BOOMKLEVER
de
Tijdschrift van de natuurstudiegroep Dijleland
Jaargang 43 - december 2015
inhoud Edito
Beste lezer, Voor u ligt er weer een gloednieuwe Boomklever: het is alweer de laatste van het jaar. En wat een hectisch jaar is het niet geweest! Het begon met een nieuwe lay-out en de bijhorende veranderingen voor ons tijdschrift en het ging daarna verder met zeer welgekomen aanvullingen in het bestuur van de Natuurstudiegroep: voorzitter Luc en redactieleden Maxime en Jonathan. Door het nieuwe bloed in het bestuur worden ook onze onderwerpen steeds meer divers en dat is een goede zaak om de belangstelling in de natuur in de regio te onderhouden en het belang van de Dijlevallei en haar omringende plateaus in het Vlaamse natuurbeleid te onderstrepen! Het lijkt wel of de langdurig pleisterende Zeearend in het Grootbroek dat beaamt … Om onze regio haar natuurwaarden te versterken zijn er ook (soms heel ingrijpende) werken nodig: we zullen even op onze tanden moeten bijten tijdens de beheerswerken aan de vijvers van Oud-Heverlee maar ze zijn noodzakelijk om de vijvers te herstellen en de gewenste oppervlakten riet- en natte graslanden te creëren, meer informatie kan u in dit nummer vinden. Plaatsen waar deze ingrijpende werken reeds in het verleden gebeurd zijn zullen wij blijven opvolgen; zo plannen we in het nieuwe werkingsjaar een herhaalde inventarisatie-
95
Tijdschrift van2016 de natuurstudiegroep Dijleland Beloftevol
Insecten De mieren van het Dijleland Deel 6
96
Eerste vondst van de Streepdikkopmot in Vlaanderen
102
Tijgerblauwtje laat sporen na in de Dijlevallei
108
Ecologie Vijvers in het Dijleland als modelsysteem
110
Natuurbeheer Start inrichtingswerken aan de vijvers van Oud Heverlee Activiteiten januari-maart 2016 Colofon
EDITO
Beloftevol 2016 ronde in het heidegebied in Meerdaalwoud. Meer informatie zult u in de volgende nummers en via onze digitale zenders kunnen vernemen. Kortom: het blijft boeiender dan ooit in onze regio en er is nog steeds werk genoeg voor onze Natuurstudiegroep! Zo trachten we terug de banden aan te halen met onze Waalse tegenhangers want natuur stopt natuurlijk niet aan de taalgrens … Wordt ongetwijfeld vervolgd. Rest mij alleen nog om u hartelijk uit te nodigen op onze algemene jaarvergadering op 6 februari in Heverlee! U bent er welkom om een hapje en een drankje mee te pikken en om er in contact te komen met andere geïnteresseerden in natuurstudie in onze prachtige regio. Bedankt om onze werking te steunen en ik wens u alvast een beloftevol en prachtig 2016!
Gert Vanautgaerden Redacteur
Oproep hernieuwing abonnement
116 119 120
U kan zich (opnieuw) abonneren op de Boomklever door overschrijving van 15 EUR op rekeningnummer BE8600 115521 6850 (IBAN) met BIC GEBABEBB van de Natuurstudiegroep Dijleland, met vermelding van ABO 2016 + naam en adres. Een steunabonnement kost 20 EUR of meer. Coverfoto KNOBBELZWAAN IN DE DOODE BEMDE Foto: Jonas Debosscher
Het bestuur van de Natuurstudiegroep Dijleland dankt u bij voorbaat. De boomklever I december 2015 I edito
95
inhoud Edito
Beste lezer, Voor u ligt er weer een gloednieuwe Boomklever: het is alweer de laatste van het jaar. En wat een hectisch jaar is het niet geweest! Het begon met een nieuwe lay-out en de bijhorende veranderingen voor ons tijdschrift en het ging daarna verder met zeer welgekomen aanvullingen in het bestuur van de Natuurstudiegroep: voorzitter Luc en redactieleden Maxime en Jonathan. Door het nieuwe bloed in het bestuur worden ook onze onderwerpen steeds meer divers en dat is een goede zaak om de belangstelling in de natuur in de regio te onderhouden en het belang van de Dijlevallei en haar omringende plateaus in het Vlaamse natuurbeleid te onderstrepen! Het lijkt wel of de langdurig pleisterende Zeearend in het Grootbroek dat beaamt … Om onze regio haar natuurwaarden te versterken zijn er ook (soms heel ingrijpende) werken nodig: we zullen even op onze tanden moeten bijten tijdens de beheerswerken aan de vijvers van Oud-Heverlee maar ze zijn noodzakelijk om de vijvers te herstellen en de gewenste oppervlakten riet- en natte graslanden te creëren, meer informatie kan u in dit nummer vinden. Plaatsen waar deze ingrijpende werken reeds in het verleden gebeurd zijn zullen wij blijven opvolgen; zo plannen we in het nieuwe werkingsjaar een herhaalde inventarisatie-
95
Tijdschrift van2016 de natuurstudiegroep Dijleland Beloftevol
Insecten De mieren van het Dijleland Deel 6
96
Eerste vondst van de Streepdikkopmot in Vlaanderen
102
Tijgerblauwtje laat sporen na in de Dijlevallei
108
Ecologie Vijvers in het Dijleland als modelsysteem
110
Natuurbeheer Start inrichtingswerken aan de vijvers van Oud Heverlee Activiteiten januari-maart 2016 Colofon
EDITO
Beloftevol 2016 ronde in het heidegebied in Meerdaalwoud. Meer informatie zult u in de volgende nummers en via onze digitale zenders kunnen vernemen. Kortom: het blijft boeiender dan ooit in onze regio en er is nog steeds werk genoeg voor onze Natuurstudiegroep! Zo trachten we terug de banden aan te halen met onze Waalse tegenhangers want natuur stopt natuurlijk niet aan de taalgrens … Wordt ongetwijfeld vervolgd. Rest mij alleen nog om u hartelijk uit te nodigen op onze algemene jaarvergadering op 6 februari in Heverlee! U bent er welkom om een hapje en een drankje mee te pikken en om er in contact te komen met andere geïnteresseerden in natuurstudie in onze prachtige regio. Bedankt om onze werking te steunen en ik wens u alvast een beloftevol en prachtig 2016!
Gert Vanautgaerden Redacteur
Oproep hernieuwing abonnement
116 119 120
U kan zich (opnieuw) abonneren op de Boomklever door overschrijving van 15 EUR op rekeningnummer BE8600 115521 6850 (IBAN) met BIC GEBABEBB van de Natuurstudiegroep Dijleland, met vermelding van ABO 2016 + naam en adres. Een steunabonnement kost 20 EUR of meer. Coverfoto KNOBBELZWAAN IN DE DOODE BEMDE Foto: Jonas Debosscher
Het bestuur van de Natuurstudiegroep Dijleland dankt u bij voorbaat. De boomklever I december 2015 I edito
95
De mieren van het Dijleland Deel 6: bespreking laatste soorten en conclusies Naar aanleiding van het verschijnen van een Belgische mierenatlas (Dekoninck et al., 2012) verschijnt in de Boomklever een artikelreeks over de mieren van het Dijleland. Lommelen (2014a) geeft een inleiding op de reeks met een beschrijving van de gebruikte methodiek en een bespreking van de globale resultaten voor het Dijleland, en de volgende artikels gaan dieper in op de ecologie en verspreiding van 28 soorten die in het Dijleland voorkomen (Lommelen, 2014b, 2014c, 2015a en 2015b). Dit laatste artikel behandelt de 3 resterende soorten op dezelfde manier, bespreekt aanvullende waarnemingen, geeft een update van de globale resultaten en vat de belangrijkste conclusies uit de artikelreeks samen. Gegevens zijn afkomstig van Brosens et al. (2013, www. formicidae-atlas.be). BESPREKING RESTERENDE MYRMICINAE Soorten van de subfamilie Myrmicinae of knoopmieren worden gekenmerkt door twee segmenten (knopen) tussen hun borststuk en achterlijf en de aanwezigheid van een angel. De hier besproken soorten zijn 1,4 tot 4 mm groot en hebben een voorkeur voor een zonbeschenen leefmilieu (Wegnez et al., 2012).
Solenopsis fugax (Diefmier) De Diefmier is een 1,4 tot 2,5 mm grote, bleekgele mier met 10 antenneleden waarvan de 2 laatste langer zijn dan de rest van de spriet96
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
zweep (Wegnez et al., 2012). Deze thermofiele mier maakt grondnesten met verbindingen naar nesten van andere mierensoorten, vaak grotere soorten als Myrmica- of Formica-soorten. Ze voedt zich onder andere met broed dat ze steelt bij andere mierensoorten, maar ze eet ook honingdauw en kan onafhankelijk van andere soorten overleven (Dekoninck et al., 2012; Wegnez et al., 2012). Bij het stelen van voedsel jaagt ze de gastmierwerksters op de vlucht door middel van een chemische stof, en nadien sluit ze de vluchtwegen weer af (Boer, 2010). Figuur 1 Verspreiding van (a) Diefmier, (b) Zwarte zaadmier en (c) Bruine zaadmier in het werkingsgebied van NSGD met aanwezigheid per UTM 5x5 km-hok in lichtgrijs (databank FORMIDABEL, Brosens et al., 2013). In de randhokken zijn enkel de gegevens van binnen het werkingsgebied opgenomen (zie Lommelen, 2014a). In zwart de gemeenten en in donkergrijs de bossen ter oriëntatie.
Door de ondergrondse levenswijze, de beperkte actieradius (max. 1 m ondergronds) en de minieme grootte is deze soort moeilijk te vinden (Dekoninck et al., 2012; Boer, 2010). Nesten worden soms toevallig onder stenen gevonden of hun aanwezigheid wordt vastgesteld tijdens een bruidsvlucht. De soort is hoogstwaarschijnlijk onderbemonsterd en wordt als nogal zeldzaam beschouwd in België (Dekoninck et al., 2012). In het Dijleland is de soort tweemaal waargenomen: in 2013 vond Bart Creemers werksters van deze soort in een nest van de Zandsteekmier (Myrmica sabuleti) aan de Ruelensvest in Leuven en in september dit jaar zag ik toevallig een mannetje en een gevleugeld vrouwtje in mijn tuin in Leuven (Fig. 1a, Brosens et al., 2013). Het genus Tetramorium (zaadmieren) Zaadmieren zijn 2,3 tot 4 mm grote, helderbruine tot zwarte knoopmieren met hoekige ‘schouders’. In België komen er 2 soorten in de natuur voor, namelijk de Bruine en de Zwarte zaadmier (Tetramorium impurum en T. caespitum), maar de taxonomie van dit genus is momenteel in revisie (Wegnez et al., 2012). DNA-analyses hebben namelijk aangetoond dat er naast deze twee soorten, die onderling al moeilijk te onderscheiden zijn, minstens 5 gelijkende soorten bestaan die nog niet beschreven zijn (Blatrix et al., 2013). Steiner et al. (2006) hebben een online identificatietool ontwikkeld om deze soorten te onderscheiden op basis van 21 metingen (http:// homepage.boku.ac.at/h505t3/DiscTet), maar deze methode vereist een zeer goede bino en is daarom moeilijk toepasbaar voor vrijwilligers. Momenteel wordt de geografische verspreiding
van de soorten bestudeerd door middel van DNA-analyses met het oog op vereenvoudiging van de gebruikte determinatiekenmerken (www. formicidae.be). De Belgische mierenwerkgroepen houden voorlopig de oude opdeling in 2 soorten aan zoals beschreven door Seifert (2007), waarbij af en toe ‘twijfelgevallen’ opduiken die niet alle kenmerken vertonen zoals beschreven voor de Zwarte of de Bruine zaadmier. Deze, en alle andere zaadmieren in collecties, zullen echter opnieuw gedetermineerd worden nadat de herziening van de taxonomie afgerond is. Zaadmieren verkiezen warme sites, maar zijn ook te vinden op beschaduwde plekken. Ze komen voor in natuurlijke milieus en in stedelijke omgeving. Ze verblijven in grondnesten, die vaak kleine zandhoopjes hebben ter hoogte van de nestingangen (Dekoninck et al., 2012). De kolonies zijn volkenrijk en de werksters hebben een actieradius van enkele meter (Boer, 2010). Het zijn gastheren voor enkele obligaat parasitaire miersoorten en voor meerdere myrmecofiele invertebraten (Dekoninck et al., 2012).
ONGEWERVELDEN
Figuur 2 De Zwarte zaadmier (Tetramorium caespitum) Foto: Jeroen Mentens – Vilda
Tetramorium caespitum (Zwarte zaadmier) De Zwarte zaadmier (Fig. 2) nest in zandige bodem die gemakkelijk opwarmt, en in stedelijk gebied onder stenen en bestrating (Boer, 2010). Net als de Kokersteekmier (Myrmica schencki) vereist ze een relatief hoge bodemtemperatuur maar geen volledig aride condities (Radchenko & Elmes, 2010). Het is een algemene soort langs de kust en in de Kempen, met een duidelijke voorkeur voor zandgrond (Dekoninck et al., 2012). Ze is in het Dijleland op 7 plaatsen waargenomen. Bij 1 waarneming gaat het over koninginnen die na een bruidsvlucht op een voetpad in Leuven zijn waargenomen, bij de 6 andere waarnemingen gaat het over werksters of kolonies die waargenomen zijn op zandige plaatsen: de Koeheide in Bertem, de zandgroeve in de Ganzemansstraat De boomklever I december 2015 I ongewervelden
97
De mieren van het Dijleland Deel 6: bespreking laatste soorten en conclusies Naar aanleiding van het verschijnen van een Belgische mierenatlas (Dekoninck et al., 2012) verschijnt in de Boomklever een artikelreeks over de mieren van het Dijleland. Lommelen (2014a) geeft een inleiding op de reeks met een beschrijving van de gebruikte methodiek en een bespreking van de globale resultaten voor het Dijleland, en de volgende artikels gaan dieper in op de ecologie en verspreiding van 28 soorten die in het Dijleland voorkomen (Lommelen, 2014b, 2014c, 2015a en 2015b). Dit laatste artikel behandelt de 3 resterende soorten op dezelfde manier, bespreekt aanvullende waarnemingen, geeft een update van de globale resultaten en vat de belangrijkste conclusies uit de artikelreeks samen. Gegevens zijn afkomstig van Brosens et al. (2013, www. formicidae-atlas.be). BESPREKING RESTERENDE MYRMICINAE Soorten van de subfamilie Myrmicinae of knoopmieren worden gekenmerkt door twee segmenten (knopen) tussen hun borststuk en achterlijf en de aanwezigheid van een angel. De hier besproken soorten zijn 1,4 tot 4 mm groot en hebben een voorkeur voor een zonbeschenen leefmilieu (Wegnez et al., 2012).
Solenopsis fugax (Diefmier) De Diefmier is een 1,4 tot 2,5 mm grote, bleekgele mier met 10 antenneleden waarvan de 2 laatste langer zijn dan de rest van de spriet96
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
zweep (Wegnez et al., 2012). Deze thermofiele mier maakt grondnesten met verbindingen naar nesten van andere mierensoorten, vaak grotere soorten als Myrmica- of Formica-soorten. Ze voedt zich onder andere met broed dat ze steelt bij andere mierensoorten, maar ze eet ook honingdauw en kan onafhankelijk van andere soorten overleven (Dekoninck et al., 2012; Wegnez et al., 2012). Bij het stelen van voedsel jaagt ze de gastmierwerksters op de vlucht door middel van een chemische stof, en nadien sluit ze de vluchtwegen weer af (Boer, 2010). Figuur 1 Verspreiding van (a) Diefmier, (b) Zwarte zaadmier en (c) Bruine zaadmier in het werkingsgebied van NSGD met aanwezigheid per UTM 5x5 km-hok in lichtgrijs (databank FORMIDABEL, Brosens et al., 2013). In de randhokken zijn enkel de gegevens van binnen het werkingsgebied opgenomen (zie Lommelen, 2014a). In zwart de gemeenten en in donkergrijs de bossen ter oriëntatie.
Door de ondergrondse levenswijze, de beperkte actieradius (max. 1 m ondergronds) en de minieme grootte is deze soort moeilijk te vinden (Dekoninck et al., 2012; Boer, 2010). Nesten worden soms toevallig onder stenen gevonden of hun aanwezigheid wordt vastgesteld tijdens een bruidsvlucht. De soort is hoogstwaarschijnlijk onderbemonsterd en wordt als nogal zeldzaam beschouwd in België (Dekoninck et al., 2012). In het Dijleland is de soort tweemaal waargenomen: in 2013 vond Bart Creemers werksters van deze soort in een nest van de Zandsteekmier (Myrmica sabuleti) aan de Ruelensvest in Leuven en in september dit jaar zag ik toevallig een mannetje en een gevleugeld vrouwtje in mijn tuin in Leuven (Fig. 1a, Brosens et al., 2013). Het genus Tetramorium (zaadmieren) Zaadmieren zijn 2,3 tot 4 mm grote, helderbruine tot zwarte knoopmieren met hoekige ‘schouders’. In België komen er 2 soorten in de natuur voor, namelijk de Bruine en de Zwarte zaadmier (Tetramorium impurum en T. caespitum), maar de taxonomie van dit genus is momenteel in revisie (Wegnez et al., 2012). DNA-analyses hebben namelijk aangetoond dat er naast deze twee soorten, die onderling al moeilijk te onderscheiden zijn, minstens 5 gelijkende soorten bestaan die nog niet beschreven zijn (Blatrix et al., 2013). Steiner et al. (2006) hebben een online identificatietool ontwikkeld om deze soorten te onderscheiden op basis van 21 metingen (http:// homepage.boku.ac.at/h505t3/DiscTet), maar deze methode vereist een zeer goede bino en is daarom moeilijk toepasbaar voor vrijwilligers. Momenteel wordt de geografische verspreiding
van de soorten bestudeerd door middel van DNA-analyses met het oog op vereenvoudiging van de gebruikte determinatiekenmerken (www. formicidae.be). De Belgische mierenwerkgroepen houden voorlopig de oude opdeling in 2 soorten aan zoals beschreven door Seifert (2007), waarbij af en toe ‘twijfelgevallen’ opduiken die niet alle kenmerken vertonen zoals beschreven voor de Zwarte of de Bruine zaadmier. Deze, en alle andere zaadmieren in collecties, zullen echter opnieuw gedetermineerd worden nadat de herziening van de taxonomie afgerond is. Zaadmieren verkiezen warme sites, maar zijn ook te vinden op beschaduwde plekken. Ze komen voor in natuurlijke milieus en in stedelijke omgeving. Ze verblijven in grondnesten, die vaak kleine zandhoopjes hebben ter hoogte van de nestingangen (Dekoninck et al., 2012). De kolonies zijn volkenrijk en de werksters hebben een actieradius van enkele meter (Boer, 2010). Het zijn gastheren voor enkele obligaat parasitaire miersoorten en voor meerdere myrmecofiele invertebraten (Dekoninck et al., 2012).
ONGEWERVELDEN
Figuur 2 De Zwarte zaadmier (Tetramorium caespitum) Foto: Jeroen Mentens – Vilda
Tetramorium caespitum (Zwarte zaadmier) De Zwarte zaadmier (Fig. 2) nest in zandige bodem die gemakkelijk opwarmt, en in stedelijk gebied onder stenen en bestrating (Boer, 2010). Net als de Kokersteekmier (Myrmica schencki) vereist ze een relatief hoge bodemtemperatuur maar geen volledig aride condities (Radchenko & Elmes, 2010). Het is een algemene soort langs de kust en in de Kempen, met een duidelijke voorkeur voor zandgrond (Dekoninck et al., 2012). Ze is in het Dijleland op 7 plaatsen waargenomen. Bij 1 waarneming gaat het over koninginnen die na een bruidsvlucht op een voetpad in Leuven zijn waargenomen, bij de 6 andere waarnemingen gaat het over werksters of kolonies die waargenomen zijn op zandige plaatsen: de Koeheide in Bertem, de zandgroeve in de Ganzemansstraat De boomklever I december 2015 I ongewervelden
97
in Neerijse, een wegberm in Groenendaal, het voormalig militair domein in Meerdaalwoud, de Kesselberg in Kessel-Lo en het Artoisplein in Leuven (Fig. 1b; Brosens et al., 2013; Uyttenbroeck, 2014). Bij de laatste waarneming gaat het over individuen die minder goed voldoen aan de soortbeschrijving van de Zwarte zaadmier en die in enkele details lijken te verschillen van de karakteristieke zwarte Tetramoriums die op zandgrond en heide voorkomen.
Tetramorium impurum (Bruine zaadmier) De Bruine zaadmier (Fig. 3) is in Vlaanderen een algemene soort op leembodems (Dekoninck et al., 2012). Ze is in het Dijleland op 12 plaatsen waargenomen, meestal op antropogene plaatsen als onverharde paden (5 waarnemingen), kasseiwegen (4 waarnemingen) of wegbermen (2 waarnemingen; Fig. 1c; Brosens et al., 2013). In het Dijleland hebben werksters van deze soort op hun tweede knoop niet altijd de typische ruwe structuur zoals Seifert (2007) beschrijft, wat er op zou kunnen wijzen dat het hier over een van de niet beschreven soorten gaat. AANVULLINGEN Sinds de publicatie van het eerste deel van deze artikelreeks zijn er in het Dijleland geen nieuwe mierensoorten gevonden, dus de teller blijft op 31 soorten staan (Lommelen, 2014a). Wel zijn er voor enkele soorten nieuwe vindplaatsen, wat zich weerspiegelt in een toename van het aantal soorten in 3 UTM 5x5 km-hokken in de omgeving van Leuven in vergelijking met Lommelen (2014a; Fig. 4). De waarnemingen die hiervoor verantwoordelijk zijn, zijn: - 2 waarnemingen van een werkster van de Behaarde slankmier (Leptothorax acervorum): op 98
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
het plateau tussen Bertem en Korbeek-Dijle (UTM-hok FS13D) en op de Koeheide in Bertem (UTM-hok FS13B), - een mannetje van de Oprolmier (Myrmecina graminicola) in Leuven (UTM-hok FS23A), - een werkster van de Zandsteekmier (Myrmica sabuleti) in de buurt van Bertembos en de Koeheide (UTM-hok FS13A), - en de recente waarneming van 2 seksuelen van de Diefmier die vooraan in dit artikel vermeld is. Ook vermeldenswaardig zijn twee nieuwe locaties voor de Zwartrugbosmier (Formica pratensis), die echter wel in dezelfde UTM 5x5 km-hokken liggen als eerder gekende locaties (Brosens et al., 2013; Lommelen, 2014b). Aan het overzicht van de herkomst van mierenwaarnemingen dat in het inleidende artikel van deze reeks gegeven werd (Lommelen, 2014a), kunnen twee onderzoeken toegevoegd worden waarin de focus onder andere op mieren lag. Het veldwerk is voor beide studies in 2013 uitgevoerd, dus voor het begin van de artikelreeks, maar de resultaten zijn pas in de loop van 2014 gepubliceerd. Figuur 4 Kaart van het werkingsgebied van NSGD met het aantal waargenomen mierensoorten per UTM 5x5 km-hok (databank FORMIDABEL, Brosens et al., 2013). In de randhokken zijn enkel de gegevens van binnen het werkingsgebied opgenomen (zie Lommelen, 2014a). In zwart de gemeenten en in donkergrijs de bossen ter oriĂŤntatie.
