte, brokkelige nagelplaat. c Een verdikte, blauwe nagelplaat.

111 Wat is een onycholysis? a Een nagelaandoening waarbij de nagelplaat los ligt van het nagelbed. b Een nagelaandoening waarbij de nagelplaat gespleten is. c Een nagelaandoening met groeven in de lengterichting.

219


220 220

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

112

Door welke aandoening vormen zich putjes in de nagels en laat de nagelplaat los? a Acuut reuma. b Artritis psoriatica. c De ziekte van Ledderhose.

113

Waarvan kan een bloeduitstorting onder de nagelplaat het gevolg zijn? a Van onychogryphosis. b Van onycholysis. c Van vasculitis.

114

Welke nagelaandoeningen kunnen ontstaan bij een cliënt met reumatoïde artritis? a Een onychomycose en koilonychia. b Een unguis pulsus en een leuconychia. c Een onychorrhexis en pachyonychia.

115 Welke nagelaandoening kan door acuut reuma ontstaan? a Brokkeligheid en verdikking van de nagelplaat. b Een tijdelijke loslating van de nagelplaat. c Niet pijnlijke blaasjes onder de nagelplaat. 116

Wat is een pachyonychia? a Een bloeding onder de nagelplaat. b Een ontsteking aan de nagelriem. c Een verdikking en verharding van de nagelplaat.

117

Wat is de oorzaak van een pachyonychia? a Een beperkte bewegingsmogelijkheid. b Een infectie van gisten. c een vasculitis onder nagelplaat.

118

Bij welke reumatische aandoening zie je blaasjes onder de nagelplaat? a Bij de ziekte van Ledderhose. b Bij de ziekte van Reiter. c Bij sclerodermie.


4

Reumatische voet

119 Welke nagelaandoening ontstaat door een beperkte bewegingsmogelijkheid? a Pachyonychia. b Reumaknobbeltjes onder de nagelplaat. c Schuurpapiernagels. 120

Wat is een kenmerk van artritis psoriatica? a Blaasjes onder de nagelplaat. b Witte vlekken in de nagelplaat. c Olievlek vorming in de nagelplaat.

4.4 Standafwijkingen 121

Wat is de locatie van een beknelling van de achterste scheenbeenzenuw (nervus tibialis posterior)? a Aan de achterzijde van de achillespees. b Achter de binnenenkel. c Achter de buitenenkel.

122

Wat kan een oorzaak zijn van een pes transversus bij cliënten met reumatoïde artritis? a Ankylose in de voetwortel. b Deformatie van de voetwortelgewrichten. c Luxatie in de MTP-gewrichten.

123 Wat kan de oorzaak zijn van een pes planovalgus? a Deformatie van de voetgewrichten en een langdurige overbelasting. b Langdurige overbelasting met als gevolg distorsie van de MTP-gewrichten. c Te weinig beweging waardoor er ankylose in de voetgewrichten is ontstaan.

221


222 222

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

124

Wat kan het gevolg zijn van standafwijkingen van de voet bij een patiënt met RA? a Neurologische problemen. b Vaatproblemen. c Versmalling van de voet.

125 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Hoe meer de gewrichten van iemand met reumatoïde artritis ontstoken zijn, hoe meer kans hij heeft op standsafwijkingen. II Doordat er veel nieuwe medicijnen zijn om de ontstekingen bij reumatoïde artritis te bestrijden, komen standsafwijkingen minder voor.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

126

Waarom is een ontstoken gewricht pijnlijk? a Door de roodheid. b Door de warmte. c Door de zwelling.

127 Welke spieren noemen we skeletspieren? a Alle spieren in ons lichaam. b Skeletspieren bestaan niet, het is een foute benaming. c Alle spieren die met pezen aan botstukken verbonden zijn. 128 Wat kan de oorzaak zijn van een spreidvoet bij RA patiënten? a Een hallux valgus. b Chronische ontstekingen in de MTP-gewrichten. c Bursae onder de kopjes van de middenvoetsbeentjes.


4

Reumatische voet

129

Op basis van welke zichtbare afwijkingen denk je bij deze voet aan een reumatische aandoening? a De vorm van de nagels. b De verkleurde nagel. c De afwijkende teenstand.

130 Wat kan de oorzaak zijn van een gevoelsstoornis bij reumatoïde artritis? a Een afwijkende stand van de gewrichten. b Een beschadiging van de zenuwen in de hersenen. c Overmatige eeltvorming. 131

Welke afwijkende teenstand zie je op deze blauwdruk van een cliënt met artrose? a Een hallux varus. b Een hallux abducto valgus. c Een hallux limitus.

132 Wanneer is er sprake van een klauwteen? a Bij plantairflexie in het MTP-gewricht (aan de basis van de teen) en flexie in het PIP-gewricht. b Bij luxatie van het MTP-gewricht en flexie in het PIP-gewricht. c Bij dorsaalflexie in het MTP-gewricht (aan de basis van de teen) en flexie in het PIP-gewricht. 133

Waarvan is er sprake bij een hamerstand van de tenen? a Subluxatie. b Distorsie. c Luxatie.

134

Hoe zou je de stand van de voet op deze blauwdruk benoemen? a Pes plano excavato valgus. b Pes transverso plano varus. c Pes transverso plano valgus.

223


224 224

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

135 Voor de normale afzet is een buiging in het grote teengewricht (MTP-1 gewricht) noodzakelijk. Hoeveel graden moet je minimaal kunnen buigen in het grote teengewricht om te kunnen lopen zonder problemen? a 60 graden. b 80 graden. c 40 graden. 136

Bekijk de blauwdruk. Wat is je oordeel over de 3e en 4e teen? a Dit zijn hamertenen. b Dit zijn klauwtenen. c Deze tenen vertonen geen afwijking.

137

Bij welk voettype is de kans op het ontwikkelen van een hallux valgus het grootst? a Excavatustype. b Varustype. c Valgustype.

138 Welke standafwijking zie je op de blauwdruk? a Een pes planovalgus. b Een hallux abducto valgus. c Een pes transversus.


4

Reumatische voet

139 Waarom zou de voet op deze blauwdruk van een cliënt met reumatoïde artritis kunnen zijn? a De brede en fors afgedrukte hiel is specifiek voor reumatoïde artritis. b Het ontbreken van de afdruk van het mediale gewelf wordt meestal veroorzaakt door reumatoïde artritis. c De zeer forse afdruk van de voorvoet met daarbij het ontbreken van teenafdrukken kan duiden op de gevolgen van reumatoïde artritis. 140

Van welk voettype is op deze blauwdruk sprake? a Een pes transverso varus. b Een pes excavato valgus. c Een pes transverso planus.

141 Hoe noem je de teenafwijking van teen 5 en teen 4 op deze foto? a Supraductus van teen 4 ten opzichte van teen 5. b Supraductus van teen 5 ten opzichte van teen 4. c Infraductus van teen 5 ten opzichte van teen 4. 142

Op een statische blauwdruk is de tweede teen niet te zien. Wat kan hiervan de oorzaak zijn? a Een klauwteen of een hamerteen. b Een hamerteen of een ruiterteen. c Een klauwteen of een ruiterteen.

143 Bekijk en beoordeel deze blauwdruk. Wat kun je concluderen? a Dit is duidelijk een reumatische voet. b Dit is een voet van een willekeurig gezonde persoon. c Deze voet staat in een lichte spreidvoetstand.

225


226 226

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

144 Welke stelling(en) is/zijn juist? I De functie van gewrichtskraakbeen is schokdemping. II Gewrichtskraakbeen wordt door het synovia of gewrichtssmeer van voeding voorzien. a Alleen II is juist. b I en II zijn juist. c Alleen I is juist. 145

Hoe heet het gewricht tussen de twee verst van het lichaam verwijderde teenkootjes? a MTP-gewricht. b DIP-gewricht. c PIP-gewricht.

146 Welke kenmerken zijn op deze blauwdruk van een cliënt met reumatoïde artritis te zien? a Een bredere voorvoet, een windswept deformatie en een hallux abducto valgus. b Een normale voorvoet, een windswept deformatie en een hallux abducto varus. c Een bredere voorvoet, een hallux rigidus en een hallux abducto valgus. 147 Welke benaming geef je de teenstand van teen 1 ten opzichte van teen 2? a Hallux valgus. b Infraductus (onderrijdende teen). c Supraductus (overrijdende teen). 148 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Gewrichtskraakbeen is voorzien van zenuwen en bloed- en lymfevaten. II Gewrichtskraakbeen kan na beschadiging herstellen.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.


4

Reumatische voet

149 Wat is het verschil tussen een hallux rigidus en een hallux limitus? a Bij een hallux rigidus is er sprake van een volledige verstijving, bij een hallux limitus is er nog enige beweging mogelijk. b Een hallux rigidus is een verstijfde grote teen, een hallux limitus een verstijfde tweede teen. c Bij een hallux rigidus gaat het om verstijving in het MTP-gewricht, bij een hallux limitus om verstijving in het PIP-gewricht. 150

Welke beweging is beperkt bij een hallux limitus? a Adductie. b Plantairflexie. c Dorsaalflexie.

151 Welke kenmerken van reuma herken je op deze foto? a Roodheid en standafwijkingen van de tenen. b Jicht. c Fibromyalgie. 152

In welk teengewricht is geen beweging meer mogelijk in geval van een hallux rigidus? a Het PIP-gewricht. b Het MTP-gewricht. c Het DIP-gewricht.

153 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Een stijve grote teen kan het gevolg zijn van reuma of van diabetes. II Een stijve grote teen als gevolg van diabetes heet “hallux limitus” en als gevolg van reuma “hallux rigidus”.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

227


228 228

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

154 Wanneer spreek je van hamertenen en wanneer van klauwtenen? a Als de teentoppen contact maken met de grond spreek je zowel van hamertenen als van klauwtenen. b Als de tenen als het ware in de lucht hangen, spreek je van klauwtenen en als de teentoppen contact maken met de grond spreek je van hamertenen. c Als de tenen als het ware in de lucht hangen, spreek je van hamertenen en als de teentoppen contact maken met de grond spreek je van klauwtenen. 155

Bij onderzoek van de gewrichtsbeweeglijkheid van de tenen valt een harde bobbel dorsaal van het MTPII gewricht op. Er is geen beweging in het gewricht mogelijk. Waarvan is hier sprake? a Limited Joint Mobility. b Luxatie van het MTP-II gewricht. c Subnatie van het MTP-II gewricht.

156

Hoe noemt men een teenstand afwijking waarbij de grote teen sterk naar buiten toe staat en het MTPgewricht erg naar mediaal gericht staat? a Hallux valgus. b Hallux rigidus. c Hallux limitus.

157 Wat is het verschil tussen een hamerteen en een klauwteen? a Bij de hamerteen raakt het topje van de teen de grond, bij de klauwteen niet. b Bij een hamerteen is er sprake van hyperextensie/ dorsaalflexie in het MTP-gewricht bij een klauwteen van plantairflexie in het MTP-gewricht. c Bij een hamerteen is er sprake van flexie in het PIP- gewricht, bij een klauwteen van extensie in het PIP-gewricht.


4

Reumatische voet

158 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Artralgie is een gewrichtsontsteking. II Artralgie is een reumatische gewrichtsaandoening waarvoor geen oorzaak gevonden is.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn juist. Alleen I is juist.

159 In welk gewricht vind je de grootste afwijking bij een ruiterteen? a Het MTP-gewricht. b Het PIP-gewricht. c Het DIP-gewricht. 160 Bij welke gewrichtsaandoening kan crepitatie optreden? a Arthrosis deformans. b Jicht. c Sclerodermie. 161

Waardoor is er een verhoogde kans op gevoelsstoornissen door inklemming bij reuma? a Door versterkte eeltvorming. b Door zwelling van weefsel en standsafwijkingen. c Door een verminderde doorbloeding van weefsels.

162

Welke voetstandafwijking wordt gekenmerkt door een doorgezakte voorvoetboog en een brede voorvoet? a De pes cavus. b De hallux valgus. c De pes (planus) transversus.

163

Wat zie je bij een pes cavus/excavatus? a Een doorgezakte voorvoetboog. b Een voet die op de binnenrand steunt. c Een hoge wreef.

229


230 230

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

164 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij een hallux valgus kan er een bursitis ontstaan op het basisgewricht (MTP-1) van de grote teen. II Bij een hallux valgus is er meer kans een ruiterteen te ontwikkelen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

165 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I In het geval van een pes excavatus of holvoet neigen de tenen tot klauwstand. II Een pes excavatus wordt gekenmerkt door een stijve afgeplatte voorvoet en een strakke achillespees.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

166 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een pes transversus heeft een doorgezakte voorvoetboog. II Als gevolg van een spreidvoet kan er extra eeltvorming onder de kopjes van de middenvoetsbeenderen optreden.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

167 Bij patiënten met reumatoïde artritis is er vaak sprake van afwijkende teenstanden. Waarvan is sprake bij een zogenaamde “windswept deformatie”? a Een deviatie (verplaatsing) naar laterale zijde. b Een overstrekking van het MTP-gewricht met buiging van het PIP-gewricht. c Een luxatie van het MTP-gewricht waardoor de teen hoger staat dan de andere tenen.


4

Reumatische voet

168

Bij welke voetafwijking is het hielbeen naar binnen gekanteld en het mediale voetgewelf afgeplat? a Bij een pes planovalgus. b Bij een pes cavus. c Bij een pes transversus.

169

Als door reumatoïde artritis het subtalaire gewricht is aangetast, welke standsafwijking kan dan ontstaan? a Pes varus. b Pes calcaneus. c Pes planovalgus.

170

In welke richting wijst het 1e middenvoetsbeen in het geval van een hallux valgus? a Naar lateraal. b Naar mediaal. c Naar ventraal.

171

Wat zie je bij een pes cavus/excavatus? a Een doorgezakte voorvoetboog. b Een voet die op de binnenrand steunt. c Een hoge wreef.

172

Van een cliënt met reuma heb je statische blauwdrukken gemaakt waarop je het volgende constateert: • Het hielbeen staat in valgusstand; • De mediale lengteboog is volledig doorgezakt; • Het scheepvormig been steunt direct op de grond; • De voet staat in abductiestand.

Van welke standafwijking is hier sprake? a Pes planovalgus. b Pes transversus. c Pes cavus.

173

Welk standafwijking heeft deze cliënt? a Een pes calcaneus. b Een pes cavus. c Een pes transversus.

231


232 232

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

174

Welke standafwijking zie je op deze blauwdruk van een cliënt met RA? a Een pes cavus. b Een pes transversus. c Een pes equinovarus.

175 Hoe kun je aan een reumapatiënt laten zien of de voeten in de schoenen passen? a Door de schoen op een statische afdruk te zetten. b Door de schoen naast de voet op de podoscoop te zetten. c Door een dynamische blauwdruk in de schoen te leggen. 176 Wat is het voordeel van een schoen met vetersluiting voor een cliënt met reumatische aandoeningen? a Het zorgt ervoor dat de voet niet gaat schuiven in de schoen. b Het zorgt voor een stabiel looppatroon. c Het voorkomt gewrichtsontstekingen. 177

Waarmee kun je een reumapatiënt laten zien of voeten schoenlengte met elkaar overeenstemmen? a Een podoscoop. b Een voetlengtemeter en een centimeter. c Een binnenmaatstok en een voetlengtemeter.

178 Wanneer is een reumapatiënt toe aan orthopedische schoenen? a Als de huidige schoenen te veel slijtageplekken vertonen. b Bij een windswept deformatie en een brede voorvoet. c Bij een hallux abducto valgus. 179

Welk schoeisel adviseer jij bij oedeem en/of zwellingen van aangedane gewrichten? a Een pump. b Een instapper. c een schoen met klittenband.


4

Reumatische voet

180 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Elke reumapatiënt met voetklachten heeft een aangepaste schoen nodig. II Van alle reumapatiënten krijgt bijna 90% voetklachten.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

181

Wat is een goede schoen voor een cliënt met reumatische voeten? a Een instapschoen met leren zolen. b Een veterschoen met schokdemping. c Pumps met rubber zolen en hakken.

182 Een op maat gemaakte inlegzool van een reumapatiënt is extreem donker verkleurd. Wat is jouw advies? a Laat de inlegzolen nakijken door degene die de zolen heeft gemaakt. b Leg nieuwe confectie inlegzolen in de schoen. c Laat de inlegzolen schoonmaken door de schoenmaker. 183 Wat kan een gevolg zijn van een luxatie in het MTP 2-gewricht? a Een hallux rigidus. b Een hallux varus. c Een klauwteen. 184

Welke standafwijking kan de oorzaak zijn van luxatie van de MTP-gewrichten? a Pes cavus. b Pes planovalgus. c Pes transversus.

185

Bij welke standafwijking van de hallux komt vaak een ruiterteen voor? a Bij een hallux limitus. b Bij een hallux valgus. c Bij een hallux varus.

233


234 234

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

186 Welke hulpmiddel kun je adviseren om de kopjes van de middenvoetsbeentjes te ontlasten bij een cliënt met klauwtenen waarbij de vetkussentjes “verschoven” zijn? a Een vervroegde afwikkeling. b Een gelengsteun. c Een pronatiewig. 187 Waar op de voet vermindert deze schoenaanpassing de druk? a Op de kopjes van de middenvoetsbeentjes. b Op de teentoppen bij hamertenen. c Op de basisgewrichtjes van de middenvoetsbeentjes. 188 Waarom zou je een cliënt met reuma schoenen met schokabsorberende zolen adviseren? a Omdat bij een cliënt met reuma het vetpolster vaak verschoven is. b Omdat de voorvoet doorgezakt is. c Omdat er altijd veel eelt wordt gevormd bij deze cliënten. 189 Een afwikkelbalk kan geplaatst worden onder het schoeisel bij patiënten met reumatoïde artritis. Hierdoor worden de pijnklachten in de voorvoet verlicht. Waar wordt deze afwikkelbalk geplaatst? a Distaal van de kopjes van de middenvoetsbeentjes. b Proximaal van de kopjes van de middenvoetsbeentjes. c Precies ter hoogte van de kopjes van de middenvoetsbeentjes. 190

Hoe noemen we de aandoening waarbij de grote teen niet meer kan strekken? a Hallux limitus. b Hallux rigidus. c Hallux valgus.


4

Reumatische voet

191

Bij welke voetafwijking kun je als pedicure een mediale lengteboogsteun toepassen? a Pes planovalgus. b Pes transversus. c Pes cavus.

192 Wat zijn MTP-gewrichten? a De gewrichten tussen de kopjes van de middenvoetsbeentjes en de grondkootjes. b De gewrichten tussen de grondkootjes en de middelste kootjes. c De gewrichten tussen de middelste kootjes en de eindkootjes. 193

Wat is het kenmerk van een hamerteen? a De teentop drukt stevig op de grond. b De teentop raakt de grond niet. c De teentop staat in dorsaalflexie.

194 Wat is een hallux limitus? a Een grote teen met een beperkte beweeglijkheid. b Een hamerstand van de grote teen. c Een onbeweeglijke grote teen. 195 Waarmee gaat een luxatie gepaard? a Met een beschadiging van het kraakbeen. b Met een scheuring van het gewrichtskapsel en de banden rondom het gewricht. c Met een verschrompeling van de banden rondom het gewricht. 196

Wat is het kenmerk van een klauwteen? a De teentop drukt stevig op de grond. b De teentop raakt de grond niet. c De teentop staat in dorsaalflexie.

235


236 236

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

197

Bij welke reumatische aandoening komt vaak een hallux valgus voor? a Arthrosis deformans. b De ziekte van Ledderhose. c De ziekte van Reiter.

198

In welke stand staat het hielbeen bij een plat-knikvoet? a In supinatiestand. b In valgusstand. c In varusstand.

199 Wat zijn de kenmerken van een pes cavus? a Valgusstand van het hielbeen en de voorvoet in supinatiestand. b Varusstand van het hielbeen en de voorvoet in pronatiestand. c Varusstand van het hielbeen en de voorvoet in supinatiestand. 200

Hoe wordt de stand genoemd waarbij digitus I mediaal ten opzichte van de lichaamsas gericht staat? a Abductie, afvoeren van de eerste teen. b Adductie, aanvoeren van de eerste teen. c Adductie, afvoeren van de eerste teen.

201

Wat kan de oorzaak zijn van een pes cavus? a Ankylose van de gewrichten. b Luxatie van de gewrichten. c Osteoporose van de gewrichten.

202

Bij welke orthopedische afwijking staat de grote teen in een gefixeerde plantairflexie? a Bij een hallux limitus. b Bij een hallux rigidus. c Bij hallux varus.


4

Reumatische voet

203 Wat zijn de DIP-gewrichten? a De gewrichten tussen de kopjes van de middenvoetsbeentjes en de grondkootjes. b De gewrichten tussen de grondkootjes en de middelste kootjes. c De gewrichten tussen de middelste kootjes en de eindkootjes. 204 Wat is veelal de oorzaak van een tendinitis aan de voet? a Een zenuwbeknelling en niet goed passende schoenen. b Overbelasting en standafwijkingen. c Standafwijkingen en zenuwbeknelling. 205 Wat is kenmerkend voor een pes planovalgus? a Een inversiestand van het hielbeen en een verhoging van de lengtebogen. b Een pronatiestand van het hielbeen en doorgezakte lengtebogen. c Een supinatiestand van het hielbeen en doorgezakte laterale lengtebogen. 206

Wat zijn de eerste zichtbare afwijkingen aan de voet bij reumatoïde artritis? a Standafwijking van de voetwortel. b Standafwijking van de middenvoet. c Standafwijking van de tenen.

207 Wat zijn PIP-gewrichten? a De gewrichten tussen de grondkootjes en de middelste kootje. b De gewrichten tussen de kopjes van de middenvoetsbeentjes en de grondkootjes. c De gewrichten tussen de middelste kootje en de eindkootjes.

237


238 238

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

208 209

Welke beweging kan niet meer gemaakt worden bij een hallux rigidus? a Adductie. b Dorsaalflexie. c Plantairflexie. Wat is een luxatie in een MTP-gewricht? a Een gedeeltelijke ontwrichting. b Een operatief vastgezet gewricht. c Een totale ontwrichting van het gewricht.

210 Hoe is de stand van de voet bij een pes cavus? a De voetwortel is geproneerd en de voorvoet gesupineerd. b De voetwortel is gesupineerd en de voorvoet geproneerd. c De voetwortel en de voorvoet staan in adductiestand. 211

Bij welke standafwijking van de hallux komt vaak een ruiterteen voor? a Bij een hallux valgus. b Bij een hallux limitus. c Bij een hallux varus.

4.5 Anamnese en screening 212

Welke gegevens van een cliënt met reumatoïde artritis zijn van belang om verzorgingsadviezen te kunnen geven? a Gegevens over de zorgverzekering. b Sociale gegevens zoals woonsituatie. c Persoonlijke gegevens zoals adres en leeftijd.

213

Wat kan een verklaring zijn voor tintelingen en brandende pijn aan een groot gebied van de voetzool? a Inklemming van de nervus tibialis posterior. b Overmatige eeltvorming. c Voetschimmel.


4

Reumatische voet

214 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Pathologisch eelt is een contra-indicatie bij cliënten met een reumatische aandoening. II Een slijmbeursontsteking is een contra-indicatie bij cliënten met een reumatische aandoening.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

215 Wat is het verschil tussen een vetkussenprobleem onder de voorvoet van een diabetes patiënt en van een RA patiënt? a Bij diabetes zal het vetkussen zwellen, bij reuma niet. b Er is geen verschil: bij beiden kan atrofie van het vetkussen optreden. c Bij diabetes kan atrofie van het vetkussen optreden, terwijl er bij RA sprake kan zijn van verschuiving van het vetkussen. 216 Waar wordt de nervus tibialis posterior afgekneld bij het tarsaal tunnel syndroom? a Onder de voetzool. b Achter de mediale malleolus (botknobbel aan de binnenzijde van de enkel). c Op het kopje van het kuitbeen (de fibula) bij de knie.

