
6 minute read
De KNSB en de regionale bonden: een spannend huwelijk
In mijn tijd als hoofdredacteur van Schaakmagazine heb ik heel wat vergaderingen van de Bondsraad bijgewoond. Dat waren bijeenkomsten die wisselden tussen eensgezindheid en verdeeldheid. Dat de meningen soms fors uiteenliepen was niet vreemd, dat hoort erbij. Maar er was één ding dat mij steeds weer verbaasde. Als met meerderheid van stemmen een besluit werd genomen dat bij sommige regionale bonden niet goed lag bleek een tijdje later, zeg een half of een heel jaar, dat enkele van die bonden het besluit niet hadden uitgevoerd. Hoe kwam dat? Had dat ermee te maken dat de KNSB niet is opgebouwd uit een landelijke organisatie met districten of regio’s, zoals bijna alle andere sportbonden, maar een samenwerkingsverband is van regionale bonden? Ik besloot een kijkje in de ontstaansgeschiedenis van de bond te nemen. Dat verduidelijkte veel.
De Nederlandschen Schaakbond (NSB) werd op 23 mei 1873 opgericht met zoals het blad Sissa schreef ‘bijna 100 leden waaronder 2 dames’. In het jaarboekje van 1876 werd de organisatie nader omschreven. ‘De Bond bestaat: 1e uit afdeelingen van minstens zes leden, die hunnen grenzen tot de gemeente, waarin zij gevestigd zijn, bepalen. Nochtans kunnen de leden van twee of meer naburige gemeenten, welke niet talrijk genoeg zijn om voor elke gemeente op zich zelve eene afdeeling te vormen, zich tot eene afdeeling vereenigen. 2 e uit gewone leden.’
Advertisement
Die mix van individuele leden en een beginnende groepsvorming bleef voorlopig de basis. Twintig jaar later, in maart 1893, was in het net opgerichte Tijdschrift te lezen dat er ‘129 rechtstreeks leden en 211 afdeelingsleden’ zijn.
De regionale verschillen waren groot. Zo was in Amsterdam bijna iedereen rechtstreeks lid, terwijl het in Groningen andersom was. Misschien had dat ermee te maken dat in Groningen het schaken al snel georganiseerd werd. Eind jaren zeventig van de negentiende eeuw was er al een Provinciaal Groninger Schaakbond, die in 1881 zijn naam veranderde in Noordelijk Schaakbond. De Groningers stonden vanaf het begin positief tegenover de landelijke organisatie. In een verslag uit 1878 was te lezen: ‘Wel verre van vijandig tegenover “den Nederlandschen Schaakbond te staan”, moet ons Bond daartoe de voorbereiding zijn.’ (...) ‘Zeker, het zou goed zijn als in ons tal verenigingen waren lid van deze nationale bond terwijl ook een groot aantal leden persoonlijk lid waren, waarbij men weer onderscheid maakte tussen z.g. contribuerende- en geabonneerde leden. De verenigingen in plaatsen en gewesten die niet bij een regionale of plaatselijke bond waren aangesloten werden door de landelijke bond ingedeeld in z.g. districten.’
Deze situatie was voor de bond aanleiding om de organisatie overzichtelijker te maken. In 1932 werd er een reorganisatieplan gelanceerd. Dat kwam erop neer dat de Nederlandschen Schaakbond in het vervolg uit de volgende vier groepen leden werd samengesteld:
- plaatselijke en gewestelijke schaakbonden
Gewest een of meer afdeelingen van het Vaderlandsch schaakbond ontstonden.’
Blijkbaar is die bond ter ziele gegaan, want in 1928 kwam het opnieuw tot de oprichting van een Noordelijke Schaakbond. Ook die bond zocht direct aansluiting bij de NSB, zoals blijkt uit de volgende brief: ‘Hij stelt zich voor de competities tussen de aangesloten verenigingen zelf te organiseren en als leiden lichaam in zijn gebied op te treden, en zouden gaarne als zoodanig worden erkend door den Nederlandschen Schaakbond, met wien hij in principe bereid is samen te werken.’