- De eerste studie is een insecteninventarisatie van Natuurstudiegroep Dijleland in het voormalig militair domein in het noordwesten van Meerdaalwoud (Uyttenbroeck, 2014). De waarnemingen uit deze studie zijn reeds opgenomen in de artikelreeks. - De tweede betreft een onderzoek van Natuurpunt Studie naar ongewervelden in 6 Vlaams-Brabantse bosrelicten, waarbij binnen het Dijleland het Margijsbos in Loonbeek onderzocht is (D’Haeseleer et al., 2014). In de bodemvallen in Margijsbos werden 3 soorten mieren aangetroffen: de Gewone steekmier (Myrmica rubra), de Bossteekmier (M. ruginodis) en de Gewone drentelmier (Stenamma debile). Dit zijn de eerste waarnemingen van mieren voor deze locatie, maar deze soorten zijn al eerder waargenomen in het Rodebos in hetzelfde UTM 5x5 km-hok. De gepubliceerde verspreidingskaarten van deze soorten (Lommelen, 2015a en 2015b) blijven dus actueel. DISCUSSIE EN CONCLUSIES In het Dijleland zijn 31 soorten mieren waargenomen, waarbij de hoogste soortenaantallen gezien zijn in de omgeving van Leuven. Koplopers zijn hokken FS13B (Leuven, Koeheide en Bertembos, 23 soorten) en FS13D (Heverleebos en het noorden van Meerdaalwoud, 22 soorten), gevolgd door FS12A (Huldenberg met het noordelijke deel van het Rodebos, 18 soorten). Daarna volgen FS24C (de Kesselberg) en FS23A (het oosten van Leuven) met beide 17 soorten. De thermofiele soorten zijn relatief goed vertegenwoordigd in het Dijleland, met onder andere de bosmieren (Formica sp., Lommelen, 2014b), Zandsteekmier (Myrmica sabuleti), Kleine steekmier (M. rugulosa), Kokersteekmier (M. schencki, Lommelen, 2015a), Diefmier (Solenopsis fugax) en Zwarte zaadmier (Tetramorium caespitum, zie soortbesprekingen hierboven). Ze profiteren van de open, zandige biotopen en heidegebieden die verspreid in het Dijleland aanwezig zijn, en van het warme microklimaat op (beschutte) zuidge-
richte hellingen en bosranden. Ook zijn tamelijk wat antropogene soorten waargenomen, die profiteren van de warmte van steden en/of goed aangepast zijn aan dynamische omstandigheden of regelmatig beheer. Voorbeelden hiervan zijn de Wegmier (Lasius niger, Lommelen, 2014c), de slaafmieren (Serviformica sp., zie Lommelen, 2014b) en de Bruine zaadmier (Tetramorium impurum, zie soortbespreking hierboven), thermofiele soorten die vaak nesten onder tegels of in kale grond; de Gele weidemier (L. flavus, Lommelen 2014c), die een zeer groot aanpassingsvermogen heeft; de Gewone steekmier (Myrmica rubra, Lommelen, 2015a), die begrazing zeer goed verdraagt; en de Gewone compostmier (Hypoponera punctatissima, Lommelen, 2015b), die van subtropische afkomst is en in Leuven waarschijnlijk in gebouwen verblijft. In bossen herbergt vooral de bosrand, waar veel zonlicht binnenvalt, een groot aantal mierensoorten, zoals bijvoorbeeld de hierboven genoemde thermofiele soorten. Toch zijn er mierensoorten die voornamelijk in bossen voorkomen, tenminste als er voldoende zonlicht de bosbodem bereikt. Donkere beukenbossen als Moorselbos en delen van Heverleebos en Meerdaalwoud blijken minder interessant voor mieren, maar in meer open bossen van het Dijleland komen vaak mieren voor die gebonden zijn aan dood hout of strooisel. Voorbeelden zijn de Bossteekmier (Myrmica ruginodis, Lommelen et al., 2015a), Humusmier (Lasius platythorax, Lommelen et al., 2014c), Behaarde slankmier (Leptothorax acervorum), Bosslankmier (Temnothorax nylanderi) en Gewone drentelmier (Stenamma debile, Lommelen, 2015b). Uit een analyse van de Vlaamse gegevens uit de mierendatabank in 2003 bleek ook dat heide en antropogene milieus het meest soortenrijk waren, gevolgd door bossen. In heide en antropogene milieus bleken bovendien het meeste habitattypische soorten voor te komen (Dekoninck et al., 2003). Ook Wegnez et al. (2012) beschrijven warme, droge plaatsen zoals zandgronden, kalkrijke gronden en rotsen als het meest soortenrijke bioDe boomklever I december 2015 I ongewervelden
ONGEWERVELDEN
Figuur 3 De Bruine zaadmier (Tetramorium impurum) Foto: Jeroen Mentens - Vilda
99
in Neerijse, een wegberm in Groenendaal, het voormalig militair domein in Meerdaalwoud, de Kesselberg in Kessel-Lo en het Artoisplein in Leuven (Fig. 1b; Brosens et al., 2013; Uyttenbroeck, 2014). Bij de laatste waarneming gaat het over individuen die minder goed voldoen aan de soortbeschrijving van de Zwarte zaadmier en die in enkele details lijken te verschillen van de karakteristieke zwarte Tetramoriums die op zandgrond en heide voorkomen.
Tetramorium impurum (Bruine zaadmier) De Bruine zaadmier (Fig. 3) is in Vlaanderen een algemene soort op leembodems (Dekoninck et al., 2012). Ze is in het Dijleland op 12 plaatsen waargenomen, meestal op antropogene plaatsen als onverharde paden (5 waarnemingen), kasseiwegen (4 waarnemingen) of wegbermen (2 waarnemingen; Fig. 1c; Brosens et al., 2013). In het Dijleland hebben werksters van deze soort op hun tweede knoop niet altijd de typische ruwe structuur zoals Seifert (2007) beschrijft, wat er op zou kunnen wijzen dat het hier over een van de niet beschreven soorten gaat. AANVULLINGEN Sinds de publicatie van het eerste deel van deze artikelreeks zijn er in het Dijleland geen nieuwe mierensoorten gevonden, dus de teller blijft op 31 soorten staan (Lommelen, 2014a). Wel zijn er voor enkele soorten nieuwe vindplaatsen, wat zich weerspiegelt in een toename van het aantal soorten in 3 UTM 5x5 km-hokken in de omgeving van Leuven in vergelijking met Lommelen (2014a; Fig. 4). De waarnemingen die hiervoor verantwoordelijk zijn, zijn: - 2 waarnemingen van een werkster van de Behaarde slankmier (Leptothorax acervorum): op 98
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
het plateau tussen Bertem en Korbeek-Dijle (UTM-hok FS13D) en op de Koeheide in Bertem (UTM-hok FS13B), - een mannetje van de Oprolmier (Myrmecina graminicola) in Leuven (UTM-hok FS23A), - een werkster van de Zandsteekmier (Myrmica sabuleti) in de buurt van Bertembos en de Koeheide (UTM-hok FS13A), - en de recente waarneming van 2 seksuelen van de Diefmier die vooraan in dit artikel vermeld is. Ook vermeldenswaardig zijn twee nieuwe locaties voor de Zwartrugbosmier (Formica pratensis), die echter wel in dezelfde UTM 5x5 km-hokken liggen als eerder gekende locaties (Brosens et al., 2013; Lommelen, 2014b). Aan het overzicht van de herkomst van mierenwaarnemingen dat in het inleidende artikel van deze reeks gegeven werd (Lommelen, 2014a), kunnen twee onderzoeken toegevoegd worden waarin de focus onder andere op mieren lag. Het veldwerk is voor beide studies in 2013 uitgevoerd, dus voor het begin van de artikelreeks, maar de resultaten zijn pas in de loop van 2014 gepubliceerd. Figuur 4 Kaart van het werkingsgebied van NSGD met het aantal waargenomen mierensoorten per UTM 5x5 km-hok (databank FORMIDABEL, Brosens et al., 2013). In de randhokken zijn enkel de gegevens van binnen het werkingsgebied opgenomen (zie Lommelen, 2014a). In zwart de gemeenten en in donkergrijs de bossen ter oriĂŤntatie.
- De eerste studie is een insecteninventarisatie van Natuurstudiegroep Dijleland in het voormalig militair domein in het noordwesten van Meerdaalwoud (Uyttenbroeck, 2014). De waarnemingen uit deze studie zijn reeds opgenomen in de artikelreeks. - De tweede betreft een onderzoek van Natuurpunt Studie naar ongewervelden in 6 Vlaams-Brabantse bosrelicten, waarbij binnen het Dijleland het Margijsbos in Loonbeek onderzocht is (D’Haeseleer et al., 2014). In de bodemvallen in Margijsbos werden 3 soorten mieren aangetroffen: de Gewone steekmier (Myrmica rubra), de Bossteekmier (M. ruginodis) en de Gewone drentelmier (Stenamma debile). Dit zijn de eerste waarnemingen van mieren voor deze locatie, maar deze soorten zijn al eerder waargenomen in het Rodebos in hetzelfde UTM 5x5 km-hok. De gepubliceerde verspreidingskaarten van deze soorten (Lommelen, 2015a en 2015b) blijven dus actueel. DISCUSSIE EN CONCLUSIES In het Dijleland zijn 31 soorten mieren waargenomen, waarbij de hoogste soortenaantallen gezien zijn in de omgeving van Leuven. Koplopers zijn hokken FS13B (Leuven, Koeheide en Bertembos, 23 soorten) en FS13D (Heverleebos en het noorden van Meerdaalwoud, 22 soorten), gevolgd door FS12A (Huldenberg met het noordelijke deel van het Rodebos, 18 soorten). Daarna volgen FS24C (de Kesselberg) en FS23A (het oosten van Leuven) met beide 17 soorten. De thermofiele soorten zijn relatief goed vertegenwoordigd in het Dijleland, met onder andere de bosmieren (Formica sp., Lommelen, 2014b), Zandsteekmier (Myrmica sabuleti), Kleine steekmier (M. rugulosa), Kokersteekmier (M. schencki, Lommelen, 2015a), Diefmier (Solenopsis fugax) en Zwarte zaadmier (Tetramorium caespitum, zie soortbesprekingen hierboven). Ze profiteren van de open, zandige biotopen en heidegebieden die verspreid in het Dijleland aanwezig zijn, en van het warme microklimaat op (beschutte) zuidge-
richte hellingen en bosranden. Ook zijn tamelijk wat antropogene soorten waargenomen, die profiteren van de warmte van steden en/of goed aangepast zijn aan dynamische omstandigheden of regelmatig beheer. Voorbeelden hiervan zijn de Wegmier (Lasius niger, Lommelen, 2014c), de slaafmieren (Serviformica sp., zie Lommelen, 2014b) en de Bruine zaadmier (Tetramorium impurum, zie soortbespreking hierboven), thermofiele soorten die vaak nesten onder tegels of in kale grond; de Gele weidemier (L. flavus, Lommelen 2014c), die een zeer groot aanpassingsvermogen heeft; de Gewone steekmier (Myrmica rubra, Lommelen, 2015a), die begrazing zeer goed verdraagt; en de Gewone compostmier (Hypoponera punctatissima, Lommelen, 2015b), die van subtropische afkomst is en in Leuven waarschijnlijk in gebouwen verblijft. In bossen herbergt vooral de bosrand, waar veel zonlicht binnenvalt, een groot aantal mierensoorten, zoals bijvoorbeeld de hierboven genoemde thermofiele soorten. Toch zijn er mierensoorten die voornamelijk in bossen voorkomen, tenminste als er voldoende zonlicht de bosbodem bereikt. Donkere beukenbossen als Moorselbos en delen van Heverleebos en Meerdaalwoud blijken minder interessant voor mieren, maar in meer open bossen van het Dijleland komen vaak mieren voor die gebonden zijn aan dood hout of strooisel. Voorbeelden zijn de Bossteekmier (Myrmica ruginodis, Lommelen et al., 2015a), Humusmier (Lasius platythorax, Lommelen et al., 2014c), Behaarde slankmier (Leptothorax acervorum), Bosslankmier (Temnothorax nylanderi) en Gewone drentelmier (Stenamma debile, Lommelen, 2015b). Uit een analyse van de Vlaamse gegevens uit de mierendatabank in 2003 bleek ook dat heide en antropogene milieus het meest soortenrijk waren, gevolgd door bossen. In heide en antropogene milieus bleken bovendien het meeste habitattypische soorten voor te komen (Dekoninck et al., 2003). Ook Wegnez et al. (2012) beschrijven warme, droge plaatsen zoals zandgronden, kalkrijke gronden en rotsen als het meest soortenrijke bioDe boomklever I december 2015 I ongewervelden
ONGEWERVELDEN
Figuur 3 De Bruine zaadmier (Tetramorium impurum) Foto: Jeroen Mentens - Vilda
99
100
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
is en de onderzoeksmethode vaak beperkt is tot terreininventarisaties? In de Limburgse Kempen worden zeer zeldzame soorten namelijk vaak waargenomen in bodemvallen, terwijl deze onderzoeksmethode in het Dijleland minder vaak toegepast wordt. Voor mieren zijn, zowel op lokale als op nationale schaal, de verspreidingskaarten een resultaat van de aanwezigheid van geschikte biotopen en van de inventarisatiegraad (zie ook Lommelen, 2014a). Het Dijleland heeft qua geschikte leefgebieden iets minder potenties dan de Kempen en de streken ten zuiden van Samber en Maas, maar kan, vooral in de omgeving van Leuven, beschouwd worden als een relatief goed onderzochte locatie. TOEKOMSTIG ONDERZOEK Deze artikelreeks is, evenals de Belgische atlas, uiteraard geen eindpunt voor mierenonderzoek in het Dijleland. Tijdens het maken van de reeks hebben een aantal zaken mijn aandacht getrokken, en deze zullen wellicht bepalen waar ik me de komende jaren op ga richten tijdens inventarisaties. Nu de verspreiding van de redelijk algemene soorten in het Dijleland goed gekend is, kan de focus nog meer gelegd worden op de zeldzame soorten. Er kan bijvoorbeeld meer aandacht besteed worden aan onderzoek van nesten van gastmiersoorten om de aanwezigheid van parasitaire mieren aan te tonen. Ook kan het toepassen van andere onderzoeksmethoden nieuwe soorten opleveren. Zo raadt Boer (2008) aan om terreininventarisaties te combineren met ‘buisvallen’ om een goed beeld te krijgen van de soortenstelling van een gebied. Buisvallen zijn proefbuizen gevuld met vruchtenwijn die net als bodemvallen (confituurpotten met fixeervloeistof) tot aan de bovenrand in de grond ingegraven worden om over de bodem lopende insecten te vangen. Voor mieren leveren ze meer soorten op dan bodemvallen, en er zijn geen mierensoorten die wel in bodemvallen gevangen worden maar niet in buisvallen (Boer, 2008). Bodemvallen worden vaak gebruikt om een totaalbeeld te krijgen van
de bodemactieve ongewervelden van een gebied en leveren voornamelijk loopkevers en niet-webbouwende spinnen op. Er zou bijgevolg een grote restfractie zijn als ze specifiek voor miereninventarisaties gebruikt zouden worden. Als vangstmethode lijken buisvallen dus een beter alternatief dan bodemvallen om mieren te inventariseren. Boer (2008) raadt verder aan om terreininventarisaties en buisvalvangsten eventueel aan te vullen met lichtvalvangsten, die voornamelijk in het kader van nachtvlinderonderzoek uitgevoerd worden. Ook malaisevallen en andere methoden om kruipende of vliegende ongewervelden te inventariseren, zouden waarnemingen van mieren kunnen opleveren. Bij deze een oproep om de mieren aan de mierenwerkgroep of aan mij te bezorgen als dergelijke onderzoeksmethoden toegepast worden. Uit de artikelreeks blijkt dat algemene doodhoutsoorten als de Humusmier (Lasius platythorax) en de Behaarde slankmier (Leptothorax acervorum) mogelijk onderbemonsterd zijn (Lommelen, 2014c en 2015b). Een gerichte zoekinspanning naar doodhoutsoorten is dus wenselijk, vooral omdat dit behalve bijkomende waarnemingen voor deze soorten ook de aanwezigheid van nieuwe doodhoutsoorten zou kunnen aantonen. Een laatste idee voor toekomstig onderzoek is de aanwezigheid van de Lepelsteekmier (Myrmica lonae) in het Dijleland te bevestigen. Deze soort is hier eenmaal waargenomen in 1997 en het is onduidelijk of ze nog steeds voorkomt (Brosens et al., 2013; Dekoninck et al., 2012; Lommelen, 2015a). Hiervoor is gericht terreinonderzoek in de omgeving van de eerste waarneming of in voor de soort geschikte habitats aangewezen. WOORDENLIJST thermofiel
Warmteminnend, een voorkeur hebben voor droge en warme, zonbeschenen plekken.
Interesse in mieren? VLAAMSE MIERENWERKGROEP POLYERGUS: zie www. formicidae.be (info over mieren, contactgegevens voor controle van determinaties, …) WAALSE MIERENWERKGROEP FOURMISWALBRU: zie www.fourmiswalbru.be (met forum waarop mierenexcursies en andere activiteiten aangekondigd worden)
Literatuur Blatrix R., Galkowski C., Lebas C. & Wegnez P., 2013. Guide des fourmis de France, de Belgique et du Luxembourg. Delachaux et Niestlé, 287 p. Boer P., 2008. Het inventariseren en monitoren van mieren (Hymenoptera: Formicidae). Nederlandse faunistische mededelingen 28: 17-34. Boer P., 2010. Mieren van de Benelux. Stichting Jeugdbondsuitgeverij, ’s Graveland, 183 p. Brosens D., Vankerkhoven F., Ignace D., Wegnez P., Noé N., Heughebaert A., Bortels J. & Dekoninck W., 2013. FORMIDABEL: The Belgian ants database. ZooKeys 306: 59-70. (zie ook www.formicidae-atlas.be) Dekoninck W., Ignace D., Vankerkhoven F. & Wegnez P., 2012. Verspreidingsatlas van de mieren van België/Atlas des fourmis de Belgique. Bulletin de la Société royale belge d’Entomologie/ Bulletin van de Koninklijke Belgische Vereniging voor Entomologie, 148: 95-186. Dekoninck W., Vankerkhoven F. & Maelfait J.-P., 2003. Verspreidingsatlas en voorlopige Rode Lijst van de mieren van Vlaanderen. Rapport van het Instituut voor Natuurbehoud 2003.07, Brussel, 191 p. D’Haeseleer J., Lambrechts J., Nijs G., Stassen E. & Veraghtert W., 2014. Inventarisatie van bosrelicten in Vlaams-Brabant. Rapport Natuurpunt Studie 2014/14, Mechelen, 186 p. Lommelen E., 2014a. De mieren van het Dijleland. Deel 1: methodiek en globale resultaten. De Boomklever 42: 8-13. Lommelen E., 2014b. De mieren van het Dijleland. Deel 2: Formica sp. De Boomklever 42: 38-45. Lommelen E., 2014c. De mieren van het Dijleland. Deel 3: Lasius sp. De Boomklever 42: 74-81. Lommelen E., 2015a. De mieren van het Dijleland. Deel 4: Myrmica sp. De Boomklever 43: 5-9. Lommelen E., 2015b. De mieren van het Dijleland. Deel 5: Strooiselmieren. De Boomklever 43: 32-37. Radchenko, A.G. & Elmes, G.W., 2010. Myrmica ants (Hymenoptera: Formicidae) of the Old World. Natura Optima Dux, Warsaw, 789 p. Seifert B., 2007. Die Ameisen Mittel- und Nordeuropas. Lutra Verlags- und Vertriebgesellschaft, Görlitz/Tauer, 368 p. Steiner F.M., Schlick-Steiner B.C. & Moder K., 2006. Morphology-based cyber identification engine to identify ants of the Tetramorium caespitum/impurum complex (Hymenoptera: Formicidae). Myrmecologische Nachrichten 8: 175-180. Wegnez P., Ignace D., Fichefet V., Hardy M., Plume T. & Timmermann M., 2012. Fourmis de Wallonie (2003 – 2011). Publication de Département de l’Étude de Milieu Naturel et Agricole (SPW-DGARNE), Série “Faune – Flore – Habitat” n° 8, Gembloux, 272 p.