239


240 240

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

217 Bij een schoen- en voetonderzoek (screening) van een cliënt met een reumatische aandoening controleer je ook altijd of de pasvorm van de schoen overeenkomt met de voetvorm. Hoe kun je de pasvorm van de schoen vergelijken met de voetvorm? a Met een statische blauwdruk en de omtreklijn. b Met een dynamische blauwdruk zonder de omtreklijn. c Met een dynamische blauwdruk en de omtreklijn. 218

Een cliënt die veelvuldig ontstekingen in de voorvoet heeft gehad, klaagt over pijnscheuten in de bal van de voet met uitstraling naar de derde en vierde teen, telkens wanneer ze haar voet belast. Het gevoel lijkt op een elektrisch stroompje. Je ziet geen roodheid en zwelling aan de bal van de voet. Wat kan er hier aan de hand zijn? a Mortonse neuralgie. b Marsvoet. c Ontsteking van het MTP-III en MTP-IV gewricht.

219

Wat kan een verklaring zijn voor tintelingen en brandende pijn aan een groot gebied van de voetzool? a Inklemming van de nervus tibialis posterior. b Overmatige eeltvorming. c Voetschimmel.

220 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij een beknelling van de nervus tibialis posterior kan chirurgie nodig zijn als andere maatregelen niet helpen. II Een beknelling van de nervus tibialis posterior achter de enkel geeft veelal tintelingen en gevoelloosheid over de gehele kuit.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn juist. Alleen I is juist.


4

Reumatische voet

221 Welke stelling(en) is/zijn juist? I De binnenste laag van het gewrichtskapsel bestaat uit stevige bindweefselcellen. II De binnenste laag van het gewrichtskapsel produceert het synovia of gewrichtssmeer. a Alleen I is juist. b Alleen II is juist. c I en II zijn juist. 222 Waarom is een ontstoken gewricht rood? a De afweerstoffen tegen een infectie zijn rood. b De bloedvaatjes in de buurt van een infectie gaan openstaan. c De rode bloedlichaampjes hopen zich op in het ontstoken gebied. 223 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Zwarte puntjes bij de nagelriemen kunnen een verschijnsel zijn van een ontsteking van de kleine bloedvaatjes. II Ontsteking van bloedvaten in het lichaam is ongevaarlijk.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

224 Waardoor wordt de pijn in ontstoken gewrichten veroorzaakt? a Door het dikker worden van het synovia en een verlaagde aanmaak van het synoviaal vocht. b Door het dikker worden van het synovia en het verhoogde aanmaak van het synoviaal vocht. c Door het ontstaan van slijmbeurzen door overmatige druk.

241


242 242

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

225 Op welke plaats van de voet komt een jichtaanval het meeste voor? a In het eerste metatarso-phalangeale gewricht. b In het gewricht van Lisfranc. c In het interphalangeale gewricht van de grote teen. 226 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Peesletsels openbaren zich in 6 stadia. II Iemand met een peesletsel in de voet in stadium 3 kan niet meer normaal lopen.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

227 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een aandoening die eindigt op “-itis”, is per definitie een infectie. II De ontsteking van de voetzoolpees (fascie plantaris) komt vaker voor dan de ontsteking van de pees van de grote teen strekker (m. extensor hallucis longus).

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.


4

Reumatische voet

228 Wanneer is er sprake van een acute gewrichtsaandoening? a Als het maximum van de klachten binnen 24 uur wordt bereikt. b Als het maximum van de klachten binnen 2-3 dagen wordt bereikt. c Als het maximum van de klachten binnen 1 week wordt bereikt. 229

In welke volgorde komen de 5 ontstekingsverschijnselen naar voren bij een gewrichtsontsteking? a Rubor, calor, tumor, dolor, functio laesa. b Rubor, calor, functio laesa, dolor, tumor. c Rubor, dolor, calor, functio laesa, tumor.

230

Wat zijn symptomen van een ontsteking? a Blauwverkleuring en pijn. b Stijfheid en blauwverkleuring. c Warmte en roodheid.

231 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Roodheid, pijn, zwelling en temperatuurverhoging zijn verschijnselen die optreden bij ontsteking. II Bij gewrichtsontstekingen kunnen alle verschijnselen van ontsteking aanwezig zijn.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

232 Wat zijn kenmerken van reumatoïde noduli (reumaknobbels)? a Een reumaknobbel is vast aanvoelend en niet pijnlijk. b Een reumaknobbel is een ontstoken slijmbeurs; de reumaknobbel is indrukbaar, rood verkleurd en voelt warm aan. c Een reumaknobbel is een exostose (extra botvorming), die hard en niet verschuifbaar is.

243


244 244

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

233

Bij welke reumatische aandoening kunnen we een dunne, bleke en doorschijnende huid zien? a Jicht. b Artritis psoriatica. c Reumatoïde artritis.

234 Welk symptoom behoort tot de algemene ontstekingsverschijnselen? a Ontbreken van beharing. b Roodheid van de huid. c Witte verkleuring van de huid. 235 In welke volgorde treden de symptomen op, die behoren tot artritis psoriatica (AP)? a Huidafwijkingen, gewrichtsafwijkingen. b Huidafwijkingen, gewrichtsafwijkingen, nagelafwijkingen. c Huidafwijkingen, nagelafwijkingen, gewrichtsafwijkingen. 236 Waar komen reumaknobbels voor? a Uitsluitend op de knieën. b Uitsluitend op de eindgewrichten van de vingers (de DIP-gewrichten). c Ze kunnen overal op het lichaam voorkomen, maar het meest op uitstekende botdelen. 237

Wat doe je als je de voet van een cliënt met een reumatische aandoening palpeert? a Je vraagt aan de cliënt welke klachten zij heeft. b Je bevoelt de voet en tast de voet af. c Je bekijkt de voet nauwkeurig.

238

Hoe neem je temperatuurverschillen van de huid waar? a Door palpatie met de palmzijde van de hand. b Door palpatie met de rugzijde van de hand. c Door inspectie.


4

Reumatische voet

239

Wat is een anamnese? a Een vraaggesprek. b Een kort en nauwkeurig onderzoek. c Een diagnose.

240 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Likdoornvorming komt bij mensen met reuma minder vaak voor dan bij mensen zonder reuma. II Overmatig zweten van de voeten komt bij mensen met reuma vaker voor dan bij mensen zonder reuma. a I en II zijn juist. b Alleen I is juist. c Alleen II is juist. 241

Waardoor is er een verhoogde kans op gevoelsstoornissen door inklemming bij reuma? a Door versterkte eeltvorming. b Door zwelling van weefsel en standsafwijkingen. c Door een verminderde doorbloeding van weefsels.

242 Kan er bij een reumatische aandoening gevoelsuitval optreden? a Nee. b Ja, maar alleen als er ook sprake is van diabetes mellitus. c Ja. 243

Bij welke vorm van reuma worden dikke rode plekken op de huid gezien met witte schilfering? a Reumatoïde artritis. b Artritis psoriatica. c Het syndroom van Bechterew.

245


246 246

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

244

Welke structuren van ons bewegingsapparaat hebben elasticiteit als kenmerk van hun bouw? a Spieren en banden. b Spieren en pezen. c Alleen de spierbuiken van onze skeletspieren.

245 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij het testen op fibromyalgie door palpatie van de druk- of pijnpunten zijn er 2 pijnpunten op de voet aanwezig. II Aan de voeten van fibromyalgie patiënten is over het algemeen weinig te zien, maar ze zijn wel pijnlijk.

a b c

Alleen II is juist. I en II zijn juist. Alleen I is juist.

246 Van welke aandoening is hier sprake? a Reumaknobbels. b Fibromyalgie. c Ziekte van Ledderhose.

247

Hoe beoordeel je het vetkussen onder de voorvoet op deze foto? a Te dun. b Normaal. c De dik.


4

Reumatische voet

248

Wat zie je vaak aan de huid van een patiënt met reumatoïde artritis? a De huid is dikker dan normaal. b Slecht genezende wondjes. c Er is sprake van overmatige transpiratie.

249

Bij de voetinspectie zie je dat de huid tussen de tenen wit uitgeslagen, vochtig en schilferig is. Waar kan dit op wijzen? a Op een schimmelinfectie. b Op het fenomeen van Raynaud. c Op psoriasis.

250

Welke aandoening zie je hier? a Verruca plantaris. b Vasculitis. c Jichttophi.

251 Bij welke aandoeningen wordt pachyonychia wel gezien? a Het syndroom van Bechterew en artritis psoriatica. b Artritis psoriatica en reumatoïde artritis. c Acuut reuma en schimmelinfecties. 252

Wat is je oordeel over de plaats van het vetkussen onder deze voorvoet? a Te ver naar proximaal. b Te ver naar distaal. c Ligt op de normale plaats.

253

Een cliënt met een forse hallux valgus en recidiverende gewrichtsontstekingen aan het MTP-I gewricht klaagt over gevoelloosheid in de grote teen. Wat kan hiervan de oorzaak zijn? a Tarsaal tunnelsyndroom. b Diabetes mellitus. c Beklemming van een zenuw.

247


248 248

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

254 Wat kun je door palpatie bij reumatische voeten vaststellen? a Een standafwijking van de voeten of tenen. b Warmte verschillen tussen delen van de voet en voeten onderling. c Nagel- en huidafwijkingen. 255

Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De term ankylose wordt gebruikt bij gewrichten. II De term contractuur wordt gebruikt bij weke delen.

a b c

I en II zijn juist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

256 Welke vraag is het belangrijkste bij de anamnese van een cliënt met reumatoïde artritis, die nooit eerder bij jou is geweest? a Hoe lang hebt u al RA? b Is de medicatie naar wens. c In hoeverre belemmert de RA u in het dagelijks leven? 257 Een cliënt geeft aan dat zij de diagnose “artrose” heeft gehoord van haar huisarts als verklaring voor de pijn in haar grote teengewricht. Welke vraag stel je om de ernst van de klachten in te kunnen schatten? a Is het grote teengewricht vaker ontstoken? b Is er een röntgenfoto gemaakt van het grote teengewricht? c Hoeveel pijn heeft u op dit moment? 258

Bij de anamnese verzamel je informatie over je cliënt. In welke volgorde vraag je de gegevens? 1. Persoonlijke gegevens; 2. Medische gegevens; 3. Sociale gegevens.

a b c

3, 1, 2. 1, 2, 3. 1, 3, 2.


4

Reumatische voet

259 Bij het opnemen van de anamnese vertelt je cliënt dat hij al een tijdje Prednison gebruikt. Welke mogelijke bijwerking heeft dit middel en waarop zul je extra bedacht zijn tijdens de behandeling? a Het dunner worden van de huid zodat je extra voorzichtig moet zijn bij het wegsnijden van eelt. b Het ontstaan van lepeltjesnagels die snel inscheuren tijdens het frezen. c De bloedglucosespiegel kan plotseling dalen waardoor de cliënt in een hypo kan raken. 260

Wat is een van de doelen van een screening volgens een vast protocol? a Het opsporen van het soort reuma. b Het opsporen van risicofactoren. c Het vaststellen van het ziekteverloop.

261 Een cliënt heeft een vorm van reuma waarbij geen vergroeiingen optreden. Is het dan van belang om het soort reuma op de cliëntenkaart noteren? a Ja, omdat ik rekening moet houden met alle vormen van reuma. b Ja, omdat de cliënten ook bij deze vorm van reuma medicijnen krijgen met bijwerkingen. c Nee, als er geen zichtbare vergroeiingen zijn hoef ik dat niet te noteren. 262 Wat valt onder de sociale gegevens van een cliënt met reumatoïde artritis? a Het tijdstip van vaststellen van de diagnose reuma en de voorgeschreven medicatie. b De woonsituatie. c Gewicht en lengte. 263

Welke gegevens heb je nodig om een behandelplan op te stellen voor een cliënt met reuma? a Alleen de gegevens van de anamnese. b De gegevens van de anamnese en de screening. c Alleen de gegevens van de screening.

249


250 250

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

264

Een 59-jarige dame komt voor het eerst bij je in de praktijk. Zij vertelt dat zij reuma heeft en nu last heeft van stijve vingers, waardoor de voetverzorging problemen oplevert. Wat is volgens jou nu de belangrijkste vraag? a Wie heeft de diagnose gesteld? b Waar zitten de klachten? c Wanneer is de diagnose reuma gesteld.

265 Waarom wil je weten of jouw cliënt met reuma pijnstillers gebruikt? a Omdat de cliënt dan minder voelt van de behandeling, wat prettig is voor de cliënt. b Omdat pijnstillers altijd het bloed verdunnen. c Om rekening te kunnen houden met eventuele bijwerkingen van de gebruikte pijnstiller. 266 Wat betekent “contra-indicatie”? a Een reden of omstandigheid om een bepaalde behandeling niet uit te voeren. b Tegendruk van de schoen tegen de nagel. c De arts geeft aanwijzingen hoe een ingegroeide nagel moet worden behandeld. 267 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Tijdens de anamnese stel je bij je cliënt het soort reuma vast. II Een screening doe je bij dezelfde cliënt minimaal 1x per jaar.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

268 Wat kun je bij reumapatiënten door inspectie vaststellen? a Of er nog gevoel aanwezig is. b Of er huidafwijkingen zijn. c Of er temperatuurverschillen zijn tussen de voeten.


4

Reumatische voet

269 Een cliënt met reuma kan zijn handen niet goed gebruiken door vergroeiingen. Zou je dat noteren op zijn cliëntenkaart? a Nee, omdat ik de handen immers niet behandel. b Ja, omdat hij dan niet zelf zijn voeten kan verzorgen. c Ja, omdat ik de cliëntenkaart zo compleet mogelijk ingevuld wil hebben. 270 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De anamnese is een vraaggesprek voorafgaand aan de screening. II Bij de anamnese vraag je alleen naar de persoonlijke en sociale omstandigheden.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

271 Wat is o.a. een doel van een anamnese bij een cliënt met reuma? a Het vaststellen van het type reuma. b Het inventariseren van de klachten. c Het vaststellen van risicofactoren voor de normale voetbehandeling. 272 Wat bedoelen we met “afnemen van de anamnese”? a Het navragen of de cliënt tevreden was over de laatste behandeling. b Het uitvragen van ziektegegevens en cliëntgegevens. c Het op de cliëntkaart notities maken over de gegeven behandeling. 273

Welke informatie wil je absoluut hebben van een cliënt met een reumatische aandoening? a Het adres van de cliënt. b De naam van de huisarts van de cliënt. c Het soort reuma dat de cliënt heeft.

251


252 252

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

274 Is het voor jou als pedicure belangrijk dat jij weet dat een cliënte een kunstgewricht in haar enkel heeft gekregen? a Ja, omdat ik haar voeten nu niet meer mag behandelen, maar haar moet doorsturen naar de podotherapeut. b Nee, omdat het geen invloed heeft op de behandeling die ik haar geef. c Ja, omdat ik nu extra voorzichtig moet zijn en het maken van wondjes absoluut moet voorkomen. 275

Een reumapatiënt komt nieuw in je praktijk. Welke van onderstaande vragen is de meest belangrijke vraag voordat je gaat behandelen? a Heeft u uw medicijnen bij u? b Heeft u een briefje van uw vorige pedicure bij u? c Heeft u een verwijzing van uw arts bij u?

276 Waarom is het belangrijk dat je op de hoogte bent van het medicijngebruik van een cliënt met een reumatische aandoening? a Om een behandelplan te kunnen maken. b Om het type reumatische aandoening te kunnen vaststellen. c Om gerichte voetgymnastiek te kunnen geven. 277 Waarom is het van belang dat je weet hoe lang een cliënt al reumatoïde artritis heeft? a Om het ziekteverloop te kunnen vaststellen. b Om in te schatten wanneer de cliënt orthopedische schoenen moet krijgen. c Om in te kunnen schatten of de cliënt vertrouwd is met het ziektebeeld. 278

Op welke plaats wordt de stemvorktest bij iemand met RA uitgevoerd? a Op de pees van de buiger van teen 1 en 5. b Op het kopje van het 1e en 5e middenvoetsbeentje. c Op het MTP-1 en MTP-5 gewricht.


4

Reumatische voet

279 Stel je bij iedere reuma cliënt een aantal specifieke vragen over reuma en zo ja, wanneer? a Nee, dit heeft geen zin omdat ik bij een reuma cliënt toch een volledig voetonderzoek uitvoer. b Ja, vóór het uitvoeren van de screening. c Ja, na het uitvoeren van de screening. 280 Bij het opnemen van de anamnese vertelt de cliënte je dat ze een pijnlijke knok aan de grote teen heeft als gevolg van “reuma”. Van welke reumatische aandoening is hier sprake? a Het is niet duidelijk om welke aandoening het precies gaat. b Acuut reuma. c Fibromyalgie. 281 Waarom wil je als pedicure weten welke vorm van reuma jouw cliënt precies heeft? a Omdat niet alle vormen van reuma zichtbaar zijn maar wel heel pijnlijk kunnen zijn. b Om de behandeling beter te kunnen afstemmen waardoor je standsveranderingen van de tenen en de voeten kunt voorkomen. c Omdat ik voeten van een cliënt die lijdt aan een bepaalde vorm van reuma niet kan behandelen. 282 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het is belangrijk om bij de anamnese behalve naar de adresgegevens van de cliënt, ook te vragen naar het beroep en de woonsituatie. II Als de cliënt bij de anamnese aangeeft geen klachten te hebben, hoef je geen aanvullende vragen te stellen.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

253


254 254

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

283 Waarom is het belangrijk om een cliënt met reuma te vragen door wie de diagnose gesteld is? a Omdat het voor niet-artsen moeilijk is de verschillende reumasoorten van elkaar te onderscheiden. b Omdat verschillende artsen verschillende indelingen hanteren. c Om te controleren of bij je cliënt de diagnose “reuma” juist gesteld is. 284 Tot welke gegevens behoort de woonsituatie van je cliënt? a Sociale gegevens. b Medische gegevens. c Persoonlijke gegevens. 285 Wat is in het bijzonder van belang bij een cliënt met reumatische aandoeningen om te noteren op de anamnesekaart? a Medicijngebruik. b Eeltvorming. c Een ingroeiende nagel. 286

Waaraan kan het gebruik van Prednison worden herkend? a Huidatrofie met veel blauwe plekken. b Vertraagde stoelgang. c Brandend maagzuur.

287 Wanneer kies je voor het maken van een statische blauwdruk bij reumapatiënten? a Als je piekdrukplekken zichtbaar wilt maken. b Als je de drukverdeling onder de voet wilt beoordelen. c Als je de voetvorm wilt beoordelen.


4

Reumatische voet

288 Waarom wil je weten welke medicijnen je cliënt met reuma gebruikt? a Om vast te stellen of de voetklachten hierdoor veranderen. b Om te beoordelen of de arts wel de juiste medicijnen heeft voorgeschreven. c Omdat medicijnen nagelverkleuringen kunnen veroorzaken. 289 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Vóór je begint met de voetbehandeling, moet je vragen naar eventuele allergieën. II Een goede pedicure heeft geen anamnese nodig, omdat je direct aan de voeten kunt zien wat er moet gebeuren.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

290

Waarom zou je jaarlijks een blauwdruk maken bij een cliënt met reumatoïde artritis? a Om te zien of het gevoel goed is. b Om te zien of er standsveranderingen zijn. c Om te zien of de beweeglijkheid goed is.

291 Je krijgt een nieuwe reumapatiënt in je praktijk. Bij de anamnese geeft deze cliënt aan last te hebben van ochtendstijfheid. Welke vraag is dan van groot belang? a Is er sprake van bewegingsbeperking? b In welk gewricht of in welke gewrichten zit deze stijfheid? c Hoe snel verdwijnt de ochtendstijfheid bij bewegen? 292

Je constateert tijdens het palperen een warmteverschil op de voeten. Waar kan dit een aanwijzing voor zijn? a Reumaknobbels. b Een ontsteking. c Gevoelsvermindering.

255


256 256

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

293 Welke vraag stel je zeker aan een cliënt met reumatoïde artritis voordat je begint met de voetbehandeling? a Kunt u zelf tussen uw tenen wassen en drogen? b Heeft u kunstgewrichten in uw voeten of in uw benen? c Draagt u aangemeten inlegzolen. 294 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het doel van een anamnese is een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de klachten en het ziektebeeld van de reuma cliënt. II Het doel van een screening is het tijdig opsporen van veranderingen en afwijkingen.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

295 Wat is een van de doelen van het afnemen van een anamnese? a Nagaan of er een diagnose door een arts is gesteld. b Om zeker te weten dat de cliënt de behandeling betaalt. c Te beoordelen of de cliënt geschikte schoenen draagt. 296 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Een gevoelstoornis in de voet kan veroorzaakt zijn door een standafwijking. II Een atrofische huid kan een bijwerking zijn van Prednison.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

297

Welke contra-indicatie zou naar voren kunnen komen tijdens het onderzoek van reumatische voeten? a Een reumaknobbel. b Een veranderde teenstand. c Een ingegroeide nagel.


4

Reumatische voet

298 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Een exostose voelt hard en beweeglijk aan. II Een reumaknobbel voelt vast en NIET verschuifbaar aan.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

299 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Het “knisperen” (= crepitatie) van een gewricht is een typisch verschijnsel van artrose. II Het hoorbaar “knappen” van een gewricht, zoals sommige mensen vertonen bij het door de knieën zakken, is een typisch verschijnsel van artrose.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

300 Waarom is het belangrijk om bij mensen met RA de stemvorktest uit te voeren? a Door de standafwijkingen in de voet kan er neuropathie ontstaan in de RA-voet. b Een belangrijk symptoom van RA is het verdwijnen van het gevoel. c Het verdwijnen van het diepe gevoel past bij het ziektebeeld “ontstekingsreuma”. 301 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een reuma cliënt met een ingegroeide nagel adviseer je contact op te nemen met de arts. II Gewrichtsontstekingen behoren tot de contra indicaties.

a b c

Alleen II is juist. Alleen I is juist. I en II zijn juist.

257


258 258

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

302

Een cliënt vertelt je dat de huisarts reuma heeft geconstateerd. Ze heeft enkele minuten na rust last van stijfheid in de gewrichten. Van welke aandoening is hier mogelijk sprake? a Tendinitis. b Reumatoïde artritis. c Arthrosis deformans.

303 Is een stemvorktest ook noodzakelijk bij een kind van 12 jaar met chronisch juveniele artritis? a Nee, dat is zinloos. b Ja, maar alleen als er een indicatie is om de test uit te voeren. c Ja, waarom zou je het niet doen. 304 Tijdens het voetonderzoek blijkt bij inspectie en palpatie dat aan beide voeten verschillende PIP gewrichten van de tenen fors warmer, roder en meer gezwollen zijn dan de anderen gewrichten. Waarvan kan dit een symptoom zijn? a Gewrichtsontsteking aan de tenen bij reumatoïde artritis. b Gewrichtsslijtage door arthrosis deformans. c Het dragen van te kleine schoenen. 305 Je hebt een nieuwe cliënte van 75 jaar, die vertelt reuma te hebben. Welk palpatieonderzoek geeft je de beste informatie hierover? a Voelen waar de pijn precies zit. b Voelen naar het temperatuursverschil tussen beide voeten. c Voelen naar de temperatuur van de teengewrichten ten opzichte van de hele voet. 306

Bij het palperen van de bal van de voet van een reumapatiënt voel je duidelijk de kopjes van de middenvoetsbeentjes. Waar duidt dit op? a De vetkussens zijn verschoven. b De gewrichtjes zijn veranderd door de ontsteking. c De gewrichtjes zijn minder beweeglijk.


