BLOK
218
9
de taal woorden rond het thema lezen schrijven eindopdrachten proeftoets
Opdracht 4 Argumenten, redeneringen, beoordelen
1
2
Opdracht 5 Tekstdoel, tekstsoort, functies van tekstgedeelten, verbanden
Tekst 2 1
5
10
15
a Hoe is de redenering in het tweede deel van alinea 6 van tekst 1 (die begint met als ze naar school gaan) opgebouwd? b Wat voor soort argumenten worden in die redenering gebruikt? c Groter als blijft zeker bestaan (alinea 7). – Wat is het hoofdargument bij deze stelling? – Wat voor soort argument is dit? – Welk subargument wordt bij deze stelling gegeven? – Welk soort argument is dit? d Maar een nieuwe vorm als hun hebben kun je mensen wel afleren (alinea 7). Hoe heet de soort redenering die de schrijver in dit gedeelte van de alinea hanteert? a In alinea 1 zegt de schrijver dat de mopperaars zelf veranderingen uit het verleden in praktijk brengen. Leg uit waarom dat geen goed argument oplevert om die mensen te laten ophouden met mopperen. b De interne factor, het streven naar generalisaties en systematische helderheid, heeft door het toenemende aantal kinderen (en ouderen) dat van huis uit nietNederlandstalig is, enorm aan gewicht gewonnen, terwijl het aantal onderwijzers dat het ‘klassieke’ Nederlands nog beheerst steeds kleiner wordt. Aan de andere kant heeft de corrigerende en remmende externe factor veel aan belang ingeboet (alinea 6). Leg uit dat de schrijver hier de door hem eerder in de tekst gehanteerde begrippen intern en extern niet juist gebruikt. c Twee keer begint de schrijver een alinea met een vraag. Wat is het verschil in functie tussen deze twee vragen? d Door het gebruik van het woordje toch in de een na laatste zin van alinea 8 probeert de schrijver zijn lezers te manipuleren. Probeer dat duidelijk te maken. e Noem uit de alinea’s 8 en 9 minimaal één onbewezen bewering. f Dat is dus onmogelijk (alinea 9). Is het woordje dus hier juist gebruikt? Geef een korte toelichting bij je antwoord.
De Fietsspelling
Nooit meer hoor ik dat iemand gepiepeld is of zich heeft laten piepelen. Een jaar of tien, vijftien geleden was het in vooruitstrevende kringen een gewoon woord. Stomstomstom! hoorde je iemand zeggen. Daar ben ik als (of door) de eerste de beste dorpsidioot gepiepeld. Hij had zich laten oplichten. Het ging om kleine bedragen, een snip op z’n hoogst. Voor een snip gepiepeld wilde zeggen: voor honderd gulden opgelicht. Een biljet van honderd gulden werd ook wel snip genoemd omdat er de afbeelding van een snip op stond; of ook wel meier. Ieder bank- of muntbiljet had een bijnaam. Duizend gulden: een roje rug, of roodje of rug. Een geeltje was 25 gulden. De eurobiljetten hebben
06104615_blok 09.indd 6
20
2 25
30
nog steeds geen bijnamen. Piepelen komt in de tiende druk van de Grote Van Dale, 1976, nog niet voor; wel in de dertiende van 1999. Moet het gehandhaafd worden? Eruit gegooid? Vraag het koning Salomon. En als die tot verwijdering zou besluiten, bestaat dat woord dan niet meer? Sinds zijn eerste uitgave in 1864 verleent het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal aan ieder woord dat erin wordt opgenomen de taalkundige zijnsbevestiging, in spelling en omschrijving van de betekenis. Als een woord er niet instaat, bestaat het niet. Als mensen het over een woord niet eens zijn, is er al vlug iemand die zegt: maar zo staat het in de Van
11-02-2008 09:28:22