ONGEWERVELDEN
toop voor mieren. De meeste hierboven vermelde thermofiele soorten komen in België inderdaad vooral op deze bodemtypen voor en vertonen een verspreiding met zwaartepunt in de Kempen, ten zuiden van Samber en Maas en ten zuidoosten van Brussel (het Dijleland en Waals-Brabant). Doordat deze grondsoorten minder interessant zijn voor landbouw, zijn ze bovendien bosrijker en bijgevolg vertonen bossoorten een gelijkaardige verspreiding als thermofiele soorten (Brosens et al., 2013; Dekoninck et al., 2012). Ook de totale soortenrijkdom vertoont een gelijkaardig verspreidingspatroon, met de hoogste soortenaantallen per UTM 5x5 km-hok in de Kempen, de Fagne-Famenne-Calestienne en de Condroz. Deze streken buiten beschouwing gelaten, behoort onder andere het Dijleland tot de meer soortenrijke gebieden. Binnen de leemstreek zijn het Dijleland en de Groene gordel het meest soortenrijk (Brosens et al., 2013; Dekoninck et al., 2012 en www.formicidae.be). De lagere soortenrijkdom in het Dijleland in vergelijking met de streken ten zuiden van Samber en Maas kan deels verklaard worden door de afwezigheid van soorten met een voorkeur voor rotsen en kalkgraslanden. Anderzijds zijn er in het Dijleland geen soorten waargenomen die in België als zeldzaam beschouwd worden (vanwege het lage aantal waarnemingen) met uitzondering van de Diefmier (Solenopsis fugax), de Lepelsteekmier (Myrmica lonae) en de Gewone compostmier (Hypoponera punctatissima). In de Kempen zijn wel meerdere zeldzame tot zeer zeldzame soorten waargenomen. Vaak betreft het mieren met een zeer verborgen levenswijze, zoals bijvoorbeeld parasitaire soorten die het grootste deel van hun leven in nesten van andere soorten doorbrengen en enkel tijdens de bruidsvlucht bovengronds komen. Zijn deze soorten niet aanwezig in het Dijleland omdat de oppervlakte geschikt leefgebied te laag is of omdat de populaties van de gastmieren hier niet groot genoeg zijn om een leefbare populatie te kunnen handhaven? Of zijn ze nog niet waargenomen omdat de trefkans zeer laag
DANKWOORD Mijn dank gaat naar François Vankerkhoven en Wouter Dekoninck van mierenwerkgroep Polyergus voor het ter beschikking stellen van de gegevens, Jeroen Mentens en Vildaphoto voor de mooie foto’s en Roel Uyttenbroeck om de kaartjes te maken. Verder dank ik Jorg Lambrechts om me op de hoogte te houden van studies over mieren in de streek, Paul Nuyts en Krista De Greef voor de tip over de bosmieren en iedereen die me (tips over de aanwezigheid van) mieren bezorgde. Els Lommelen els.lommelen@gmail.com De boomklever I december 2015 I ongewervelden
101
100
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
is en de onderzoeksmethode vaak beperkt is tot terreininventarisaties? In de Limburgse Kempen worden zeer zeldzame soorten namelijk vaak waargenomen in bodemvallen, terwijl deze onderzoeksmethode in het Dijleland minder vaak toegepast wordt. Voor mieren zijn, zowel op lokale als op nationale schaal, de verspreidingskaarten een resultaat van de aanwezigheid van geschikte biotopen en van de inventarisatiegraad (zie ook Lommelen, 2014a). Het Dijleland heeft qua geschikte leefgebieden iets minder potenties dan de Kempen en de streken ten zuiden van Samber en Maas, maar kan, vooral in de omgeving van Leuven, beschouwd worden als een relatief goed onderzochte locatie. TOEKOMSTIG ONDERZOEK Deze artikelreeks is, evenals de Belgische atlas, uiteraard geen eindpunt voor mierenonderzoek in het Dijleland. Tijdens het maken van de reeks hebben een aantal zaken mijn aandacht getrokken, en deze zullen wellicht bepalen waar ik me de komende jaren op ga richten tijdens inventarisaties. Nu de verspreiding van de redelijk algemene soorten in het Dijleland goed gekend is, kan de focus nog meer gelegd worden op de zeldzame soorten. Er kan bijvoorbeeld meer aandacht besteed worden aan onderzoek van nesten van gastmiersoorten om de aanwezigheid van parasitaire mieren aan te tonen. Ook kan het toepassen van andere onderzoeksmethoden nieuwe soorten opleveren. Zo raadt Boer (2008) aan om terreininventarisaties te combineren met ‘buisvallen’ om een goed beeld te krijgen van de soortenstelling van een gebied. Buisvallen zijn proefbuizen gevuld met vruchtenwijn die net als bodemvallen (confituurpotten met fixeervloeistof) tot aan de bovenrand in de grond ingegraven worden om over de bodem lopende insecten te vangen. Voor mieren leveren ze meer soorten op dan bodemvallen, en er zijn geen mierensoorten die wel in bodemvallen gevangen worden maar niet in buisvallen (Boer, 2008). Bodemvallen worden vaak gebruikt om een totaalbeeld te krijgen van
de bodemactieve ongewervelden van een gebied en leveren voornamelijk loopkevers en niet-webbouwende spinnen op. Er zou bijgevolg een grote restfractie zijn als ze specifiek voor miereninventarisaties gebruikt zouden worden. Als vangstmethode lijken buisvallen dus een beter alternatief dan bodemvallen om mieren te inventariseren. Boer (2008) raadt verder aan om terreininventarisaties en buisvalvangsten eventueel aan te vullen met lichtvalvangsten, die voornamelijk in het kader van nachtvlinderonderzoek uitgevoerd worden. Ook malaisevallen en andere methoden om kruipende of vliegende ongewervelden te inventariseren, zouden waarnemingen van mieren kunnen opleveren. Bij deze een oproep om de mieren aan de mierenwerkgroep of aan mij te bezorgen als dergelijke onderzoeksmethoden toegepast worden. Uit de artikelreeks blijkt dat algemene doodhoutsoorten als de Humusmier (Lasius platythorax) en de Behaarde slankmier (Leptothorax acervorum) mogelijk onderbemonsterd zijn (Lommelen, 2014c en 2015b). Een gerichte zoekinspanning naar doodhoutsoorten is dus wenselijk, vooral omdat dit behalve bijkomende waarnemingen voor deze soorten ook de aanwezigheid van nieuwe doodhoutsoorten zou kunnen aantonen. Een laatste idee voor toekomstig onderzoek is de aanwezigheid van de Lepelsteekmier (Myrmica lonae) in het Dijleland te bevestigen. Deze soort is hier eenmaal waargenomen in 1997 en het is onduidelijk of ze nog steeds voorkomt (Brosens et al., 2013; Dekoninck et al., 2012; Lommelen, 2015a). Hiervoor is gericht terreinonderzoek in de omgeving van de eerste waarneming of in voor de soort geschikte habitats aangewezen. WOORDENLIJST thermofiel
Warmteminnend, een voorkeur hebben voor droge en warme, zonbeschenen plekken.
Interesse in mieren? VLAAMSE MIERENWERKGROEP POLYERGUS: zie www. formicidae.be (info over mieren, contactgegevens voor controle van determinaties, …) WAALSE MIERENWERKGROEP FOURMISWALBRU: zie www.fourmiswalbru.be (met forum waarop mierenexcursies en andere activiteiten aangekondigd worden)
Literatuur Blatrix R., Galkowski C., Lebas C. & Wegnez P., 2013. Guide des fourmis de France, de Belgique et du Luxembourg. Delachaux et Niestlé, 287 p. Boer P., 2008. Het inventariseren en monitoren van mieren (Hymenoptera: Formicidae). Nederlandse faunistische mededelingen 28: 17-34. Boer P., 2010. Mieren van de Benelux. Stichting Jeugdbondsuitgeverij, ’s Graveland, 183 p. Brosens D., Vankerkhoven F., Ignace D., Wegnez P., Noé N., Heughebaert A., Bortels J. & Dekoninck W., 2013. FORMIDABEL: The Belgian ants database. ZooKeys 306: 59-70. (zie ook www.formicidae-atlas.be) Dekoninck W., Ignace D., Vankerkhoven F. & Wegnez P., 2012. Verspreidingsatlas van de mieren van België/Atlas des fourmis de Belgique. Bulletin de la Société royale belge d’Entomologie/ Bulletin van de Koninklijke Belgische Vereniging voor Entomologie, 148: 95-186. Dekoninck W., Vankerkhoven F. & Maelfait J.-P., 2003. Verspreidingsatlas en voorlopige Rode Lijst van de mieren van Vlaanderen. Rapport van het Instituut voor Natuurbehoud 2003.07, Brussel, 191 p. D’Haeseleer J., Lambrechts J., Nijs G., Stassen E. & Veraghtert W., 2014. Inventarisatie van bosrelicten in Vlaams-Brabant. Rapport Natuurpunt Studie 2014/14, Mechelen, 186 p. Lommelen E., 2014a. De mieren van het Dijleland. Deel 1: methodiek en globale resultaten. De Boomklever 42: 8-13. Lommelen E., 2014b. De mieren van het Dijleland. Deel 2: Formica sp. De Boomklever 42: 38-45. Lommelen E., 2014c. De mieren van het Dijleland. Deel 3: Lasius sp. De Boomklever 42: 74-81. Lommelen E., 2015a. De mieren van het Dijleland. Deel 4: Myrmica sp. De Boomklever 43: 5-9. Lommelen E., 2015b. De mieren van het Dijleland. Deel 5: Strooiselmieren. De Boomklever 43: 32-37. Radchenko, A.G. & Elmes, G.W., 2010. Myrmica ants (Hymenoptera: Formicidae) of the Old World. Natura Optima Dux, Warsaw, 789 p. Seifert B., 2007. Die Ameisen Mittel- und Nordeuropas. Lutra Verlags- und Vertriebgesellschaft, Görlitz/Tauer, 368 p. Steiner F.M., Schlick-Steiner B.C. & Moder K., 2006. Morphology-based cyber identification engine to identify ants of the Tetramorium caespitum/impurum complex (Hymenoptera: Formicidae). Myrmecologische Nachrichten 8: 175-180. Wegnez P., Ignace D., Fichefet V., Hardy M., Plume T. & Timmermann M., 2012. Fourmis de Wallonie (2003 – 2011). Publication de Département de l’Étude de Milieu Naturel et Agricole (SPW-DGARNE), Série “Faune – Flore – Habitat” n° 8, Gembloux, 272 p.
ONGEWERVELDEN
toop voor mieren. De meeste hierboven vermelde thermofiele soorten komen in België inderdaad vooral op deze bodemtypen voor en vertonen een verspreiding met zwaartepunt in de Kempen, ten zuiden van Samber en Maas en ten zuidoosten van Brussel (het Dijleland en Waals-Brabant). Doordat deze grondsoorten minder interessant zijn voor landbouw, zijn ze bovendien bosrijker en bijgevolg vertonen bossoorten een gelijkaardige verspreiding als thermofiele soorten (Brosens et al., 2013; Dekoninck et al., 2012). Ook de totale soortenrijkdom vertoont een gelijkaardig verspreidingspatroon, met de hoogste soortenaantallen per UTM 5x5 km-hok in de Kempen, de Fagne-Famenne-Calestienne en de Condroz. Deze streken buiten beschouwing gelaten, behoort onder andere het Dijleland tot de meer soortenrijke gebieden. Binnen de leemstreek zijn het Dijleland en de Groene gordel het meest soortenrijk (Brosens et al., 2013; Dekoninck et al., 2012 en www.formicidae.be). De lagere soortenrijkdom in het Dijleland in vergelijking met de streken ten zuiden van Samber en Maas kan deels verklaard worden door de afwezigheid van soorten met een voorkeur voor rotsen en kalkgraslanden. Anderzijds zijn er in het Dijleland geen soorten waargenomen die in België als zeldzaam beschouwd worden (vanwege het lage aantal waarnemingen) met uitzondering van de Diefmier (Solenopsis fugax), de Lepelsteekmier (Myrmica lonae) en de Gewone compostmier (Hypoponera punctatissima). In de Kempen zijn wel meerdere zeldzame tot zeer zeldzame soorten waargenomen. Vaak betreft het mieren met een zeer verborgen levenswijze, zoals bijvoorbeeld parasitaire soorten die het grootste deel van hun leven in nesten van andere soorten doorbrengen en enkel tijdens de bruidsvlucht bovengronds komen. Zijn deze soorten niet aanwezig in het Dijleland omdat de oppervlakte geschikt leefgebied te laag is of omdat de populaties van de gastmieren hier niet groot genoeg zijn om een leefbare populatie te kunnen handhaven? Of zijn ze nog niet waargenomen omdat de trefkans zeer laag
DANKWOORD Mijn dank gaat naar François Vankerkhoven en Wouter Dekoninck van mierenwerkgroep Polyergus voor het ter beschikking stellen van de gegevens, Jeroen Mentens en Vildaphoto voor de mooie foto’s en Roel Uyttenbroeck om de kaartjes te maken. Verder dank ik Jorg Lambrechts om me op de hoogte te houden van studies over mieren in de streek, Paul Nuyts en Krista De Greef voor de tip over de bosmieren en iedereen die me (tips over de aanwezigheid van) mieren bezorgde. Els Lommelen els.lommelen@gmail.com De boomklever I december 2015 I ongewervelden
101
Eerste vondst van de Streepdikkopmot Scythris knochella (FABRICIUS 1794) in Vlaanderen, met notities over voorkomen en verspreiding in Europa. Op 11 juni 2015 werd per toeval een kleine populatie van de Streepdikkopmot Scythris knochella (FABRICIUS 1794) gevonden langs een veldweg in Neerijse (Vlaams-Brabant). Dit blijkt de eerste waarneming voor Vlaanderen te zijn en de eerste recente waarneming voor België sinds 1969. De motjes konden uitgebreid worden gefotografeerd. Twee exemplaren werden gevonden op Grasklokje Campanula rotundifolia, waar ze nectar dronken. Enkele meters verder werden nog eens 3 exemplaren opgemerkt op Fluitenkruid Anthriscus sylvestris. Op 16 juni werden hier opnieuw 5 imago’s gevonden op Grasklokje. Ditmaal werden ze allen tegelijkertijd gezien. Daarna werden zeker tot 3 juli op dezelfde plaats nog tot maximaal 8 ex. gezien, op Grasklokje en op Beemdkroon Knautia arvensis. Alle 7 waarnemingen gebeurden binnen een straal van ca. 10 meter, wat erop wijst dat het om een lokale populatie gaat. ALGEMEEN De Streepdikkopmot werd voor het eerst beschreven door FABRICIUS (1794). Ze behoort tot de familie Scythridae, die in het Engels passend bloemenmotten worden genoemd. Zoals deze laatste naam al suggereert, zijn het dagactieve motten die met name op warme, zonnige, wind102
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
Foto 1 - Streepdikkopmot Scythris knochella op Grasklokje Campanula rotundifolia Foto: Erik Toorman
stille dagen op allerlei bloemen te vinden zijn, waar ze nectar zuigen, getuige de lange roltong. Deze familie telt wereldwijd 523 soorten, waarvan het grootste deel in Europa voorkomt [HEPPNER, 2008]. In België komen 16 soorten dikkopmotten (Scythris sp.) voor. De Streepdikkopmot is de enige van de 10 soorten uit de zogenaamde “knochella” groep die in ons land voorkomt. Het zijn allemaal Foto 2 – Streepdikkopmot met zichtbare ivoorwitte onderzijde van de achterste lichaamssegmenten foto: Erik Toorman
BESCHRIJVING Alle stadia zijn uitvoerig beschreven en gedocumenteerd door BARAN (2005). Volwassen stadium (imago) (zie foto’s): Spanwijdte 12-14,2 mm. Overwegend donker bronzen bruin met soms wat lichte beige-achtige schubjes (vooral nabij de zwarte ogen en de binnenzijde van de poten); omhoog gebogen palpen lichter naar de basis toe. De voorvleugel soms glanzend in de zon met een kenmerkende witte, crème-gele, beige of lichtbruine lengtestreep van de basis tot net voorbij het midden, gevolgd door een duidelijk gekromde of driehoekige punt nabij de vleugelpunten (samen vormt dat een uitroepteken, vanwaar de Zweedse soortnaam Utropstecknad korthuvudmal). De achtervleugel is donker grijsbruin, net als het lichaam in het algemeen. Buik vaak dicht bezet met ivoorwitte, okerkleurige of lichtbruine schubben, met wat grijsbruine vlekken geconcentreerd in het midden en op de flanken. Het wijfje verschilt van het mannetje door duidelijker bleke vlekjes op de voorvleugel, het lichaam met een lichtere rug (vooral in het midden), terwijl de buik voor- en achteraan weer minder witachtige schubben heeft. Ondanks de karakteristieke vleugeltekening is verwarring mogelijk met verwante soorten uit de knochella groep, wat in het bijzonder van belang is waar verspreidingsgebieden elkaar mogelijk raken of overlappen (zie verder). Vooral gesleten exemplaren kunnen moeilijk te identificeren zijn en kunnen enkel met zekerheid op naam gebracht worden door onderzoek van (mannelijke) genitaliën. De genitaliën van beide geslachten worden uitgebreid beschreven door BARAN (2005). Vlaanderen ligt ver genoeg verwijderd van het verspreidingsgebied van verwante soorten, zodat hier geen identificatieproblemen te verwachten zijn.
Rupsen (fig.1) zijn 10,3-13 mm lang en licht behaard; rugzijde oranjebruin met crème-witachtige lengtestrepen, met een opvallend brede ononderbroken lijn op de flank; onderzijde lichter met een brede crème-witte lengtestreep; voorschild vuilgeel met zwarte schoudervlek; poten zwartachtig; kop (0,76-0,81 mm breed) is geel met donkerbruine vlekken, ogen zwart. Verdere details (inclusief het gedetailleerde koppatroon) worden uitgebreid beschreven door BARAN (2005).
ONGEWERVELDEN
Eerste vondst van de Streepdikkopmot in Vlaanderen
sterk op elkaar lijkende soorten, die vooral geografisch uit elkaar gehouden kunnen worden1.
Figuur 1 - Schets van de rups van de Streepdikkopmot Scythris knochella (BARAN, 2005)
De roodbruine pop (5,1-5,4 mm lang, en 1,4-1,6 mm breed) werd reeds eerder beschreven door PATOČKA (1998) op basis van een mannelijk en een vrouwelijk exemplaar uit Duitsland (fig.2). Hij geeft bovendien een determinatiesleutel voor de poppen van 16 Centraal-Europese Scythris soorten.
Figuur 2 – Schets van de pop van de Streepdikkopmot Scythris knochella (PATOČKA, 1998)
VERSPREIDING De Streepdikkopmot is waargenomen op het Europese vasteland in de Atlantische kustlanden van het Iberisch Schiereiland tot Denemarken, en verder (iets oostelijker) in Zweden, Duitsland, Tsjechië, Polen, Rusland, Slovenië, Bosnië-Herzegovina, Macedonië en recentelijk ook Kroatië. Maar slechts in zeer kleine aantallen, zeer lokaal, en er zijn heel weinig waarnemingen. In totaal konden bijna 60 waarnemingen worden getraceerd (tabel 1).
103
Eerste vondst van de Streepdikkopmot Scythris knochella (FABRICIUS 1794) in Vlaanderen, met notities over voorkomen en verspreiding in Europa. Op 11 juni 2015 werd per toeval een kleine populatie van de Streepdikkopmot Scythris knochella (FABRICIUS 1794) gevonden langs een veldweg in Neerijse (Vlaams-Brabant). Dit blijkt de eerste waarneming voor Vlaanderen te zijn en de eerste recente waarneming voor België sinds 1969. De motjes konden uitgebreid worden gefotografeerd. Twee exemplaren werden gevonden op Grasklokje Campanula rotundifolia, waar ze nectar dronken. Enkele meters verder werden nog eens 3 exemplaren opgemerkt op Fluitenkruid Anthriscus sylvestris. Op 16 juni werden hier opnieuw 5 imago’s gevonden op Grasklokje. Ditmaal werden ze allen tegelijkertijd gezien. Daarna werden zeker tot 3 juli op dezelfde plaats nog tot maximaal 8 ex. gezien, op Grasklokje en op Beemdkroon Knautia arvensis. Alle 7 waarnemingen gebeurden binnen een straal van ca. 10 meter, wat erop wijst dat het om een lokale populatie gaat. ALGEMEEN De Streepdikkopmot werd voor het eerst beschreven door FABRICIUS (1794). Ze behoort tot de familie Scythridae, die in het Engels passend bloemenmotten worden genoemd. Zoals deze laatste naam al suggereert, zijn het dagactieve motten die met name op warme, zonnige, wind102
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
Foto 1 - Streepdikkopmot Scythris knochella op Grasklokje Campanula rotundifolia Foto: Erik Toorman
stille dagen op allerlei bloemen te vinden zijn, waar ze nectar zuigen, getuige de lange roltong. Deze familie telt wereldwijd 523 soorten, waarvan het grootste deel in Europa voorkomt [HEPPNER, 2008]. In België komen 16 soorten dikkopmotten (Scythris sp.) voor. De Streepdikkopmot is de enige van de 10 soorten uit de zogenaamde “knochella” groep die in ons land voorkomt. Het zijn allemaal Foto 2 – Streepdikkopmot met zichtbare ivoorwitte onderzijde van de achterste lichaamssegmenten foto: Erik Toorman
BESCHRIJVING Alle stadia zijn uitvoerig beschreven en gedocumenteerd door BARAN (2005). Volwassen stadium (imago) (zie foto’s): Spanwijdte 12-14,2 mm. Overwegend donker bronzen bruin met soms wat lichte beige-achtige schubjes (vooral nabij de zwarte ogen en de binnenzijde van de poten); omhoog gebogen palpen lichter naar de basis toe. De voorvleugel soms glanzend in de zon met een kenmerkende witte, crème-gele, beige of lichtbruine lengtestreep van de basis tot net voorbij het midden, gevolgd door een duidelijk gekromde of driehoekige punt nabij de vleugelpunten (samen vormt dat een uitroepteken, vanwaar de Zweedse soortnaam Utropstecknad korthuvudmal). De achtervleugel is donker grijsbruin, net als het lichaam in het algemeen. Buik vaak dicht bezet met ivoorwitte, okerkleurige of lichtbruine schubben, met wat grijsbruine vlekken geconcentreerd in het midden en op de flanken. Het wijfje verschilt van het mannetje door duidelijker bleke vlekjes op de voorvleugel, het lichaam met een lichtere rug (vooral in het midden), terwijl de buik voor- en achteraan weer minder witachtige schubben heeft. Ondanks de karakteristieke vleugeltekening is verwarring mogelijk met verwante soorten uit de knochella groep, wat in het bijzonder van belang is waar verspreidingsgebieden elkaar mogelijk raken of overlappen (zie verder). Vooral gesleten exemplaren kunnen moeilijk te identificeren zijn en kunnen enkel met zekerheid op naam gebracht worden door onderzoek van (mannelijke) genitaliën. De genitaliën van beide geslachten worden uitgebreid beschreven door BARAN (2005). Vlaanderen ligt ver genoeg verwijderd van het verspreidingsgebied van verwante soorten, zodat hier geen identificatieproblemen te verwachten zijn.
Rupsen (fig.1) zijn 10,3-13 mm lang en licht behaard; rugzijde oranjebruin met crème-witachtige lengtestrepen, met een opvallend brede ononderbroken lijn op de flank; onderzijde lichter met een brede crème-witte lengtestreep; voorschild vuilgeel met zwarte schoudervlek; poten zwartachtig; kop (0,76-0,81 mm breed) is geel met donkerbruine vlekken, ogen zwart. Verdere details (inclusief het gedetailleerde koppatroon) worden uitgebreid beschreven door BARAN (2005).
ONGEWERVELDEN
Eerste vondst van de Streepdikkopmot in Vlaanderen
sterk op elkaar lijkende soorten, die vooral geografisch uit elkaar gehouden kunnen worden1.
Figuur 1 - Schets van de rups van de Streepdikkopmot Scythris knochella (BARAN, 2005)
De roodbruine pop (5,1-5,4 mm lang, en 1,4-1,6 mm breed) werd reeds eerder beschreven door PATOČKA (1998) op basis van een mannelijk en een vrouwelijk exemplaar uit Duitsland (fig.2). Hij geeft bovendien een determinatiesleutel voor de poppen van 16 Centraal-Europese Scythris soorten.
Figuur 2 – Schets van de pop van de Streepdikkopmot Scythris knochella (PATOČKA, 1998)
VERSPREIDING De Streepdikkopmot is waargenomen op het Europese vasteland in de Atlantische kustlanden van het Iberisch Schiereiland tot Denemarken, en verder (iets oostelijker) in Zweden, Duitsland, Tsjechië, Polen, Rusland, Slovenië, Bosnië-Herzegovina, Macedonië en recentelijk ook Kroatië. Maar slechts in zeer kleine aantallen, zeer lokaal, en er zijn heel weinig waarnemingen. In totaal konden bijna 60 waarnemingen worden getraceerd (tabel 1).
103
104
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
Malmö): één verzameld in 1975 en 2 recente veldwaarnemingen (2008 & 2013)9, op drie verschillende locaties binnen een straal van 4 km (B.A. BENGTSSON, pers. comm., 2015). • Polen (PL): gekend van 15 locaties in 10 provincies10; de recentste beschreven waarnemingen dateren uit 1998 (3x) en 2000 op een militair domein (WALCZAK et al., 2013) en uit 2010 (MALKIEWICZ & DOBRZAŃSKI, 2011), maar volgens lepidoptera/home.pl6 moeten er dus nog 2 vondsten zijn na 2000. • Tsjechië (CZ): 6 waarnemingen, waarvan één oude waarneming uit 1917 (SKALA, 1924), 2 in 1950-1989 en 3 in 1990-2009, op één locatie tweemaal waargenomen (in beide periodes eenmaal), en één nieuwe foto uit 201310. • Slovenië (SL)11: op basis van een vermoedelijke naamsverwarring stond deze soort lange tijd onterecht in de nationale lijst (LESAR & GOVEDI, 2010); maar een op 31 mei 2015 gefotografeerd exemplaar in de Database of Invertebrate Pictures van het Sloveens Natuurhistorisch Museum12 bewijst dat de soort er toch voorkomt. • Kroatië (HR): twee foto’s van eenzelfde individu op 25 mei 200913. • Frankrijk (FR): één gegeven (Dept. Puy- de-Dome, 1999) in de online databank14; komt ook voor in het zuidoosten waar een exemplaar werd verzameld door het Tiroler Landesmuseum5 en één fotografisch vastgelegd in Mercantour15 op 15 juli 2015 (A. RAMEL, pers. comm., 2015); in dit gebied is verwarring met S. heinemanni mogelijk. • Spanje (ES): de online databank16 bevat geen gegevens over deze soort, maar er zijn wel recente foto’s te vinden op het web, met name uit 2007 en 201317 (waar ook foto’s op staan van de zeer verwante heinemanni en gratiosella) en uit 201218. • Rusland (RU): de soort staat op de nationale lijst (SINEV, 2008)19, maar dit werk kon niet geraadpleegd worden.