4

Reumatische voet

307 Tijdens een inspectie van de voeten van een cliënt met reumatoïde artritis constateer je klauwtenen en een erg dunne polstering ter plaatse van de MTP gewrichten met een harde eeltlaag. Wat is de oorzaak van de dunne polstering en de harde eeltlaag? a Een langdurig te hoog lichaamsgewicht. b Het langdurig dragen van te kleine schoenen. c Het verschuiven van de vetkussentjes onder de kopjes van de middenvoetsbeentjes. 308 Bij de screening van de voeten van een nieuwe cliënt met RA constateer je het volgende: • De huid is erg droog en er is veel eeltvorming aanwezig; • Digiti 2 en 3 van beide voeten staan in hamerstand met aan de dorsale zijde een likdoorn; • De schoenen die de cliënt draagt zijn te klein. Waaruit bestaat je voetbehandeling? a b c

Ik geef alleen een schoen- en voetverzorgingadvies. Ik geef een schoenadvies en een voetbehandeling. Ik geef een schoen- en voetverzorgingadvies en een voetbehandeling.

309 Met welk deel van de hand palpeer je de huidtemperatuur en de dikte van de eeltlaag? a De huidtemperatuur en de dikte van de eeltlaag palpeer je beide met de rugzijde van de handen. b De huidtemperatuur met de rugzijde van de handen, de dikte van de eeltlaag met de palmzijde van de handen. c De huidtemperatuur met de palmzijde van de handen, de dikte van de eeltlaag met de rugzijde van de handen. 310

Aan welk deel van de voet zal je tijdens palpatie bij een cliënt met het syndroom van Bechterew speciaal aandacht besteden? a De tenen. b De voetwortel. c De middenvoet.

259


260 260

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

311 Een cliënte maakt voor de eerste keer een afspraak voor een voetbehandeling. Tijdens het telefoongesprek geeft zij aan dat ze “reuma” heeft. Wat doe je bij binnenkomst van de cliënte om haar te begroeten? a Je heet haar welkom en geeft haar geen hand want ze heeft immers “reuma”. b Je schudt haar de hand zoals je dat bij iedere nieuwe cliënt doet. c Je vraagt haar of je een hand mag geven om je voor te stellen. 312 Op de voeten van een cliënt ontdek je een vast aanvoelend en niet pijnlijk knobbeltje. Je wilt overleggen met een collega of het een reumaknobbel is. Mag dat? a Nee, dat mag niet, zelfs niet als de cliënt daarvoor toestemming geeft. b Ja, dat mag, maar alleen als de cliënt daarvoor toestemming geeft. c Ja, ik mag altijd met een collega overleggen, ook zonder toestemming van de cliënt. 313 Wat doe je als je de voet palpeert? a Je bevoelt de voet en tast de voet af. b Je vraagt door bij de cliënt over klachten aan de voeten. c Je bekijkt de voet nauwkeurig. 314 Je cliënt met reumatoïde artritis klaagt erover dat ze aan één voet een brandende pijn aan de hele voetzool heeft. Waar kan dit op duiden? a Neuropathie als gevolg van inklemming van de nervus tibialis posterior. b Diabetische neuropathie. c Uitval van de nervus peroneus.


4

Reumatische voet

315 Je cliënte met fibromyalgie komt voor de gebruikelijke voetbehandeling. De vorige keer kon zij vanwege de pijn amper zelf haar schoenveters losmaken en haar sokken uittrekken. Hoe is je houding als uw cliënte binnenkomt? a Je vraagt aan haar of ze hulp nodig heeft. b Ze moet zelf haar schoenen en sokken uittrekken, omdat ze dat thuis immers ook zelf moet doen. c Je besluit haar direct te helpen met het uittrekken van schoenen en sokken. 316 Is het monofilament een zinvol onderzoeksinstrument om te gebruiken bij mensen met reuma? a Ja, maar je gebruikt dit instrument alleen bij mensen met reumatoïde artritis. b Nee, je gebruikt dit instrument alleen bij mensen met diabetes. c Ja, je kunt dit instrument altijd gebruiken om na te gaan of het oppervlakkige gevoel nog in orde is. 317 Welk instrument gebruik je bij een screening en waarom? a Een stemvork om het oppervlakkige gevoel te testen. b Een monofilament om het oppervlakkige gevoel te testen. c Een monofilament om het diepe gevoel te testen. 318

Bij de inspectie van de voeten zie je aan de voetzool etterige blaasjes bij een rode schilferige huid. Je cliënt blijkt soortgelijke blaasjes ook aan de handpalmen te hebben. Op welke reumatische aandoening kunnen dergelijke blaasjes duiden? a Sclerodermie. b Jicht. c Het syndroom van Reiter.

261


262 262

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

319 Je cliënt met reumatoïde artritis klaagt over tintelingen in de tenen sinds de laatste aanval met actieve ontstekingen. Je besluit het oppervlakkige gevoel te testen met het monofilament van 10 gram. De onbelaste voet hangt in een zodanige stand dat je moeilijk bij de voetzool kunt. Wat doe je? a Je zet de behandelstoel in de hoogste stand en je werkstoel in de laagste stand zodat je tijdens het testen goed zicht hebt zonder daarbij de voet vast te hoeven houden. b Je probeert zo goed en zo kwaad als het gaat de test uit te voeren. c Je houdt de voet met één hand vast in een stand van 90 graden. 320 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Temperatuurverschillen aan de voet van een cliënt met reuma kunnen een aanwijzing zijn voor een ontstekingsproces. II Het waarnemen van temperatuurverschillen doe je met de rugzijde van de hand.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

321 Is het belangrijk dat je weet wanneer de diagnose reuma is gesteld en door wie? a Ja, om de stijfheid van de gewrichten te bepalen. b Ja, om een inschatting te maken of de cliënt al “vertrouwd” is met haar aandoening. c Nee, dat is niet belangrijk. 322 Bij cliënten met een reumatische aandoening maak je jaarlijks een statische en dynamische blauwdruk. Waarover geeft een statische blauwdruk informatie? a Over de geschiktheid van schoeisel. b Over het al dan niet aanwezig zijn van gewrichtsontstekingen. c Over de stand van de voet.


4

Reumatische voet

323

Welke stelling(en) is/zijn juist? I Het diepe gevoel test je met een monofilament. II Het oppervlakkige gevoel test je met een stemvork.

a b c

I en II zijn onjuist. Alleen II is juist. Alleen I is juist.

324 Welke klachten zou je kunnen verwachten aan de hand van deze blauwdruk? a Klachten van het MTP-I gewricht, want de blauwdruk geeft een aanwijzing voor een hallux rigidus. b Er zou een likdoorn onder het hielbeen kunnen zitten, omdat er veel druk op het hielbeen komt. c Likdoorns onder de kopjes van de middenvoetsbeentjes II t/m V. 325 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Bij het maken van een dynamische blauwdruk let je erop dat de voeten precies naast elkaar staan. II Bij een statische blauwdruk maak je een omtreklijn om de voet heen.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

326 Waarom maak je een statische blauwdruk van een voet van een cliënt met een reumatische aandoening? a Om vast te kunnen stellen of de afwikkeling van de voet mediaal of lateraal plaatsvindt. b Om de drukpunten te kunnen bepalen tijdens de afwikkeling. c Om standafwijkingen te kunnen vast stellen.

263


264 264

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

327 Bij een nieuwe cliënt neem je de anamnese af en maak je blauwdrukken. De cliënt vertelt in toenemende mate last te hebben van stijfheid onder in de rug en een pijnlijke plek onder de hiel. Op de dynamische blauwdruk is een donkere verkleuring zichtbaar onder de hiel. Aan welke aandoening zou je kunnen denken op basis van de combinatie van deze gegevens? a Deze cliënt heeft een pes excavatus waarbij de lumbale wervelkolom door een hyperlordose wordt overbelast. b Er is misschien sprake van het syndroom van Bechterew. c Fibromyalgie. 328

Welke teenstandsafwijking zie je op deze blauwdruk van een cliënt met artrose? a Een hallux abducto valgus. b Een dropping first. c Een hallux rigidus.

329 Welke spieren zullen bij een voet met klauwtenen de overhand hebben? a De tweehoofdige kuitspier en de scholspier zorgen ervoor dat het hielbeen valgiseert. b De strekspieren van de tenen hebben hier de overhand en trekken de tenen in klauwstand. c De buigspieren van de tenen hebben hier de overhand en trekken de tenen in klauwstand. 330 De blauwdruk van deze cliënt met RA geeft niet alleen aan dat er sprake is van een hallux valgus. Welke teenstand afwijking heeft de tweede teen aangenomen? a De tweede teen staat in hamerstand. b De tweede teen is een ruiterteen. c De teen staat in klauwstand.


4

Reumatische voet

331 In welke richting ligt het blauwdrukraam als je een statische blauwdruk maakt? a Recht voor de cliënt. b Dit is afhankelijk van de voetstand van de cliënt. c In welke richting het blauwdrukraam ligt, is niet van belang. 332 Door een bijna verstijfde enkel (ankylose) kan een cliënt de voet niet normaal afwikkelen en draagt daarom orthopedische schoenen met een kunstmatige afwikkeling. Heeft het in dit geval zin om een dynamische blauwdruk te maken? a Ja, de voet bestaat immers uit vele gewrichten die tijdens het lopen beweeglijk zijn. b Nee, als de enkel niet meer beweeglijk is, kunnen ook de andere voetgewrichten niet meer bewegen. c Nee, de voet hoeft zelf niet meer af te wikkelen door de aanpassing in de schoen. 333 Op welk type blauwdruk kun je booghoogten vaststellen? a Alleen op de dynamische blauwdruk. b Op geen van beide. c Alleen op de statische blauwdruk. 334 Bij een schoen- en voetonderzoek (screening) van een cliënt met een reumatische aandoening maak je altijd een statische en dynamische blauwdruk van beide voeten. Wat wil je bepalen met de dynamische blauwdruk? a Eventuele standsafwijkingen. b De hoeveelheid vetpolster. c Eventuele overdrukplaatsen. 335

Bij welke reumatische aandoening komt verschuiving van het vetkussen onder de balpartij veel voor? a Bij fibromyalgie. b Bij het Raynaud fenomeen. c Bij reumatoïde artritis.

265


266 266

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

336 Waaraan zie je op een dynamische blauwdruk dat de voet over mediaal afwikkelt? a De hielellips staat recht, de tenen tonen geen afdruk. b De hielellips staat naar mediaal gedraaid, een donkere afdruk van het MTP-1 gewricht. c De hielellips staat naar lateraal gedraaid, een donkere afdruk van het kopje van het vierde en vijfde middenvoetsbeen. 337

Wat beoordeel je met een dynamische blauwdruk van een cliënt met een reumatische aandoening? a De overdrukplaatsen tijdens de afwikkeling. b De drukpunten tijdens de voetstand. c De standsafwijkingen van de voet.

338 Wat is het gevolg van langdurige druk op een zenuw? a De zenuw functioneert slechter en dit heeft gevoelsstoornissen en mogelijk ook verminderde kracht/verlamming tot gevolg. b De zenuw vormt als gevolg van de druk een bindweefselkapsel waardoor de zenuw minder snel signalen doorgeeft. c De druk veroorzaakt een ontsteking waardoor het gebied van inklemming rood en dik wordt. 339 Waarmee gaat een luxatie gepaard? a Met een beschadiging van het kraakbeen. b Met een scheuring van het gewrichtskapsel en de banden rondom het gewricht. c Met een verschrompeling van de banden rondom het gewricht. 340 Bij welke spier aan de voet komt tendinitis het meest voor? a Bij de achterste scheenbeenspier. b Bij de voorste scheenbeenspier. c Bij de lange kuitbeenspier.


4

Reumatische voet

341 Het is weer tijd om nieuwe blauwdrukken te maken. Je cliënt heeft echter zeer pijnlijk ontstoken voetgewrichten en is amper in staat om op blote voeten te staan. Hoe los je dit op? a Je vraagt of de cliënt extra pijnstillers neemt. b Je maakt zo goed en zo kwaad als het gaat de blauwdrukken. c Je stelt het maken van de nieuwe blauwdrukken uit tot de periode van ontstekingsactiviteit voorbij is. 342 Je hebt een statische blauwdruk gemaakt van de voeten van een cliënt met reuma waarbij alle 5 teentoppen staan afgedrukt. Betekent dit dat alle tenen in hamerstand staan? a Nee, hamertenen maken geen contact op een statische blauwdruk. b Nee, de tenen staan in klauwstand. c Ja, alle tenen staan in hamerstand. 343 Waarom is het maken van een omtreklijn bij een statische blauwdruk zo belangrijk? a Om het vetpolster te bepalen. b Om de lengte van de voet vast te stellen. c Om de hoogte van de neuspartij voor de schoenen te bepalen. 344

Wat beoordeel je op een statische blauwdruk? a Alleen overdrukplaatsen. b De overdrukplaatsen en standsafwijkingen. c Alleen standsafwijkingen.

345 Waarom zou je jaarlijks statische blauwdrukken maken bij een cliënt met een reumatische aandoening? a Om deze blauwdruk te vergelijken met die van voorgaande jaren. b Om te zorgen dat de cliënt het recht op vergoeding van de behandeling door de ziektekostenverzekering behoudt. c Om te kunnen constateren of het ziekteproces op dat moment actief is.

267


268 268

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

346 Wat is een dynamische blauwdruk? a Een afdruk van de voet tijdens de afwikkeling met een omlijning. b Een afdruk van een staande voet met omlijning. c Een afdruk van de voet tijdens de afwikkeling zonder omlijning. 347

Waarom maak je jaarlijks een statische blauwdruk van cliënten met RA? a Om standsveranderingen vast te stellen. b Om de beweeglijkheid te beoordelen. c Om het gevoel te controleren.

348 Welke kenmerken zie je op deze blauwdruk die passen bij een voet met reumatoïde artritis? a De voorvoet met de drukplekken in combinatie met de normale afdrukken van de tenen. b De valgusstand van het hielbeen in combinatie met de forse afdruk van de kleine teen. c De planovalgus stand van de voet, de brede afdruk van het laterale gewelf in combinatie met de drukplekken onder de voorvoet. 349 Welke specifieke afwijking in de voorvoet die kenmerkend is voor reumatoïde artritis zie je hier? a Het ontbreken van de tenenafdruk. b De drukplekken onder de kopjes van digitus III en IV. c Het uiteenwijken van de middenvoetsbeentjes precies onder de kopjes van de middenvoetsbeentjes.


4

Reumatische voet

350 Van welke voetafwijking is sprake bij de volgende bevindingen? • Het hielbeen in een valgusstand • Het mediaal gewelf is volledig afgeplat. • Het scheepvormig been steunt direct op de grond. • De voorvoet staat in abductiestand.

a b c

Pes cavus. Pes plano-valgus. Pes transverso-planus.

351 Hoe vaak moet je de anamnesekaart van je cliënt controleren? a 1 x per half jaar. b 1 x per kwartaal. c Bij iedere behandeling. 352

Wat behoort tot de sociale gegevens? a Adres en telefoonnummer. b Naam en leeftijd. c Woonsituatie.

353 Wat kun je met een dynamische blauwdruk NIET bepalen? a De overdrukplaatsen. b Het afwikkelpatroon. c Het voettype.

269


270 270

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

354 Wat zijn drie mogelijke oorzaken van ongewenste eelt en likdoornvorming? 1 Een afwijkende voetstand. 2 Een verharde huid bij sclerodermie. 3 Een verschuiving van het vetkussen onder de balpartij. 4 Reumaknobbeltjes. 5 Verkeerd schoeisel.

a b c

1, 4 en 5. 1, 3 en 5. 2, 3 en 5.

355

Waardoor kunnen reumatoïde noduli ontstaan? a Door gewrichtsontstekingen. b Door hyperhidrosis. c Door lokale druk.

356 Wat is het doel van een anamnese? a Een zo compleet mogelijk beeld van de klachten krijgen. b Het vaststellen van de soort reuma. c Het vaststellen van het ziekteverloop. 357

Tot welke gegevens behoren leeftijd en beroep? a De fysieke gegevens. b De medische gegevens. c De persoonlijke gegevens.

358

Wat concludeer je als op een blauwdruk digitus II niet is afgedrukt? a Digitus 2 is een hamerteen. b Het distale kootje staat in dorsaalflexie. c Het distale kootje staat in plantairflexie.


4

Reumatische voet

359

Waarop kan roodheid en zwelling van locatie wijzen? a Op een bursitis. b Op een likdoorn. c Op een nodulus.

360 Wat is het doel van het verzamelen van gegevens van een cliënt met reuma? a Deze gegevens zijn nodig voor een vergoeding door de zorgverzekeraar. b Met deze gegevens kun je een behandelplan opstellen. c Met deze gegevens kun je een prognose maken. 361 Wat is het gevolg van een beknelling van de zenuw achter de binnen enkel (nervus tibialis posterior)? a Gevoelsstoornissen aan de achillespees. b Gevoelsstoornissen aan de dorsale zijde van de voet. c Gevoelsstoornissen aan de plantaire zijde van de voet. 362 Wat kun je met behulp van een dynamische en statische blauwdruk beoordelen? a De drukpunten, de overbelasting en de nagelaandoeningen. b De drukpunten, het voettype en de afwikkeling. c Het vetpolster, de teenstandafwijkingen en de beweeglijkheid in het enkelgewricht. 363 Wat zijn MTP-gewrichten? a De gewrichten tussen de kopjes van de middenvoetsbeentjes en de grondkootjes. b De gewrichten tussen de grondkootjes en de middelste kootjes. c De gewrichten tussen de middelste kootjes en de eindkootjes.

271


272 272

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

4.6 Schoeisel en hulpmiddelen 364 Aan welke specifieke eisen dient een orthopedische schoen voor een reumapatiënt te voldoen? a Een platte schoen zonder hak. b Licht van gewicht en een klittenbandsluiting. c Een maat groter dan de voetlengte vanwege de brede voorvoet. 365

Wat is de belangrijkste kwaliteitseis voor schoenen voor mensen met reuma? a Comfort. b Een goed voetbed. c Gemaakt van soepel leer.

366 Wat is de functie van een actieve brace? a Drukbescherming ter voorkoming van oedeem. b Gewrichtsbescherming en het stabiliseren van een gewricht. c Immobiliseren zodat de pijn vermindert. 367 Mevrouw A. is reumapatiënt en draagt deze schoenen. Hoe beoordeel je deze schoenen? a De linker schoen past beter dan de rechter schoen. b Dit zijn slecht passende schoenen. c Dit zijn prima schoenen voor iemand met reuma. 368

Welke denkwijze wordt vaak gehanteerd door reumapatiënten met een extra brede voorvoet bij het kopen van schoenen? a Ik koop een schoen met een wijdtemaat. b Ik koop gewoon mijn normale maat schoenen. c Ik koop de schoenen wel een maat groter.

369

Wat is de maximale hakhoogte van een schoen voor een cliënt met reumatoïde artritis? a 4 cm. b 2 cm. c 3 cm.


4

Reumatische voet

370 Bij een van je cliënten met reuma is in de hallux een kunstgewricht geplaatst om de pijn te verminderen. Waarom is het voor jou belangrijk om dit te weten? a Omdat de teen dan weer normaal belast kan worden en dan verder geen beperkingen meer heeft. b Omdat de teen dan weer naar alle kanten kan worden bewogen en dit de behandeling vergemakkelijkt. c Om een goed schoenadvies te kunnen geven. 371 Wat is een goed schoenadvies voor een cliënt met een reumatische aandoening? a Een schoen met een stevig contrefort en een maximale hakhoogte van 3 cm. b Een open sandaal met een maximale hakhoogte van 1,5 cm. c Een pump met een maximale hakhoogte van 4 cm. 372

Op welke plaats onder de schoen is een afwikkelbalk gewenst bij een cliënt met een stijf groteteengewricht, gerekend vanuit de tenen? a Achter de kopjes van de middenvoetsbeentjes. b Voorbij de kopjes van de middenvoetsbeentjes. c Onder de kopjes van de middenvoetsbeentjes.

373 Waar let je vooral op bij het inspecteren van de schoenen bij reumapatiënten? a Op het type schoen. b Of de neus van de schoen goed laag is. c Of de pasvorm van de schoen aansluit op de voetvorm. 374 Welk schoeisel adviseer je bij iemand met een achillespeestendinitis? a Schoeisel met een verhoogde hak. b Schoeisel met extra steun rond de enkel. c Schoeisel met veel steun mediaal.

273


274 274

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

375 Welk schoenadvies is belangrijk voor iemand met reuma? a De contrefort moet zacht en soepel zijn. b De hakhoogte mag maximaal 3 cm zijn. c Het moet een instapschoen zijn, omdat veters moeilijk dicht te maken zijn. 376

Welke aanpassing zie je aan deze schoen? a Afwikkelbalk. b Hakverhoging. c Extra diepte.

377 Waar ligt een vervroegde afwikkelbalk onder de schoen? a Proximaal van de kopjes van de middenvoetsbeentjes. b Distaal van de kopjes van de middenvoetsbeentjes. c Precies onder de kopjes van de middenvoetsbeentjes. 378 Wat is het doel van een afwikkelbalk bij een reumatische voet? a Voorkomen van een spreidvoet. b Voorkomen van hamertenen. c Verminderen van de belasting van de kopjes van de middenvoetsbeentjes. 379

Waarom zou jij deze schoen (een X-sensible schoen met een rubberen zool) adviseren aan cliënten met reumatische aandoeningen? 1. Het flexibele bovenwerk; 2. Het stugge bovenwerk; 3. De schokdempende zool; 4. De klittenbandsluiting.

a b c

Alleen vanwege 1 en 3. Vanwege 2, 3 en 4. Vanwege 1, 3 en 4.


4

Reumatische voet

380 Wie vraagt het eerste paar orthopedische schoenen aan? a De revalidatiearts. b De huisarts. c De podotherapeut. 381

Wat is de maximale hakhoogte van een schoen bij een cliënt met reumatische voetaandoeningen? a 3 cm. b 4 cm. c 1,5 cm.

382

Waarop bestaat minder kans door het dagelijks wisselen van sokken en schoenen voor een cliënt met reumatoïde artritis? a Standafwijkingen. b Huidirritatie. c Gewrichtsontstekingen.

383 Een cliënt met RA heeft op advies van haar arts haar schoenen laten aanpassen. Wat is er aangepast aan haar schoenen en waarvoor dient het? a Een steunbalk met hakverhoging ter ondersteuning van de middenvoet. b Een vervroegde afwikkelbalk met hakverhoging ter ontlasting van de kopjes van de middenvoetsbeentjes. c Een afwikkelbalk met een hakverhoging ter ontlasting van een hallux rigidus. 384 Wat is het beste advies aan een reumapatiënt met pijnlijke voeten en een brede voorvoet? a Koop de schoenen een maat groter dan de lengte van de voeten. b Koop schoenen met een speciale breedtemaat. c Koop een orthopedische schoen.