Uit het antwoord van de landelijke bond blijkt dat er een model bestond op basis waarvan de samenwerking tussen de landelijke en regionale bonden werd geregeld.
In de loop van de jaren waren er zich dus naast de verenigingen en districten, de vroegere afdelingen, ook regionale bonden gaan vormen.
Verwarring troef
Dat leidde tot een verwarrende structuur.
In het jubileumboek Rondvlucht met Caissa dat verscheen ter gelegenheid van vijftig jaar Schaakbond Overijssel staat het helder geformuleerd.
‘In de twintiger jaren was de structuur van de Nederlandse Schaak Bond nogal verwarrend. Er waren plaatselijke en regionale bonden, - toen nog onderbonden genoemd – die als bond lid waren van de Nederlandsche Schaak Bond. Ook een aan-
- districten (groepen van schaakverenigingen die door de NSB werden georganiseerd)
- persoonlijke leden (verenigingen die jaarlijks ten minste fl. 10,- in de bondskas stortten of ‘physieke personen’ die jaarlijks minstens fl. 6,- in de bondskas stortten)
- ereleden.
Aan dat voorstel voegde de NSB een overzicht toe van de bonden en districten die op dat moment bij de landelijke bond waren aangesloten. De bonden waren: Amsterdamsche Schaakbond, Haagsche Schaakbond, Rotterdamsche Schaakbond, Oost-Geldersche Schaakbond, NoordHollandsche Schaakbond, Limburgse Schaakbond, Noord-Brabantsche Schaakbond en de Stichtsche-Gooische Schaakbond. Er waren drie districten: Het Zeeuwsche District, het Friesche District en het Overijsselsche District.
Er werd ook vastgelegd hoe het met de bevoegdheden en verantwoordelijkheden zat. De landelijke bond had de taak landelijke wedstrijden te organiseren, de bond naar buiten te vertegenwoordigen, internationale contacten te onderhouden en een tijdschrift uit te geven. Over de bonden vermeldde artikel 15 van het voorstel: ‘De plaatselijke- en gewestelijke bonden zijn binnen de grenzen van hun rayon geheel zelfstandig.’ Kijk, daar hebben we verklaring voor mijn verbazing uit het begin van dit artikel. Over de distric- ten stond er: ‘De districten worden door de N.S.B. georganiseerd en staan onder een districtsbestuur.’
Uiteraard werd er uitvoerig gesproken over het voorstel, onder meer over de financiën, het Tijdschrift en de vergaderstructuur. Dat laatste onderwerp leverde de Bondsraad als hoogste gezagsorgaan op, een situatie die nog steeds bestaat. Eind 1932 werd het voorstel vrijwel ongewijzigd aangenomen.
Brabant is ontevreden
Was er daarmee een eind gekomen aan de verwarring en zagen we vanaf toen een geleidelijke rustige ontwikkeling in richting van de huidige situatie? Allerminst. De hoogte van de contributie die aan de NSB moest worden afgedragen en de vraag of het Tijdschrift verplicht werd voor ieder lid bleek regelmatig onderwerp van discussie te zijn. Dat was toen zo en is zeventig jaar later nog steeds het geval. Als voorbeeld van hoe de discussies gingen kijken we naar de Noord-Brabantse Schaakbond. Die was in 1928 toegetreden tot de NSB, maar daar bleek niet iedereen tevreden mee te zijn. De nieuwe voorzitter Schol speelde daar een belangrijke rol in. In Zet na zet (over 50 jaar NBSB) lezen we:
‘Het schrijven van Schol (over de NSB, MbdW) (...) stond vol beschuldigingen en verdachtmakingen en was niet afkerig van een breuk.’ Die kwam er in 1934. De NBSB weigerde de verhoogde landelijke contributie te betalen, de NSB nam financiële tegenmaatregelen en schorste de NBSB. Daarop besloten de Brabanders voor het lidmaatschap van de NSB te bedanken. Daarmee was het conflict niet voorbij want lang niet alle Brabantse verenigingen waren het met de splitsing eens. Leden van de NBSB mochten nu immers niet meer aan activiteiten van de NSB meedoen. Enkele Brabantse verenigingen besloten zich om die reden als persoonlijk lid van de NSB aan te melden. Ook de Brabantse bestuurders, zonder de inmiddels afgetreden Schol, waren ontevreden met de situatie. Er werd onderhandeld met de KNSB (de bond was inmiddels koninklijk geworden), er werden vergaderingen belegd en op 31 juli 1937 werd besloten in de moederschoot terug te keren. Eind goed, al goed? Niet helemaal. In Breda werd de Bredase Schaakbond opgericht en er kwam ook een WestBrabants Schaakverband, beide buiten de landelijke bond. Ze bleken niet levensvatbaar en verdwenen enkele jaren later van het toneel.