Van de overige landen waar volgens Fauna Europaea20 de soort zou voorkomen zijn niet direct bronnen of gegevens terug te vinden. Het contacteren van lokale experten heeft bijkomende informatie opgeleverd. Dit levert volgend overzicht: • De enige waarneming voor Zwitserland (CH) is onverifieerbaar: FREY (1880, blz.378) claimt de soort te hebben gezien in de omgeving van Lugano. Er zijn geen andere gegevens bekend (J. SCHMID, pers. comm., 2015). • Ze staat op de Hongaarse nationale lijst (PÁSTORALIS, 2012) als data-deficiënt, refererend naar de Fauna Europaea databank, maar dit blijkt onterecht: er zijn geen waarnemingen bekend en de soort hoort niet op de lijst (I. FAZEKAS, pers. com., 2015). • De Portugese online databank21 bevat geen gegevens over deze soort. • Voor Macedonië werden geen gegevens gevonden.
De verspreidingskaart (fig.3) toont nog heel wat gaten en het is dan ook te verwachten dat de soort nog in andere landen zal worden ontdekt. Gezien de grote gelijkenis met andere soorten uit de ‘knochella’ groep, valt het niet uit te sluiten dat sommige identificaties niet exact zijn, met name in gebieden waar het verspreidingsgebied overlapt. In zuidoost Frankrijk is verwarring mogelijk met S. heinemanni die vooral in Italië voorkomt; de enige Zwitserse waarneming zou ook deze soort kunnen betreffen. In Frankrijk is verwarring ook mogelijk met S. punctivittella; minstens één foutief knochella gelabeld museumexemplaar is bekend (DELMAS, 2015). Een gefotografeerd exemplaar op Sicilië22 is waarschijnlijk ook verkeerd gedetermineerd. In Spanje kan er ook verwarring zijn met S. gratiosella.
ONGEWERVELDEN
Hieronder een overzicht: • In België (BE) was de soort alleen bekend uit de provincie Luxemburg (JANMOULLE, 1969), waar de soort sindsdien niet meer werd gezien2. • In Nederland (NL) oorspronkelijk enkel bekend uit Zuid-Limburg (voor 1950), waar nog ergens rond 1990 (?) waargenomen op de St-Pietersberg (bij Maastricht), dichtbij de Belgische grens (HUISMAN & KOSTER, 1996); werd in 1937 en 1938 ontdekt in Huizen, Noord-Holland (NED. ENTOM. VER., 1939). Er is één recente waarneming in de Noord-Hollandse duinen in 20093, waar de soort in 1993 werd herontdekt en nog enkele keren werd vastgesteld, in totaal (minstens) een 4-tal waarnemingen (op basis van de kaart op microlepidopera.nl4). • Duitsland (DE): 6 museumexemplaren (4 uit Beieren en 2 uit Tirol)5; gekend uit 5 gebieden in Noord-Beieren (PRÖST, 1988); recente gegevens: gedocumenteerde veldwaarnemingen uit Saksen (2006)6 en Beieren (2x in 2007)5,7, en verzameld in Saksen in 20078. • Denemarken (DK): van de 4 specimen in het Zoölogisch Museum van de Universiteit Kopenhagen (ZMUC), alle van voor 1916, blijkt er maar één zekere knochella te zijn; een tweede exemplaar is onvolledig en kan hooguit tot de knochella-groep worden gerekend (BUHL, 2006). In 1977 werd een populatie ontdekt nabij Bjergsted (55⁰39’50’’N, 11⁰20’41’’E) in NW Seeland waar de soort sindsdien achteruit gaat (O. KARSHOLT, pers. comm., 2015). Google Earth toont dat vlakbij deze vindplaats een zandgroeve is. Het specimen MM19526 op BoldSystems.org5 toont een museumexemplaar in ZMUC (niet Oulu Universiteit, Finland) op die plaats verzameld in 1993 (M. MUTANEN, pers. comm., 2015). • In Zweden (SE) staat de soort als “Critically Endangered” op de rode lijst. Er zijn 3 gegevens bekend uit hetzelfde gebied in het midden van de provincie Skåne (30 km ten NO van
BIOLOGIE Mits het beperkt aantal waarnemingen, is er weinig geweten over deze soort. De biologie en morfologie van de verschillende stadia zijn het meest uitvoerig beschreven door BARAN (2005). Eitjes worden individueel of in kleine groepjes van 2-4 stuks gelegd. De ontwikkeling duurt 9-10 dagen. Rupsen zijn actief van begin mei tot eind juni (volgroeid in de 2de helft van juni) en leven op Akkerhoornbloem Cerastium arvense in uitgebreide dichtgesponnen galerijen langs de takken, tussen of onder de bladeren, zowel onFiguur 3 - Landen waar Streepdikkopmot werd waargenomen. De kleurencode geeft het minimaal aantal waarnemingen (of waarnemingsreeksen, gegroepeerd voor eenzelfde locatie in hetzelfde jaar, zoals die in Neerijse).
Land
BE
NL
DE
DK
SE
RU
PL
CZ
SL
HR
CH
ES
FR
EUR
Aantal
2
8
9
3+
3
(1+)
15
7
1
1
1
3+
3+
57+
Tabel 1: Aantal gevonden waarnemingen in diverse Europese landen en het totaal (+ betekent dat er zeer waarschijnlijk meer gedocumenteerd zijn).
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
105
104
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
Malmö): één verzameld in 1975 en 2 recente veldwaarnemingen (2008 & 2013)9, op drie verschillende locaties binnen een straal van 4 km (B.A. BENGTSSON, pers. comm., 2015). • Polen (PL): gekend van 15 locaties in 10 provincies10; de recentste beschreven waarnemingen dateren uit 1998 (3x) en 2000 op een militair domein (WALCZAK et al., 2013) en uit 2010 (MALKIEWICZ & DOBRZAŃSKI, 2011), maar volgens lepidoptera/home.pl6 moeten er dus nog 2 vondsten zijn na 2000. • Tsjechië (CZ): 6 waarnemingen, waarvan één oude waarneming uit 1917 (SKALA, 1924), 2 in 1950-1989 en 3 in 1990-2009, op één locatie tweemaal waargenomen (in beide periodes eenmaal), en één nieuwe foto uit 201310. • Slovenië (SL)11: op basis van een vermoedelijke naamsverwarring stond deze soort lange tijd onterecht in de nationale lijst (LESAR & GOVEDI, 2010); maar een op 31 mei 2015 gefotografeerd exemplaar in de Database of Invertebrate Pictures van het Sloveens Natuurhistorisch Museum12 bewijst dat de soort er toch voorkomt. • Kroatië (HR): twee foto’s van eenzelfde individu op 25 mei 200913. • Frankrijk (FR): één gegeven (Dept. Puy- de-Dome, 1999) in de online databank14; komt ook voor in het zuidoosten waar een exemplaar werd verzameld door het Tiroler Landesmuseum5 en één fotografisch vastgelegd in Mercantour15 op 15 juli 2015 (A. RAMEL, pers. comm., 2015); in dit gebied is verwarring met S. heinemanni mogelijk. • Spanje (ES): de online databank16 bevat geen gegevens over deze soort, maar er zijn wel recente foto’s te vinden op het web, met name uit 2007 en 201317 (waar ook foto’s op staan van de zeer verwante heinemanni en gratiosella) en uit 201218. • Rusland (RU): de soort staat op de nationale lijst (SINEV, 2008)19, maar dit werk kon niet geraadpleegd worden.
Van de overige landen waar volgens Fauna Europaea20 de soort zou voorkomen zijn niet direct bronnen of gegevens terug te vinden. Het contacteren van lokale experten heeft bijkomende informatie opgeleverd. Dit levert volgend overzicht: • De enige waarneming voor Zwitserland (CH) is onverifieerbaar: FREY (1880, blz.378) claimt de soort te hebben gezien in de omgeving van Lugano. Er zijn geen andere gegevens bekend (J. SCHMID, pers. comm., 2015). • Ze staat op de Hongaarse nationale lijst (PÁSTORALIS, 2012) als data-deficiënt, refererend naar de Fauna Europaea databank, maar dit blijkt onterecht: er zijn geen waarnemingen bekend en de soort hoort niet op de lijst (I. FAZEKAS, pers. com., 2015). • De Portugese online databank21 bevat geen gegevens over deze soort. • Voor Macedonië werden geen gegevens gevonden.
De verspreidingskaart (fig.3) toont nog heel wat gaten en het is dan ook te verwachten dat de soort nog in andere landen zal worden ontdekt. Gezien de grote gelijkenis met andere soorten uit de ‘knochella’ groep, valt het niet uit te sluiten dat sommige identificaties niet exact zijn, met name in gebieden waar het verspreidingsgebied overlapt. In zuidoost Frankrijk is verwarring mogelijk met S. heinemanni die vooral in Italië voorkomt; de enige Zwitserse waarneming zou ook deze soort kunnen betreffen. In Frankrijk is verwarring ook mogelijk met S. punctivittella; minstens één foutief knochella gelabeld museumexemplaar is bekend (DELMAS, 2015). Een gefotografeerd exemplaar op Sicilië22 is waarschijnlijk ook verkeerd gedetermineerd. In Spanje kan er ook verwarring zijn met S. gratiosella.
ONGEWERVELDEN
Hieronder een overzicht: • In België (BE) was de soort alleen bekend uit de provincie Luxemburg (JANMOULLE, 1969), waar de soort sindsdien niet meer werd gezien2. • In Nederland (NL) oorspronkelijk enkel bekend uit Zuid-Limburg (voor 1950), waar nog ergens rond 1990 (?) waargenomen op de St-Pietersberg (bij Maastricht), dichtbij de Belgische grens (HUISMAN & KOSTER, 1996); werd in 1937 en 1938 ontdekt in Huizen, Noord-Holland (NED. ENTOM. VER., 1939). Er is één recente waarneming in de Noord-Hollandse duinen in 20093, waar de soort in 1993 werd herontdekt en nog enkele keren werd vastgesteld, in totaal (minstens) een 4-tal waarnemingen (op basis van de kaart op microlepidopera.nl4). • Duitsland (DE): 6 museumexemplaren (4 uit Beieren en 2 uit Tirol)5; gekend uit 5 gebieden in Noord-Beieren (PRÖST, 1988); recente gegevens: gedocumenteerde veldwaarnemingen uit Saksen (2006)6 en Beieren (2x in 2007)5,7, en verzameld in Saksen in 20078. • Denemarken (DK): van de 4 specimen in het Zoölogisch Museum van de Universiteit Kopenhagen (ZMUC), alle van voor 1916, blijkt er maar één zekere knochella te zijn; een tweede exemplaar is onvolledig en kan hooguit tot de knochella-groep worden gerekend (BUHL, 2006). In 1977 werd een populatie ontdekt nabij Bjergsted (55⁰39’50’’N, 11⁰20’41’’E) in NW Seeland waar de soort sindsdien achteruit gaat (O. KARSHOLT, pers. comm., 2015). Google Earth toont dat vlakbij deze vindplaats een zandgroeve is. Het specimen MM19526 op BoldSystems.org5 toont een museumexemplaar in ZMUC (niet Oulu Universiteit, Finland) op die plaats verzameld in 1993 (M. MUTANEN, pers. comm., 2015). • In Zweden (SE) staat de soort als “Critically Endangered” op de rode lijst. Er zijn 3 gegevens bekend uit hetzelfde gebied in het midden van de provincie Skåne (30 km ten NO van
BIOLOGIE Mits het beperkt aantal waarnemingen, is er weinig geweten over deze soort. De biologie en morfologie van de verschillende stadia zijn het meest uitvoerig beschreven door BARAN (2005). Eitjes worden individueel of in kleine groepjes van 2-4 stuks gelegd. De ontwikkeling duurt 9-10 dagen. Rupsen zijn actief van begin mei tot eind juni (volgroeid in de 2de helft van juni) en leven op Akkerhoornbloem Cerastium arvense in uitgebreide dichtgesponnen galerijen langs de takken, tussen of onder de bladeren, zowel onFiguur 3 - Landen waar Streepdikkopmot werd waargenomen. De kleurencode geeft het minimaal aantal waarnemingen (of waarnemingsreeksen, gegroepeerd voor eenzelfde locatie in hetzelfde jaar, zoals die in Neerijse).
Land
BE
NL
DE
DK
SE
RU
PL
CZ
SL
HR
CH
ES
FR
EUR
Aantal
2
8
9
3+
3
(1+)
15
7
1
1
1
3+
3+
57+
Tabel 1: Aantal gevonden waarnemingen in diverse Europese landen en het totaal (+ betekent dat er zeer waarschijnlijk meer gedocumenteerd zijn).
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
105
106
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
Zuidoost-Frankrijk (A. RAMEL, pers. com., 2015). In Skage (Zweden) werd de soort in 2008 nectar zuigend waargenomen op Strobloem Helichrysum (CEDERBERG et al., 2011), die geel is. Ook in Saksen (DE) op Zandstrobloem Helichrysum arenarium langs een weg in 20066. Mogelijk speelt UV-reflectie een belangrijke rol. Voor de twee in Neerijse opgemerkte voedselplanten zijn daarvoor mooie fotovoorbeelden te vinden24. De soort overwintert meestal in het eerste larvenstadium of soms als ei. Van één Zuid-Europese soort, S. flaviventrella, is bekend en beschreven dat ze een heel baltsritueel uitvoeren, inclusief baltsvlucht en dans (PASSERIN D’ENTREVES & FESSILE, 1991).
BESLUIT De Streepdikkopmot blijkt niet alleen in België, maar over heel haar verspreidingsgebied in Europa, een zeer zeldzame verschijning te zijn. De huidige gegevens laten echter niet toe te begrijpen waarom de soort zo weinig wordt gezien en of er instandhoudingsmaatregelen nodig en mogelijk zijn. Het is duidelijk dat de soort steeds zeldzaam is geweest, want de toename aan waarnemers heeft niet geleid tot evenredig meer vondsten. De nieuw ontdekte populatie in Neerijse zal de komende jaren best worden opgevolgd, liefst vanaf mei, in de hoop spinsels en rupsen te vinden en te documenteren. Hopelijk zal dat nieuwe informatie opleveren.
HABITAT De meeste gedocumenteerde waarnemingen gebeurden op bloemrijke arme graslanden op droge zandgrond, maar smalle stroken langs bosranden, wegbermen en langs gecultiveerd land kunnen voldoende zijn. De vindplaats in Neerijse (geologisch een zandafzetting in een rivierdelta uit het Brusseliaan) heeft daar veel mee gemeen; ook hier betreft het maar een smalle grasberm langs een holle weg tussen akkers, waar ze blijkbaar profiteren van de windluwte. De meeste waarnemingen gebeurden op zogenaamde hittebestendige (xerothermofiele) graslanden. De waarnemingen in Noord-Holland (duinen) en één waarneming in Polen (Koelerio-Corynephoretea-klasse grasland in een grindgat; WALCZAK et al., 2013) op stuifzand-bestendige (psammofiele) graslanden. Voor de enige vindplaats in Zweden wordt geconcludeerd dat de graslanden in stand gehouden moeten worden door intensieve begrazing, lokaal noodzakelijk om de spontane verbossing tegen te gaan; om die reden worden daar bijzondere beheersmaatregelen getroffen (CEDERBERG et al., 2011). In Zuid-Europa zijn er waarnemingen in het gebergte, met name in Granada (Spanje) en Mercantour (Zuidoost-Frankrijk); details over de habitat zijn hier niet bekend.
DANKWOORD Bengt Åke Bengtsson (Zweden) bezorgde mij de tekst uit het referentiewerk van Baran (2005). Bijkomende informatie werd ontvangen van Ole Karsholt (Natuurhistorisch Museum Denemarken), Imre Fazekas (Regiograf Institute, redacteur Microlepidoptera.hu), Jürg Schmid (Zwitserland), Marko Mutanen (Oulu Universiteit, Finland) en Alain Ramel (www.aramel.fr). Het kaartje werd samengesteld door Maxime Fajgenblat. Erik Toorman Veldroos 2, 3210 Linden erik.toorman@bwk.kuleuven.be
Voetnoten 1. http://www.nic.funet.fi/pub/sci/bio/life/insecta/lepidoptera/ ditrysia/gelechioidea/scythrididae/scythris/index.html 2. http://uahost.uantwerpen.be/vve/checklists/lepidoptera/ Scythrididae.htm 3. http://waarneming.nl/soort/view/25916 met foto op 5 4. http://www.microlepidoptera.nl/soorten/species.php?speciescode=310040&p=1 5. http://www.boldsystems.org/index.php/Taxbrowser_Taxonpage?taxid=258077 6. http://www.lepiforum.de/lepiwiki.pl?Scythris_Knochella 7. http://www.lepiforum.de/forum2007.pl?page=15;md=read;id=6468 8. https://www.insekten-sachsen.de/Pages/Identification. aspx?ID=2006187 9. http://artfakta.artdatabanken.se/taxon/101761 10. http://lepidoptera.home.pl/lepidoptera/show.php?ID=1967&country=RU 11. http://portal.nature.cz/publik_syst/nd_nalez-public.php?idTaxon=30179 12. http://www1.pms-lj.si/animalia/galerija.php?id=PMSL-DBIP_ Media-07558 13. http://xespok.net/lepidoptera/main.php/v/Scythrididae/ Scythris/ 14. http://inpn.mnhn.fr/espece/cd_nom/246136 15. http://aramel.free.fr/INSECTES13bis-12.shtml 16. http://datos.gbif.es/generic-hub/occurrences/search?q=scythris#tab_recordsView 17. http://www.biodiversidadvirtual.org/insectarium/Genus-Scythris-cat34289.html 18. http://www.biolib.cz/en/taxon/id46540/ 19. http://insecta.pro/taxonomy/4896 20. http://www.faunaeur.org/full_results.php?id=436510 21. http://naturdata.com/Scythris-knochella-9126.htm 22. Foto 8 op http://www.naturamediterraneo.com/forum/topic. asp?whichpage=1&TOPIC_ID=20182& 23. http://www.biodiversidadvirtual.org/insectarium/Scythris-cf.-knochella-%28Fabricius-1794%29-img541507.html 24. Grasklokje: http://www.naturfotograf.com/UV_CAMP_ROT. html#top Beemdkroon: http://www.naturfotograf.com/UV_KNAU_ARV. html#top 25. http://www.zmuc.dk/entoweb/checklists/Danske%20Micro-Lepidoptera%201927%20-%202006.htm 26. http://artfakta.artdatabanken.se/taxon/101761 27. http://epa.oszk.hu/01900/01968/00005/pdf/EPA01968_microlepidoptera_2012_03_05.pdf 28. BRYNER, R., BUCHNER, P., MELZER, H., RENNWALD, E., RODELAND, J., STEINER, A. & H. STRUTZBERG (Hrsg.) (2008): Online-Neuausgabe der „Biologie der Kleinschmetterlinge“ von Karl Traugott Schütze (1931): http://www.lepiforum.de/ literatur/literatur.pl?Schuetze
ONGEWERVELDEN
der- als bovenaan de plant, waarbij soms onderdelen van de plant vastgeplakt worden aan het spinsel. Ze eten van bladeren en bloemknoppen. Ze verpoppen in het spinsel onder een blad of op de grond, wat 8-10 dagen duurt. De cocon kan plantenresten bevatten. FABRICIUS (1794) meldt hoornbloem Cerastium en tijm Thymus als waardplant. Ze zou ook op Zandhoornbloem Cerastium semidecandrum leven volgens SCHÜTZE (1931). Maar BARAN (2005) concludeert dat enkel Akkerhoornbloem als waardplant is aangetoond (en tijm in ieder geval niet klopt). Imago’s vliegen vooral in juni-juli, maar hoe verder landinwaarts en naar het zuiden zijn er waarnemingen bekend uit eind mei en begin augustus. Deze warmteminnende soort is vooral actief op droge, zonnige dagen, tijdens de heetste uren van de dag. In Neerijse werd opgemerkt dat de motjes niet snel opvliegen en heel dicht te benaderen zijn (bijna aanraakbaar). Bij te veel verstoring laten ze zich eerder op de grond vallen. Eén opgevlogen motje zette zich op een graspluim, waar ze zeer goed gecamoufleerd zat. Omwille van te veel wind bleef ze daar niet lang zitten. Blijkbaar is de soort weinig kieskeurig wat betreft voedselplant. BARAN (2005) meldt Grote tijm Thymus pulegioides als belangrijkste, maar ook Wilde marjolein Origanum vulgare en Gewoon duizendblad Achillea millefolium. Elke gevonden foto op het web toont de soort op steeds weer een andere bloemensoort. Het lijkt er wel op dat de bloemkleur meestal behoort tot de beperkte waaier wit-roze-paars-blauw. In Huizen (Noord-Holland) werd de soort gevonden op Zandblauwtje Jasione montana en Akkerwinde Convolvulus arvensis (NED. ENTOM. VER., 1939); in de Noord-Hollandse duinen komt overigens veel tijm voor. Bij de recentste waarneming in Polen in 2010 werd de soort gevonden op Beemdkroon en op Grote tijm (MALKIEWICZ & DOBRZAŃSKI, 2011). Op Kruisdistel Eryngium spec. in hooggebergte in de provincie Granada (Spanje23).Op het Duizendblad Achillea tanacetifolia in Roubion op 1300 m hoogte in
Referenties • BARAN, T. (2005): The Scythrididae (Lepidoptera: Gelechioidea) of Poland. Polish Entomological Monographs, 3: 1-269. • BENGTSSON, B.A. (1984). The Scythrididae (Lepidoptera) of Northern Europe. Fauna Ent. Scand., 13:1-137. • BENGTSSON, B.A. (1997). Scythrididae. In: Microlepidoptera of Europe (P. Huemer, O. Karsholt & L. Lyneborg; red.), 2: 1-301. • BUHL, O. (2007). Danske småsommerfugle 1927-2006 (Danske Microlepidoptera 1927-2006), ZMUC, Kopenhagen25. • CEDERBERG, B. et al. (2011). Species datasheet Scythris knochella Utropstecknad korthuvudmal. ArtDatabanken, SLU 200526. • DELMAS, S. (2015). Les Scythrididae des collections Pierre Réal et François Moulignier du Musée des Confluences de Lyon (Lepidoptera, Scythrididae). Bull. mens. Soc. linn. Lyon, 84(5-6):149-160. • FABRICIUS, J.C. (1794). Systema Entomologiae, sistens Insectorum Classes, Ordines, Genera, Species, Adiectis Synonymis, Locis, Descriptionibus, Observationibus. Ent. Syst. 3 (2): 318. • FREY, H. (1880). Die Lepidopteren der Schweiz. Verlag von Wilhelm Engelmann, Leipzig (p.378). • HEPPNER, J.B. (2008). Flower Moths (Lepidoptera: Scythrididae). In: Encyclopedia of Entomology (J.L. Capinera, red.), Springer, pp. 1488-1489. De boomklever I december 2015 I ongewervelden
107
106
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
Zuidoost-Frankrijk (A. RAMEL, pers. com., 2015). In Skage (Zweden) werd de soort in 2008 nectar zuigend waargenomen op Strobloem Helichrysum (CEDERBERG et al., 2011), die geel is. Ook in Saksen (DE) op Zandstrobloem Helichrysum arenarium langs een weg in 20066. Mogelijk speelt UV-reflectie een belangrijke rol. Voor de twee in Neerijse opgemerkte voedselplanten zijn daarvoor mooie fotovoorbeelden te vinden24. De soort overwintert meestal in het eerste larvenstadium of soms als ei. Van één Zuid-Europese soort, S. flaviventrella, is bekend en beschreven dat ze een heel baltsritueel uitvoeren, inclusief baltsvlucht en dans (PASSERIN D’ENTREVES & FESSILE, 1991).