275


276 276

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

385 Welke constatering is juist? a Prima dat deze schoen van soepel leer is gemaakt, dan kan de knok voldoende ruimte krijgen. b Een typische RA-voet in een te smalle schoen. c Deze schoen is te kort voor deze voet. 386 Wat zal het gevolg zijn als een persoon met regelmatig ontstoken MTP-gewrichtjes schoenen gaat dragen met een hakje van 5 cm? a Dit hoeft geen pijnklachten te veroorzaken mits er een voorvoet pelot gedragen wordt. b Dit zal een verlichting zijn omdat hierdoor de druk beter over de hiel en de voorvoet verdeeld wordt. c Dit zal pijnklachten geven omdat de voorvoet nog meer belast wordt. 387 Welk advies geef je deze reumapatiënt om haar pijnlijke voorvoeten te ontlasten? a Wissel regelmatig van sokken en schoenen. b Draag steunzolen. c Ga voor advies naar de orthopedische schoenmaker. 388 Een cliënt met het syndroom van Raynaud laat vol trots haar nieuwe schoenen zien. Ze heeft er veel voor betaald dus ze zullen wel goed voor haar voeten zijn. Waar let je op als je de schoenen inspecteert? a Of de schoen is voorzien van een leren loopzool. b Of het bovenwerk van synthetisch materiaal is gemaakt. c Of de lengte en breedte van de schoen en de hoogte van de teenbox goed is. 389

Welk schoeisel adviseer je bij oedeem of zwellingen van aangedane gewrichten? a Een instapper. b Een pump. c Een veterschoen.


4

Reumatische voet

390 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Bij de schoeninspectie wordt de pasvorm van de schoen vergeleken met de gemaakte statische blauwdruk. II Bij de schoeninspectie worden de hoogte en de breedte van de teenpartij vergeleken met de voet.

a b c

Alleen I is juist. I en II zijn juist. Alleen II is juist.

391 Een cliënt met windswept deformatie vraagt advies over de juiste schoenmaat. Je besluit een statische blauwdruk te maken om de voetlengte te bepalen. Is dit een goede methode? a Nee, alleen met een dynamische blauwdruk is de voetlengte te bepalen. b Ja, aan de hand van een statische blauwdruk kun je bij deze cliënt de juiste voetlengte bepalen. c Nee, door de afwijkende stand van de tenen veranderen de verhoudingen in de voet. 392 Welk type schoen adviseer je deze cliënt na het beoordelen van deze blauwdruk? a Een mocassin met een stevig contrefort. b Een hogere enkellaars met ritssluiting. c Een veterschoen met een sleehakje van maximaal 2-3 cm. 393 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Een brace dient ter ondersteuning van een gewricht en maakt het stabieler. II Een brace dient ter ondersteuning van een gewricht, waarbij de spieren kunnen bewegen en de gewrichtsbanden worden ontzien.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

277


278 278

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

394 Wat is het voordeel van een afwikkelbalk bij een cliënt met reuma? a Het vermindert de belasting op de kopjes van de middenvoetsbeentjes. b Het vermindert het doorzakken van de kopjes van de middenvoetsbeentjes. c Het vermindert de belasting van de tenen. 395 Welk advies geef je een cliënt over het kopen van schoenen? a Een schoen met een stevig contrefort en een maximale hakhoogte van 3 cm. b Een leren schoen met een maximale hakhoogte van 4 cm. c Een schoen zonder sierranden met een maximale hakhoogte van 2 cm. 396 Hoe moet een schoen aangepast worden voor het gebruik van een afwikkelbalk van 1 cm? a De hak wordt verhoogd met 1 cm en de achterzijde van de hak wordt afgerond. b De zool wordt verlaagd met 1 cm en het geleng wordt verlaagd met 0,5 cm. c Het geleng wordt verlaagd met 1 cm en de achterzijde van de hak wordt afgerond. 397 Welk advies kun je aan een cliënt geven, wanneer de vetkussentjes onder de MTP-gewrichten zijn verschoven? a Een schoen dragen met een lengteboogsteun. b Een schoen dragen met een schokdempende zool. c Een schoen dragen met een verhoogde hak. 398 Met welk doel wordt een podotherapeutische zool aangemeten? a Om de pijn te verlichten en de mobiliteit te bevorderen. b Om de ruimte in de schoen op te vullen. c Om het ontstaan van gewrichtsontstekingen te voorkomen.


4

Reumatische voet

399 Welk advies past bij een overmatige druk op de kopjes van de middenvoetsbeentjes? a Een afwikkelbalk waarbij de hak evenredig is verhoogd. b Een afwikkelbalk zonder hakverhoging. c Een pronatiewig. 400

Welke schoenaanpassing kan de pijn bij tendinitis van de achillespees verminderen? a Een ingenomen achterlijn. b Een verhoogde hak. c Een zachte talonet.

4.7 Behandeling en advies 401

Je ontvangt een cliënt met een wrijvingsblaar en doffe rode blaasjes aan de voetzool. Welke aandoening is een indicatie voor een behandeling? a Alleen de blaar. b Alleen de doffe blaasjes. c De blaar en de doffe blaasjes.

402 Bij het voetonderzoek zie je dat een cliënte met RA een windswept deformatie heeft in combinatie met hamertenen, eelt op de teentoppen en een stootnagel op de grote teen met daaronder een kleine bloeding. Hoe behandel jij deze stootnagel? a Ik frees de hele nagelplaat dunner en maak de nagelomgeving goed schoon. b Ik frees de hele nagelplaat dunner, maak een gaatje in de nagelplaat en maak de nagelomgeving goed schoon. c Ik frees alleen het dikke gedeelte van de nagelplaat dunner en maak de nagelomgeving goed schoon.

279


280 280

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

403 Een cliënte die door RA te maken heeft gekregen met standsveranderingen heeft hamertenen en een hallux valgus. Door de hamerstand van de tenen is het vetkussen onder de MTP-gewrichten verschoven en heeft ze veel eelt onder de balpartij. Hoe behandel jij deze eeltlocatie en welk advies geef jij haar mee? a Ik verwijder al het eelt en adviseer haar dagelijks eeltreducerende crème te gebruiken. b Ik verwijder geen eelt en adviseer een verwijzing aan haar huisarts te vragen naar de podotherapeut voor het geven van een drukontlastende zool. c Ik verwijder niet al het eelt en adviseer een verwijzing aan haar huisarts te vragen naar de podotherapeut voor het geven van een drukontlastende zool. 404

Welke behandeling voer je uit aan een grote teennagel die een “schijnbaar ingegroeide” nagel heeft? a Tamponneren en frezen. b Alleen tamponneren. c Alleen frezen.

405

Wat is een contra-indicatie voor een voetbehandeling bij iemand met reumatoïde artritis? a Een bursitis. b Een blaar door mechanische oorzaak. c Een weke likdoorn.


4

Reumatische voet

406 Welke stelling(en) is/zijn juist? I Mensen met reumatoïde artritis gaan naar de pedicure, omdat zij teveel pijn hebben in hun handen om hun eigen voetverzorging uit te voeren. II Voetverzorging van voeten van mensen met reumatoïde artritis dient in een actieve fase van de ziekte heel voorzichtig te worden uitgevoerd: teveel aanraken van de voeten en/of tenen kan veel pijn geven.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn juist.

407 Een cliënt met artritis psoriatica heeft een droge harde schilferende uitslag onder zijn voeten. Hoe ga jij dit behandelen? a Zoveel mogelijk harde schilfers verwijderen met een grof getande frees. b Zoveel mogelijk harde schilfers verwijderen met mesje nr. 10 en daarna machinaal afwerken met een fijnkorrelige diamant frees. c Zoveel mogelijk harde schilfers verwijderen met een fijnkorrelige diamant frees. 408 Wat moet er gebeuren met reumanoduli op de voet? a Reumanoduli zijn een teken van slechte instelling van de medicatie; je moet deze cliënten dus verwijzen naar hun reumatoloog. b De noduli kunnen bij de behandeling worden weggefreesd als ze voor problemen bij het dragen van schoeisel zorgen. c De noduli kunnen operatief worden verwijderd maar kunnen terugkomen; je kunt het beste niets doen.

281


282 282

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

409 Je cliënt met fibromyalgie heeft altijd zelf zijn eigen voeten verzorgd maar heeft nu wel erg veel last van zijn grote teen en vraagt aan jou of jij dit kunt verhelpen. De nagel blijkt ingegroeid te zijn. Hoe behandel jij deze nagel en wat adviseer je hem? a Ik verwijder de ingegroeide hoek van de nagel en adviseer hem 2x daags een voetenbad met soda te nemen. b Ik doe niets aan de grote teen en stuur hem door naar de arts. c Ik verwijder de ingegroeide hoek van de nagel en adviseer hem de nagels voortaan recht te knippen. 410 Hoe behandel je onychogryphosis? a De nagels op lengte knippen en vervolgens de nagelplaat dunner frezen met een grof korrelige diamant frees en afwerken met een fijnkorrelige diamant frees. b De nagelplaat dunner frezen met een grof korrelige diamant frees, vervolgens de nagels op lengte knippen en afwerken met een fijnkorrelige diamant frees. c De nagels op lengte knippen en vervolgens de nagelplaat dunner frezen met een fijnkorrelige diamant frees. 411 Je cliënt vertelt bij het opnemen van de anamnese dat hij kalknagels heeft. Je noteert onychomycose. Is dat correct? a Nee, met de term kalknagel wordt door iedereen wat anders bedoeld. b Nee, want een kalknagel is een ramshoornnagel. (onychogryphosis) c Ja, want onychomycose ontstaat door een teveel aan kalk in de nagel.


4

Reumatische voet

412 Wat is de juiste behandeling van een hoornnagel? a Verwijzing naar de chirurg om de nagel te laten verwijderen. b Verhoging van de dosering van de ontstekingsremmende medicatie. c De grootte van de nagel beperken door te frezen en te knippen. 413 Waarom adviseer je een cliënt met een reumatische aandoening huidvriendelijke voetverzorgings middelen? a Om huidirritaties te voorkomen. b Om noduli te voorkomen. c Om eelt- en likdoornvorming te voorkomen. 414 Een cliënt met artritis psoriatica komt voor het eerst in jouw praktijk omdat zij allemaal putjes (onyxis) in haar nagels heeft. Dit vindt zij een onverzorgd gezicht en ze wil graag dat jij daar iets aan doet. Hoe behandel jij haar nagels? a De nagels op normale lengte knippen, de nagelwallen schoonmaken en alleen de voorkant van de nagel frezen met een fijne diamant frees. b De nagels extra kort knippen, de nagelwallen schoonmaken en de bovenkant van de nagel egaal frezen met een fijne diamant frees. c De nagel niet knippen maar wel de nagelwallen schoonmaken en alleen de voorkant van de nagel frezen met een fijne diamant frees. 415 Wat is een contra-indicatie voor een pedicure behandeling? a Eczeem tussen de tenen. b Psoriasis waardoor de nagels zijn aangedaan. c Een acute jicht aanval. 416

Wat is een indicatie voor een voetbehandeling bij iemand met de ziekte van Reiter? a Doffe rode blaasjes aan de voetzool. b Niet pijnlijke blaasjes onder de nagelplaat. c Een blaar door mechanische oorzaak.

283


284 284

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

417 Wat adviseer jij deze cliënt als je weet dat haar voetklachten het gevolg zijn van reumatoïde artritis? a Ik adviseer haar naar een podotherapeut te gaan. b Ik adviseer haar een schoen te dragen met een pelot en een gewelfsteun in de binnenzool. c Ik adviseer haar een hamerteenstrekker te dragen. 418

Wat adviseer jij een cliënt met reumatoïde artritis waarbij de arts een verminderd oppervlakkig gevoel heeft geconstateerd? a Koop een grotere maat schoenen. b Inspecteer de voeten dagelijks op wondjes. c Kom eerder terug voor een voetbehandeling.

419 Bij de behandeling van een reumapatiënt merk je op dat de huid van de voeten erg droog is. Wat is je advies? a Smeer de huid regelmatig in met een vette crème. b Smeer de huid regelmatig in met hydrofiele olie. c Neem dagelijks een voetbad. 420 Wat is een goed advies voor iemand met een reumatische aandoening? a Elke dag voldoende bewegen. b Zo min mogelijk bewegen. c Geen pijnstillers gebruiken. 421

Wat is een indicatie voor een voetbehandeling? a Een ingroeiende nagel. b Een slijmbeursontsteking. c Pathologisch eelt.


4

Reumatische voet

422 Een cliënt heeft een vraag over haar voetverzorging: zij heeft gehoord dat je je voeten nooit met zeep mag wassen. Zij wil graag weten hoe dat zit, aangezien zij als reumapatiënt goed op haar voeten wil letten. Wat is je antwoord? a Onzin, zeep is prima voor de voeten. b Gebruik een neutrale zeep, maar vermijd het wassen met zeep tussen de tenen. c Gebruik een zeep met neutrale pH, daarmee kan je de hele voet wassen. 423

Wat is een belangrijk advies voor de nagelverzorging aan cliënten met reumatische aandoeningen? a Knip de nagels recht en rond de hoeken licht af. b Knip de nagelhoeken weg. c Knip de nagels recht en extra kort.

424 Tijdens je voetbehandeling zit een cliënt met reumatoïde artritis niet echt stil, waardoor je per ongeluk een klein wondje maakt. Is de kans op genezing van dit wondje bij reumapatiënten anders dan bij cliënten die geen reuma hebben? a Deze vraag kan ik alleen beantwoorden als ik precies weet welke medicijnen mijn cliënt slikt. b Ja, reumapatiënten hebben altijd een vertraagde wondgenezing. c Nee, dit is meestal geen probleem. 425 Eén van jouw cliënten had erg veel last van haar grote teengewricht (MTP-1 gewricht). Nu is er 12 weken geleden een kunstgewricht geplaatst en zij komt nu voor de eerste keer weer voor de voetbehandeling. De nagels zijn vrij lang, omdat zij zelf niet in staat is om ze te knippen. De laatste keer dat ze bij jou was, was ongeveer 14 weken geleden. Mag je nu zondermeer de voetverzorging weer ter hand nemen? a Nee, je moet eerst contact opnemen met de behandelend chirurg. b Nee, de cliënt moet eerst zelf toestemming vragen aan de behandelend chirurg. c Ja, dit is geen enkel probleem.

285


286 286

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

426 Je behandelt regelmatig een dame van 57 jaar, die fibromyalgie heeft. Zij knipt af en toe zelf haar nagels. Ze knipt altijd de hoekjes van de nagels weg, omdat ze dan, naar haar idee, minder pijn doen. Is dit een goede oplossing voor iemand met fibromyalgie? a Nee, recht afgeknipte nagelhoeken geven geen pijn. b Nee, voor iedereen geldt dat afgeknipte hoeken van nagels een vergrote kans op ingroeien geeft. c Ja, als mevrouw daardoor minder pijn heeft is het goed. 427 Welk advies geef je een cliënt met een droge huid? a Vet de huid regelmatig in met vaseline. b Was de voeten dagelijks en smeer de huid daarna in met een huidvriendelijke crème. c Neem dagelijks een voetbad en smeer de huid daarna in met een vette crème. 428 Heeft elke patiënt met reumatoïde artritis voetverzorging nodig? a Ja, patiënten met RA kunnen hun eigen voeten niet goed verzorgen. b Nee, voetverzorging door een pedicure is alleen noodzakelijk als de voeten zo ontstoken zijn, dat men zelf de voeten niet meer kan verzorgen. c Nee, alleen als men het zelf niet kan of wil doen. 429

Wat zou je doen om de hallux valgus knok van een reumapatiënt te ontlasten? a Fleecy Web plakken. b Vilttechniek toepassen. c Doorsturen naar de podotherapeut.

430 Welk middel adviseer je een cliënt met reumatische artritis en een dunne atrofische huid? a Een ongeparfumeerde emulsie op hydrofiele basis. b Een ongeparfumeerde voetpoeder. c Een vette crème of zalf.


4

Reumatische voet

431 Een cliënt is sinds een jaar reumapatiënt. Nu wil hij voor het eerst weer gaan wandelen in de bossen, na een periode waarin dit echt niet lukte van de pijn. Hij heeft echter wel veel last van zweetvoeten, zeker in zijn wandelschoenen. Wat adviseer je hem? a Trek andere schoenen aan dan de wandelschoenen.
 b Verwissel elke paar uur de sokken. c Trek synthetische sokken aan in de wandelschoenen. 432 Zijn voetbehandeling en het geven van voorlichting bij reumapatiënten aparte behandelingen? a Nee, ik heb geen tijd voor aparte voorlichtingssessies. b Ja, het geven van voorlichting is zeer belangrijk, daar moet je apart de tijd voor nemen. c Nee, ik vind voorlichting geven erg belangrijk, maar doe dat terwijl ik de voetbehandeling uitvoer. 433 Is het gebruik van een voetcrème na de voetbehandeling aan te raden voor mensen met reuma? a Nee, cliënten met reuma mogen geen andere middelen gebruiken dan de arts hen voorschrijft. b Nee, de huid van reumapatiënten neemt geen crèmes op. c Ja, mits de huid niet te vet wordt en blijft. 434 Wat kun je doen bij een reumapatiënt met een gevoelige wreef veroorzaakt door de veters? a Fixomull stretch op de wreef van de voet plakken. b De veters losser rijgen en er geen knoop in maken. c Een stukje Fleecy Web of vilt onder de tong van de schoen plakken. 435

Welk advies geef je bij overmatige eeltvorming? a Dagelijks behandelen met een eeltvijl. b Regelmatig laten behandelen door de pedicure. c Wekelijks behandelen met een mesje.

287


288 288

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

436

Wat is een contra-indicatie voor een behandeling? a Een hallux valgus. b Een pachyonychia. c Een slijmbeursontsteking.

437 Hoe behandel je een ontsteking bij een cliënt met reumatoïde artritis die een voorspoedige wondgenezing heeft? a Afdekken met een steriel gaasje en adviseren contact op te nemen met de huisarts. b Uitspoelen met fysiologische zoutoplossing, desinfecteren met Sterilon, afdekken met een steriel gaasje en adviseren contact op te nemen met de huisarts. c Uitspoelen met schoon leidingwater, desinfecteren met Sterilon, afdekken met een steriel gaasje en adviseren contact op te nemen met de huisarts. 438 Welk advies geef je een cliënt met reumatoïde artritis waarbij de nagelriemen zeer hard, droog en ruw zijn? a De nagelriemen dagelijks voorzichtig inwrijven met een emulsie op hydrofiele basis. b De nagelriemen dagelijks voorzichtig terugduwen en inwrijven met een vette zalf. c De nagelriemen één keer per week zover mogelijk terugduwen en dagelijks inwrijven met een olie. 439 440

Hoe behandel je een onycholysis? a Het losliggende deel van de nagel wegknippen. b De nagelplaat vastzetten met Fixomull. c De nagel op normale lengte knippen. Welke aandoening is voor de pedicure een indicatie? a Een allergie. b Een ingroeiende nagel. c Een standafwijking.


4

Reumatische voet

289


290 290

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

Antwoorden Antwoorden hoofdstuk 4 3 hoofdstuk 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33

• b • b • c • a • a • c • c • a • a • a • c • c • b • a • a • c • c • c • c • c • b • a • a • a • b • c • c • c • c • b • a • a • b

34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66

• c • c • a • b • c • b • a • c • b • c • b • b • b • c • a • a • c • a • c • b • b • c • a • c • a • b • a • b • c • b • b • a • b

67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99

• a • b • c • c • a • b • b • c • a • a • b • b • a • b • b • b • a • a • c • c • c • a • c • a • c • c • b • b • a • a • b • c • c


291

100 • a 101 • c 102 • c 103 • b 104 • c 105 • c 106 • a 107 • c 108 • a 109 • a 110 • a 111 • a 112 • b 113 • c 114 • c 115 • b 116 • c 117 • a 118 • b 119 • a 120 • c 121 • b 122 • c 123 • a 124 • a 125 • a 126 • c 127 • c 128 • b 129 • c 130 • a 131 • b 132 • c

133 • a 134 • c 135 • a 136 • a 137 • c 138 • a 139 • c 140 • c 141 • b 142 • c 143 • a 144 • b 145 • b 146 • a 147 • b 148 • b 149 • a 150 • c 151 • a 152 • b 153 • a 154 • b 155 • b 156 • a 157 • a 158 • a 159 • a 160 • a 161 • b 162 • c 163 • c 164 • c 165 • b

166 • c 167 • a 168 • a 169 • c 170 • b 171 • c 172 • a 173 • b 174 • b 175 • a 176 • a 177 • c 178 • b 179 • c 180 • b 181 • b 182 • a 183 • c 184 • c 185 • b 186 • a 187 • a 188 • a 189 • b 190 • b 191 • a 192 • a 193 • a 194 • a 195 • b 196 • b 197 • a 198 • b


292 292

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

Antwoorden Antwoorden hoofdstuk 4 4 hoofdstuk 199 • b 200 • b 201 • a 202 • b 203 • c 204 • b 205 • b 206 • c 207 • a 208 • b 209 • c 210 • b 211 • a 212 • b 213 • a 214 • a 215 • c 216 • b 217 • a 218 • a 219 • a 220 • c 221 • b 222 • b 223 • b 224 • b 225 • a 226 • b 227 • b 228 • a 229 • a 230 • c 231 • a

232 • a 233 • c 234 • b 235 • c 236 • c 237 • b 238 • b 239 • a 240 • c 241 • b 242 • c 243 • b 244 • c 245 • a 246 • c 247 • a 248 • c 249 • a 250 • b 251 • b 252 • b 253 • c 254 • b 255 • a 256 • c 257 • c 258 • c 259 • a 260 • b 261 • a 262 • b 263 • b 264 • a

265 • c 266 • a 267 • a 268 • b 269 • b 270 • a 271 • b 272 • b 273 • c 274 • c 275 • a 276 • a 277 • c 278 • b 279 • b 280 • a 281 • a 282 • a 283 • c 284 • a 285 • a 286 • a 287 • c 288 • c 289 • b 290 • b 291 • c 292 • b 293 • b 294 • c 295 • a 296 • a 297 • c


293

298 • c 299 • a 300 • a 301 • c 302 • c 303 • b 304 • a 305 • c 306 • a 307 • c 308 • c 309 • b 310 • b 311 • c 312 • b 313 • a 314 • a 315 • a 316 • c 317 • b 318 • c 319 • a 320 • b 321 • b 322 • c 323 • a 324 • a 325 • c 326 • c 327 • b 328 • c 329 • a 330 • a

331 • b 332 • a 333 • b 334 • c 335 • c 336 • b 337 • a 338 • a 339 • b 340 • a 341 • c 342 • c 343 • a 344 • c 345 • a 346 • c 347 • a 348 • c 349 • c 350 • b 351 • c 352 • c 353 • c 354 • b 355 • c 356 • a 357 • c 358 • b 359 • a 360 • b 361 • c 362 • b 363 • a

364 365 366 367 368 369 370 371 372 373 374 375 376 377 378 379 380 381 382 383 384 385 386 387 388 389 390 391 392 393 394 395 396

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

b a b b c c c a a c a b a a c c a a b b b b c c c c b c c a a a a


294 294

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

Antwoorden hoofdstuk 4

397 398 399 400 401 402 403 404 405 406 407 408 409 410 411 412 413 414 415 416 417 418 419 420 421 422 423 424 425 426 427 428 429

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

b a a b a c c a a c c c b b a c a c c c a b b a c b a a c b b c c

430 431 432 433 434 435 436 437 438 439 440

• • • • • • • • • • •

a b c c c b c a a c b


295


296 296

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure


297

5

Overige risicovoet

5.1 Oudere en verwaarloosde voet 1

Waardoor kan een longembolie veroorzaakt worden? a Door een arteriële trombose in het been. b Door een longontsteking. c Door een veneuze trombose in het been.

