2
Fictie
Opdracht 5 T1
B
T2
T1 T2
T
Lees tekst 1, het gedicht Spadoken, en beantwoord daarna de vragen. 1 Hoeveel personen komen in dit gedicht voor? 2 Wie zouden deze personen kunnen zijn? 3 Vertel in eigen woorden wat er in het gedicht gebeurt. 4 In het gedicht komen rare niet-bestaande woorden voor. Leg uit waarom deze woorden goed bij de gebeurtenissen in het gedicht passen. 5 Wie is in het gedicht de grootste bangerik? Leg je antwoord uit. 6 a Wat doet de schrijfster van het gedicht om de niet-bestaande woorden te maken? b Kies zelf zes woorden en doe daarmee hetzelfde. c Gebruik jouw ‘rare woorden’ in een kort gedicht.
Gedichten Opdracht 6 T1
B
1 Bekijk en lees het gedicht Spadoken nog eens. Schrijf drie dingen op waarin gedichten anders zijn dan verhalen. Kijk vooral naar de vorm. 2 Hoeveel strofen heeft het gedicht Spadoken? 3 Kijk naar de rijmende woorden in het gedicht. Welk patroon valt je op? 4 Over welk gevoel gaat het gedicht Spadoken? 5 Schrijf de eerste strofe van het gedicht over. Lees de strofe hardop en luister goed naar het ritme van de regels. Zet een streepje onder de lettergrepen waar de klemtoon op ligt. 6 Lees de theorie hierna goed door en controleer je antwoorden van deze opdracht.
Gedichten zijn anders dan verhalen. Een gedicht gaat over één gebeurtenis, moment of gevoel. Een gedicht herken je aan de volgende kenmerken: • De regels zijn niet helemaal vol geschreven. Er is veel wit op de pagina. • De regels staan in groepjes bij elkaar. Een groepje regels noem je een strofe. • In een gedicht komt soms rijm voor. • Een gedicht heeft ritme. Je hoort dat goed als je het gedicht hardop leest. Niet elk gedicht heeft al deze kenmerken. Zo zijn er bijvoorbeeld gedichten die niet zijn verdeeld in strofen en er zijn ook gedichten zonder rijm.
69
17405_ONO2_1vwo_compleet boek.indb 69
26/06/15 13:23