BESLUIT De Streepdikkopmot blijkt niet alleen in België, maar over heel haar verspreidingsgebied in Europa, een zeer zeldzame verschijning te zijn. De huidige gegevens laten echter niet toe te begrijpen waarom de soort zo weinig wordt gezien en of er instandhoudingsmaatregelen nodig en mogelijk zijn. Het is duidelijk dat de soort steeds zeldzaam is geweest, want de toename aan waarnemers heeft niet geleid tot evenredig meer vondsten. De nieuw ontdekte populatie in Neerijse zal de komende jaren best worden opgevolgd, liefst vanaf mei, in de hoop spinsels en rupsen te vinden en te documenteren. Hopelijk zal dat nieuwe informatie opleveren.
HABITAT De meeste gedocumenteerde waarnemingen gebeurden op bloemrijke arme graslanden op droge zandgrond, maar smalle stroken langs bosranden, wegbermen en langs gecultiveerd land kunnen voldoende zijn. De vindplaats in Neerijse (geologisch een zandafzetting in een rivierdelta uit het Brusseliaan) heeft daar veel mee gemeen; ook hier betreft het maar een smalle grasberm langs een holle weg tussen akkers, waar ze blijkbaar profiteren van de windluwte. De meeste waarnemingen gebeurden op zogenaamde hittebestendige (xerothermofiele) graslanden. De waarnemingen in Noord-Holland (duinen) en één waarneming in Polen (Koelerio-Corynephoretea-klasse grasland in een grindgat; WALCZAK et al., 2013) op stuifzand-bestendige (psammofiele) graslanden. Voor de enige vindplaats in Zweden wordt geconcludeerd dat de graslanden in stand gehouden moeten worden door intensieve begrazing, lokaal noodzakelijk om de spontane verbossing tegen te gaan; om die reden worden daar bijzondere beheersmaatregelen getroffen (CEDERBERG et al., 2011). In Zuid-Europa zijn er waarnemingen in het gebergte, met name in Granada (Spanje) en Mercantour (Zuidoost-Frankrijk); details over de habitat zijn hier niet bekend.
DANKWOORD Bengt Åke Bengtsson (Zweden) bezorgde mij de tekst uit het referentiewerk van Baran (2005). Bijkomende informatie werd ontvangen van Ole Karsholt (Natuurhistorisch Museum Denemarken), Imre Fazekas (Regiograf Institute, redacteur Microlepidoptera.hu), Jürg Schmid (Zwitserland), Marko Mutanen (Oulu Universiteit, Finland) en Alain Ramel (www.aramel.fr). Het kaartje werd samengesteld door Maxime Fajgenblat. Erik Toorman Veldroos 2, 3210 Linden erik.toorman@bwk.kuleuven.be
Voetnoten 1. http://www.nic.funet.fi/pub/sci/bio/life/insecta/lepidoptera/ ditrysia/gelechioidea/scythrididae/scythris/index.html 2. http://uahost.uantwerpen.be/vve/checklists/lepidoptera/ Scythrididae.htm 3. http://waarneming.nl/soort/view/25916 met foto op 5 4. http://www.microlepidoptera.nl/soorten/species.php?speciescode=310040&p=1 5. http://www.boldsystems.org/index.php/Taxbrowser_Taxonpage?taxid=258077 6. http://www.lepiforum.de/lepiwiki.pl?Scythris_Knochella 7. http://www.lepiforum.de/forum2007.pl?page=15;md=read;id=6468 8. https://www.insekten-sachsen.de/Pages/Identification. aspx?ID=2006187 9. http://artfakta.artdatabanken.se/taxon/101761 10. http://lepidoptera.home.pl/lepidoptera/show.php?ID=1967&country=RU 11. http://portal.nature.cz/publik_syst/nd_nalez-public.php?idTaxon=30179 12. http://www1.pms-lj.si/animalia/galerija.php?id=PMSL-DBIP_ Media-07558 13. http://xespok.net/lepidoptera/main.php/v/Scythrididae/ Scythris/ 14. http://inpn.mnhn.fr/espece/cd_nom/246136 15. http://aramel.free.fr/INSECTES13bis-12.shtml 16. http://datos.gbif.es/generic-hub/occurrences/search?q=scythris#tab_recordsView 17. http://www.biodiversidadvirtual.org/insectarium/Genus-Scythris-cat34289.html 18. http://www.biolib.cz/en/taxon/id46540/ 19. http://insecta.pro/taxonomy/4896 20. http://www.faunaeur.org/full_results.php?id=436510 21. http://naturdata.com/Scythris-knochella-9126.htm 22. Foto 8 op http://www.naturamediterraneo.com/forum/topic. asp?whichpage=1&TOPIC_ID=20182& 23. http://www.biodiversidadvirtual.org/insectarium/Scythris-cf.-knochella-%28Fabricius-1794%29-img541507.html 24. Grasklokje: http://www.naturfotograf.com/UV_CAMP_ROT. html#top Beemdkroon: http://www.naturfotograf.com/UV_KNAU_ARV. html#top 25. http://www.zmuc.dk/entoweb/checklists/Danske%20Micro-Lepidoptera%201927%20-%202006.htm 26. http://artfakta.artdatabanken.se/taxon/101761 27. http://epa.oszk.hu/01900/01968/00005/pdf/EPA01968_microlepidoptera_2012_03_05.pdf 28. BRYNER, R., BUCHNER, P., MELZER, H., RENNWALD, E., RODELAND, J., STEINER, A. & H. STRUTZBERG (Hrsg.) (2008): Online-Neuausgabe der „Biologie der Kleinschmetterlinge“ von Karl Traugott Schütze (1931): http://www.lepiforum.de/ literatur/literatur.pl?Schuetze
ONGEWERVELDEN
der- als bovenaan de plant, waarbij soms onderdelen van de plant vastgeplakt worden aan het spinsel. Ze eten van bladeren en bloemknoppen. Ze verpoppen in het spinsel onder een blad of op de grond, wat 8-10 dagen duurt. De cocon kan plantenresten bevatten. FABRICIUS (1794) meldt hoornbloem Cerastium en tijm Thymus als waardplant. Ze zou ook op Zandhoornbloem Cerastium semidecandrum leven volgens SCHÜTZE (1931). Maar BARAN (2005) concludeert dat enkel Akkerhoornbloem als waardplant is aangetoond (en tijm in ieder geval niet klopt). Imago’s vliegen vooral in juni-juli, maar hoe verder landinwaarts en naar het zuiden zijn er waarnemingen bekend uit eind mei en begin augustus. Deze warmteminnende soort is vooral actief op droge, zonnige dagen, tijdens de heetste uren van de dag. In Neerijse werd opgemerkt dat de motjes niet snel opvliegen en heel dicht te benaderen zijn (bijna aanraakbaar). Bij te veel verstoring laten ze zich eerder op de grond vallen. Eén opgevlogen motje zette zich op een graspluim, waar ze zeer goed gecamoufleerd zat. Omwille van te veel wind bleef ze daar niet lang zitten. Blijkbaar is de soort weinig kieskeurig wat betreft voedselplant. BARAN (2005) meldt Grote tijm Thymus pulegioides als belangrijkste, maar ook Wilde marjolein Origanum vulgare en Gewoon duizendblad Achillea millefolium. Elke gevonden foto op het web toont de soort op steeds weer een andere bloemensoort. Het lijkt er wel op dat de bloemkleur meestal behoort tot de beperkte waaier wit-roze-paars-blauw. In Huizen (Noord-Holland) werd de soort gevonden op Zandblauwtje Jasione montana en Akkerwinde Convolvulus arvensis (NED. ENTOM. VER., 1939); in de Noord-Hollandse duinen komt overigens veel tijm voor. Bij de recentste waarneming in Polen in 2010 werd de soort gevonden op Beemdkroon en op Grote tijm (MALKIEWICZ & DOBRZAŃSKI, 2011). Op Kruisdistel Eryngium spec. in hooggebergte in de provincie Granada (Spanje23).Op het Duizendblad Achillea tanacetifolia in Roubion op 1300 m hoogte in
Referenties • BARAN, T. (2005): The Scythrididae (Lepidoptera: Gelechioidea) of Poland. Polish Entomological Monographs, 3: 1-269. • BENGTSSON, B.A. (1984). The Scythrididae (Lepidoptera) of Northern Europe. Fauna Ent. Scand., 13:1-137. • BENGTSSON, B.A. (1997). Scythrididae. In: Microlepidoptera of Europe (P. Huemer, O. Karsholt & L. Lyneborg; red.), 2: 1-301. • BUHL, O. (2007). Danske småsommerfugle 1927-2006 (Danske Microlepidoptera 1927-2006), ZMUC, Kopenhagen25. • CEDERBERG, B. et al. (2011). Species datasheet Scythris knochella Utropstecknad korthuvudmal. ArtDatabanken, SLU 200526. • DELMAS, S. (2015). Les Scythrididae des collections Pierre Réal et François Moulignier du Musée des Confluences de Lyon (Lepidoptera, Scythrididae). Bull. mens. Soc. linn. Lyon, 84(5-6):149-160. • FABRICIUS, J.C. (1794). Systema Entomologiae, sistens Insectorum Classes, Ordines, Genera, Species, Adiectis Synonymis, Locis, Descriptionibus, Observationibus. Ent. Syst. 3 (2): 318. • FREY, H. (1880). Die Lepidopteren der Schweiz. Verlag von Wilhelm Engelmann, Leipzig (p.378). • HEPPNER, J.B. (2008). Flower Moths (Lepidoptera: Scythrididae). In: Encyclopedia of Entomology (J.L. Capinera, red.), Springer, pp. 1488-1489. De boomklever I december 2015 I ongewervelden
107
Het Tijgerblauwtje laat sporen na in de Dijlevallei De laatste jaren worden we steeds vaker geconfronteerd met indicaties van een veranderend klimaat. Zo zijn er meer en meer soorten waarvan de grenzen van hun leefgebied langzaam wat beginnen op te schuiven. Het Tijgerblauwtje (Lampides boeticus) is daar een voorbeeld van. Deze dagvlindersoort komt van nature voor van Afrika tot India. Van daaruit wordt het Middellandse zeegebied jaarlijks gekoloniseerd. Naarmate de lente en vervolgens de zomer vordert breidt de soort steeds meer uit naar het noorden. Doordat Tijgerblauwtjes geen ruststadium kennen, moeten ze de winter doorbrengen op plaatsen waar hun waardplanten het hele jaar door blijven bloeien. En dus trekt de soort wanneer in het najaar de temperaturen terug dalen opnieuw zuidwaarts. In uitzonderlijke gevallen bereikt het Tijgerblauw108
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
tje in de zomer ook ons land. Maar dit is steeds minder uitzonderlijk aan het worden. Terwijl in de decennia voor het jaar 2000 de soort slechts driemaal was waargenomen in België, hebben we
Eitjes ven het Tijgerblauwtje op Brede lathyrus Foto: Margaux Boerave
ondertussen al twee zomers achter de rug waarbij het Tijgerblauwtje over het hele land werd gezien. In 2013 had het vlindertje een eerste invasiejaar waarbij het zich zelfs voor het eerst in ons land voortplantte! En ook voorbije zomer werden heel wat Tijgerblauwtjes gezien. Het begon dit jaar al op 9 juli met een eerste waarneming in Ieper. Er volgden in juli nog drie waarnemingen en in augustus was het hek van de dam: de ene na de andere waarneming van Tijgerblauwtje verscheen op waarnemingen.be. Het was duidelijk dat we weer met een invasiejaar te maken hadden. Ik besloot zelf ook op zoek te gaan naar Tijgerblauwtjes. Aangezien het zwervende vlinders zijn, kunnen ze zowat overal gezien worden. Maar de kans om ze te vinden is groter in de buurt van hun waardplanten aangezien ze daar vaak wat blijven rondhangen. Tijgerblauwtje heeft van nature Blazenstruik als waardplant maar gebruikt ook wel andere grote vlinderbloemigen als waardplant. Zo wordt hij bij ons voornamelijk op Brede lathyrus gevonden. In Gent vlogen enkele individuen in de buurt van een Japanse pagodeboom en een Blauwe regen. Op waarnemingen.be zocht ik op waar ik in de buurt van Leuven Brede lathyrus kon vinden en kwam ik uit op een berm vlakbij het station. Er stonden enkele grote planten die vol-
op aan het bloeien waren: ideaal! Tijgerblauwtjes leggen hun eitjes namelijk op de bloemknoppen van hun waardplant, waarna de rupsjes zich vervolgens voeden met de ontloken bloemen. Drie maal passeerde ik er na het werk tevergeefs langs de plek. Maar de vierde keer dat ik er kwam, op 31 augustus, had ik prijs! Helaas geen imago’s (volwassen vlinders) maar eitjes, veel eitjes. Ik vond heel wat bloemknoppen met telkens één tot drie eitjes erop. De Tijgerblauwtjes waren er geweest, hadden eitjes gelegd en waren vervolgens weer vertrokken. Ik keerde er nog enkele keren terug, in de hoop dat de eitjes ook tot vlinders zouden ontwikkelen maar het slechte weer in de daaropvolgende weken verhinderde dat helaas. Het was de eerste (en enige) waarneming in de regio van Leuven! Ondertussen zijn alle Tijgerblauwtjes alweer uit België vertrokken en is het wachten tot een volgend invasiejaar. Na twee invasiejaren die zo kort na elkaar vielen is de kans niet onbestaand dat het Tijgerblauwtje een jaarlijkse verschijning wordt in België. Kijk dus volgende zomer zeker eens uit naar dit blauwtje en wie weet vind je de tweede voor de streek!
ONGEWERVELDEN
Referenties vervolg • HUISMAN, K.J. & KOSTER, J.C. (1996). Nieuwe en interessante Microlepidoptera uit Nederland in het jaar 1993 (Lepidoptera). Ent. Ber., Amst., 56:37-55. • JANMOULLE E. (1969). Espèces nouvelles pour la faune belge (suite). — Lambillionea 67: 62–65, 92. • LESAR, T. & GOVEDI, M. (2010). Checklist of Slovenian Microlepidoptera. Natura Sloveniae, 12(1): 35-125. • MALKIEWICZ A. & DOBRZAŃSKI X. (2011). Scythris sinensis (FELDER & ROGENHOFER, 1775) – the first record in Poland, and some new regional records of Scythrididae (Lepidoptera). Polish Journal of Entomology, 80: 517-521. • NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING (1939). Verslag van de twee-en-zeventigste wintervergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, Tijdschrift voor Entomologie, 88:33-81. • PASSERIN D’ENTREVES, P. & FESSILE, C. (1991). Courtship and mating behavior of Scythris flaviventrella (Scythrididae). Journal of the Lepidopterists’ Society, 45(4):348-355. • PÁSTORALIS, G. (2012). A Magyarországon előforduló molylepkefajok jegyzéke, 2012. A checklist of the Microlepidoptera occurring in Hungary, 2012 (Lepidoptera, Microlepidoptera). Microlepidoptera.hu, 5: 51–14627. • PATOČKA, J. (1998). Die Puppen einiger mitteleuropäischen und kanarischen Scythridae (Lepidoptera, Gelechionidea). Tijdschrift voor Entomologie, 140:207-220 • PRÖSE, H. (1988): Tortrlcidae. p.62-75. In: Arbeitsgemeinschaft Nordbayerischer Entomologen (Herausgeber): Prodromus der Lepidopterenfauna Nordbayerns. Neue Entomologische Nachrichten, 23:1-159. • SCHÜTZE, K. T. (1931). Die Biologie der Kleinschmetterlinge unter besonderer Berücksichtigung ihrer Nährpflanzen und Erscheinungszeiten. Handbuch der Microlepidopteren. Raupenkalender geordnet nach der Illustrierten deutschen Flora von H. Wagner. — Frankfurt am Main (Verlag des Internationalen Entomologischen Vereins e.V.)28 • SINEV, S.Y. (red.) (2008). Catalogue of the Lepidoptera of Russia. KMK Scientific Press, St. Petersburg, 424 pp. • SKALA, H. (1924). Beitrage zur Lepidopterenfauna Mährens und öst. Slesiens. Zeitschrift des Österreichischen Entomologen-Vereines Wien, 9:93-95. • WALCZAK, U., E. BARANIAK, G. CHOWANIEC & T. RYNARZEWSKI (2013): SCYthris buszkoi BARAN, 2004 – first record in Poland and new data on the occurrence of Scythrididae (Lepidoptera). Wiad. entomol., 32(4):287-294.
Margaux Boerave
Tijgerblauwtje (imago) in Gent Foto: Margaux Boerave
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
109
Het Tijgerblauwtje laat sporen na in de Dijlevallei De laatste jaren worden we steeds vaker geconfronteerd met indicaties van een veranderend klimaat. Zo zijn er meer en meer soorten waarvan de grenzen van hun leefgebied langzaam wat beginnen op te schuiven. Het Tijgerblauwtje (Lampides boeticus) is daar een voorbeeld van. Deze dagvlindersoort komt van nature voor van Afrika tot India. Van daaruit wordt het Middellandse zeegebied jaarlijks gekoloniseerd. Naarmate de lente en vervolgens de zomer vordert breidt de soort steeds meer uit naar het noorden. Doordat Tijgerblauwtjes geen ruststadium kennen, moeten ze de winter doorbrengen op plaatsen waar hun waardplanten het hele jaar door blijven bloeien. En dus trekt de soort wanneer in het najaar de temperaturen terug dalen opnieuw zuidwaarts. In uitzonderlijke gevallen bereikt het Tijgerblauw108
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
tje in de zomer ook ons land. Maar dit is steeds minder uitzonderlijk aan het worden. Terwijl in de decennia voor het jaar 2000 de soort slechts driemaal was waargenomen in België, hebben we
Eitjes ven het Tijgerblauwtje op Brede lathyrus Foto: Margaux Boerave
ondertussen al twee zomers achter de rug waarbij het Tijgerblauwtje over het hele land werd gezien. In 2013 had het vlindertje een eerste invasiejaar waarbij het zich zelfs voor het eerst in ons land voortplantte! En ook voorbije zomer werden heel wat Tijgerblauwtjes gezien. Het begon dit jaar al op 9 juli met een eerste waarneming in Ieper. Er volgden in juli nog drie waarnemingen en in augustus was het hek van de dam: de ene na de andere waarneming van Tijgerblauwtje verscheen op waarnemingen.be. Het was duidelijk dat we weer met een invasiejaar te maken hadden. Ik besloot zelf ook op zoek te gaan naar Tijgerblauwtjes. Aangezien het zwervende vlinders zijn, kunnen ze zowat overal gezien worden. Maar de kans om ze te vinden is groter in de buurt van hun waardplanten aangezien ze daar vaak wat blijven rondhangen. Tijgerblauwtje heeft van nature Blazenstruik als waardplant maar gebruikt ook wel andere grote vlinderbloemigen als waardplant. Zo wordt hij bij ons voornamelijk op Brede lathyrus gevonden. In Gent vlogen enkele individuen in de buurt van een Japanse pagodeboom en een Blauwe regen. Op waarnemingen.be zocht ik op waar ik in de buurt van Leuven Brede lathyrus kon vinden en kwam ik uit op een berm vlakbij het station. Er stonden enkele grote planten die vol-
op aan het bloeien waren: ideaal! Tijgerblauwtjes leggen hun eitjes namelijk op de bloemknoppen van hun waardplant, waarna de rupsjes zich vervolgens voeden met de ontloken bloemen. Drie maal passeerde ik er na het werk tevergeefs langs de plek. Maar de vierde keer dat ik er kwam, op 31 augustus, had ik prijs! Helaas geen imago’s (volwassen vlinders) maar eitjes, veel eitjes. Ik vond heel wat bloemknoppen met telkens één tot drie eitjes erop. De Tijgerblauwtjes waren er geweest, hadden eitjes gelegd en waren vervolgens weer vertrokken. Ik keerde er nog enkele keren terug, in de hoop dat de eitjes ook tot vlinders zouden ontwikkelen maar het slechte weer in de daaropvolgende weken verhinderde dat helaas. Het was de eerste (en enige) waarneming in de regio van Leuven! Ondertussen zijn alle Tijgerblauwtjes alweer uit België vertrokken en is het wachten tot een volgend invasiejaar. Na twee invasiejaren die zo kort na elkaar vielen is de kans niet onbestaand dat het Tijgerblauwtje een jaarlijkse verschijning wordt in België. Kijk dus volgende zomer zeker eens uit naar dit blauwtje en wie weet vind je de tweede voor de streek!
ONGEWERVELDEN
Referenties vervolg • HUISMAN, K.J. & KOSTER, J.C. (1996). Nieuwe en interessante Microlepidoptera uit Nederland in het jaar 1993 (Lepidoptera). Ent. Ber., Amst., 56:37-55. • JANMOULLE E. (1969). Espèces nouvelles pour la faune belge (suite). — Lambillionea 67: 62–65, 92. • LESAR, T. & GOVEDI, M. (2010). Checklist of Slovenian Microlepidoptera. Natura Sloveniae, 12(1): 35-125. • MALKIEWICZ A. & DOBRZAŃSKI X. (2011). Scythris sinensis (FELDER & ROGENHOFER, 1775) – the first record in Poland, and some new regional records of Scythrididae (Lepidoptera). Polish Journal of Entomology, 80: 517-521. • NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING (1939). Verslag van de twee-en-zeventigste wintervergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, Tijdschrift voor Entomologie, 88:33-81. • PASSERIN D’ENTREVES, P. & FESSILE, C. (1991). Courtship and mating behavior of Scythris flaviventrella (Scythrididae). Journal of the Lepidopterists’ Society, 45(4):348-355. • PÁSTORALIS, G. (2012). A Magyarországon előforduló molylepkefajok jegyzéke, 2012. A checklist of the Microlepidoptera occurring in Hungary, 2012 (Lepidoptera, Microlepidoptera). Microlepidoptera.hu, 5: 51–14627. • PATOČKA, J. (1998). Die Puppen einiger mitteleuropäischen und kanarischen Scythridae (Lepidoptera, Gelechionidea). Tijdschrift voor Entomologie, 140:207-220 • PRÖSE, H. (1988): Tortrlcidae. p.62-75. In: Arbeitsgemeinschaft Nordbayerischer Entomologen (Herausgeber): Prodromus der Lepidopterenfauna Nordbayerns. Neue Entomologische Nachrichten, 23:1-159. • SCHÜTZE, K. T. (1931). Die Biologie der Kleinschmetterlinge unter besonderer Berücksichtigung ihrer Nährpflanzen und Erscheinungszeiten. Handbuch der Microlepidopteren. Raupenkalender geordnet nach der Illustrierten deutschen Flora von H. Wagner. — Frankfurt am Main (Verlag des Internationalen Entomologischen Vereins e.V.)28 • SINEV, S.Y. (red.) (2008). Catalogue of the Lepidoptera of Russia. KMK Scientific Press, St. Petersburg, 424 pp. • SKALA, H. (1924). Beitrage zur Lepidopterenfauna Mährens und öst. Slesiens. Zeitschrift des Österreichischen Entomologen-Vereines Wien, 9:93-95. • WALCZAK, U., E. BARANIAK, G. CHOWANIEC & T. RYNARZEWSKI (2013): SCYthris buszkoi BARAN, 2004 – first record in Poland and new data on the occurrence of Scythrididae (Lepidoptera). Wiad. entomol., 32(4):287-294.