2

Waardoor kan een trombose veroorzaakt worden? a Door claudicatio intermittens. b Door een embolie. c Door varices.

3

Osteoporose is een veel voorkomende aandoening bij oudere vrouwen. Wat kan hiervan de oorzaak zijn? 1. Een tekort aan vitamine A. 2. Een tekort aan vitamine D. 3. Een tekort aan vitamine K. 4. Een tekort aan calcium. 5. Veranderde hormoonhuishouding.

a b c

4

Waardoor wordt een ischemie veroorzaakt? a Door arteriële insufficiëntie. b Door nier insufficiëntie. c Door veneuze insufficiëntie.

1, 3 en 5. 2, 3 en 4. 2, 4 en 5.


298 298

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

5

De verwaarloosde voeten van een zwerver zitten vol met wonden. Voor welke aandoening loopt hij een verhoogd risico? a Tendinitis. b Tetanus. c Trombose.

6

Waarmee begint een spieratrofie? a Met een hypertonie. b Met een hypotonie. c Met een isotonie.

7

Wat is de oorzaak van posttraumatische dystrofie? a Een letsel. b Een ontsteking. c Immobiliteit.

8

Een oudere cliënt heeft pijn in haar voorvoet als gevolg van een hallux rigidus. Welk gewricht is verstijfd bij een hallux rigidus? a Het DIP-gewricht. b Het PIP-gewricht. c Het MTP-gewricht.

9 10

Wat kan het gevolg zijn van arteriosclerose? a CVA. b Een verlaagde bloeddruk. c Varices.

11

Bij een verwaarloosde voet komt nogal eens nat gangreen voor. Wat is dit? a Een geïnfecteerde necrose. b Een geïnfecteerde wond. c Een geïnfecteerd lymfevat.

Welk weefsel is beschadigd bij een CVA? a Het hartspierweefsel. b Het longweefsel. c Het zenuwweefsel.


5

Overige risicovoet

12

Welke voetafwijking komt het meest voor na een CVA? a Een pes equinovarus. b Een pes planus. c Een pes valgus.

13 Wat gebeurt er met de huid als gevolg van het ouder worden? a De huid atrofieert. b De huid hypertrofieert. c De huid regenereert. 14 Waar kan een gedecompenseerd hart stuwing veroorzaken? a In de aorta. b In de longader. c In de longslagader. 15

Wat kan een gevolg zijn van een slechte werking van de aderkleppen in de benen? a Claudicatio intermittens. b Een koud, wit been. c Trombose.

16

Wat is de oorzaak van oudersdomskyfose? a Een verharding van de wervellichamen. b Een verschuiving van de wervellichamen. c Osteoporose van de wervellichamen.

17 Welke aandoening komt ’s winters veel voor bij daklozen? a Paronychia. b Perniosis. c Psoriasis. 18 Bij welke huidsoort komen de meeste pigmentvlekken voor? a De droge huid. b De oudere huid. c De verwaarloosde huid.

299


300 300

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

19

Bij ouder worden kan het kraakbeen verdwijnen. Wat kan hiervan het gevolg zijn? 1 Een bewegingsbeperking. 2 Een grotere beweeglijkheid. 3 Een vergroeiing.

a b c

20

Wat kan een gevolg zijn van een verminderde werking van aderkleppen in de benen? a Dikke voeten. b Koude voeten. c Witte voeten.

21

Waardoor wordt erysipelas veroorzaakt? a Door pneumokokken. b Door stafylokokken. c Door streptokokken.

22

Waardoor kan oedeem veroorzaakt worden? a Door een te hoge druk in de bloedvaten. b Door een te hoog eiwitgehalte in het bloed. c Door een te laag zoutgehalte in het bloed.

1 en 2. 1 en 3. 2 en 3.

23 Tijdens een behandeling vertelt een cliënt je een aantal keer hetzelfde verhaal. Wat kan hiervan de oorzaak zijn? a Dementie. b De ziekte van Parkinson. c Multiple sclerose. 24

Tijdens een behandeling legt een cliënt een tabletje onder zijn tong. Waar denk je aan? a Aan een angina pectoris aanval. b Aan een CVA. c Aan een hypoglycemie.


5

Overige risicovoet

25

Wat gebeurt er met de voet bij het ouder worden? a De voet wordt korter en smaller. b De voet wordt langer en breder. c De voet wordt langer en smaller.

5.2 Spasticiteit 26

Welke aandoening is het gevolg van aantasting van de witte stof van het centrale zenuwstelsel? a De ziekte van Alzheimer. b Multiple Sclerose (MS). c De ziekte van Parkinson.

27

Wat is een oorzaak van oedeem? a Een te lage bloeddruk. b Een te laag eiwitgehalte in het bloed. c Een te laag zoutgehalte in het weefselvocht.

28

Waardoor kan een herseninfarct veroorzaakt worden? a Door afsluiting van een slagader. b Door scheuring van een slagader. c Door verwijding van een slagader.

29 30

Wat is aangedaan bij de ziekte van Huntington? a De motorische zenuwbanen. b Het centrale zenuwstelsel. c Het perifere zenuwstelsel.

31

Wat is de oorzaak van de ziekte van Alzheimer? a Functieverlies van de grote hersenen. b Functieverlies van de kleine hersenen. c Functieverlies van de tussenhersenen.

Wat zie je bij een cliënt met de ziekte van Huntington? a Onwillekeurige bewegingen. b Slappe verlammingen. c Spastische verlammingen.

301


302 302

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

5.3 Anamnese en screening 32 Een risicocliënt komt met een subunguaal hematoom onder de nagel van de 1e teen, veroorzaakt door een trauma 3 weken eerder. Wat doe je? a Je adviseert je cliënt naar de huisarts te gaan. b Je boort een gaatje in de nagelplaat en dekt de nagel af. c Je geeft een gewone nagelbehandeling. 33

Je vermoedt dat je cliënt een ouderdomswrat heeft. Wat doe je? a Je adviseert je cliënt naar de huisarts te gaan. b Je behandelt de wrat met een salicylpreparaat. c Je behandelt de wrat met zilvernitraat.

34

Welke advies geef je een cliënt met een wit, koud en pijnlijk been? a Het been omhoog leggen. b Naar de huisarts gaan. c Warme voetbaden nemen.

35 Wat is stuwingsoedeem? a Oedeem ontstaan ten gevolge van een ontsteking. b Oedeem ontstaan ten gevolge van een te hoge bloeddruk. c Oedeem ontstaan ten gevolge van teveel drinken. 36 Wat kun je zeggen over het evenwicht van een cliënt die op één been staat? a Het evenwicht is indifferent. b Het evenwicht is instabiel. c Het evenwicht is stabiel. 37

Welke standafwijking kan de oorzaak zijn van luxatie van de MTP-gewrichten? a Pes cavus. b Pes planovalgus. c Pes transversus.


5

Overige risicovoet

38

Welke bewegingen worden mede veroorzaakt door de lange kuitbeenspier (musculus peroneus longus)? a Dorsaalflexie en supinatie. b Plantairflexie en pronatie. c Supinatie en plantairflexie.

39

Hoe verloopt een pijnreflex? a Via de grote hersenen. b Via de kleine hersenen. c Via de ruggenmerg.

40

Wat kan het gevolg zijn van een peroneus verlamming? a Een hakvoet b Een klapvoet. c Een platvoet.

41

Waardoor wordt urticaria veroorzaakt? a Door een bacterie. b Door een overgevoeligheid. c Door een virus.

42

Waar bevindt zich de vochtophoping bij oedeem? a Extracellulair in het bindweefsel. b Extracellulair in het epitheelweefsel. c Intracellulair in het bindweefsel.

43

Een oudere cliënt heeft pijn in zijn voorvoet als gevolg van een Dropping First. Waar bevindt zich de exostose in dit geval? a Tussen het os cuneiforme I en het os metatarsale. b Tussen het os cuneiforme I en het os naviculare. c Tussen het os metatarsale I en de hallux.

44

Door de werking van welke spier wordt een hallux valgus verergerd? a Door de korte buiger van de grote teen. b Door de korte strekker van de grote teen. c Door de lange buiger van de grote teen.

303


304 304

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

45

Welke nagelafwijking ontstaat door verwaarlozing? a Een koilonychia. b Een onychogryphosis. c Een onycholysis.

46

Op een blauwdruk is de 2e teen niet zichtbaar. Wat kan hiervan de oorzaak zijn? a De 2e teen is een hamerteen. b De 2e teen is een ruiterteen. c De 2e teen staat in abductie.

47

Waar bevindt zich het zwaartepunt van ons lichaam? a Voor de 2e borstwervel. b Voor de 2e lendewervel. c Voor de 2e heiligbeenwervel.

48 In welke stand staat het hielbeen bij een plat-knikvoet? a In supinatiestand. b In valgusstand. c In varusstand. 49 Welke bewegingsmogelijkheden zijn er in het onderste spronggewricht? a Abductie en adductie. b Plantairflexie en supinatie. c pronatie en supinatie. 50 Wat is een katabolisch proces? a Het omzetten van eiwitten in lichaamseigen eiwitten. b Het opslaan van koolhydraten. c Het verbranden van koolhydraten. 51

Bij welke voet zal het meest pathologisch eelt met kloven voorkomen? a Bij de oedemateuze voet. b Bij de spastische voet. c Bij de verwaarloosde voet.


5

Overige risicovoet

52

Wat is een tendinitis? a Een peesontsteking. b Een slijmbeursontsteking. c Een spierontsteking.

53 Wat kan de oorzaak zijn van een pes planovalgus? a Deformatie van de voetgewrichten en een langdurige overbelasting. b Langdurige overbelasting met als gevolg sistorsie van de MTP-gewrichten. c Te weinig beweging waardoor er ankylose in de voetgewrichten is ontstaan. 54

Welke beweging is niet meer mogelijk na een scheuring van de achillespees? a Op de hak lopen. b Op de tenen lopen. c Supinatie.

55

Wat kan een oorzaak zijn van contacteczeem? a Contact met andere personen. b Contact met looistoffen. c Erfelijke aanleg.

56 Wat is kenmerkend voor een pes planovalgus? a Een inversiestand van het hielbeen en een verhoging van de lengtebogen. b Een pronatiestand van het hielbeen en doorgezakte lengtebogen. c Een supinatiestand van het hielbeen en een doorgezakte laterale lengteboog. 57 Welke ader heeft de grootste kans om een spatader te worden? a De vena poplitea. b De vena tibialis posterior. c De vena saphena parva.

305


306 306

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

58 Waardoor kan een wit, koud en pijnlijk been worden veroorzaakt? a Door afsluiting van een ader. b Door afsluiting van een lymfevat. c Door afsluiting van een slagader. 59

Waar bevindt zich een Haglundse exostose? a Aan het plantaire deel van de calcaneus. b Aan het proximale deel van de talus. c Aan het proximale deel van de tuber calcanei.

60 Hoe is de stand van de voet bij een pes cavus? a De voetwortel is geproneerd en de voorvoet gesupineerd. b De voetwortel is gesupineerd en de voorvoet geproneerd. c De voetwortel en de voorvoet staan in adductiestand. 61 62

Waardoor wordt een ischemie veroorzaakt? a Door arteriële insufficiëntie. b Door nier insufficiëntie. c Door veneuze insufficiëntie.

63

Waarvan is sprake bij een hallux valgus? a Een distorsie. b Een luxatie. c Een subluxatie.

Verschrompeling van welk weefsel heeft een contractuur tot gevolg? a Bindweefsel. b Botweefsel. c Zenuwweefsel.


5

Overige risicovoet

64

Waardoor kan een pijnlijk, gezwollen, blauw verkleurd been worden veroorzaakt? a Door claudicatio intermittens. b Door ischias. c Door tromboflebitis.

65

Waardoor wordt wondroos veroorzaakt? a Door pneumokokken. b Door stafylokokken. c Door streptokokken.

5.4

Behandelen en schoeisel

66

Welk schoeisel adviseer je een oudere cliënt met gevoelige voeten om in huis te dragen? a Sloffen. b Stevige leren schoenen. c X-sensibele schoenen.

67

Welk middel kan gebruikt worden om een bloedende wond te stelpen? a Betadine. b Hibitane. c Willospon.

68

Welke platvoet mag je niet corrigeren? a Een contracte platvoet. b Een paralytische platvoet. c Een statische platvoet.

69 Hoe kan de afwikkeling van een hallux rigidus worden verbeterd? a Door middel van een afwikkelbalkje. b Door middel van een supinatiewig. c Door middel van een voorvoetkussen.

307


308 308

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

70

Een nieuwe cliënt vertelt dat ze ‘bij de trombosedienst loopt’. Waar moet je rekening mee houden? a Dat een wondje langer blijft bloeden. b Dat een wondje minder lang bloedt. c Dat een wondje sneller infecteert.

71 Wat kan als antidrukmiddel in de nagelwal gebruikt worden? a Epithelium. b Silopas. c Unitule. 72

Een oudere cliënt met wat gevoelige, koude voeten vraagt om een inlegzool. Welk materiaal adviseer je? a Moleskin. b Podosheet. c Roval foam.

73

Een oudere dame die haar hele leven op hoge hakken heeft gelopen, kan geen platte schoenen meer dragen. Wat kan hiervan de oorzaak zijn? a Een compensatorische contractuur. b Een myogene contractuur. c Een neurogene contractuur.

74

Wat is het grootste risico bij de behandeling van een cliënt met hemofilie? a Dat een wondje langer bloedt. b Dat een wondje sneller geïnfecteerd raakt. c Dat er sneller een wondje ontstaat.

75 Een cliënt heeft een wondje op haar been dat al weken lang niet dicht wil. a Je desinfecteert het wondje met alcohol en plakt er een hypoallergene pleister op. b Je legt er een Betadine gaasje op en dekt het af met een steriel gaasje. c Je legt er een steriel gaasje op en adviseert je cliënt naar de huisarts te gaan.


5

Overige risicovoet

76

Welke voet mag niet gecorrigeerd worden? a Een contracte pes planus. b Een paralytische pes planus. c Een statische pes planus.

77 Hoe kan de afwikkeling van een voet met een Dropping First worden verbeterd? a Door middel van een pronatiewig, verwerkt in een correctiezool. b Door middel van een supinatiewig, verwerkt in een correctiezool. c Door middel van een voorvoetkussen, verwerkt in een correctiezool. 78

In de schoen van een cliënt heb je onder de rechter hiel een hard hielkussen met een uitsparing geplaatst i.v.m. een hielspoor. Wat leg je in de linker schoen? a Een hard hielkussen met uitsparing. b Een hard hielkussen zonder uitsparing. c Een zacht hielkussen.

79

Hoe wordt hepatitis C overgedragen? a Door bloed en bloedproducten. b Door de lucht. c Door slechte toilethygiëne.

309


310 310

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

Antwoorden Antwoorden hoofdstuk 5

hoofdstuk 3 5 4

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33

• c • c • c • a • b • b • a • c • a • c • a • a • a • b • c • c • b • b • b • a • c • a • a • a • b • b • b • a • b • a • a • a • a

34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66

• b • b • b • c • b • c • b • b • a • a • c • b • b • c • b • c • c • c • a • a • b • b • b • c • c • c • b • a • a • c • c • c • c

67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79

• c • a • a • a • c • c • b • a • c • a • a • b • a


311


312 312

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure


313

6

Specialistische technieken

6.1 Drukontlasting 1 Welk advies geef je een cliënt mee, als je een zelfklevend antidrukmiddel hebt aangebracht? a Controleren op drukplekjes en het antidrukmiddel na het douchen verwijderen. b De controleafspraak nakomen en het antidrukmiddel na één dag verwijderen. c Het antidrukmiddel na drie dagen verwijderen. 2

Welk materiaal zou je kiezen om bij een diabetespatiënt een clavus op de plantaire zijde van de voet ter hoogte van caput metatarsalis 4 drukvrij te leggen? a Hypoallergene fixatiepleister met Fleecy Web. b Hypoallergene fixatiepleister met Plastazote. c Hypoallergene fixatiepleister met PPT.

3

Wat is Epithelium? a Een siliconengel. b Een soort vilt. c Een stretchverband.

4

Welke shorewaarden van orthesemateriaal mag een medisch pedicure gebruiken? a Tussen 0 en de 50 shore. b Tussen 10 en de 40 shore. c Tussen 30 en de 80 shore.

5 Wat is een contra-indicatie voor het maken van een orthese? a Een hamerteen met een likdoorn. b Een huiddefect in het gebied van plaatsing. c Een weke likdoorn.


314 314

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

6 Een likdoorn dorsaal op een hamerteen geeft veel problemen. Wat kun je doen? a Doorverwijzen naar de arts. b Doorverwijzen naar een orthopedisch schoenmaker. c Een corrigerende orthese maken. 7 Wat is een katalysator? a Een stof om een chemische reactie te versnellen. b Een stof om producten flexibel te houden. c Een stof om vloeibare producten hard te laten worden. 8

Wanneer gebruik je Copoline? a Als er een ontsteking is in de nagelwal. b Als er meer ruimte is onder de nagelrand. c Als er minder ruimte is onder de nagelrand.

9

Wat is een nadeel van het gebruik van vilt? a Er zit teveel rek in. b Het is moeilijk te verwerken. c Het laat moeilijk los van de huid.

10

Wat is een goed antidrukmiddel voor een likdoorn op een hamerteen? a Copoline. b Epithelium. c Smig.

11

Hoe heet het materiaal dat aan zichzelf kleeft en niet aan de huid? a Fleecy Web. b Soft. c Vilt.

12 Met welk antidrukmiddel kun je een nagelwal vrij leggen? a Smig. b Soft. c Tubifoam.


6

Specialistische technieken

13 Wanneer mag je beslist geen antidrukmiddel toepassen? a Als er sprake is van atrofie van de huid. b Na het behandelen van een ingroeiende nagel. c Na het verwijderen van een pijnlijke likdoorn. 14

In welke laag van de huid vindt eeltvorming plaats? a In de epidermis. b In de subcutis. c In het corium.

15 Bij welke aandoening kun je een Silopad teenspreider toepassen? a Bij een bursitis. b Bij een clavus interdigitalis. c Bij een vasculaire clavus. 16 Welk persoonlijk beschermingsmiddel hoeft niet te worden gebruikt bij antidruktechnieken? a Een beschermbril. b Een schort. c Handschoenen. 17

Met welk middel kun je de huid het beste ontvetten, voordat je een antidrukmiddel plakt? a Fysiologische zoutoplossing. b Petroleumether. c Waterstofperoxide 1 ½%.

18 Wat heeft de voorkeur bij de behandeling van een unguis incarnatus bij een cliënt diabetes en neuropathie? a Doorverwijzen naar de huisarts. b Een kunststof plakstrook plakken. c Een metalen plakstrook plakken. 19

Met welk materiaal zou je de nagel drukvrij leggen na het plaatsen van een veertje? a Copoline. b Fleecy Web. c Vilt.

315


316 316

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

20 Wat is de werking van de vilttherapie? a Voor bescherming tegen druk. b Voor bescherming tegen wrijving en voor correctie. c Voor bescherming tegen druk, wrijving en voor correctie. 21 Wat betekent ‘het afschalmen van vilt’? a Dat alle randen glad worden weggeknipt, met uitzondering van die om de drukvrij te leggen plek. b Dat de drukvrij te leggen plek glad wordt weggeknipt, alle overige randen laat je recht. c Dat je alle randen van de viltpadding glad weg knipt, inclusief de drukvrij te leggen plek. 22 Bij een zwelling met ontsteking op de derde teen kun je…… (vul in): a de pijn verlichten door een breed hoefijzervormig viltkussen op de naastgelegen tenen 2 en 4 te leggen. b een viltpadding maken voor de derde teen tot aan het metatarsale gewricht. c helaas niets doen, de zwelling zal eerst weg moeten trekken. 23 Waarvan is sprake bij Mortonse neuralgie? a Van een pijnlijke zenuwbeknelling tussen de kopjes van de metatarsus 1 en 2. b Van een pijnlijke zenuwbeknelling tussen de kopjes van de metatarsus 3 en 4. c Van een pijnloze zenuwbeknelling tussen de kopjes van de metatarsus 3 en 4. 24 Hoe heet het deel van het nagelbed aan de distale zijde? a Het hyponychium. b De lunula. c De radix.


6

Specialistische technieken

25 Kun je een Mortonse neuralgie ook tijdelijk ontlasten met de vilttherapie? a Ja, door een viltpadding te maken over de gehele breedte van de voorvoet, waarbij de rand van het vilt eindigt aan de distale zijde van de kopjes van de middenvoetsbeentjes. b Ja, door eerst een pelot van vilt aan te leggen en daarna een tweede laag over de gehele breedte van de voet, niet verder dan de proximale zijde van de kopjes van de middenvoetsbeentjes. c Nee, dit behoort niet tot de mogelijkheden van een medisch pedicure. 26 Welk reparatiemateriaal blijft enigszins soepel na het aanbrengen? a Acryl. b Fiberglas. c Gel. 27 Wat is een belangrijk advies aan de cliënt na het repareren van een nagel? a Let op roodheid en drukplekken. b Nagels eventueel zelf vijlen als deze ruwe plekjes heeft. c Nagels lakken mag na 24 uur. 28 Wat kan een indicatie zijn voor het toepassen van een nagelreparatie? a Een onychogryphosis. b Een onycholysis. c Een onychorrhexis. 29

Welk nagelreparatie materiaal is het meest geschikt om ingroeiende nagels te begeleiden? a Acryl. b Fiberglas. c Gel.

317


318 318

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

30

Welk middel gebruik je om de huidsoepelheid in de nagelwal te verbeteren bij een cliënt met diabetes? a Diachylon zalf. b Ichtyol zalf. c Unitule.

31 Wat is het voordeel van Copoline? a Het is dun en gemakkelijk onder een nagelhoed aan te brengen. b Het plakt goed en blijft daardoor erg lang op zijn plek. c Het rekt goed mee en is daardoor gemakkelijk aan te brengen. 32 Wat is een duidelijke indicatie voor het maken van een orthese? a Een drukplek onder de hiel permanent drukvrij leggen. b Een likdoorn tussen de tenen permanent drukvrij leggen. c Een likdoorn op de kleine teen tijdelijk drukvrij leggen. 33

Welk antidrukmiddel kun je gebruiken bij een ingroeiende nagel? a Copoline. b Epithelium. c Silopad.

34 Wat is contra-indicatie voor het toepassen van antidruktechnieken? a Een atrofische huid. b Het gebruik van bloedverdunnende middelen. c Diabetes mellitus. 35

Bij welke aandoening dien je een verwijzing van de huisarts te hebben, voordat je antidruktechnieken kunt toepassen? a Een wond aan een diabetische voet. b Obesitas bij een reumacliënt. c Oedeem bij een diabetescliënt.


6

Specialistische technieken

36 Wat is belangrijk bij het gebruik van Fleecy Web? a De tricot breilaag moet altijd over een Fixomull onderlaag worden geplakt. b De tricot breilaag moet in de breedterichting op de voet worden geplakt. c De tricot breilaag moet in de lengterichting op de voet worden geplakt. 37 Welk materiaal is geschikt als schokbrekende inlegzool? a PPT. b Soft. c Vilt. 38

Met welk hulpmiddel kun je een hamerteentop het beste drukvrij leggen? a Met een Silopad teenkap. b Met een Silopad teenmof. c Met een Silopad teenspreider.