Amsterdamse perikelen
Het Brabantse conflict doet denken aan de scheuring in Amsterdam in de jaren vijftig en zestig. Ook daar speelde geld de belangrijkste rol in de vorm van de landelijke contributie en het reisfonds. Dat laatste hield in dat verenigingen een vergoeding kregen voor reiskosten die in competitieverband werden gemaakt. In de praktijk betekende het dat verenigingen in meer landelijke gebieden geld ontvingen, terwijl grote stadsverenigingen zoals in Amsterdam niets ontvingen en in feite aan het fonds meebetaalden. Het conflict sudderde al sinds de jaren veertig en kwam in 1955 tot uitbarsting toen de Amsterdamse Schaakbond uit de KNSB trad. Net als in Brabant was het karakter van enkele bestuursleden van beslissende betekenis. In Amsterdam Schaakstad omschreef RobertKarl Eksteen de ASB-bestuursleden Janssens en Van Harten en KNSB-voorzitter Van Steenis als ‘stijfhoofdig’.
Ook hier was lang niet iedereen het met het uittreden eens. Veertig clubs deden mee met de afgescheiden bond, vijftien clubs werden lid van de door de KNSB in het leven geroepen Hoofdstedelijke
Schaakbond, bijna allemaal clubs die in de landelijke competitie speelden. De grote en sterke clubs VAS en ASC, die tot dan aangesloten waren bij de Noord-Hollandse
Schaakbond traden tot de nieuwe Hoofdstedelijke bond toe. Het conflict duurde uiteindelijk tot 1969. Op de lange termijn gaf de mogelijkheid landelijk te kunnen spelen de doorslag. De HS werd steeds sterker en de ASB kwijnde weg.
Tweede Wereldoorlog
Er is hier te weinig ruimte om de verhouding tussen de landelijke en regionale bonden volledig te behandelen. Daarom tot slot alleen nog iets over de rol die de Tweede Wereldoorlog heeft gespeeld. In Rondvlucht met Caissa beschrijft J.G. Blokhuis de geschiedenis van de in 1936 opgerichte Twentsche Schaakbond, in 1973 omgedoopt in Schaakbond Overijssel. Deze bond sloot zich voorlopig niet bij de KNSB aan, onder het motto: het kost geld en wat is de meerwaarde. De oorlog bracht daarin verandering want de Duitse bezetter bepaalde dat er buiten de nationale bond geen schaakverenigingen mochten bestaan. Eind 1941 besloot de Twentse bond zich daarom aan te sluiten. Een paar maanden later verordende de bezetter dat alle regionale bonden werden opgeheven en de verenigingen rechtstreeks lid werden van de Nederlandse Schaakbond (intussen weer zonder het predicaat Koninklijk). Wel werden de verenigingen samengevoegd tot afdelingen. Het hoeft niet te verbazen dat die afdelingen samenvielen met de oude regionale bonden.
Welke conclusie kunnen we uit dit verhaal trekken? De oprichtingsstructuur van de KNSB en de reorganisatie van 1932 heeft geleid tot een federale structuur met de daarbij behorende regionale onafhankelijkheid. Af en toe veroorzaakte dat oprispingen in de trant van: we weten zelf het beste wat goed voor ons is. Uiteindelijk bleek de aantrekkingskracht van een goed werkende centrale organisatie echter steeds weer sterker te zijn.