Margaux Boerave
Tijgerblauwtje (imago) in Gent Foto: Margaux Boerave
De boomklever I december 2015 I ongewervelden
109
voor de relatie tussen biodiversiteit en ecosysteem functioneren BIODIVERSITEIT, ECOSYSTEEMSTABILITEIT EN “REGIME SHIFTS” Wetenschappelijk onderzoek toont éénduidig aan dat de mens in belangrijke mate verantwoordelijk is voor het huidige verlies aan biodiversiteit1. Hoewel het uitsterven van soorten ook een natuurlijk proces kan zijn, zijn extinctiesnelheden vanaf het Antropoceen2 wereldwijd met een factor 100 tot 1000 toegenomen. Het huidige verlies aan biodiversiteit wordt voornamelijk toegeschreven aan habitatverlies en –degradatie door ondermeer toenemende verstedelijking en intensivering van het landgebruik (Rockstrom et al. 2009; Steffen et al. 2009; Pereira et al. 2012). Daarnaast vormen klimaatsverandering en de introductie van invasieve uitheemse soorten een extra bedreiging voor de biodiversiteit (Sala et al. 2000; Rockstrom et al. 2009). Dit is verontrustend aangezien biodiversiteit verantwoordelijk is voor een goed functioneren van ecosystemen. Biodiversiteit heeft bovendien een stabiliserend effect op ecosystemen (Naeem & Li 1997; Nannipieri et al. 2003; Tobor-Kaplon et al. 2005; Loreau & de Mazancourt 2013). In gemeenschappen3 met een hoge biodiversiteit kunnen verschillende soorten een zeer gelijkaardige en dus “redundante” (letterlijk “overbodige”) functie vervullen binnen het ecosysteem, hetgeen ‘functionele redundantie’ wordt genoemd. Zo kunnen verschillende zoöplanktonsoorten eenzelfde algensoort begrazen. Het voorkomen van functionele redundantie is belangrijk in ecosystemen waar de omgeving sterk varieert doorheen de tijd en waarbij bepaalde 110
De boomklever I december 2015 I ecologie
soorten zich bij bepaalde condities niet optimaal kunnen handhaven. Hierdoor zijn ze tijdelijk in lagere aantallen aanwezig. Onder zulke omstandigheden kan functionele redundantie ervoor zorgen dat een ecosysteemfunctie4 toch optimaal blijft plaatsvinden doordat andere soorten onder de nieuwe condities net wel goed gedijen. In zekere zin heeft biodiversiteit dus een verzekeringsfunctie. In een soortenarm ecosysteem is die verzekeringsfunctie beduidend lager en kunnen relatief kleine verstoringen (bv. een wijziging in soortenaantallen of omgevingscondities) het functioneren van het ecosysteem reeds in gevaar brengen. De stabiliteit van een ecosysteem bepalen is zeer complex. Zo veranderen natuurlijke systemen niet altijd geleidelijk maar kunnen onverwachte, soms drastische veranderingen plaatsvinden. Een heldere vijver kan bijvoorbeeld onder specifieke omstandigheden op enkele dagen tijd omslaan in een troebele vijver. Plotse veranderingen waarbij de gemeenschapsstructuur van organismen en ecosysteemfuncties op korte tijd volledig veranderen naar een alternatieve toestand, worden “regime shifts” genoemd (zie Box A voor uitleg over de mechanismen, toegepast op ondiepe vijvers). Regime shifts werden aanvankelijk vooral in aquatische systemen onderzocht, met als schoolvoorbeeld de omslag van een heldere ondiepe vijver gedomineerd door waterplanten naar een troebel systeem gedomineerd door fytoplankton5. Onderzoek toont aan dat plotse, drastische veranderingen ook voorkomen in andere ecosystemen zoals ondermeer in koraalriffen (omslag van soortenrijk naar soortenarm
ONDERZOEK NAAR DE RELATIE TUSSEN BIODIVERSITEIT EN ECOSYSTEEMSTABILITEIT Ondiepe vijvers zijn een ideaal modelsysteem voor onderzoek naar ecosysteemstabiliteit. Het zijn duidelijk afgebakende eenheden in het landschap, kunnen door hun beperkte afmetingen relatief makkelijk worden gekarakteriseerd en gemanipuleerd, zijn in Vlaanderen talrijk aanwezig en herbergen vaak een grote biodiversiteit. Bovendien is het voedselweb in dergelijke systemen relatief goed gekend (zie Box B) en worden ze veelal gekenmerkt door het voorkomen van twee duidelijk te onderscheiden alternatieve stabiele evenwichten, nl. een heldere, plantenrijke toestand en een troebele, algenrijke toestand (zie Box A). Wij onderzoeken de relatie tussen biodiversiteit en de stabiliteit van ecosystemen in een context van regime shifts. Dit doen we via twee verschillende, maar sterk complementaire benaderingswijzen, nl. : (1) via grootschalige bemonsteringen van vijvers in België; (2) via het uitvoeren van gerichte experimenten om specifieke onderzoeksvragen te testen. VELDCAMPAGNE IN BELGIË In 2013 werden in België 140 vijvers (zie kaart Fig. 1) met verschillende gradaties van voedselrijkdom bemonsterd. Per vijver werd een brede waaier aan organismegroepen (bacteriële, fytoplankton-, zo-
öplankton-, aquatische macro-invertebraten- en visgemeenschappen) en belangrijke omgevingsvariabelen (fosfaat en nitraat concentraties, fytoplankton densiteit, troebelheid, enz.) gekarakteriseerd. In elke vijver werden daarnaast ook twee belangrijke ecosysteemfuncties opgemeten, nl. de snelheid waarmee eencellige algen toenemen in biomassa (de productiviteit van het fytoplankton) en de mate waarin fytoplankton door zoöplankton wordt begraasd. Momenteel worden de gegevens van 2013 met gegevens van diezelfde vijvers in 2003 vergeleken om na te gaan hoe de biodiversiteit, de gemeenschapssamenstelling en belangrijke ecosysteemfuncties veranderd zijn gedurende de laatste 10 jaar. In een tweede fase zullen we nagaan in welke mate deze veranderingen gerelateerd zijn aan omgevingsveranderingen en wijzigingen in landgebruik.
ECOLOGIE
Vijvers in het Dijleland als modelsysteem
door macro-algen gedomineerd rif als gevolg van een stijging in nutriëntenrijkdom), savannen (plotse omslag van savanne naar droge woestijn onder invloed van een afname in neerslag), en bossen (omslag van bos naar grasland door verdroging) (Scheffer et al. 2001). Omwille van de grote economische en maatschappelijke gevolgen van regime shifts in vele ecosystemen wordt tegenwoordig veel onderzoek verricht naar ondermeer het opsporen van de kantelpunten en de factoren die de omslag bepalen (Scheffer et al. 2009; Carpenter et al. 2011).
20km
Fig. 1: Overzichtskaart van België met aanduiding van de 140 vijvers die in 2013 werden bemonsterd.
De veldbemonsteringen worden momenteel nog volop verwerkt, maar verkennende analyses suggereren dat zoöplankton- en fytoplanktongemeenschappen in Belgische vijvers allesbehalve stabiel zijn gebleven in de voorbije 10 jaar. Vele gemeenschappen vertonen nu een duidelijk verschillende samenstelling in vergelijking met 2003. Of de veranderingen in gemeenschapsstructuur ook het ecosysteem functioneren hebben beïnvloed, moet nog nader worden onderzocht. Naast de sterke verschillen in gemeenschapssamenstelling hebben we ook De boomklever I december 2015 I ecologie
111
voor de relatie tussen biodiversiteit en ecosysteem functioneren BIODIVERSITEIT, ECOSYSTEEMSTABILITEIT EN “REGIME SHIFTS” Wetenschappelijk onderzoek toont éénduidig aan dat de mens in belangrijke mate verantwoordelijk is voor het huidige verlies aan biodiversiteit1. Hoewel het uitsterven van soorten ook een natuurlijk proces kan zijn, zijn extinctiesnelheden vanaf het Antropoceen2 wereldwijd met een factor 100 tot 1000 toegenomen. Het huidige verlies aan biodiversiteit wordt voornamelijk toegeschreven aan habitatverlies en –degradatie door ondermeer toenemende verstedelijking en intensivering van het landgebruik (Rockstrom et al. 2009; Steffen et al. 2009; Pereira et al. 2012). Daarnaast vormen klimaatsverandering en de introductie van invasieve uitheemse soorten een extra bedreiging voor de biodiversiteit (Sala et al. 2000; Rockstrom et al. 2009). Dit is verontrustend aangezien biodiversiteit verantwoordelijk is voor een goed functioneren van ecosystemen. Biodiversiteit heeft bovendien een stabiliserend effect op ecosystemen (Naeem & Li 1997; Nannipieri et al. 2003; Tobor-Kaplon et al. 2005; Loreau & de Mazancourt 2013). In gemeenschappen3 met een hoge biodiversiteit kunnen verschillende soorten een zeer gelijkaardige en dus “redundante” (letterlijk “overbodige”) functie vervullen binnen het ecosysteem, hetgeen ‘functionele redundantie’ wordt genoemd. Zo kunnen verschillende zoöplanktonsoorten eenzelfde algensoort begrazen. Het voorkomen van functionele redundantie is belangrijk in ecosystemen waar de omgeving sterk varieert doorheen de tijd en waarbij bepaalde 110
De boomklever I december 2015 I ecologie
soorten zich bij bepaalde condities niet optimaal kunnen handhaven. Hierdoor zijn ze tijdelijk in lagere aantallen aanwezig. Onder zulke omstandigheden kan functionele redundantie ervoor zorgen dat een ecosysteemfunctie4 toch optimaal blijft plaatsvinden doordat andere soorten onder de nieuwe condities net wel goed gedijen. In zekere zin heeft biodiversiteit dus een verzekeringsfunctie. In een soortenarm ecosysteem is die verzekeringsfunctie beduidend lager en kunnen relatief kleine verstoringen (bv. een wijziging in soortenaantallen of omgevingscondities) het functioneren van het ecosysteem reeds in gevaar brengen. De stabiliteit van een ecosysteem bepalen is zeer complex. Zo veranderen natuurlijke systemen niet altijd geleidelijk maar kunnen onverwachte, soms drastische veranderingen plaatsvinden. Een heldere vijver kan bijvoorbeeld onder specifieke omstandigheden op enkele dagen tijd omslaan in een troebele vijver. Plotse veranderingen waarbij de gemeenschapsstructuur van organismen en ecosysteemfuncties op korte tijd volledig veranderen naar een alternatieve toestand, worden “regime shifts” genoemd (zie Box A voor uitleg over de mechanismen, toegepast op ondiepe vijvers). Regime shifts werden aanvankelijk vooral in aquatische systemen onderzocht, met als schoolvoorbeeld de omslag van een heldere ondiepe vijver gedomineerd door waterplanten naar een troebel systeem gedomineerd door fytoplankton5. Onderzoek toont aan dat plotse, drastische veranderingen ook voorkomen in andere ecosystemen zoals ondermeer in koraalriffen (omslag van soortenrijk naar soortenarm
ONDERZOEK NAAR DE RELATIE TUSSEN BIODIVERSITEIT EN ECOSYSTEEMSTABILITEIT Ondiepe vijvers zijn een ideaal modelsysteem voor onderzoek naar ecosysteemstabiliteit. Het zijn duidelijk afgebakende eenheden in het landschap, kunnen door hun beperkte afmetingen relatief makkelijk worden gekarakteriseerd en gemanipuleerd, zijn in Vlaanderen talrijk aanwezig en herbergen vaak een grote biodiversiteit. Bovendien is het voedselweb in dergelijke systemen relatief goed gekend (zie Box B) en worden ze veelal gekenmerkt door het voorkomen van twee duidelijk te onderscheiden alternatieve stabiele evenwichten, nl. een heldere, plantenrijke toestand en een troebele, algenrijke toestand (zie Box A). Wij onderzoeken de relatie tussen biodiversiteit en de stabiliteit van ecosystemen in een context van regime shifts. Dit doen we via twee verschillende, maar sterk complementaire benaderingswijzen, nl. : (1) via grootschalige bemonsteringen van vijvers in België; (2) via het uitvoeren van gerichte experimenten om specifieke onderzoeksvragen te testen. VELDCAMPAGNE IN BELGIË In 2013 werden in België 140 vijvers (zie kaart Fig. 1) met verschillende gradaties van voedselrijkdom bemonsterd. Per vijver werd een brede waaier aan organismegroepen (bacteriële, fytoplankton-, zo-
öplankton-, aquatische macro-invertebraten- en visgemeenschappen) en belangrijke omgevingsvariabelen (fosfaat en nitraat concentraties, fytoplankton densiteit, troebelheid, enz.) gekarakteriseerd. In elke vijver werden daarnaast ook twee belangrijke ecosysteemfuncties opgemeten, nl. de snelheid waarmee eencellige algen toenemen in biomassa (de productiviteit van het fytoplankton) en de mate waarin fytoplankton door zoöplankton wordt begraasd. Momenteel worden de gegevens van 2013 met gegevens van diezelfde vijvers in 2003 vergeleken om na te gaan hoe de biodiversiteit, de gemeenschapssamenstelling en belangrijke ecosysteemfuncties veranderd zijn gedurende de laatste 10 jaar. In een tweede fase zullen we nagaan in welke mate deze veranderingen gerelateerd zijn aan omgevingsveranderingen en wijzigingen in landgebruik.
ECOLOGIE
Vijvers in het Dijleland als modelsysteem
door macro-algen gedomineerd rif als gevolg van een stijging in nutriëntenrijkdom), savannen (plotse omslag van savanne naar droge woestijn onder invloed van een afname in neerslag), en bossen (omslag van bos naar grasland door verdroging) (Scheffer et al. 2001). Omwille van de grote economische en maatschappelijke gevolgen van regime shifts in vele ecosystemen wordt tegenwoordig veel onderzoek verricht naar ondermeer het opsporen van de kantelpunten en de factoren die de omslag bepalen (Scheffer et al. 2009; Carpenter et al. 2011).
20km
Fig. 1: Overzichtskaart van België met aanduiding van de 140 vijvers die in 2013 werden bemonsterd.
De veldbemonsteringen worden momenteel nog volop verwerkt, maar verkennende analyses suggereren dat zoöplankton- en fytoplanktongemeenschappen in Belgische vijvers allesbehalve stabiel zijn gebleven in de voorbije 10 jaar. Vele gemeenschappen vertonen nu een duidelijk verschillende samenstelling in vergelijking met 2003. Of de veranderingen in gemeenschapsstructuur ook het ecosysteem functioneren hebben beïnvloed, moet nog nader worden onderzocht. Naast de sterke verschillen in gemeenschapssamenstelling hebben we ook De boomklever I december 2015 I ecologie
111
MESOCOSM-EXPERIMENTEN MET GEMEENSCHAPPEN UIT LANGERODEVIJVER In 2013 en 2014 werden verschillende mesocosm-experimenten uitgevoerd, waarbij telkens vertrokken werd van bacteriële, fytoplankton- en zoöplanktongemeenschappen uit Langerodevijver. Mesocosmen zijn artificiële, relatief grote experimentele eenheden (in ons geval tonnen met een inhoud van 200 L; Fig. 2 en 3) die door hun volume een natuurgetrouwe gemeenschap aan organismen kunnen bevatten, zowel in aantal als in diversiteit. Daardoor benaderen ze complexe, natuurlijke systemen. Tegelijkertijd blijven ze manipuleerbaar. Dit betekent dat verschillende behandelingen toegepast kunnen worden en hun effect bestudeerd kan worden. De experimenten kunnen ook herhaald worden, wat noodzakelijk is om effecten van de behandeling te kunnen onderscheiden van effecten van toeval of andere factoren. In ons geval werden de mesocosmen in openlucht opgesteld zodat de omgevingscondities zoals temperatuur en zonlicht op een natuurlijke wijze konden variëren. Via onze mesocosm-experimenten onderzoeken we zowel de effecten van een stijging in temperatuur als van wijzigingen in nutriëntengehaltes (nl. nitraat en fosfaat, twee belangrijke voedingsstoffen voor plantaardig leven en dus ook voor algen) op de planktongemeenschappen. In het experiment van 2013 werden 25 mesocosmen in Langerodevijver geplaatst van eind juni tot eind augustus (Fig. 2 a, b en c), met als doel te onderzoeken hoe planktongemeenschappen reageren op toenemende nutriëntenconcentraties. Elke 2 weken werd een hoeveelheid fosfaat en 112
De boomklever I december 2015 I ecologie
nitraat toegediend om de systemen systematisch dichter bij het kantelpunt van een heldere naar een troebele toestand te brengen. Dagelijks werd de hoeveelheid fytoplankton en de helderheid van het water bepaald. Elke drie dagen werden nutriëntenconcentraties, bijkomende waterkarakteristieken en de samenstelling van de aanwezige planktongemeenschappen bepaald. Elke negen dagen werden daarnaast ook belangrijke ecosysteemfuncties gekwantificeerd, nl. fytoplanktonproductiviteit en de mate van fytoplanktonbegrazing door zoöplankton. Momenteel zijn we nog volop bezig met de analyse van deze gegevens. In 2014 werden 192 mesocosmen opgesteld op het openlucht proefterrein ARENA (Aquatic Research ExperimeNtal Area) van de KU Leuven in Heverlee (Fig. 3) om het effect na te gaan van een stijging in temperatuur, wijzigingen in nutriëntenrijkdom en de interactie tussen beide op 16 zoöplanktongemeenschappen, verschillend in samenstelling en diversiteit. Met dit experiment willen wij: (1) stabiliteit bestuderen op populatie6-, gemeenschaps- en ecosysteemniveau; (2) de link tussen biodiversiteit en stabiliteit op deze verschillende niveaus onderzoeken; (3) de gevolgen van een nutriëntenaanrijking, een temperatuurstijging en de interactie van beiden op stabiliteit kwantificeren. Alle mesocosmen werden in mei gevuld met kraantjeswater en een ent van natuurlijk vijverwater uit Langerodevijver bestaande uit bacteriën en fytoplankton (zoöplankton en grotere organismen werden hier uitgefilterd). Vervolgens werden 16 zoöplanktongemeenschappen van over heel Vlaanderen naar de experimentele site gebracht en verdeeld over de mesocosmen. Om het effect van biodiversiteit te bestuderen gebruikten we gemeenschappen met een laag, gematigd en hoog soortenaantal. We kozen ondermeer voor de zoöplanktongemeenschap van Langerodevijver aangezien deze heel divers is.
Daarnaast hebben eerdere pilootstudies al uitgewezen dat deze vijver jaarlijks sterke veranderingen ondergaat door de hoge voedselrijkheid en het feit dat er in het verleden vis werd geïntroduceerd. Na het enten van de zoöplanktongemeenschappen werden verschillende behandelingen opgestart waaronder een behandeling met continu lage nutriëntrijkdom, een behandeling met continu hoge nutriëntrijkdom en behandelingen waarin nutriënten werd verhoogd of verlaagd doorheen de tijd. Om het effect van temperatuur te testen werd elke behandeling op 2 verschillende temperatuurregimes getest: omgevingstemperatuur en een temperatuursverhoging van 4°C. In parallel werden 64 van de 192 mesocosmen A
gebruikt om de veerkracht van de systemen te testen. Deze 64 tonnen werden elke negen dagen “gestrest” door een sterke verstoring: 20% van de zoöplanktongemeenschap werd verwijderd om zo het fytoplankton een kans te geven de overhand te nemen (en de kans op een shift naar een troebele toestand te verhogen). Door deze tonnen nauwgezet op te volgen onderzochten we de weerstand en veerkracht van elk van deze systemen. Weerstand omvat het vermogen van een systeem om bij een verstoring een toestandsverandering te kunnen weerstaan en zijn functioneren ongewijzigd verder te zetten; veerkracht omvat het vermogen om na een verstoring en daarbij gepaard gaande wijzigingen in het systeem tóch terug te keren naar de oorspronkelijke toestand en zijn functioneren te herstellen.
ECOLOGIE
vastgesteld dat het landgebruik rond de vijvers op verscheidene plaatsen sterk gewijzigd is. Er werd gelukkig geen systematisch verlies aan natuurlijke gebieden rond de vijver waargenomen. Zo kwam het ook regelmatig voor dat vijvers die vroeger midden tussen akkers lagen, nu vooral omringd worden door grasland.
B Fig. 3: Overzicht van het mesocosm experiment op het openlucht proefterrein ARENA (Aquatic Research ExperimeNtal Area) van de KU Leuven in Heverlee.
C
Fig. 4: Foto van adulte vrouwelijke Daphnia magna met broed. Bron: Ebert 2005
Fig 2: (a & b) Overzichtsfoto’s van het mesocosm-experiment in Langerodevijver in de zomer van 2013. (c) Weergave van de experimentele opzet om ecosysteemfuncties zoals graasdruk en fytoplankton-productiviteit te meten.
Hoewel het verwerken van de stalen en gegevens van de mesocosm-experimenten nog niet is afgerond, kunnen we toch al enkele interessante bevindingen delen. Zo zijn in het experiment van 2014 bijna alle mesocosmen die van bij het De boomklever I december 2015 I ecologie
113
MESOCOSM-EXPERIMENTEN MET GEMEENSCHAPPEN UIT LANGERODEVIJVER In 2013 en 2014 werden verschillende mesocosm-experimenten uitgevoerd, waarbij telkens vertrokken werd van bacteriële, fytoplankton- en zoöplanktongemeenschappen uit Langerodevijver. Mesocosmen zijn artificiële, relatief grote experimentele eenheden (in ons geval tonnen met een inhoud van 200 L; Fig. 2 en 3) die door hun volume een natuurgetrouwe gemeenschap aan organismen kunnen bevatten, zowel in aantal als in diversiteit. Daardoor benaderen ze complexe, natuurlijke systemen. Tegelijkertijd blijven ze manipuleerbaar. Dit betekent dat verschillende behandelingen toegepast kunnen worden en hun effect bestudeerd kan worden. De experimenten kunnen ook herhaald worden, wat noodzakelijk is om effecten van de behandeling te kunnen onderscheiden van effecten van toeval of andere factoren. In ons geval werden de mesocosmen in openlucht opgesteld zodat de omgevingscondities zoals temperatuur en zonlicht op een natuurlijke wijze konden variëren. Via onze mesocosm-experimenten onderzoeken we zowel de effecten van een stijging in temperatuur als van wijzigingen in nutriëntengehaltes (nl. nitraat en fosfaat, twee belangrijke voedingsstoffen voor plantaardig leven en dus ook voor algen) op de planktongemeenschappen. In het experiment van 2013 werden 25 mesocosmen in Langerodevijver geplaatst van eind juni tot eind augustus (Fig. 2 a, b en c), met als doel te onderzoeken hoe planktongemeenschappen reageren op toenemende nutriëntenconcentraties. Elke 2 weken werd een hoeveelheid fosfaat en 112
De boomklever I december 2015 I ecologie
nitraat toegediend om de systemen systematisch dichter bij het kantelpunt van een heldere naar een troebele toestand te brengen. Dagelijks werd de hoeveelheid fytoplankton en de helderheid van het water bepaald. Elke drie dagen werden nutriëntenconcentraties, bijkomende waterkarakteristieken en de samenstelling van de aanwezige planktongemeenschappen bepaald. Elke negen dagen werden daarnaast ook belangrijke ecosysteemfuncties gekwantificeerd, nl. fytoplanktonproductiviteit en de mate van fytoplanktonbegrazing door zoöplankton. Momenteel zijn we nog volop bezig met de analyse van deze gegevens. In 2014 werden 192 mesocosmen opgesteld op het openlucht proefterrein ARENA (Aquatic Research ExperimeNtal Area) van de KU Leuven in Heverlee (Fig. 3) om het effect na te gaan van een stijging in temperatuur, wijzigingen in nutriëntenrijkdom en de interactie tussen beide op 16 zoöplanktongemeenschappen, verschillend in samenstelling en diversiteit. Met dit experiment willen wij: (1) stabiliteit bestuderen op populatie6-, gemeenschaps- en ecosysteemniveau; (2) de link tussen biodiversiteit en stabiliteit op deze verschillende niveaus onderzoeken; (3) de gevolgen van een nutriëntenaanrijking, een temperatuurstijging en de interactie van beiden op stabiliteit kwantificeren. Alle mesocosmen werden in mei gevuld met kraantjeswater en een ent van natuurlijk vijverwater uit Langerodevijver bestaande uit bacteriën en fytoplankton (zoöplankton en grotere organismen werden hier uitgefilterd). Vervolgens werden 16 zoöplanktongemeenschappen van over heel Vlaanderen naar de experimentele site gebracht en verdeeld over de mesocosmen. Om het effect van biodiversiteit te bestuderen gebruikten we gemeenschappen met een laag, gematigd en hoog soortenaantal. We kozen ondermeer voor de zoöplanktongemeenschap van Langerodevijver aangezien deze heel divers is.