39 Waarvoor zou je een epithelium voorvoetsokje adviseren? a Een clavus op digitus 4 plantair. b Een clavus op MTP 3 plantair. c Een clavus op MTP 5 lateraal. 40 Wat kun je het beste gebruiken om je huid te beschermen bij een diabetescliënt voordat je vilt plakt? a Epithelium. b Fixomull stretch. c Fleecy Web. 41 Wat is belangrijk voor het goed functioneren van een orthese? a Dagelijks de voeten poederen. b Eerst alle eelt verwijderen. c Geen eelt verwijderen.

319


320 320

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

42

Welke soort orthese kan een medisch pedicure maken? a Correctief en preventief. b Preventief en protectief. c Protectief en correctief.

43

Wat is een nadeel van een soft orthese? a Het corrigeert. b Het is sneller stuk. c Het legt alleen drukvrij.

44

Voor welke aandoening zou je een slinger orthese kunnen maken? a Een hamerteen. b Een klauwteen. c Een ruiterteen.

45

Wanneer adviseer je een orthese? a Als het probleem incidenteel terugkomt. b Als je geen antidruktechniek wilt toepassen. c Als je permanent drukvrij wilt leggen.

46

Wat is een kenmerk van een zachte orthese? a Het corrigeert goed. b Het is moeilijk te verwijderen. c Het legt alleen drukvrij.

47 Wanneer mag je een corrigerende orthese maken? a Bij een klauwteen die nog flexibel is. b Bij een ruiterteen die nog te corrigeren is. c Nooit. 48 Welk advies geef je mee als je een orthese hebt gemaakt? a De orthese ’s nachts laten zitten, ’s morgens even schoonmaken en gelijk weer omdoen. b De orthese ’s nachts verwijderen en eenmaal per week schoonmaken zonder zeep. c De orthese ’s nachts verwijderen, schoonmaken met water en zeep en voorzichtig drogen.


6

Specialistische technieken

6.2 Nagelreparatie 49

Wanneer is er sprake van loslaten van de nagelplaat? a Bij een onychomadesis. b Bij een unguis incarnatus. c Bij een unguis tegularis.

50 Uit welke componenten is een éénfase gel opgebouwd? a Een bindgel, een bouwgel en een plakgel. b Een bindgel, een bouwgel en een verzegelende gel. c Een bouwgel, een plakgel en een verzegelende gel. 51 Waarom is het stoten van een acryl kunstnagel een risico voor de eigen nagel? a De kunstnagel buigt niet en is niet veerkrachtig, de stoten worden direct doorgegeven aan de nagelwortel met fatale gevolgen voor de groei van de eigenlijke nagel. b De kunstnagel is veerkrachtig, de stoten worden direct doorgegeven aan de nagelwortel met fatale gevolgen voor de groei van de eigenlijke nagel. c De kunstnagel zal buigen, de stoten worden daardoor direct doorgegeven aan het nagelbed met fatale gevolgen voor de groei van de eigenlijke nagel. 52 Bij welk reparatiemateriaal is een uithardingslamp nodig? a Bij acryl. b Bij fiberglas. c Bij gel. 53 Wat is een RVG-nummer? a Het nummer van de verpakking, zodat bij klachten de serie kan worden achterhaald. b Het nummer van een medicijn dat geregistreerd is in het register voor verpakte geneesmiddelen. c Het nummer van een medicijn voor risicovoeten dat goedgekeurd is in de EU.

321


322 322

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

54

Welke handelingen moet je nog verrichten na het modelleren van de acryl? 1 modelleren met de frees. 2 uitharden onder de lamp. 3 nagelrand drukvrij leggen. 4 dispersionsfilm verwijderen.

55

Welk materiaal gebruik je bij een acryl nagelprothese? a Poeder, verzegelingsgel en een dappendish. b Poeder, vloeistof en een dappendish. c Poeder, vloeistof en verzegelingsgel.

a b c

1 en 2. 1 en 3. 1 en 4.

56 Wat is een nadeel van fiberglas? a De nagel wordt keihard. b Het vijlsel van fiberglas is schadelijk voor de gezondheid. c Je hebt een UV-lamp nodig. 57

Wat is de eigenschap van een acryl nagelprothese? a Acryl blijft soepel en corrigeert niet. b Acryl blijft soepel en corrigeert licht. c Acryl blijft niet soepel en corrigeert licht.

58 Uit hoeveel componenten is een éénfase gel opgebouwd? a 1. b 2. c 3. 59 Bij welke nagelaandoening kun je een reparatie uitvoeren? a Bij een onychogryphosis. b Bij een onychopsoriasis. c Bij een onychoschisis.


6

Specialistische technieken

60

Hoe kun je een reparatie met acryl uitvoeren? a Acryl aanmaken en opgieten. b Bolletjes acryl met penseel aanbrengen. c Beide technieken zijn goed.

61

Bij welke techniek heb je dappendish nodig? a Correctie van BS Spange. b Prothese van gel. c Reparatie van acryl.

62

Door welke techniek wordt gel hard? a Door een UV-lamp. b Door menging van de stoffen. c Door verdamping van vloeistof.

63

Waardoor zou er een infectie onder een nagelreparatie kunnen ontstaan? a Doordat de acryl niet goed is aangemaakt. b Doordat de gel niet goed is uitgehard. c Doordat de nagel los komt te liggen.

64

Wat gebruik je om de huid te beschermen bij het aanbrengen van een acrylnagel? a Copoline. b Hypoallergene pleister. c Vilt.

65

Wat is een contra-indicatie voor een nagelreparatie? a Een afbrokkelende nagel. b Een dikke nagel. c Een wondje.

66

Wat is een indicatie voor nagelreparatie? a Een hypertrofische nagel. b Een onychorrhexis. c Een unguis incarnatus.

67

Wat is een contra-indicatie voor een nagelprothese? a Een onychoschisis. b Een koilonychia. c Een unguis incarnatus.

323


324 324

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

68

Wat wordt er bedoeld met het corpus unguis? a Nagelbed. b Nagelplaat. c Nagelwortel.

69

Waar bevindt zich de vallum unguis? a Distaal van de nagelplaat. b Lateraal van de nagelplaat. c Proximaal van de nagelplaat.

70

Wat is het kenmerk van een leukonychia? a Loslaten van de nagelplaat. b Splijten van de nagelplaat. c Witte vlekken in de nagelplaat.

6.3 Nagelregulatie 71 Bij welke beugeltechnieken moet je zeker Copoline onder de nagel schuiven? a Bij een beugel van rond chirurgisch staaldraad en plakstrookjes. b Bij het stalen spanveertje en een beugel van rond chirurgisch staaldraad. c Bij plakstrookjes en het stalen spanveertje. 72

Van welk materiaal zijn handschoenen gemaakt die je draagt bij het plaatsen van een nagelbeugel? a Latex. b Neopropeen. c Nitril.

73

Op welke plaats plak je bij voorkeur een plakbeugel? a Op het distale gedeelte van de nagel. b Op het laterale gedeelte van de nagel. c Op het proximale gedeelte van de nagel.


6

Specialistische technieken

74

Wat is het eponychium? a Nagelbed. b Nagelplaat. c Nagelriem.

75

Wanneer kun je beslist géén nagelbeugel plaatsen? a Bij een pseudo unguis incarnatus. b Bij een unguis incarnatus. c Bij een unguis tegularis.

76

Bij welke aandoening is een ingroeiende nagel vaak een gevolg van een standafwijking? a Een hamerstand van een teen. b Een klauwstand van een teen. c Een ruiterteen.

77 Bij welke nagelaandoening zou je een nagelbeugel plaatsen? a Bij een onychomadesis. b Bij een pseudo unguis incarnatus. c Bij een unguis incarnatus. 78

Welke nagelbeugel breng je aan met lijm? a 3TO. b Onyclip. c Spanveertje.

79 Welke beugeltechniek heeft een omega op de nagelplaat? a Onyclip. b Ross Fraser. c Spanveertje. 80 Wat is een contra-indicatie voor het plaatsen van een beugel? a Dementie. b Een hartziekte. c Een onychauxis.

325


326 326

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

81

Met welke vloeistof kun je een nagel het beste ontvetten voor het plaatsen van een plakbeugel? a Aceton. b Smig. c Waterstofperoxide 1 ½ %.

82 Wat is de definitie van nagelregulatie? a Het verbeteren en begeleiden van een (hyper) convexe, pijnlijke nagelvorm of ingroeiende nagels. b Het verbeteren en begeleiden van een (hyper) convexe, pijnlijke nagelvorm of ingegroeide nagels. c Het reguleren van de groei van een (hyper) convexe pijnlijke nagelvorm of ingroeiende nagels. 83

In welke situatie dien je een cliënt door te sturen naar de huisarts? a Bij een onychorrhexis. b Bij een onychoschisis. c Bij een unguis incarnatus.

84 Wat is een indicatie voor het toepassen van een beugeltechniek? a Een unguis incarnatus. b Een pseudo unguis incarnatus. c Een subunguaal hematoom. 85 Welke beugel is zowel bilateraal als unilateraal toe te passen? 1 De draadbeugel. 2 De kunststof plakbeugel. 3 De Ross-Frasertechniek.

a b c

1 en 2. 1 en 3. 2 en 3.


6

Specialistische technieken

86 Bij welke beugeltechniek is de trekkracht goed te reguleren? a De draadbeugel. b De kunststof plakbeugel. c De stalen plakbeugel. 87

Waarmee zet je een stalen spanveertje meestal vast? a Acryl of gel. b Gel of lijm. c Lijm of acryl .

88

Wanneer moet een cliënt terugkomen als er een beugel geplaatst is? a Iedere zes weken of eerder bij roodheid en pijn. b De volgende dag en dan na zes weken. c Na één week of eerder bij roodheid en pijn.

89 Hoe werkt de BS Spange? a De nagel wordt rechter getrokken door de eigenschappen van de witte kunststof. b De nagel wordt rechter getrokken door een veertje in het witte plastic. c Door de activeringsdraad op spanning te zetten. 90 Wat gebruik je bij het aanbrengen van een draadbeugel? a Kniptang, buigtang, nagelheffer, excavator, gel of acryl. b Lijm, kniptang, buigtang, nagelheffer, excavator, aandrukinstrument. c Lijm, kniptang, buigtang, nagelheffer, excavator, freesmateriaal. 91

Welke beugel bestaat uit chirurgisch staal en moet je in delen aanbrengen? a 3TO. b Veertje. c BS Spange.

327


328 328

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

92 Waar moet je aan denken als je de beugel wilt aanbrengen op de nagel en daarna vast wilt zetten met acryl? a Je dient de nagel iets op te ruwen met nattechniek, anders voelt de cliënt pijn. b Je dient de nagel niet op te ruwen, anders sluit de beugel niet goed aan. c Je dient de nagel zonder nattechniek iets op te ruwen, anders hecht de acryl niet goed. 93 Je kunt de beugel ook vastzetten met andere materialen zoals onder andere nagelmasse. Wat is niet waar over nagelmasse? a Het materiaal blijft zacht en soepel en geeft minder kans op verwonding. b Het materiaal is eenvoudig toe te passen en is watervast. c Het materiaal moet gevijld worden, knippen mag nooit bij dit soort producten. 94

Bij het plaatsen van de Luga clip kan de beugel loslaten. Wat kan er zijn fout gegaan? a De lijm was te oud. b De nagelplaat is teveel ontvet. c Het nageloppervlak is opgeruwd.

95

Van welk materiaal is een nagelbeugel van de BS Spange gemaakt? a Van kunststof. b Van metaal. c Van siliconen.

96 Welk materiaal voor een nagelprothese wordt erg hard? a Acryl. b Driefase gel. c Eénfase gel.


6

Specialistische technieken

97

Welk materiaal voor een nagelreparatie kan heel lang gemodelleerd worden? a Acryl. b Fiberglas. c Gel.

98

Binnen welke termijn dien je volgens de richtlijnen een controleafspraak te maken bij een nagelprothese? a Binnen één week. b Binnen twee weken. c Binnen zes weken.

99 Bij het plaatsen van een nagelprothese maak je een wondje. Met welk middel kun je dit wondje desinfecteren? a Met een fysiologische zoutoplossing. b Met Sterilon. c Met waterstofperoxide 1½%. 100

Een voorkomend probleem bij een nagelregulatie kan een ontsteking zijn. Wat zijn de 5 kenmerken van een ontsteking? a Calor, tumor, dolor, functio, laesa en bullea. b Rubor, calor, tumor, dolor en functio laesa. c Tumor, dolor, functio laesa, bullea en rubor.

101 Wanneer mag je een beugel plaatsen bij een ontstoken nagelwal? a Op verzoek van een cliënt. b Op verzoek en doorverwijzing van de thuiszorg. c Op verzoek en doorverwijzing van de arts. 102 Welke beugeltechniek kun je zeer proximaal plaatsen? a Een combinatie van de stalen plakbeugel en de draadbeugel. b De draadbeugel. c De kunststof plakbeugel.

329


330 330

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

103

Bij welke beugeltechniek is de trekkracht nagenoeg niet te regelen? a De kunststof plakbeugel. b De Ross Fraserbeugel. c Het stalen spanveertje.

104 Wanneer moet een cliënt, waarbij je de beugeltechniek hebt toegepast, jou waarschuwen? a Als de cliënt er niets van merkt. b Als de nagel niet verandert. c Als de nagelomgeving rood wordt. 105 Wat is een contra-indicatie voor het plaatsen van een nagelbeugel? a Een allergie voor het gebruikte materiaal. b Pseudo unguis incarnatus. c Unguis tegularis. 106 Hoe rond je een nagelbeugel behandeling af? a Een advies meegeven aan de cliënt en afrekenen. b Wegwerpmaterialen in de afvalemmer doen, niet wegwerpmaterialen reinigen en desinfecteren en een schriftelijk advies meegeven aan de cliënt. c Wegwerpmaterialen in de afvalemmer doen, niet wegwerpmaterialen reinigen en een advies meegeven aan de cliënt. 107

Bij welke aandoening heeft het zin om een nagelcorrectie met een beugel toe te passen? a Koilonychia. b Leukonychia. c Unguis tegularis.

108 Wat is een contra-indicatie voor het plaatsen van een nagelbeugel? a Brokkelige nagel. b Ingroeiende nagel. c Stootnagel.


6

Specialistische technieken

109

Naar welke andere discipline verwijs je in geval van een standafwijking van de teen, waardoor een ingroeiende nagel ontstaat? a Arts. b Podoloog. c Podotherapeut.

110

Een nagelbeugel (Onyclip) geeft pijn aan de nagelwal. Wat kan de oorzaak van die pijn zijn? a De beugel is scheef geplakt. b De beugel is te kort. c De beugel is te lang.

331


332 332

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

Antwoorden Antwoorden hoofdstuk 6 3 hoofdstuk 6 4 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33

• a • a • a • b • b • a • a • b • c • b • b • a • a • a • b • a • b • a • a • c • a • a • b • a • b • c • a • c • a • c • a • b • a

34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66

• a • a • c • a • a • b • b • b • b • b • c • c • c • c • c • a • b • a • c • b • b • b • b • c • c • c • c • c • a • c • a • c • b

67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99

• c • b • b • c • b • c • c • c • b • c • b • b • b • c • a • a • c • b • b • a • a • c • a • a • a • c • c • a • a • a • c • a • b


333

100 • b 101 • c 102 • c 103 • a 104 • c 105 • a 106 • b 107 • c 108 • a 109 • c 110 • c


334 334

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure


335

7

1

Kwaliteitszorg

Wat moet bij kwaliteit centraal staan? a De beleefdheid van het personeel. b De wensen van de klant. c Het gebruik van kwaliteitsproducten.

2 Wat moet het doel zijn van een bedrijf in de uiterlijke verzorging met betrekking tot kwaliteit? a Voldoen aan de eisen van een klant. b Voldoen aan alle gerechtvaardigde eisen van een klant. c Voldoen aan alle technische eisen die het personeel zichzelf stelt. 3 Wat behoort altijd op cosmetische producten of op de verpakking ervan te staan? a De samenstelling. b Het volumepercentage alcohol. c De tekst: “Dit product valt onder het cosmeticabesluit”. 4 Wat houdt effectief werken in? a Dat de werkzaamheden een bijdrage leveren aan de gevraagde kwaliteit. b Dat er zo goedkoop mogelijk gewerkt wordt. c Dat het eindresultaat voor de medewerkers bevredigend is. 5

Wat betekent efficiënt werken? a Doelmatig werken. b Effectief werken. c Kwaliteitsgericht werken.


336 336

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

6 Wat is het belang van richtlijnen bij het evalueren van behandelingen? a Alle medewerkers kunnen dan hun ideeën kwijt. b De richtlijnen bieden ruimte voor discussie. c Iedere medewerker weet dan aan welke kwaliteitseis(en) een behandeling moet voldoen. 7 Bij de economische waarde van een apparaat gaat het er om a dat de aanschafsprijs ruimschoots wordt terugverdiend door het gebruik ervan. b dat het apparaat de serviceverlening verhoogt. c dat het onderhoud niet teveel werk en tijd in beslag neemt. 8 Waarom is het van belang om het eindresultaat van een behandeling te toetsen volgens vaste normen en richtlijnen? a Omdat dit voortdurend een constante kwaliteit garandeert. b Omdat dit in alle bedrijven voor uiterlijke verzorging in ons land wordt gehanteerd. c Omdat dit rekening houdt met de individuele technische kwaliteiten van medewerkers. 9 Wat is, behalve goed luisteren, nog meer van belang om de wensen van een klant te ontdekken? a Geduldig afwachten tot de klant met wensen komt. b Uit beleefdheid de klant uit laten praten zonder hem in de rede te vallen. c Vragen ter verduidelijking aan de klant stellen. 10 Wat wordt met de technische levensduur van een apparaat bedoeld? a De tijd dat een apparaat meegaat tot het versleten is. b De gebruikswaarde van de apparatuur. c De tijd dat het totaal van de onderhoudskosten het bedrag van de aanschaf niet overstijgt.


7 Kwaliteitszorg

11 Door medewerkers regelmatig te trainen, kunnen fouten worden voorkomen. Waarvan is dit een voorbeeld? a Controle aan de bron. b Eindcontrole. c Tussentijdse controle. 12

Wat is het belang van veilig werken? a De omzet verhogen en kosten besparen. b Lichamelijke overbelasting voorkomen. c Lichamelijke verwondingen voorkomen.

13 Wat is een kritisch punt? a Een moment in de behandeling waarop je ziet dat er een fout is gemaakt. b Een moment in de behandeling waarop je een fout herstelt. c Een moment in de behandeling waarop je moet beslissen hoe je verder gaat. 14

Op welke manier komt de gezondheid van de klant en de werknemer in gevaar? 1 Dermatologisch geteste middelen. 2 Gebruik van een defect apparaat. 3 Gebruik van ondeugdelijke handschoenen. 4 Niet goed opbergen van apparaten.

a b c

1, 2 en 3. 2, 3 en 4. 1, 3 en 4.

15 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I De veiligheidsvoorschriften in het bedrijf hebben alleen betrekking op elektrische apparaten. II Veiligheid in het bedrijf heeft ook betrekking op het opruimen van de werkplek.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn onjuist.

337


338 338

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

16 Een voorbeeld van een acuut ongeval dat zich in een salon kan voordoen, is a het opzwellen van spataderen door lang staan. b het infecteren van een klant door het gebruik van slecht gereinigd gereedschap. c struikelen van de klant over snoeren. 17 Kwaliteitszorg is belangrijk omdat a het leveren van kwaliteit door bedrijven volgens de cao verplicht is. b het leveren van slechte kwaliteit het voortbestaan van het bedrijf in gevaar brengt. c de klant moet betalen nadat de behandeling is afgerond. 18 Voor het ontdekken van de wensen van de klant is het belangrijk a dat de klant bij een kop koffie rustig kan bedenken wat hij wil. b inlevingsvermogen te hebben en goed te luisteren. c om rustig af te wachten tot de klant met zijn/ haar wensen komt. 19 Wat wordt met kwaliteitsfactoren bedoeld? a Dit zijn onderdelen van een behandeling die van invloed zijn op de mening van de klant. b Een soort keurmerk waarmee de salon in bepaalde klasse wordt ingedeeld. c Factoren in de behandeling waarvan afhankelijk is of de behandeling lukt of mislukt. 20 Waar kan advies en ondersteuning met betrekking tot arbeidsomstandigheden en ziekteverzuim gevraagd worden? a Bij de Arbodiensten. b Bij de werkgeversorganisaties. c Bij de zorgverzekeringsmaatschappijen.


7 Kwaliteitszorg

21 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Bij industriële productie is de klant alleen geïnteresseerd in het eindproduct. II Bij commerciële dienstverlening waardeert de klant hoe het product tot stand komt.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

22 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Adviseren is aanpraten. II De klant ziet de vakman/-vrouw als een deskundige die goede adviezen geeft.

a b c

Alleen I is juist. Alleen II is juist. I en II zijn onjuist.

23 Waarom is het belangrijk om behandelingen te evalueren? a De klanten en werknemers komen zo tot een gezamenlijke overeenkomst. b Op deze manier kunnen fouten reeds tijdens de behandeling worden opgespoord. c Zo weten de werknemers aan welk onderdeel van de behandeling extra aandacht moet worden gegeven. 24

Hoe noem je de tijd dat een apparaat meegaat totdat het versleten is? a De economische levensduur. b De gebruikswaarde. c De technische levensduur.

25

Aan welke voorwaarde moet een merkartikel voldoen. a De kwaliteit moet steeds gegarandeerd zijn. b Het artikel moet in speciaalzaken te koop zijn. c Het artikel moet altijd op voorraad leverbaar zijn.

339


340 340

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

26 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Als een apparaat niet duur is en goed functioneert, spreekt men van een goede prijs kwaliteitsverhouding. II Een apparaat met een hoge gebruikswaarde draagt bij aan de doelmatigheid in een salon.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

27 Een apparaat is drie maanden geleden aangeschaft. Het apparaat is zo vaak gebruikt dat de aanschafprijs al weer terugverdiend is. Welk aspect wordt hier beschreven? a De economische waarde. b De gebruikswaarde. c De technische levensduur. 28 Wat kan men het beste doen met producten die men vaak gebruikt en die na opening beperkt houdbaar zijn? a Beperkt inkopen in grote verpakkingen. b Goedkoop verkopen, zodat men het niet lang hoeft te bewaren. c Groot inkopen in kleine verpakkingen. 29

Waar moeten de producten die gebruikt worden in de uiterlijke verzorging aan voldoen? a Aan de Arbowet. b Aan de prijs-kwaliteitverhouding. c Aan het cosmeticabesluit.

30 Wat moet volgens de Warenwet op de verpakking van cosmetische artikelen staan? a De consumentenprijs. b De houdbaarheidsdatum en opgave van ingrediënten. c Er hoeft geen vermelding te staan van de ingrediënten, maar een verwijzing naar de gebruiksaanwijzing.


7 Kwaliteitszorg

31

Wanneer de eisen van een klant niet gerechtvaardigd zijn, moet je a de klant duidelijk laten merken dat hij fout zit. b de klant zoveel mogelijk tevreden stellen. c eerlijk zijn en de klant altijd gelijk geven.

32

Effectief werken houdt in dat je gericht bent op a de commerciële vaardigheden. b het einddoel dat je wilt bereiken. c het verloop van het gesprek met de klant.

33 Welke van de volgende stelling(en) is/zijn juist? I Het herstellen van een fout aan het eind van een behandeling is duurder dan tijdens de behandeling. II Kwaliteitscontrole is een manier om de kwaliteit te bewaren.

a b c

I en II zijn juist. Alleen I is juist. Alleen II is juist.