Daarnaast hebben eerdere pilootstudies al uitgewezen dat deze vijver jaarlijks sterke veranderingen ondergaat door de hoge voedselrijkheid en het feit dat er in het verleden vis werd geïntroduceerd. Na het enten van de zoöplanktongemeenschappen werden verschillende behandelingen opgestart waaronder een behandeling met continu lage nutriëntrijkdom, een behandeling met continu hoge nutriëntrijkdom en behandelingen waarin nutriënten werd verhoogd of verlaagd doorheen de tijd. Om het effect van temperatuur te testen werd elke behandeling op 2 verschillende temperatuurregimes getest: omgevingstemperatuur en een temperatuursverhoging van 4°C. In parallel werden 64 van de 192 mesocosmen A
gebruikt om de veerkracht van de systemen te testen. Deze 64 tonnen werden elke negen dagen “gestrest” door een sterke verstoring: 20% van de zoöplanktongemeenschap werd verwijderd om zo het fytoplankton een kans te geven de overhand te nemen (en de kans op een shift naar een troebele toestand te verhogen). Door deze tonnen nauwgezet op te volgen onderzochten we de weerstand en veerkracht van elk van deze systemen. Weerstand omvat het vermogen van een systeem om bij een verstoring een toestandsverandering te kunnen weerstaan en zijn functioneren ongewijzigd verder te zetten; veerkracht omvat het vermogen om na een verstoring en daarbij gepaard gaande wijzigingen in het systeem tóch terug te keren naar de oorspronkelijke toestand en zijn functioneren te herstellen.
ECOLOGIE
vastgesteld dat het landgebruik rond de vijvers op verscheidene plaatsen sterk gewijzigd is. Er werd gelukkig geen systematisch verlies aan natuurlijke gebieden rond de vijver waargenomen. Zo kwam het ook regelmatig voor dat vijvers die vroeger midden tussen akkers lagen, nu vooral omringd worden door grasland.
B Fig. 3: Overzicht van het mesocosm experiment op het openlucht proefterrein ARENA (Aquatic Research ExperimeNtal Area) van de KU Leuven in Heverlee.
C
Fig. 4: Foto van adulte vrouwelijke Daphnia magna met broed. Bron: Ebert 2005
Fig 2: (a & b) Overzichtsfoto’s van het mesocosm-experiment in Langerodevijver in de zomer van 2013. (c) Weergave van de experimentele opzet om ecosysteemfuncties zoals graasdruk en fytoplankton-productiviteit te meten.
Hoewel het verwerken van de stalen en gegevens van de mesocosm-experimenten nog niet is afgerond, kunnen we toch al enkele interessante bevindingen delen. Zo zijn in het experiment van 2014 bijna alle mesocosmen die van bij het De boomklever I december 2015 I ecologie
113
TOEKOMST EN POTENTIËLE IMPLICATIES VOOR NATUURBESCHERMING EN -BEHEER Deze studie zal bijdragen tot een beter begrip van de rol die biodiversiteit speelt op de buffering en veerkracht van zoetwaterecosystemen tegen externe verstoringen, en zal daarnaast inzicht verschaffen in de mate waarin biodiversiteit een verzekeringsrol vervult. In Vlaanderen staan veel vijvers en meren onder sterke antropogene druk, ondermeer via nutriëntenaanrijking en klimaatsverandering. Langerodevijver is daar spijtig genoeg geen uitzondering op. Onze studie laat toe om de effecten van nutriënten en temperatuur op planktongemeenschappen, ecosysteemfuncties en ecosysteemstabiliteit onder natuurgetrouwe condities geïntegreerd te onderzoeken. De bevindingen van dit onderzoek kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van beheerplannen voor een duurzaam behoud van de integriteit van aquatische systemen waarbij, naast het voorkomen van zeldzame soorten, specifieke aandacht gaat naar het behoud van ecosysteemstabiliteit en ecosysteemprocessen. Op deze manier vormt fundamenteel ecologisch on114
De boomklever I december 2015 I ecologie
derzoek uitlopers in de maatschappij. Vele vragen zullen voorlopig nog open blijven en slechts stap voor stap beantwoord worden, maar het belooft alvast een boeiende ontdekkingstocht te worden! Wordt vervolgd… DANKWOORD Dit onderzoek kadert in het internationaal samenwerkingsproject TIPPINGPOND, gefinancierd door het ERA-Net BiodivERsA met België, Zweden, Frankrijk en Duitsland als partners, en het IAP project SPEEDY, gefinancieerd door het federaal wetenschapsbeleid (BELSPO). Matthias Vanhamel geniet een doctoraatsbeurs van het IWT-Vlaanderen (agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie). Alle auteurs zijn verbonden aan het Laboratium voor Aquatische Ecologie, Evolutie en Conservatie van de KU Leuven. Oprechte dank gaat uit naar de vele collega’s voor de essentiële hulp tijdens het veldwerk en de opvolging van de experimenten. Voor meer informatie, contacteer Matthias Vanhamel via matthias.vanhamel@bio.kuleuven.be Matthias Vanhamel, Pieter Lemmens, Caroline Souffreau & Luc De Meester Referenties - Brönmark, C. & Hansson, L.-A. (2005) The Biology of Lakes and Ponds. Oxford University Press, New York. - Carpenter, S. R., & W.A. Brock (2011) Early warnings of unknown nonlinear shifts: a nonparametric approach. Ecology 92: 2196–2201. - Ebert, D. (2005) Ecology, Epidemiology, and Evolution of Parasitism in Daphnia. Bethesda (MD). - Lampert, W. & U. Sommer (2007) Limnoecology: The ecology of lakes and streams. Oxford University Press, New York. - Loreau, M. & de Mazancourt, C. (2013) Biodiversity and ecosystem stability: a synthesis of underlying mechanisms. Ecology Letters 16: 106-115. - Miner, B.E., L. De Meester, E. Pfrender, W. Lampert & N.G. Jr Hairston (2012) Linking genes to communities and ecosystems: Daphnia as an ecogenomic model. Proceedings of the Royal Society B. 279: 1873-82. - Naeem, S. & S. Li (1997). Biodiversity enhances ecosystem reliability. Nature 390: 507–509. - Nannipieri, P., J. Ascher, M.T. Ceccherini, L. Landi, G. Pietramellara & G. Renella (2003) Microbial diversity and soil functions. European Journal of Soil Science 54: 655–670.
Referenties vervolg - Pereira, H.M., Ferrier, S., Walters, M., Geller, G.N., Jongman, R.H.G., Scholes, R.J., Bruford, M.W., Brummitt, N., Butchart, S.H.M., Cardoso, A.C., Coops, N.C., Dulloo, E., Faith, D.P., Freyhof, J., Gregory, R.D., Heip, C., Hoft, R., Hurtt, G., Jetz, W., Karp, D.S., McGeoch, M.A., Obura, D., Onoda, Y., Pettorelli, N., Reyers, B., Sayre, R., Scharlemann, J.P.W., Stuart, S.N., Turak, E., Walpole, M. & Wegmann, M. (2013) Essential Biodiversity Variables. Science 339: 277-278. - Rockstrom, J., Steffen, W., Noone, K., Persson, A., Chapin, F. S., Lambin, E. F., Lenton, T. M., Scheffer, M., Folke, C., Schelinhuber, H. J., Nykvist, B., de Wit, C. A., Hughes, T., van der Leeuw, S., Rodhe, H., Sorlin, S., Snyder, P. K., Constanza, R., Svedin, U., Falkenmark, M., Karlberg, L., Corell, R. W., Fabry, V. J., Hansen, J., Walker, B., Liverman, D., Richardson, K., Crutzen, P., Foley, J. A. (2009) A safe operating space for humanity. Nature 461 : 472-465. - Sala, O.E., Chapin III, F.S., Armesto, J., Berlow, R., Bloomfield, J., Dirzo, R., Huber-Sanwald, E., Huenneke, L.F., Jackson, R.B., Kinzig, A., Leemans, R., Lodge, D., Mooney, H.A., Oesterheld, M., Poff, N.L., Sykes, M.T., Walker, B.H., Walker, M. & Wall, D.H. (2000) Global biodiversity scenarios for the year 2100. Science 287: 1770-1774. - Scheffer, M., 1998, Ecology of Shallow Lakes. Chapman and Hall, London, 357 pp. - Scheffer, M., S.R. Carpenter, J.A. Foley, C. Folke & B.H. Walker (2001) Catastrophic shifts in ecosystems. Nature 413: 591-596. - Scheffer, M. & Carpenter, R. (2003) Catastrophic regime shifts in ecosystems: linking theory to observation. TRENDS in Ecology and Evolution 18 (12): 648-656. - Scheffer, M., J. Bascompte, W.A. Brock, V. Brovkin, S.R. Carpenter, V. Dakos, H. Held, E.H. van Nes, M. Rietkerk & G. Sugihara. (2009) Nature 461: 53-59. - Steffen, W., A. Sanderson, P. D. Tyson, J. Jager, P. M. Matson, B. Moore, III, F. Oldfield, K. Richardson, H. J. Schnellnhuber, B. L. Turner, II, and R. J. Wasson. 2004. Global change and the Earth system: a planet under pressure. Springer-Verlag, New York, New York, USA. 336 pp. - Tobor-Kaplon, M.A., J. Bloem, P.F.A.M. Römkens, & P.C. de Ruiter (2005) Functional stability of microbial communities in contaminated soils. Oikos 111: 119–129.
ECOLOGIE
begin van het experiment zeer hoge nutriëntenconcentraties kregen toegediend van een heldere naar een troebele toestand omgeslagen. Bij de mesocosmen die geleidelijk met nutriënten werden aangerijkt bleef een aanzienlijk aantal helder gedurende het hele experiment. Een reden hiervoor kan zijn dat de zoöplanktongemeenschap voldoende tijd heeft gekregen om zich aan te passen aan de geleidelijk stijgende nutriëntenconcentraties en hierdoor het fytoplankton continu zijn blijven onderdrukken, terwijl dit mogelijk niet het geval is geweest in de mesocosmen die meteen zeer hoge concentraties aan nutriënten kregen toegediend. Daarnaast stellen we ook vast dat zoöplanktongemeenschappen waarin grote soorten, zoals de watervlooien Daphnia magna (Fig. 4) en Daphnia pulex, aanwezig zijn beter in staat zijn het water helder te houden dan zoöplanktongemeenschappen met uitsluitend kleine zoöplanktonsoorten.
BOX A – Regime shifts Ondiepe stilstaande wateren behoren tot de best bestudeerde ecosystemen met betrekking tot het optreden van alternatieve stabiele evenwichten: in een gradiënt van voedselaanrijking zien we een omslag van de heldere naar de troebele toestand, waarbij over een breed bereik van gematigde nutriënten-concentraties, twee alternatieve, zichzelf stabiliserende toestanden kunnen voorkomen (Fig. A). Met toenemende eutrofiëring neemt de kans op een troebele toestand sterk toe. Een systeem in heldere toestand dat blootgesteld wordt aan nutriëntenaanrijking vertoont echter een grote hysteresis (een vorm van veerkracht), en kan in heldere toestand blijven ondanks een toenemende stress. Dit wordt vooral veroorzaakt door positieve terugkoppelingslussen waarbij de aanwezigheid van onderwatervegetatie goede condities creëert (minder predatie van zoöplankton door vis, competitie met fytoplankton) om de vijver in de heldere toestand te houden. Deze positieve terugkoppeling stabiliseert het systeem in de heldere toestand. Wanneer echter een bepaalde grenswaarde wordt overschreden (cfr. "tipping point", kantelpunt), slaat het systeem abrupt om in een troebele toestand. Deze overgang is abrupt omdat door het afsterven van de onderwatervegetatie de stabiliserende positieve terugkoppelingsmechanismen wegvallen en er bijgevolg een algenbloei optreedt. Net zoals de heldere toestand wordt ook de troebele toestand gestabiliseerd door positieve terugkoppelingslussen (ondermeer omdat algenbloei de beschikbaarheid van licht en nutriënten voor waterplanten reduceert). Regime shifts en het optreden van alternatieve evenwichten zijn dus een gevolg van stabiliserende terugkoppelingslussen die bij blijvende of verhoogde stress kunnen doorbroken worden (Scheffer 1998; Scheffer et al. 2001). Fig. A: Het “knikkermodel” toont hoe nutriënten het stabiliteitslandschap van ondiepe vijvers bepalen. De intensiteit van de groene kleur geeft de kans weer op een troebele toestand. Een vijver met een lage nutriëntenconcentratie zal altijd in de heldere toestand voorkomen (zie bovenste stabiliteitslandschap) terwijl een vijver met zeer hoge voedselrijkheid altijd in de troebele toestand zal voorkomen (zie onderste landschap). Bij intermediaire voedselrijkheid zijn beide toestanden mogelijk en zijn de geschiedenis van de vijver, de samenstelling van de biotische gemeenschap en de stabiliteit van de omgevingsveranderingen bepalend voor welke toestand het meest waarschijnlijk zal zijn (aangepast uit Scheffer & Carpenter 2003).
De boomklever I december 2015 I ecologie
115
TOEKOMST EN POTENTIËLE IMPLICATIES VOOR NATUURBESCHERMING EN -BEHEER Deze studie zal bijdragen tot een beter begrip van de rol die biodiversiteit speelt op de buffering en veerkracht van zoetwaterecosystemen tegen externe verstoringen, en zal daarnaast inzicht verschaffen in de mate waarin biodiversiteit een verzekeringsrol vervult. In Vlaanderen staan veel vijvers en meren onder sterke antropogene druk, ondermeer via nutriëntenaanrijking en klimaatsverandering. Langerodevijver is daar spijtig genoeg geen uitzondering op. Onze studie laat toe om de effecten van nutriënten en temperatuur op planktongemeenschappen, ecosysteemfuncties en ecosysteemstabiliteit onder natuurgetrouwe condities geïntegreerd te onderzoeken. De bevindingen van dit onderzoek kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van beheerplannen voor een duurzaam behoud van de integriteit van aquatische systemen waarbij, naast het voorkomen van zeldzame soorten, specifieke aandacht gaat naar het behoud van ecosysteemstabiliteit en ecosysteemprocessen. Op deze manier vormt fundamenteel ecologisch on114
De boomklever I december 2015 I ecologie
derzoek uitlopers in de maatschappij. Vele vragen zullen voorlopig nog open blijven en slechts stap voor stap beantwoord worden, maar het belooft alvast een boeiende ontdekkingstocht te worden! Wordt vervolgd… DANKWOORD Dit onderzoek kadert in het internationaal samenwerkingsproject TIPPINGPOND, gefinancierd door het ERA-Net BiodivERsA met België, Zweden, Frankrijk en Duitsland als partners, en het IAP project SPEEDY, gefinancieerd door het federaal wetenschapsbeleid (BELSPO). Matthias Vanhamel geniet een doctoraatsbeurs van het IWT-Vlaanderen (agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie). Alle auteurs zijn verbonden aan het Laboratium voor Aquatische Ecologie, Evolutie en Conservatie van de KU Leuven. Oprechte dank gaat uit naar de vele collega’s voor de essentiële hulp tijdens het veldwerk en de opvolging van de experimenten. Voor meer informatie, contacteer Matthias Vanhamel via matthias.vanhamel@bio.kuleuven.be Matthias Vanhamel, Pieter Lemmens, Caroline Souffreau & Luc De Meester Referenties - Brönmark, C. & Hansson, L.-A. (2005) The Biology of Lakes and Ponds. Oxford University Press, New York. - Carpenter, S. R., & W.A. Brock (2011) Early warnings of unknown nonlinear shifts: a nonparametric approach. Ecology 92: 2196–2201. - Ebert, D. (2005) Ecology, Epidemiology, and Evolution of Parasitism in Daphnia. Bethesda (MD). - Lampert, W. & U. Sommer (2007) Limnoecology: The ecology of lakes and streams. Oxford University Press, New York. - Loreau, M. & de Mazancourt, C. (2013) Biodiversity and ecosystem stability: a synthesis of underlying mechanisms. Ecology Letters 16: 106-115. - Miner, B.E., L. De Meester, E. Pfrender, W. Lampert & N.G. Jr Hairston (2012) Linking genes to communities and ecosystems: Daphnia as an ecogenomic model. Proceedings of the Royal Society B. 279: 1873-82. - Naeem, S. & S. Li (1997). Biodiversity enhances ecosystem reliability. Nature 390: 507–509. - Nannipieri, P., J. Ascher, M.T. Ceccherini, L. Landi, G. Pietramellara & G. Renella (2003) Microbial diversity and soil functions. European Journal of Soil Science 54: 655–670.
Referenties vervolg - Pereira, H.M., Ferrier, S., Walters, M., Geller, G.N., Jongman, R.H.G., Scholes, R.J., Bruford, M.W., Brummitt, N., Butchart, S.H.M., Cardoso, A.C., Coops, N.C., Dulloo, E., Faith, D.P., Freyhof, J., Gregory, R.D., Heip, C., Hoft, R., Hurtt, G., Jetz, W., Karp, D.S., McGeoch, M.A., Obura, D., Onoda, Y., Pettorelli, N., Reyers, B., Sayre, R., Scharlemann, J.P.W., Stuart, S.N., Turak, E., Walpole, M. & Wegmann, M. (2013) Essential Biodiversity Variables. Science 339: 277-278. - Rockstrom, J., Steffen, W., Noone, K., Persson, A., Chapin, F. S., Lambin, E. F., Lenton, T. M., Scheffer, M., Folke, C., Schelinhuber, H. J., Nykvist, B., de Wit, C. A., Hughes, T., van der Leeuw, S., Rodhe, H., Sorlin, S., Snyder, P. K., Constanza, R., Svedin, U., Falkenmark, M., Karlberg, L., Corell, R. W., Fabry, V. J., Hansen, J., Walker, B., Liverman, D., Richardson, K., Crutzen, P., Foley, J. A. (2009) A safe operating space for humanity. Nature 461 : 472-465. - Sala, O.E., Chapin III, F.S., Armesto, J., Berlow, R., Bloomfield, J., Dirzo, R., Huber-Sanwald, E., Huenneke, L.F., Jackson, R.B., Kinzig, A., Leemans, R., Lodge, D., Mooney, H.A., Oesterheld, M., Poff, N.L., Sykes, M.T., Walker, B.H., Walker, M. & Wall, D.H. (2000) Global biodiversity scenarios for the year 2100. Science 287: 1770-1774. - Scheffer, M., 1998, Ecology of Shallow Lakes. Chapman and Hall, London, 357 pp. - Scheffer, M., S.R. Carpenter, J.A. Foley, C. Folke & B.H. Walker (2001) Catastrophic shifts in ecosystems. Nature 413: 591-596. - Scheffer, M. & Carpenter, R. (2003) Catastrophic regime shifts in ecosystems: linking theory to observation. TRENDS in Ecology and Evolution 18 (12): 648-656. - Scheffer, M., J. Bascompte, W.A. Brock, V. Brovkin, S.R. Carpenter, V. Dakos, H. Held, E.H. van Nes, M. Rietkerk & G. Sugihara. (2009) Nature 461: 53-59. - Steffen, W., A. Sanderson, P. D. Tyson, J. Jager, P. M. Matson, B. Moore, III, F. Oldfield, K. Richardson, H. J. Schnellnhuber, B. L. Turner, II, and R. J. Wasson. 2004. Global change and the Earth system: a planet under pressure. Springer-Verlag, New York, New York, USA. 336 pp. - Tobor-Kaplon, M.A., J. Bloem, P.F.A.M. Römkens, & P.C. de Ruiter (2005) Functional stability of microbial communities in contaminated soils. Oikos 111: 119–129.
ECOLOGIE
begin van het experiment zeer hoge nutriëntenconcentraties kregen toegediend van een heldere naar een troebele toestand omgeslagen. Bij de mesocosmen die geleidelijk met nutriënten werden aangerijkt bleef een aanzienlijk aantal helder gedurende het hele experiment. Een reden hiervoor kan zijn dat de zoöplanktongemeenschap voldoende tijd heeft gekregen om zich aan te passen aan de geleidelijk stijgende nutriëntenconcentraties en hierdoor het fytoplankton continu zijn blijven onderdrukken, terwijl dit mogelijk niet het geval is geweest in de mesocosmen die meteen zeer hoge concentraties aan nutriënten kregen toegediend. Daarnaast stellen we ook vast dat zoöplanktongemeenschappen waarin grote soorten, zoals de watervlooien Daphnia magna (Fig. 4) en Daphnia pulex, aanwezig zijn beter in staat zijn het water helder te houden dan zoöplanktongemeenschappen met uitsluitend kleine zoöplanktonsoorten.
BOX A – Regime shifts Ondiepe stilstaande wateren behoren tot de best bestudeerde ecosystemen met betrekking tot het optreden van alternatieve stabiele evenwichten: in een gradiënt van voedselaanrijking zien we een omslag van de heldere naar de troebele toestand, waarbij over een breed bereik van gematigde nutriënten-concentraties, twee alternatieve, zichzelf stabiliserende toestanden kunnen voorkomen (Fig. A). Met toenemende eutrofiëring neemt de kans op een troebele toestand sterk toe. Een systeem in heldere toestand dat blootgesteld wordt aan nutriëntenaanrijking vertoont echter een grote hysteresis (een vorm van veerkracht), en kan in heldere toestand blijven ondanks een toenemende stress. Dit wordt vooral veroorzaakt door positieve terugkoppelingslussen waarbij de aanwezigheid van onderwatervegetatie goede condities creëert (minder predatie van zoöplankton door vis, competitie met fytoplankton) om de vijver in de heldere toestand te houden. Deze positieve terugkoppeling stabiliseert het systeem in de heldere toestand. Wanneer echter een bepaalde grenswaarde wordt overschreden (cfr. "tipping point", kantelpunt), slaat het systeem abrupt om in een troebele toestand. Deze overgang is abrupt omdat door het afsterven van de onderwatervegetatie de stabiliserende positieve terugkoppelingsmechanismen wegvallen en er bijgevolg een algenbloei optreedt. Net zoals de heldere toestand wordt ook de troebele toestand gestabiliseerd door positieve terugkoppelingslussen (ondermeer omdat algenbloei de beschikbaarheid van licht en nutriënten voor waterplanten reduceert). Regime shifts en het optreden van alternatieve evenwichten zijn dus een gevolg van stabiliserende terugkoppelingslussen die bij blijvende of verhoogde stress kunnen doorbroken worden (Scheffer 1998; Scheffer et al. 2001). Fig. A: Het “knikkermodel” toont hoe nutriënten het stabiliteitslandschap van ondiepe vijvers bepalen. De intensiteit van de groene kleur geeft de kans weer op een troebele toestand. Een vijver met een lage nutriëntenconcentratie zal altijd in de heldere toestand voorkomen (zie bovenste stabiliteitslandschap) terwijl een vijver met zeer hoge voedselrijkheid altijd in de troebele toestand zal voorkomen (zie onderste landschap). Bij intermediaire voedselrijkheid zijn beide toestanden mogelijk en zijn de geschiedenis van de vijver, de samenstelling van de biotische gemeenschap en de stabiliteit van de omgevingsveranderingen bepalend voor welke toestand het meest waarschijnlijk zal zijn (aangepast uit Scheffer & Carpenter 2003).