34 Welk voordeel heeft het controleren van je eigen werk? a Er zijn kosten voor het herstellen van de fout. b Eventuele fouten kunnen worden ontdekt en gecorrigeerd worden. c Het behandelingsplan kan aan de fout worden aangepast. 35

Wat zou een geldig e-mailadres kunnen zijn? a http://naam@geoweb.nl. b je.naam@geoweb.nl. c www/naam@geoweb.nl.

36

Wat behoort tot de integrale kwaliteit? a Proceskwaliteit. b Proceskwaliteit en productkwaliteit. c Productkwaliteit.

341


342 342

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

37

Uit een enquête is gebleken dat de wachtruimte van de salon te weinig te bieden heeft. Welke kwaliteit dient hier te worden verbeterd? a Integrale kwaliteit. b Proceskwaliteit. c Productkwaliteit.

38

Op welke manier kan de kwaliteit worden verhoogd? a Door een beter product te leveren. b Door minder reclame te maken. c Door minder service te leveren.

39

Bij welke vorm van kwaliteit is het verloop van de behandeling belangrijk? a Bij integrale kwaliteit. b Bij proceskwaliteit. c Bij productkwaliteit.

40 Wat is het doel van kwaliteitszorg? a De concurrentiepositie verbeteren. b Het leveren van een lage kwaliteit tegen een hoge prijs. c Het verhogen van de kosten binnen het bedrijf. 41 Waarom is kwaliteitszorg noodzakelijk voor een bedrijf? a Omdat de concurrentie afneemt. b Omdat dit wettelijk is vastgelegd. c Omdat klanten minder kritisch worden. 42 Wat is van belang voor een goede evaluatie? a Het dient niet periodiek te worden uitgevoerd. b Het dient periodiek te worden uitgevoerd. c Het dient uitgevoerd te worden wanneer de situatie dit toelaat. 43

Wat is geen doel van evalueren? a Kwaliteitseisen opstellen. b Periodieke toetsingen uitvoeren. c Verlagen van de klantenbinding.


7 Kwaliteitszorg

44 Op welke manier kunnen risico’s in de praktijkruimte voorkomen worden? a Door alleen gebruik te maken van apparatuur met een KEMA-keurmerk. b Door de wanden licht van kleur te verven. c Door losliggende snoeren in kabelgoten te leggen. 45

Wat geeft een goede prijs-kwaliteitverhouding aan? a Hoge prijs – lage kwaliteit. b Lage prijs – lage kwaliteit. c Lage prijs – hoge kwaliteit.

46 Wat is juist over garantie bij de aanschaf van producten? a Als het product niet goed is, heeft de koper volgens de wet recht op een nieuw product of een gratis reparatie. b De klant krijgt altijd geld terug als het niet goed is. c Ruilen is een recht. 47 Aan welke minimale eis dient apparatuur in Europa te voldoen? a Aan de CE-eisen. b Aan de KEMA-eisen. c Aan de NEN-eisen. 48 Wat is de gebruikswaarde van een apparaat? a De mate waarin een apparaat daadwerkelijk gebruikt wordt. b De waarde van het apparaat. c De waardering welke het apparaat krijgt tijdens het gebruik. 49 Wat is de economische waarde van een apparaat? a De gebruikerswaarde van een apparaat in relatie tot de prijs. b De prijsbepaling van een product. c De waarde van het apparaat tijdens het gebruik.

343


344 344

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

50

Wat is van belang bij de inkoop van apparatuur? a De levensduur van het apparaat. b Prijs-kwaliteitverhouding van het apparaat. c De uitstraling van het apparaat.

51

Waarom is het van belang hoe de verpakking van een product eruit ziet? a Het moet aan de Europese milieu-eisen voldoen. b Het moet er duur uitzien aan de buitenkant. c Het moet passen bij het imago van de salon.

52

Waardoor wordt de prijs van een product bepaald? a Door de doelgroep. b Door de ingrediënten. c Door de leeftijd.

53 Welke bewering over het inkopen van producten is niet juist? a Beurzen zijn van belang bij de beoordeling van de in te kopen producten. b De ondernemer moet zich zo breed mogelijk oriënteren over de in te kopen producten. c Van de vaste leveranciers hoeft de ondernemer geen beoordeling te maken. 54 Hoe kan men extra aandacht besteden aan het exterieur? a Door een overzichtelijke werkplek te creëren. b Door efficiënt te werken. c Door te zorgen voor goede buitenverlichting. 55

Wanneer spreekt men in de salon van een goede ruimtelijke ordening? a Als de weg naar de salon makkelijk te vinden is. b Als er aan alle veiligheidseisen wordt voldaan. c Als er een logische en overzichtelijke werkplek is.


7 Kwaliteitszorg

56

Waaraan moet het interieur van een salon voldoen? a Aan de trends. b Aan de wensen van de klant. c Aan de wettelijke veiligheidseisen.

57

Wat kan drempelvrees veroorzaken voor het naar binnen gaan in een salon? a Automatisch opengaande deuren. b De buitenpresentatie. c Een gesloten winkelfront.

58

Wat behoort tot het interieur van de salon? a De inrichting en de etalage. b De inrichting en de ingang. c De inrichting en de ruimte indeling.

59 Welke methode wordt niet gebruikt om kwaliteit te controleren? a Een beoordelingsinstrument. b Een notuleringssysteem. c Een tevredenheidsonderzoek. 60

Waaraan moet een beoordelingsinstrument voldoen? a Het moet een open vraagstelling bevatten. b Het moet overzichtelijk en logisch geordend zijn. c Meerdere antwoorden kunnen juist zijn.

61 Waarvoor dienen protocollen en voorschriften als kwaliteitsinstrumenten? a Voor het bepalen van de concurrentiepositie. b Voor het bewerkstelligen van gelijk handelen door alle medewerkers. c Voor het controleren van de kwaliteit door middel van een tevredenheidsonderzoek. 62

Welk programma is een presentatieprogramma? a Access. b Outlook. c PowerPoint.

345


346 346

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

63 Beoordeel de volgende stellingen: I. Een tevredenheidsonderzoek is alleen van belang voor een grote salon. II. Kwaliteit kan worden beoordeeld door met collega’s te evalueren.

Wat is juist? a Alleen stelling I is juist. b Alleen stelling II is juist. c Stelling I en II zijn beide juist.

64

Wat behoort tot de interne kwaliteitsborging? a Certificering. b Een keurmerk. c Rapportages.

65

Waaruit bestaat een kwaliteitssysteem? a Uit integrale kwaliteit en kwaliteitsborging. b Uit kwaliteitseisen en kwaliteitsborging. c Uit kwaliteitszorg en productkwaliteit.

66

Wat is externe kwaliteitsborging? a Borging van de klant. b Borging van de werkgever. c Borging van de werknemer.

67

Door wie wordt certificering afgegeven? a Door de overheid. b Door een afhankelijke instelling. c Door een onafhankelijke instelling.

68 Wat is een browserprogramma? a Een programma om bestanden mee te bewerken. b Een programma om programma’s mee te openen. c Een programma om te bladeren naar een andere webpagina.


7 Kwaliteitszorg

69 Wat is het voordeel van e-mailen? a Een bericht kan aan meerdere personen tegelijk worden verzonden. b Het kan kosteloos. c Je krijgt dezelfde dag nog antwoord op het verzonden bericht. 70 Wat is een juiste methode om klanten op digitale wijze snel en overzichtelijk te informeren over een nieuwe productlijn? a Een advertentie plaatsen in een weekblad. b Een kleurenfolder toesturen. c Gebruik maken van een presentatieprogramma. 71 Waartoe behoort service voor, tijdens en na de behandeling? a Tot integrale kwaliteit. b Tot proceskwaliteit. c Tot productkwaliteit. 72

Een productcontrole voldoet als de a Als de eisen niet bekend zijn. b Als de eisen toetsbaar zijn. c Als er een controlemechanisme is ingericht.

347


348 348

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

Antwoorden Antwoorden hoofdstuk 7

hoofdstuk 3 7 4

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33

• b • b • a • a • a • c • a • a • c • a • a • c • c • b • b • c • b • b • a • a • a • b • c • c • a • a • a • c • c • b • b • b • a

34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66

• b • b • b • a • a • b • a • b • b • c • c • c • a • a • a • a • b • c • b • c • c • c • c • c • c • b • b • b • c • b • c • b • a

67 68 69 70 71 72

• c • c • a • c • a • b


349


350 350

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure


351

8

Bedrijfsvoering

1

Bij welke ondernemingsvorm is de eigenaar altijd aansprakelijk voor de schulden van de onderneming? a Bij de besloten vennootschap. b Bij de coöperatie. c Bij de eenmanszaak.

2

Wat behoort tot de vaste activa? a Hypotheek. b Inventaris. c Crediteuren.

3

Waarvoor moet iemand aan de gemeente precariorechten betalen? a Voor het gebruik van openbaar terrein. b Voor de afvoer van huisvuil. c Voor de zuivering van het water.

4

Waarvoor wordt de formule C:N+V:W gebruikt? a De berekening van de nettowinst. b De berekening van het uurtarief. c De berekening van de kostprijs.

5 Waaruit bestaat de bruto verkoopprijs van een behandeling? a Kostprijs en winst. b Winst en BTW. c Kostprijs, winst en BTW.


352 352

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

6

Gegevens begroting: Normale bezetting Werkelijke bezetting Vaste kosten Variabele kosten

500 behandelingen 480 behandelingen € 25.000 € 4.200

Waarop wordt de kostprijs van één behandeling begroot? a € 61,46. b € 58,75. c € 41,25. 7 Een ondernemer wil zich op een bepaalde doelgroep richten. Voorwaarde hiervoor is dat hij inzicht krijgt in de a marktsegmentatie. b nivellering. c verkooporganisatie. 8 Wat wordt bedoeld met direct productieve uren? a De uren dat het personeel in de salon aanwezig is. b De uren die op de loonlijst staat. c De uren dat het personeel met behandelingen bezig is. 9

Hoe worden de vaste kosten per artikel berekend? a C : N. b V + W. c C : V.

10

De netto verkoopprijs is a exclusief BTW. b inclusief BTW. c exclusief winstopslag.

11 Tot welke kostenpost behoort de huur van een bedrijfspand? a Vaste en indirecte kosten. b Vaste en variabele kosten. c Variabele en directe kosten.


8 Bedrijfsvoering

12 Welke bedrijven zijn publiekstrekkers in een winkelcentrum? a Grote kledingzaken en supermarkten. b Juweliers en winkels in reisartikelen. c Reisbureaus en banken. 13 Wat is de taak van de FIOD-ECD? a Het opsporen en onderzoeken van fiscale, economische en financiële overtredingen. b Het opsporen en onderzoeken van overtredingen van de voorschriften voor waren. c Het opsporen en onderzoeken van overtredingen van de Mededingingsraad. 14 Wat heb je nodig om toegang tot het internet te verkrijgen? a Een homepage. b Een provider. c Een website. 15

Wat is geen vorm van datacommunicatie? a E-mail. b Spreadsheet. c Telebanking.

16 Bij welke instantie kan een ondernemer terecht voor persoonlijke informatie en advies over zijn ondernemingsplan? a CBS. b HBA. c IMK. 17

Welke van de onderstaande balansposten behoort tot de vlottende middelen? a Crediteuren. b Hypotheek. c Kasgeld.

353


354 354

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

18

Wat is een voorbeeld van directe kosten? a Inkoopkosten van producten. b Kosten van energie. c Afschrijvingskosten.

19

Welke ondernemingsvorm moet vennootschapsbelasting betalen? a BV. b CV. c VOF.

20 Wat is de potentiële omzet van een marktgebied? a Omzet die in dat gebied moet worden behaald om winst te maken. b Mogelijk te behalen omzet. c Minimale omzet die in dat marktgebied behaald kan worden. 21

De inrichting van een salon is een onderdeel van a plaatsbeleid. b promotiebeleid. c presentatiebeleid.

22

Wat is in de logistiek belangrijk bij artikelen met een uiterste gebruiksdatum? a Dat de artikelen op ooghoogte staan. b Dat er binnen een jaar op afgeschreven wordt. c Dat er een fifo-systeem wordt toegepast.

23

Door welke instantie wordt het tarief voor de onroerendezaakbelasting vastgesteld? a De gemeente. b Belastingdienst. c Overheid.

24 Een stille vennoot van een commanditair vennootschap is aansprakelijk a met zijn geïnvesteerde vermogen. b met zijn privévermogen. c met zijn geïnvesteerde vermogen en zijn privévermogen.


8 Bedrijfsvoering

25

Waaronder valt de winst van een eenmanszaak? a Inkomstenbelasting. b Omzetbelasting. c Vennootschapsbelasting.

26

Welke afspraken zijn over het algemeen verboden volgens de Mededingingswet? a Afspraken over reclame. b Afspraken over verkoopprijzen. c Afspraken over salaris van personeel.

27

De inspectie Gezondheidsbescherming is een a vergunningverlenende instantie. b controlerende instantie. c wetgevende instantie.

28

Een ondernemingsplan is in eerste instantie van belang voor de a Kamer van Koophandel. b bank. c ondernemer.

29 Welke wet verplicht ondernemers om duidelijk de ingrediënten van cosmetica op de verpakking te vermelden? a Wet productaansprakelijkheid. b Wet milieubeheer. c Warenwet. 30

Welke van de onderstaande belastingen kent een progressief tarief? a Inkomstenbelasting. b Vennootschapsbelasting. c Omzetbelasting.

31

Wat bereken je met een investeringsbegroting? a Rentabiliteit van een onderneming. b Vermogensbehoefte van een onderneming. c Solvabiliteit van een onderneming.

355


356 356

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

32

Wat is een reden om een eenmanszaak om te zetten in een commanditaire vennootschap? a Verkrijgen van meer vreemd vermogen. b Verkrijgen van meer eigen vermogen. c Verkrijgen van meer samenwerking.

33 Welke verzekering zorgt ervoor dat na een brand die het bedrijf verwoest heeft, het personeel toch wordt uitbetaald? a Bedrijfsschadeverzekering. b WA-verzekering van ondernemer. c All risk verzekering. 34 Wanneer is een onderneming solvabel? a Als zij in staat is om de rente over het vreemd vermogen op tijd te betalen. b Als zij over een positief werkkapitaal beschikt. c Als zij in staat is om het vreemd vermogen volledig terug te betalen. 35 Waarmee plan je de inkomsten en uitgaven op korte termijn? a Beginbalans. b Liquiditeitsbegroting. c Liquiditeitsbalans. 36 Wanneer is er sprake van de kostensoort ‘diensten voor derden’? a Als de ondernemer een behandeling zelf uitvoert. b Als een werknemer een behandeling uitvoert. c Een boekhoudkantoor houdt voor de ondernemer de administratie bij. 37

Hoe heet een overzicht van de te verwachten omzet en kosten gedurende een bepaalde periode? a Exploitatiebegroting. b Solvabiliteitsbegroting. c Liquiditeitsbalans.


8 Bedrijfsvoering

38

Bij welke ondernemingsvorm kan de eigenaar ook werknemer zijn? a BV. b VOF. c Eenmanszaak.

39

Welke belasting is een gemeentebelasting? a Omzetbelasting. b Onroerende zaakbelasting. c Dividendbelasting.

40

Een voetverzorgingspraktijk had in 2011 een winst van € 25.000 De omzet bedroeg € 60.000 De variabele kosten waren 20% van de omzet.

Wat was de hoogte van de vaste kosten in dat jaar? a € 12.000. b € 23.000. c € 37.000.

41 Een eigenaar van een eenmanszaak is aansprakelijk a met zijn geïnvesteerde vermogen. b met zijn privévermogen. c met zijn geïnvesteerde vermogen en zijn privévermogen. 42

Welke instantie houdt het Handelsregister bij? a Het CBS. b De Kamer van Koophandel. c De gemeente.

43

De vermogensbehoefte van een salon kun je vinden a aan de activazijde van de balans. b bij het eigen vermogen. c op de winst- en verliesrekening.

357


358 358

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

44

Hoe noemen we de uren die het personeel besteedt aan schoonmaken? a Afwezigheidsuren. b Indirect productieve uren. c Leegloopuren.

45

Welke wet heeft als doel het voorkomen van onderlinge prijsafspraken tussen een groep ondernemers? a De Prijsaanduidingswet. b De Prijzenwet. c De Wet Economische Mededinging.

46

Bij welke instantie moet een ondernemer een bouwvergunning aanvragen? a Kamer van Koophandel. b Gemeente. c Rijksoverheid.

47 Om te voorkomen dat er in de toekomst betalingsproblemen ontstaan, maakt een ondernemer een a liquiditeitsbegroting. b marketingplan. c kolommenbalans. 48 Een beginnend pedicure beschikt over de volgende gegevens: • Pand € 150.000 • Inventaris € 50.000 • Voorraden € 15.000 • Betalingsmiddelen € 5.000 • Eigen Vermogen € 40.000

Hoeveel vreemd vermogen zal zij moeten aantrekken? a € 40.000. b € 180.000. c € 220.000.


8 Bedrijfsvoering

49

Een voorbeeld van directe kosten zijn de a afschrijvingskosten. b huisvestingskosten. c materiaalkosten.

50

Een salon had in een jaar een winst van € 40.000. De omzet bedroeg € 160.000 De variabele kosten waren 20% van de omzet.

Wat was de hoogte van de vaste kosten dat jaar? a € 32.000. b € 72.000. c € 88.000.

51

Waaruit bestaat de kostprijs van een product? a Directe + indirecte kosten. b Vaste – variabele kosten. c Inkoopprijs – BTW.

52 Waar is de BTW een vorm van? a Directe belastingen, af te dragen door de ondernemer. b Indirecte belastingen, af te dragen door de klant en de ondernemer. c Indirecte belastingen, af te dragen door de ondernemer. 53 Wanneer is er sprake van onderverzekering? a Als de werkelijke waarde lager is dan het verzekerd bedrag. b Als het verzekerd bedrag lager is dan de werkelijke waarde. c Als geen vergoeding wordt uitgekeerd. 54

Welke verzekering kan een ondernemer afsluiten om zich van een pensioen te voorzien? a Lijfrenteverzekering. b WA-verzekering. c All risk verzekering.

359


360 360

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

55

Alle voetverzorgers, kapsalons en schoonheidssalons zijn verplicht aangesloten bij a de arbodienst. b het Hoofdbedrijfschap. c een werkgeversorganisatie.

56 Brancheorganisaties komen op voor de belangen van a ondernemers en consumenten in een bepaalde branche. b ondernemers en werknemers in een bepaalde branche. c ondernemers in een bepaalde branche. 57

MKB Nederland is een a branche-organisatie. b Hoofdbedrijfschap. c ondernemersorganisatie.

58

Hoe wordt in de communicatie het reageren op een boodschap genoemd? a Coaching. b Delegeren. c Feedback.

59 Om een functieomschrijving voor een nieuwe medewerker op te stellen, moet vastgesteld worden a welke functies al vervuld zijn. b wat de bevoegdheden van de nieuwe medewerker zijn. c welke taken vervuld moeten worden. 60 Een pedicure koopt een pot crème in voor € 10. Zij wil 25% winst van de inkoop en moet 21%BTW aan de klant berekenen. Voor hoeveel moet zij de pot crème verkopen? (rond de getallen naar boven af) a € 14,40. b € 14,50. c € 15,15.


361

8 Bedrijfsvoering

61 Wie voert de Handelsnaamwet uit? a Kamer van Koophandel. b Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf. c Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf. 62

Wat houdt ‘onderbezetting’ van het personeel in? a Dat er teveel leegloopuren zijn. b Dat het personeel niet vaardig is. c Dat er te weinig personeel is.

63

Een salon heeft er twee nieuwe werkplekken bij gekregen. Waaraan merk je dit? a Aan de stijging van de directe kosten. b Aan de stijging van de variabele kosten. c Aan de stijging van de vaste kosten.

64

Een ondernemer heeft een omzet van € 180.000 De variabele kosten zijn 25% van de omzet De winst bedraagt € 40.000

65

Indirecte kosten (2011): Directe kosten (2011):

Wat is het opslagpercentage? a 4% b 25% c 40%

66

In een marketingplan kan een startende ondernemer opnemen wat de specialiteit is van de salon. Dit is het a exclusieve verkoopargument. b reclameconcept. c winkelconcept.

Hoeveel bedragen de vaste kosten? a € 45.000. b € 85.000. c € 95.000. € 10.000 € 40.000


362 362

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

67 Bij delegeren is er sprake van een leidinggevende die a instructies geeft aan een ondergeschikte. b overlegt met een ondergeschikte. c taken en verantwoordelijkheden overdraagt aan een ondergeschikte. 68

Bij welke kostprijsberekening wordt rekening gehouden met de indirect productieve uren? a Constante en variabele kosten. b Eenvoudige opslagmethode. c Uurtarief.

69

Welke winst bereken je als je het totaalbedrag van de behaalde omzet vermindert met de inkoopkosten? a Bedrijfseconomische winst. b Brutowinst. c Fiscale winst.

70

Wat maak je eerst als je een financieel plan opstelt? a Een exploitatiebegroting. b Een investeringsbegroting. c Een liquiditeitsbalans.

71 Wat geeft liquiditeit van een bedrijf aan? a Of het bedrijf op tijd zijn schulden kan betalen. b Of het bedrijf over voldoende eigen vermogen beschikt. c Of het bedrijf winstgevend is. 72.

Een salon beschikt over de volgende gegevens: • Netto omzet € 130.000 • Inkoopkosten € 20.000 • Exploitatiekosten € 60.000

Bereken de brutowinst? a € 40.000. b € 110.000. c € 150.000.


8 Bedrijfsvoering

73

Hoe heten de kosten die afhankelijk zijn van de capaciteit van de salon? a Constante kosten. b Indirecte kosten. c Variabele kosten.

74

Een eenmanszaak heeft als kenmerk een flexibele bedrijfsvoering. Dit betekent onder andere a direct inspelen op behoefte van consumenten. b goede onderlinge taakverdeling. c wisselende werktijden.

75 Waardoor kan een salon kan zijn vermogensbehoefte verkleinen? a Door een bedrijfspand te kopen in plaats van te huren. b Door een kleinere voorraad aan te houden. c Door minder vreemd vermogen aan te trekken. 76

Een vorm van directe belasting is a accijns. b BTW. c inkomstenbelasting.

77

Als een bedrijf afschrijft in procenten van de aanschafwaarde zal het afschrijvingsbedrag ieder jaar a hetzelfde zijn. b hoger worden. c lager worden.

78

Een voorbeeld van een rechtspersoon is een a eenmanszaak. b commanditair vennootschap. c naamloze vennootschap.

79

Wat staat bij marketing altijd centraal? a De consument. b De prijsstelling. c De Public Relations.

363


364 364

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

80.

Welke maatregel kan een ondernemer nemen bij een dreigend tekort op zijn liquiditeitsbegroting? a Extra investeren. b Rekening-courant krediet verhogen. c Minder afschrijven.

81 Welke uitspraak is SMART geformuleerd? a Ik ga harder werken. b De winst moet volgend jaar 10% hoger zijn dan die van vorig jaar. c We worden de beste in onze markt. 82

Waar kun je zien of de naam die jij voor je bedrijf wilt kiezen al in gebruik is? a In het Handelsregister van de KvK. b Bij de gemeente. c Bij het CBS.

83

Wat is het positioneren van een bedrijf? a Het verdelen van de markt in segmenten. b Zich onderscheiden van concurrenten. c Kiezen van een vestigingsplaats.

84 Bij het imago van een praktijk/salon is het belangrijk hoe de a Kamer van Koophandel een praktijk/salon ziet en indeelt. b Consument een praktijk/salon ziet en beoordeelt. c Ondernemer zelf zijn praktijk/salon ziet. 85

Bestemmingsplannen worden vastgesteld door a de gemeente. b huiseigenaren in een bepaald gebied. c het kadaster.

86

Bedrijven kunnen zich verzekeren tegen productaansprakelijkheid door het afsluiten van een a bedrijfsschadeverzekering. b cascoverzekering. c wettelijke aansprakelijkheidsverzekering.


8 Bedrijfsvoering

87

Waarvan is het afschrijvingspercentage van een bedrijfsmiddel afhankelijk? a De verwachte gebruiksduur. b Jaar van aanschaf. c De gebruiksmogelijkheden.

88

Een voorbeeld van een organisatie die opkomt voor de belangen van de aangesloten werknemers is de a ANBOS. b ANKO. c FNV.

89

Bij welke instantie kan een startende ondernemer een ondernemingsplan aanvragen om zelf in te vullen? a Gemeente. b Kamer van Koophandel. c Ministerie van Economische Zaken.

90 Statistische gegevens betreffende productie, prijzen, lonen, consumptie en inflatie worden gepubliceerd door a KvK. b CBS. c EIM. 91

Op welke van de onderstaande dagen moeten winkels hun deuren voor 19:00 uur sluiten? a 4 mei. b 1 januari. c 31 december.

365


366 366

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

92 Wie controleert of bedrijven zich aan de Arbowet houden? a OC&W. b SZW. c Gemeente. 93

Wat zijn geen bedrijfskosten? a Afschrijving van bedrijfsauto. b Kosten personeelsfeest eerste lustrum. c Inkoop eeltcrème.

94 Wat is het verschil tussen een BV en een NV? a De aandelen van een NV zijn vrij verhandelbaar en van een BV niet. b Een NV heeft meer personen in de directie. c Het aantal aandelen van een NV is beperkt en van een BV niet. 95 Waarin staat de verplichting om artikelen duidelijk te prijzen? a Warenwet. b Wet economische Mededinging. c Prijzenwet. 96

Hoe lang is een VAR geldig? a Zolang je bedrijf bestaat. b 10 jaar. c 1 jaar.

97

Hoe noemen we een overzicht van alle activa en passiva op een bepaald moment? a Exploitatiebegroting. b Liquiditeitsbalans. c Marketingplan.

98

De jaarlijkse afschrijvingen van een bedrijf zijn belangrijk voor het berekenen van de a cashflow. b rentabiliteit. c liquiditeit.


8 Bedrijfsvoering

99

Een praktijk beschikt over de volgende gegevens: • Vaste activa € 120.000 • Vlottende activa € 12.000 • Lang vermogen € 160.000 • Kort vermogen € 7.000

Wat is het werkkapitaal? a € 5.000 b € 35.000 c € 40.000

100 Van het marktgebied Hof van Delft is bekend: • Aantal inwoners 13.000 • Afvloeiende besteding € 292.500 • Toevloeiende besteding € 97.500 • Gemiddelde per jaar per hoofd € 75

Bereken de omzet van een pedicurepraktijk met een marktaandeel van 13%. a € 76.050 b € 101.400 c € 126.750

101

In een marketingplan kan een startende ondernemer opnemen wat de specialiteit is van de salon. Hoe heet dit? a Exclusieve verkoopargument. b Reclameconcept. c Winkelconcept.

102

Het minimumloon geldt voor werknemers vanaf de leeftijd van a 23 jaar. b 21 jaar. c 18 jaar.

103 Hoe berekenen we het werkkapitaal van een onderneming? a Activa – passiva. b Debet kernen – creditkernen. c Lang vermogen – vaste bedrijfsmiddelen.

367


368 368

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

104

Als een pedicurepraktijk demonstratie-avonden voor klanten wil organiseren, is dit een onderdeel van a personeelsbeleid. b presentatiebeleid. c promotiebeleid.

105

Tot welke kostensoort behoren de precariorechten die een praktijk moet betalen? a Diensten van derden. b Belastingen en heffingen. c Grond- en hulpstoffen.

106

Een voorbeeld van directe kosten zijn de a afschrijvingen. b rentekosten. c materiaalkosten.

107

Hoe noemen we de uren die een werknemer besteedt aan behandelingen? a Aanwezigheidsuren. b Direct productieve uren. c Indirect productieve uren.

108

Een voorbeeld van directe kosten zijn a afschrijvingskosten. b huurkosten. c inkoopkosten van producten.

109 Welke van de onderstaande belasting is een indirecte belasting? a Inkomstenbelasting. b Omzetbelasting. c Vennootschapsbelasting. 110

Een voorbeeld van directe belasting is a accijns. b inkomstenbelasting. c BTW.


8 Bedrijfsvoering

111

Waaruit bestaat het eigen vermogen van een BV? a Het aandelenkapitaal en de winstreserve. b Het aandelenkapitaal min de winstreserve. c De winstreserve.

112 Bij welke van de onderstaande personen is er altijd sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid in geval van schulden? a De aandeelhouders van een BV. b De beherende vennoot van de CV. c De directie van een BV. 113

Hoe heet het maximum bedrag waarvoor een BV aandelen mag uitgeven? a De aandelen in portefeuille. b Het gestort kapitaal. c Het maatschappelijk kapitaal.

114

Bij een faillissement is een commanditaire vennoot a aansprakelijk voor het bedrag van zijn deelname. b hoofdelijk aansprakelijk. c niet aansprakelijk.

115 Een overeengekomen proeftijd van twee maanden kan a met maximaal een maand verlengd worden. b alleen wegens ziekte van de werknemer verlengd worden. c niet verlengd worden. 116

Waar vind je de vermogensbehoefte van een salon? a Aan de activazijde van de balans. b Bij het Eigen Vermogen. c Op de winst- en verliesrekening.

117

Tot welke kostensoort rekenen we de kosten van een externe personeelstraining? a Kosten van belastingen en heffingen. b Kosten van diensten en derden. c Kosten van grond- en hulpstoffen.

369


370 370

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

118

Waardoor wordt de solvabiliteit van een onderneming gunstig beïnvloed? a Groei van het bedrijf. b Reserveren van de winst. c Inflatie.

119 Wie worden door de Arbowet in eerst instantie beschermd? a Burgers. b Klanten. c Werknemers. 120

Met betrekking tot lange werkdagen worden gedeeltelijk leerplichtige jongeren beschermd door de a arbeidstijdenwet. b arbowet. c wet minimumloon.

121

Een praktijk berekent de kostprijs als volgt: • Normale bezetting 8.000 • Constante kosten € 48.000 • Variabele kosten p/s € 4

Wat is de kostprijs per artikel? a € 4. b € 10. c € 20.

122

Hoe gaat het afstemmen van marketinginstrumenten op de gekozen doelgroep? a Met de marketingmix. b Met de productmix. c Met een prijzenbeleid.

123

Hoe wordt de cashflow berekend? a Met de liquiditeitsbegroting. b Met de exploitatiebegroting. c Met de proefbalans.


371

8 Bedrijfsvoering

124

Wat bereken je met de formule nettowinst + afschrijvingen? a Kredietbeperkingstoeslag. b Bedrijfsresultaat. c Cashflow.

125

Gegeven: • Aantal potentiële kopers • Gemiddelde besteding per koper p/j • Afvloeiende koopkracht • Toevloeiende koopkracht

Bereken de omzetprognose. a € 450.000. b € 475.000. c € 500.000.

126

Totale indirecte kosten per jaar: Directe kosten per uur: Productieve uren:

Wat is de kostprijs per uur? Rond af op hele euro. a € 33. b € 34. c € 35.

127

Gegeven: Vaste kosten per jaar: Variabele kosten: Productieve uren: Werkelijke uren:

Wat is de kostprijs per uur? Rond af op hele euro. a € 30. b € 31. c € 32.

128

De loonbelasting kent voor iedere tariefgroep een a andere teruggaveregel. b eigen belastingvrij tarief. c verschillend schijventarief.

20.000 € 25 10% 5%

€ 2.800, € 26, 380

€ 50.000 € 4.000 1.700 2.000


372 372

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

129 Hoe wordt de opsomming van eisen waaraan een nieuwe medewerker van een bedrijf moet voldoen, genoemd? a Personeelsplan. b Persoonsbeschrijving. c Profielschets. 130 Een vorm van externe werving is a de opleidingsfaciliteiten verbeteren. b een kandidaat zoeken onder het huidige personeel. c via een opleidingsinstituut kandidaten vragen. 131

Een CAO wordt afgesloten door a werknemers en de overheid. b werkgevers- en werknemersorganisaties. c werkgevers en de overheid.

132

Welke onderneming heeft minimaal twee eigen vermogens op de balans? a BV. b Eenmanszaak. c VOF.

133

Waarover wordt de onroerendezaakbelasting geheven? a Waarde van het pand. b Vermogen aan het begin van het jaar. c Vermogen aan het eind van het jaar.

134 De economische levensduur van een duurzaam productiemiddel is a altijd langer dan de technische levensduur. b de tijd waarin een productiemiddel winstgevend meegaat. c de tijd waarin het productiemiddel zal verslijten. 135

Als de behaalde omzet even hoog is als de gemaakte kosten in een periode, dan is er sprake van a bedrijfsminimum. b omzetprognose. c potentiële omzet.


8 Bedrijfsvoering

136 Een investeringsbegroting wordt opgesteld om de a rentabiliteit te berekenen. b solvabiliteit te berekenen. c vermogensbehoefte van een onderneming te bepalen. 137 Wat geeft de liquiditeit van een bedrijf aan? a Of het bedrijf op tijd zijn schulden kan betalen. b Of het bedrijf over voldoende eigen vermogen beschikt. c Of het bedrijf winstgevend is. 138

Waar kunnen de Algemene Voorwaarden voor levering, betaling, garantie, etc., gedeponeerd worden? a De Arrondissementsrechtbank. b Het EIM. c Het HBA.

139

Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd a bevat altijd een boetebeding. b kan mondeling worden gesloten. c moet schriftelijk worden gesloten.

140

Wie betaalt de pensioenpremie? a De werkgever. b De werknemer. c Werkgever en werknemer.

141

Bij verhuur van een zaak is de huurder a de houder van de zaak. b tevens de bezitter. c tijdelijk eigenaar.

142

Archiefdozen worden vooral gebruikt om documenten stofvrij op te bergen in een a digitaal archief. b dynamisch archief. c statisch archief.

373


374 374

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

143

Wat vervalt als de PC als kassa wordt gebruikt? a De geldla. b De printer. c Het kasregister.

144

Welke van de onderstaande afrekensystemen geeft de minste bedrijfsinformatie? a Een computerkassa. b Een kassa met koppeling aan een PC. c Een PC als kassa.

145 Welke van onderstaande toepassingen is geen datacommunicatie? a Het betalen van rekeningen via telebankieren. b Het bewerken van tekst met een DTP programma. c Het verzenden van email. 146

Waarvoor wordt internet niet gebruikt? a Berichten verzenden via email. b Software downloaden. c Werken met een Office pakket.

147

Keuringscertificaten worden afgegeven door a het Keurmerkinstituut. b de Consumentenbond. c speciale bureaus en brancheorganisaties.

148

Wat geldt voor het afdrukken van een waardebon van € 5,- in een advertentie? a Het is een prijspromotie. b Het is een refund actie. c Het is een vorm van thema reclame.

149 Wat voor samenwerkingsvorm is het vrijwillig filiaalbedrijf? a Samenwerking tussen een aantal kleinhandelaren. b Samenwerking tussen een groothandel en een aantal kleinhandelaren. c Samenwerking tussen een supermarkt en enkele zelfstandige ondernemers.


8 Bedrijfsvoering

150 In welk geval heeft een marktgebied voldoende draagvlak? a Als de gevestigde bedrijven voldoende omzet behalen. b Als er veel afvloeiing van de koopkracht is. c Als er veel bedrijven in het marktgebied zijn gevestigd. 151 Wat wordt bij de aangifte inkomstenbelasting verstaan onder het autokostenforfait? a Een aftrek van de kosten van de eigen auto voor woon-werk verkeer. b Een aftrek voor het zakelijk gebruik van de eigen auto. c Een bijtelling voor het privé gebruik van een auto van de zaak. 152 Welke bewering is juist? a Goodwill ontstaat als gevolg van te hoge afschrijvingen op materiële activa. b Goodwill staat aan de creditkant van de balans. c Goodwill verhoogt de verkoopwaarde van een onderneming. 153 Wat is juist? a Vaste kosten dalen als de omzet tegenvalt. b Vaste kosten stijgen als de omzet meevalt. c Vaste kosten zijn niet afhankelijk van de hoogte van de omzet. 154 Wat is juist? a Als het bedrijfsminimum wordt gehaald, zijn alle kosten gedekt. b Bij het bedrijfsminimum worden alleen de vaste kosten terugverdiend. c Als het bedrijfsminimum wordt gehaald, leidt de ondernemer verlies.

375


376 376

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

155 Verzending onder rembours betekent dat de ontvanger a de goederen op zicht krijgt. b geen vervoerskosten hoeft te betalen. c het factuurbedrag aan de vervoerder moet betalen. 156 Hoe heet de korting die een detaillist krijgt van zijn leverancier in verband met zijn functie als doorverkoper? a Kwantum korting. b Omzet bonus. c Rabat. 157

Welke tussenpersoon handelt op eigen naam? a Commissionair. b Handelsagent. c Makelaar.

158

Bij welke verzekering is een indexclausule van belang? a Aansprakelijkheidsverzekering. b Bedrijfsschadeverzekering. c Brandverzekering.

159 Wat moet jaarlijks voor een schadeverzekering worden betaald? a Premie + assurantiebelasting. b Premie + poliskosten. c Premie + assurantiebelasting + poliskosten. 160

Wat rekenen we tot interne financiering? a Cashflow. b Hypotheek. c De Tante Agaath lening.

161

Wat is een voorbeeld van consumptie? a De verkoop van groenten en fruit op de weekmarkt. b Het kopen van levensmiddelen. c Het lezen van een boek.


8 Bedrijfsvoering

162

Wat is een voorbeeld van productie? a Autorijles nemen. b Bloemen kweken. c Kopen bij een postorderbedrijf.

163

Wat geldt in het algemeen voor het assortiment van een speciaalzaak? a Het is breed en diep. b Het is breed en ondiep. c Het is smal en diep.

164 Welke van de onderstaande bedrijven valt onder de winkeltijdenwet? a Apotheek. b Postorderbedrijf. c Supermarkt. 165 Voor welk schade wordt de producent, fabrikant of importeur verantwoordelijk gesteld op grond van de Wet Productaansprakelijkheid? a Alleen voor zaakschade boven € 500,- en niet voor letselschade. b Voor alle letselschade en voor zaakschade boven € 500,-. c Voor alle zaakschade en voor letselschade boven € 500,-. 166

Bij welke groeistrategie blijft de marketingstrategie vrijwel ongewijzigd? a Diversificatie. b Marktpenetratie. c Productontwikkeling.

167 Welke bewering is juist? a MKB Nederland is een brancheorganisatie. b Een individuele ondernemer kan lid worden van MKB Nederland. c MKB Nederland voert overleg met o.a. de overheid.

377


378 378

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

168 Waaruit wordt het bestuur van een bedrijfschap gevormd? a Uit werkgevers en werknemers uit eenzelfde bedrijfstak. b Uit werkgevers en werknemers uit eenzelfde bedrijfstak en de overheid. c Uit werkgevers uit eenzelfde bedrijfstak. 169 Welke wetten worden uitgevoerd door de Kamers van Koophandel? a Arbeidstijdenwet en Arbowet. b Wet op de Ondernemingsraden en Wet Milieubeheer. c Wet voor de Jaarverslaggeving en Colportagewet. 170 Consumptief krediet is krediet a dat in termijnen wordt terugbetaald. b dat kan worden verstrekt bij aankoop van elk artikel. c waarbij de kredietgever niet over een onderpand beschikt. 171 Financiële lease is een overeenkomst a met de leverancier van het bedrijfsmiddel en de bank. b tussen de leverancier van het bedrijfsmiddel en de bank. c waarbij de bank optreedt als koper van het bedrijfsmiddel. 172

Hoeveel dagen kosteloos krediet wordt verleend bij de betalingsconditie: 1% korting binnen 8 dagen of 30 dagen netto? a 8 dagen. b 22 dagen. c 30 dagen.


8 Bedrijfsvoering

173

Welke taken behoudt een franchisenemer bij de samenwerking franchising? a Assortiment samenstellen. b Personeelsbeleid voeren. c Reclameacties voeren.

174 Wat geeft het kengetal van de omzetsnelheid aan? a Hoe hoog de gemiddelde omzet tijdens het jaar is. b Hoe vaak de gemiddelde voorraad per jaar wordt verkocht. c Het aantal dagen dat de goederen gemiddeld in voorraad zijn. 175

Het prijsindexcijfer wordt berekend door het a CBS. b CRK. c IMK.

176 Er is sprake van concurrentiebeding als a contractueel vastgelegd is dat een werknemer na ontslag niet bij de concurrent mag werken. b directe concurrenten indirecte concurrenten tegen werken. c ondernemers onderling prijsafspraken maken. 177

Hoe noem je een schematische organisatiestructuur van een onderneming? a Marketingplan. b Organogram. c Personeelsplan.

178 Wat is het voordeel van een platte organisatiestructuur in vergelijking met een steile organisatiestructuur? a De verticale communicatielijn wordt langer. b De werknemers zijn meer betrokken bij het bedrijfsbeleid. c Er zal meer eenheid van leiding zijn.

379


380 380

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

179 Wat speelt een rol bij het bepalen van de kwalitatieve personeelsbehoefte? a De omvang van het marktgebied. b De specialisatie van de salon/praktijk. c Het werkaanbod per seizoen. 180 Welke van de onderstaande beweringen is juist? a Diefstal valt onder de risicokosten van de voorraad. b Een hoge voorraad beperkt de 3R-kosten. c Om nee-verkoop te voorkomen, moet de voorraad zo klein mogelijk zijn. 181 Hoe heet het aantal personen dat een krant of tijdschrift leest/inkijkt? a Oplage. b Bereik. c Dekking. 182

Wat is een voorbeeld van printreclame? a Reclameboodschap op de kabelkrant. b Bioscoopreclame. c Advertentie in een krant.

183

Waardoor wordt de solvabiliteit slechter? a Afsluiten van een lening. b Winstreservering. c Aflossing van vreemd vermogen.

184 Wat is juist? a Werkkapitaal is het verschil tussen lang vermogen en de waarde van de vaste bedrijfsmiddelen. b Werkkapitaal wordt gebruikt voor de financiering van de vaste activa. c Werkkapitaal is een vorm van kort vermogen. 185 Een proeftijd a moet minimaal één maand duren. b geldt niet bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. c mag maximaal twee maanden duren.


8 Bedrijfsvoering

186 Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd a kan alleen schriftelijk worden gesloten. b eindigt op de afgesproken tijd. c kan op elk moment beëindigd worden zonder goedvinden van de werknemer. 187

Welke belasting/heffing hoeft niet iedere ondernemer met een bedrijfspand te betalen? a Rioolrecht. b Precariorecht. c Onroerendezaakbelasting.

188 Personeelswerving via internet heeft als voordeel a dat je altijd kunt voldoen aan de juiste personeelsbehoefte. b dat je op deze manier altijd terecht komt bij de juiste werknemers. c dat je snel, gericht en voldoende respons kunt verwachten. 189 Wat is juist? a Ieder klein bedrijf valt onder de kleine ondernemersregeling. b Een bedrijf dat onder de kleine ondernemersregeling valt, hoeft geen BTW te betalen. c Een bedrijf dat onder de kleine ondernemersregeling valt, krijgt korting op het af te dragen BTW bedrag. 190

Wat mag van het inkomen worden afgetrokken? a Autokostenforfait. b Reiskostenforfait. c Eigenwoningforfait.

191

In box 2 vallen alle inkomsten uit a privévermogen. b werk en eigen woning. c aanmerkelijk belang.

381


382 382

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

192

Wat valt niet onder bedrijfskosten? a Directe kosten. b Afschrijvingskosten. c Huisvestingskosten.

193

Hoe bereken je de nettowinst van een eenmanszaak? a Directe kosten - bedrijfskosten. b Omzet - brutowinst. c Bedrijfsresultaat - rentekosten vreemd vermogen.

194

Wat is geen massacommunicatie? a Advertentie in een vakblad. b Offerte voor plaatsing keuken. c Huis-aan-huis krantje.

195

Voor welke ondernemer is het vinden van het juiste prijskwaliteitsniveau het moeilijkst? a Aan de onderkant van de markt. b In het middensegment. c Aan de bovenkant van de markt.

196 Hoe wordt de locatie van een perifere bouwmarkt genoemd? a A-locatie. b B-locatie. c C-locatie. 197 Waar heb je geen marketinginstrumenten voor nodig? a Om te bepalen wat je doelgroep is. b Om je te onderscheiden van je concurrenten. c Om je doelgroep duidelijk te maken wat je te bieden hebt.


8 Bedrijfsvoering

383


384 384

Meerkeuzevragen • Medisch Pedicure

Antwoorden Antwoorden hoofdstuk 8

hoofdstuk 3 4

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33

• c • b • a • c • c • b • a • c • a • a • a • a • a • b • b • c • c • a • a • b • c • c • a • a • a • b • b • c • c • a • b • b • a

34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66

• c • b • c • a • a • b • b • c • b • a • b • c • b • a • b • c • c • a • c • b • a • b • c • c • c • c • c • a • c • c • c • b • a

67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99

• c • b • b • b • a • b • a • a • b • c • a • c • a • a • b • a • b • b • a • c • a • c • b • b • a • b • c • a • c • c • b • b • c


385

100 • b 101 • a 102 • a 103 • c 104 • c 105 • b 106 • c 107 • b 108 • c 109 • b 110 • b 111 • a 112 • b 113 • c 114 • a 115 • c 116 • a 117 • b 118 • b 119 • c 120 • a 121 • b 122 • a 123 • b 124 • c 125 • b 126 • a 127 • b 128 • c 129 • c 130 • c 131 • b 132 • c

133 • a 134 • b 135 • a 136 • c 137 • a 138 • a 139 • c 140 • c 141 • a 142 • c 143 • c 144 • a 145 • b 146 • c 147 • c 148 • a 149 • b 150 • a 151 • c 152 • c 153 • c 154 • a 155 • c 156 • c 157 • a 158 • c 159 • a 160 • a 161 • c 162 • b 163 • c 164 • c 165 • b

166 • b 167 • c 168 • a 169 • c 170 • a 171 • a 172 • a 173 • b 174 • b 175 • a 176 • a 177 • b 178 • b 179 • b 180 • a 181 • b 182 • c 183 • a 184 • a 185 • c 186 • b 187 • b 188 • c 189 • c 190 • b 191 • a 192 • a 193 • c 194 • b 195 • b 196 • c 197 • a



387

Uitgeverij Container levert ook:

Pedicure • Leerboek voetverzorging/pedicure • DOEN • Leerboek voetverzorging/pedicure • WETEN • Meerkeuzevragen pedicure • Leerboek voetverzorging EXTRA • Supplement risicovoet • Meerkeuzevragen medisch pedicure Schoonheidsspecialist • Leerboek schoonheidsverzorging • DOEN • Leerboek schoonheidsverzorging • WETEN • Meerkeuzevragen schoonheidspecialist • Cosmetica • Cosmetische apparatuur • Visagie • Handboek Nagelstyling • Energie à la carte • Geurende energie • Shiatsu Kosmetiek • Shiatsu Methodiek • Manuele lymfedrainage Branche overstijgend • Commercieel handelen en ondernemen



Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.