De boomklever I december 2015 I ecologie
115
Ondiepe vijvers worden veelal gekenmerkt door het voorkomen van twee duidelijk te onderscheiden alternatieve stabiele evenwichtstoestanden; een heldere door waterplanten gedomineerde, en een troebele door fytoplankton gedomineerde toestand. Beide evenwichten zijn in zekere mate stabiel door het voorkomen van talrijke positieve en negatieve feedbackmechanismen (zie ook Box A). Fig. B: Een sterk vereenvoudigde weergave van een typisch voedselweb van een ondiepe vijver. De dikte van de pijlen geeft de intensiteit van de interactie weer. (uit Brönmark & Hansson 2005) Een vereenvoudigd voedselweb (zie Fig. B) in ondiepe vijvers omvat verschillende trofische niveaus (primaire producenten, primaire consumenten, zoöplanktivoren die zich met zoöplankton voeden en piscivoren die zich met vis voeden). De basis bestaat uit primaire producenten (ééncellige algen of fytoplankton) die dankzij de energie uit zonlicht anorganische koolstof (CO2) en nutriënten omzetten in biomassa en zuurstof. Heterotrofe bacteriën en schimmels gebruiken daarentegen de afval- en bouwstoffen van anderen om biomassa op te bouwen. Zoöplankton is een belangrijke primaire consument die zich via het filteren van vijverwater voedt met fytoplankton. Hierbij zijn het de grote zoöplanktonindividuen die het sterkst het fytoplankton kunnen begrazen (Miner et al. 2012). Het zoöplankton zelf wordt gepredeerd door zoöplanktivore vissen en aquatische macro-invertebraten. Vele vissen zijn visuele predatoren en hebben daarom een duidelijke voorkeur voor grote zoöplanktonindividuen. Aan de top van het aquatisch voedselweb staan de piscivore vissen die zich voeden met andere vissen. Heldere vijvers worden doorgaans gedomineerd door hoge densiteiten groot zoöplankton waardoor de fytoplankton densiteiten laag blijven. Dit resulteert in een heldere vijver waar zich een rijke onderwatervegetatie kan ontwikkelen, hetgeen op zijn beurt talrijke positieve terugkoppelingslussen initieert (zie Box A). In troebele vijvers is de densiteit aan groot zoöplankton veelal zeer laag door de vaak hoge densiteit aan zoöplanktivore vis. Door de beperkte begrazing door zoöplankton kan het fytoplankton floreren waardoor het water troebel wordt en ondergedoken waterplanten verdwijnen door een gebrek aan licht. Voetnoten 1. Biodiversiteit is de verscheidenheid aan levende organismen van alle habitattypes, terrestrisch, marien of andere aquatische systemen en de verscheidenheid aan ecologische complexen waarvan ze deel uitmaken; de term omvat dus verscheidenheid binnen soorten, tussen soorten en ecosystemen. 2. Het Antropoceen is een door geoloog Pavlov voorgestelde benaming voor het tijdperk waarin we nu leven en waarin het klimaat en de atmosfeer gevolgen ondervinden van menselijke activiteit. 3. Een gemeenschap is een verzameling van alle organismen die samen voorkomen en interageren in eenzelfde gebied. 4. Ecosysteemfuncties zijn de processen die de stromen van energie, nutriënten en organisch materiaal in een ecosysteem controleren. 5. Fytoplankton is de verzamelnaam voor de planktonische organismen die aan fotosynthese doen. Onder deze term vallen zowel algen als autotrofe bacteriën. 6. Stabiliteit op populatieniveau heeft betrekking op de genetische samenstelling binnen één soort, waarop evolutie kan inwerken.
Start natuurinrichtingswerken aan de Vijvers van Oud-Heverlee De Vlaamse Landmaatschappij (VLM) en het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) hebben de voorbije jaren in de Dijlevallei een natuurinrichtingsproject voorbereid dat dit najaar in de uitvoeringfase is gekomen. Het project beoogt 116
De boomklever I december 2015 I ecologie
onder meer een duurzame natuurontwikkeling in en rond de vijvers van Oud-Heverlee, ten behoeve van een uitbreiding of terugkeer van enkele topsoorten in de Dijlevallei.
NATUURINRICHTINGSPROJECT DIJLEVALLEI Een natuurinrichtingsproject (NIP) is een potentieel krachtig beleidsinstrument voor de verwerving van gronden en de realisatie van inrichtingswerken in functie van natuurontwikkeling. Het wordt steeds in opdracht van het ANB uitgevoerd door de VLM. Het natuurinrichtingsproject Dijlevallei werd reeds in 2000 opgestart. Het is dus zeker niet nieuw in het gebied. In een eerste fase (periode 2008-2012) van het NIP werden een aantal werken uitgevoerd op gronden van het Vlaamse Gewest, Natuurpunt en andere partners. Aan de vijvers van Oud-Heverlee werd in deze eerste fase onder meer de huidige vogelkijkhut en de vogelkijkwand gebouwd, aan respectievelijk de zuidelijke vijver en de noordelijke vijver. Maar ook elders in de Dijlevallei werden werken uitgevoerd. Zo werd bijvoorbeeld in de Doode Bemde o.a. heel wat verlande vijvers weer open gemaakt en beheerwegen aangelegd. Om de doelstellingen van de beheerder (ANB) voor de vijvers van Oud-Heverlee en haar omgeving te kunnen realiseren (zie verder), was onder meer het officieel instellen van een hoger waterpeil en de start van een gericht natuurbeheer op gronden die niet in eigendom waren van ANB essentieel. Daarom werden ter voorbereiding van een tweede projectfase alle noodzakelijke gronden verworven via kavelruil op basis van de natuurinrichtingswetgeving. De eigenaars van andere getroffen percelen werden eenmalig vergoed voor de waardevermindering van hun grond ten gevolge van deze vernatting. De uitbetaling van de vergoedingen, de akte en de financiële afrekening van de kavelruil werden eind oktober 2014 afgerond. Een tweede uitvoeringsfase van het NIP werd vervolgens voorbereid en ging dit najaar in uitvoering. LOKAAL NATUURSTREEFBEELD Aan de vijvers van Oud-Heverlee wordt – conform de Europese instandhoudingsdoelen - een landschappelijk open moerasgebied beoogd, dat hoofdzakelijk bestaat uit vegetatierijk open water met een heldere waterkolom, uitgestrekte
vegetaties van het rietverbond (o.a. waterriet), Grote zeggevegetaties, Moerasspirearuigten, Struwelen, Dotterbloemgraslanden en Grote vossenstaartgraslanden. In de vijvers wordt gestreefd naar herstel van een vegetatierijk, helder watersysteem met grote oppervlakten waterriet en de vestiging van Roerdomp (Botaurus stellaris) en Woudaapje (Ixobrychus minutus) als jaarlijkse broedvogel van het gebied. Ook een hele reeks andere soorten zullen hiervan mee profiteren. Hoewel de vijvers zeer kunstmatig zijn, wordt het behoud en herstel van de vijvers daartoe als essentieel beschouwd. In dit hoogproductief systeem zijn regelmatige afvissingen, tijdelijke droogzettingen en een (in bepaalde mate) hydrologische isolatie van de vijver immers essentieel om een goede waterkwaliteit en dus ook een goede ecosysteemkwaliteit te behouden of te herstellen. Bijkomend onderzoek is echter nog nodig om na te gaan of herstel van een goede waterkwaliteit wel haalbaar is in de noordelijke vijver. Verschillende verontreinigingsbronnen liggen aan de basis van de actueel slechte waterkwaliteit van deze vijver, maar nader onderzoek moet nog meer duidelijkheid brengen over het aandeel van iedere bron in de totale problematiek.
NATUURBEHEER
BOX B - Ecologie van heldere en troebele vijvers
In de omgeving van de vijvers worden de waterpeilen geoptimaliseerd door opstuwing van de Leibeek, hoofdzakelijk in functie van een maximale uitbreiding/herstel van Grote zeggenvegetaties in het gebied. Dit ten behoeve van de terugkeer van Porseleinhoen (Porzana porzana) als jaarlijkse broedvogel van het gebied. Ook na uitvoering van het NIP zullen de waterpeilen wellicht nog een tijdje verder verfijnd moeten worden, totdat de meest optimale waterstanden bereikt worden. Naast Grote zeggenvegetaties zal hier een grotere diversiteit aan vegetatietypes ontstaan. Afhankelijk van de locatie zullen Grote zeggenvegetaties, rietlanden, ruigten, Dotterbloemgraslanden, Grote vossenstaartgraslanden en struwelen ontstaan, hersteld of behouden worden. De boomklever I december 2015 I natuurbeheer
117
Ondiepe vijvers worden veelal gekenmerkt door het voorkomen van twee duidelijk te onderscheiden alternatieve stabiele evenwichtstoestanden; een heldere door waterplanten gedomineerde, en een troebele door fytoplankton gedomineerde toestand. Beide evenwichten zijn in zekere mate stabiel door het voorkomen van talrijke positieve en negatieve feedbackmechanismen (zie ook Box A). Fig. B: Een sterk vereenvoudigde weergave van een typisch voedselweb van een ondiepe vijver. De dikte van de pijlen geeft de intensiteit van de interactie weer. (uit Brönmark & Hansson 2005) Een vereenvoudigd voedselweb (zie Fig. B) in ondiepe vijvers omvat verschillende trofische niveaus (primaire producenten, primaire consumenten, zoöplanktivoren die zich met zoöplankton voeden en piscivoren die zich met vis voeden). De basis bestaat uit primaire producenten (ééncellige algen of fytoplankton) die dankzij de energie uit zonlicht anorganische koolstof (CO2) en nutriënten omzetten in biomassa en zuurstof. Heterotrofe bacteriën en schimmels gebruiken daarentegen de afval- en bouwstoffen van anderen om biomassa op te bouwen. Zoöplankton is een belangrijke primaire consument die zich via het filteren van vijverwater voedt met fytoplankton. Hierbij zijn het de grote zoöplanktonindividuen die het sterkst het fytoplankton kunnen begrazen (Miner et al. 2012). Het zoöplankton zelf wordt gepredeerd door zoöplanktivore vissen en aquatische macro-invertebraten. Vele vissen zijn visuele predatoren en hebben daarom een duidelijke voorkeur voor grote zoöplanktonindividuen. Aan de top van het aquatisch voedselweb staan de piscivore vissen die zich voeden met andere vissen. Heldere vijvers worden doorgaans gedomineerd door hoge densiteiten groot zoöplankton waardoor de fytoplankton densiteiten laag blijven. Dit resulteert in een heldere vijver waar zich een rijke onderwatervegetatie kan ontwikkelen, hetgeen op zijn beurt talrijke positieve terugkoppelingslussen initieert (zie Box A). In troebele vijvers is de densiteit aan groot zoöplankton veelal zeer laag door de vaak hoge densiteit aan zoöplanktivore vis. Door de beperkte begrazing door zoöplankton kan het fytoplankton floreren waardoor het water troebel wordt en ondergedoken waterplanten verdwijnen door een gebrek aan licht. Voetnoten 1. Biodiversiteit is de verscheidenheid aan levende organismen van alle habitattypes, terrestrisch, marien of andere aquatische systemen en de verscheidenheid aan ecologische complexen waarvan ze deel uitmaken; de term omvat dus verscheidenheid binnen soorten, tussen soorten en ecosystemen. 2. Het Antropoceen is een door geoloog Pavlov voorgestelde benaming voor het tijdperk waarin we nu leven en waarin het klimaat en de atmosfeer gevolgen ondervinden van menselijke activiteit. 3. Een gemeenschap is een verzameling van alle organismen die samen voorkomen en interageren in eenzelfde gebied. 4. Ecosysteemfuncties zijn de processen die de stromen van energie, nutriënten en organisch materiaal in een ecosysteem controleren. 5. Fytoplankton is de verzamelnaam voor de planktonische organismen die aan fotosynthese doen. Onder deze term vallen zowel algen als autotrofe bacteriën. 6. Stabiliteit op populatieniveau heeft betrekking op de genetische samenstelling binnen één soort, waarop evolutie kan inwerken.
Start natuurinrichtingswerken aan de Vijvers van Oud-Heverlee De Vlaamse Landmaatschappij (VLM) en het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) hebben de voorbije jaren in de Dijlevallei een natuurinrichtingsproject voorbereid dat dit najaar in de uitvoeringfase is gekomen. Het project beoogt 116
De boomklever I december 2015 I ecologie
onder meer een duurzame natuurontwikkeling in en rond de vijvers van Oud-Heverlee, ten behoeve van een uitbreiding of terugkeer van enkele topsoorten in de Dijlevallei.
NATUURINRICHTINGSPROJECT DIJLEVALLEI Een natuurinrichtingsproject (NIP) is een potentieel krachtig beleidsinstrument voor de verwerving van gronden en de realisatie van inrichtingswerken in functie van natuurontwikkeling. Het wordt steeds in opdracht van het ANB uitgevoerd door de VLM. Het natuurinrichtingsproject Dijlevallei werd reeds in 2000 opgestart. Het is dus zeker niet nieuw in het gebied. In een eerste fase (periode 2008-2012) van het NIP werden een aantal werken uitgevoerd op gronden van het Vlaamse Gewest, Natuurpunt en andere partners. Aan de vijvers van Oud-Heverlee werd in deze eerste fase onder meer de huidige vogelkijkhut en de vogelkijkwand gebouwd, aan respectievelijk de zuidelijke vijver en de noordelijke vijver. Maar ook elders in de Dijlevallei werden werken uitgevoerd. Zo werd bijvoorbeeld in de Doode Bemde o.a. heel wat verlande vijvers weer open gemaakt en beheerwegen aangelegd. Om de doelstellingen van de beheerder (ANB) voor de vijvers van Oud-Heverlee en haar omgeving te kunnen realiseren (zie verder), was onder meer het officieel instellen van een hoger waterpeil en de start van een gericht natuurbeheer op gronden die niet in eigendom waren van ANB essentieel. Daarom werden ter voorbereiding van een tweede projectfase alle noodzakelijke gronden verworven via kavelruil op basis van de natuurinrichtingswetgeving. De eigenaars van andere getroffen percelen werden eenmalig vergoed voor de waardevermindering van hun grond ten gevolge van deze vernatting. De uitbetaling van de vergoedingen, de akte en de financiële afrekening van de kavelruil werden eind oktober 2014 afgerond. Een tweede uitvoeringsfase van het NIP werd vervolgens voorbereid en ging dit najaar in uitvoering. LOKAAL NATUURSTREEFBEELD Aan de vijvers van Oud-Heverlee wordt – conform de Europese instandhoudingsdoelen - een landschappelijk open moerasgebied beoogd, dat hoofdzakelijk bestaat uit vegetatierijk open water met een heldere waterkolom, uitgestrekte
vegetaties van het rietverbond (o.a. waterriet), Grote zeggevegetaties, Moerasspirearuigten, Struwelen, Dotterbloemgraslanden en Grote vossenstaartgraslanden. In de vijvers wordt gestreefd naar herstel van een vegetatierijk, helder watersysteem met grote oppervlakten waterriet en de vestiging van Roerdomp (Botaurus stellaris) en Woudaapje (Ixobrychus minutus) als jaarlijkse broedvogel van het gebied. Ook een hele reeks andere soorten zullen hiervan mee profiteren. Hoewel de vijvers zeer kunstmatig zijn, wordt het behoud en herstel van de vijvers daartoe als essentieel beschouwd. In dit hoogproductief systeem zijn regelmatige afvissingen, tijdelijke droogzettingen en een (in bepaalde mate) hydrologische isolatie van de vijver immers essentieel om een goede waterkwaliteit en dus ook een goede ecosysteemkwaliteit te behouden of te herstellen. Bijkomend onderzoek is echter nog nodig om na te gaan of herstel van een goede waterkwaliteit wel haalbaar is in de noordelijke vijver. Verschillende verontreinigingsbronnen liggen aan de basis van de actueel slechte waterkwaliteit van deze vijver, maar nader onderzoek moet nog meer duidelijkheid brengen over het aandeel van iedere bron in de totale problematiek.
NATUURBEHEER
BOX B - Ecologie van heldere en troebele vijvers
In de omgeving van de vijvers worden de waterpeilen geoptimaliseerd door opstuwing van de Leibeek, hoofdzakelijk in functie van een maximale uitbreiding/herstel van Grote zeggenvegetaties in het gebied. Dit ten behoeve van de terugkeer van Porseleinhoen (Porzana porzana) als jaarlijkse broedvogel van het gebied. Ook na uitvoering van het NIP zullen de waterpeilen wellicht nog een tijdje verder verfijnd moeten worden, totdat de meest optimale waterstanden bereikt worden. Naast Grote zeggenvegetaties zal hier een grotere diversiteit aan vegetatietypes ontstaan. Afhankelijk van de locatie zullen Grote zeggenvegetaties, rietlanden, ruigten, Dotterbloemgraslanden, Grote vossenstaartgraslanden en struwelen ontstaan, hersteld of behouden worden. De boomklever I december 2015 I natuurbeheer
117
Vogelkijkhut Observatietoren Parking
startpunt afvaart Dijle Vogelkijkhut Observatietoren
Wandelpad Vaarroute water moeras struweel
Parking
grasland
Wandelpad
grasland/struweel
Vaarroute
ruigte
water
bos
moeras/struweel struweel
UITVOERING EN TIMING VAN DE WERKEN Vanaf het najaar 2015 zullen in het gebied dus ingrijpende inrichtingswerken uitgevoerd worden. Sommigen daarvan zullen op korte termijn de indruk kunnen geven destructief te zijn voor natuur. De werken werden echter steeds met de 118
De boomklever I december 2015 I natuurbeheer
grasland
nodige zorg voorbereid en worden enkel uitgegrasland/struweel voerd ten behoeve van natuurontwikkeling, naruigte tuurbeheer en natuurbeleving. De belangrijkste bos werken zijn: • Aan de vijvers: rooien van bomen en struiken op de vijverdijken, herstel en bescherming van de dijken, vervangen peilregulerende infrastructuur (overstortputten) van de vijvers. Om dit mogelijk te maken zullen beide vijvers tijdelijk drooggezet worden. • Aan de Leibeek: slibruiming, afgraven van historische ruimingsspecie op de oevers, lokaal herprofilering van de Leibeek en de bouw van twee vispasseerbare opstuwingen van de Leibeek tot het gewenste waterpeil bereikt worden. • Afbraak en afvoer van allerlei constructies in het gebied, rooien van bomen en struiken, maaien van moeraszones, … • Bouw van allerlei infrastructuur voor het beheer en het recreatief medegebruik Wellicht zullen niet alle werken beëindigd zijn in het voorjaar van 2016 en zal een hervatting van de werken na het broedseizoen van 2016 nog nodig zijn. Na beëindigen van alle inrichtingswerken zal ook de intensiteit van het natuurbeheer in het gebied gevoelig toenemen ten opzichte van de actuele situatie. Het uitvoeren van gepaste beheermaatregelen om natuurontwikkeling in de gewenste
Jo Hendriks Agentschap voor Natuur en Bos jo.hendriks@lne.vlaanderen.be Dieter Devolder Vlaamse Landmaatschappij dieter.devolder@vlm.be
moeras/struweel
moeras
TOEGANKELIJKHEID Aangezien dit natuurgebied vogelrijk is en gevoelig voor verstoring, werd ervoor gekozen om het beperkt toegankelijk te houden voor het publiek. In de nabije omgeving zijn al heel wat aantrekkelijke natuurwandelingen te maken. Vertrekkende van het wandelknooppuntennetwerk van de provincie Vlaams-Brabant worden enkele doodlopende wandelpaden aangelegd/ ingericht naar goed uitgeruste observatiepunten, ten behoeve van landschapsbeleving en natuurstudie. Aan de noordelijke vijver zal een observatietoren gebouwd worden (type Grootbroek) en in het zuidwesten van het gebied zal nog een extra vogelkijkhut worden gebouwd. Door steeds te starten vanaf het wandelknooppuntennetwerk worden toch mogelijkheden tot inkijk in het gebied aangeboden, gecombineerd met een wandeling in een ruimer gebied. Nabij de Koebrug zal een parking worden aangelegd als uitvalbasis voor een wandeling. De overige delen van het natuurgebied zijn niet vrij toegankelijk. De figuur geeft een toekomstschets weer van het gebied.
richting te sturen is immers, net als de mate waarin een verdere verlaging van de milieudruk op het gebied kan bereikt worden, bepalend voor het resultaat.
Activiteiten jan.-maart 2016 Alle activiteiten van de Natuurstudiegroep Dijleland en eventuele wijzigingen zullen ook aangekondigd worden via de Dijlevallei-maillijst (http://groups.yahoo.com/group/Dijlevallei/) en de NSGD facebookpagina (http://www.facebook.com/natuurstudiegroepDijleland) ZATERDAG 6 FEBRUARI 2016 BRAKONA contactdag Jaarlijks organiseert BRAKONA, de Vlaams-Brabantse koepel voor natuurstudie, een contactdag. Het is dé ontmoetingsplaats voor vrijwilligers en professionele medewerkers van natuurverenigingen en natuurstudiegroepen. Een unieke kans dus om te overleggen, contacten te leggen en u te informeren over de verschillende natuurstudieprojecten in de provincie. Ook de Natuurstudiegroep Dijleland is aanwezig met een standje. Programma en meer informatie op: www.brakona.be Locatie: Provinciehuis, Leuven
ZATERDAG 6 FEBRUARI 2016 Jaarvergadering Natuurstudiegroep Dijleland Tijdstip: 20u Lokaal: Vrienden MWHB-Oud-Gemeentehuis, Waversebaan, Heverlee Meer details over het programma zullen meegedeeld worden via de mailinglijst, website en facebookpagina.
ZATERDAG 13 FEBRUARI EN 12 MAART 2016 Maandelijkse watervogeltellingen Afspraak: telkens om 8u30 ‘s morgens aan Oud-Heverlee station Leiding: Luc Hendrickx, luchendrickx2003@yahoo.com, 0477/ 19 28 35
VOGELS
Legende
POP-UP ACTIVITEIT KRAANVOGELS Eind februari begin maart trekken enkele honderdduizenden kraanvogels terug richting hun broedgebieden. Een fantastisch schouwspel dat bij ons de lente aankondigt. Het gros trekt door in het of net ten oosten van ons land. Vanaf midden februari gaan we proberen via verschillende kanalen de piekmomenten (tienduizenden op een paar uur tijd) te voorspellen. Als de weergoden ons goed gezind zijn, zal dat ergens tussen 20/2 en 10/3 resulteren in een dagje Kraanvogels kijken in de Oostkantons. Ben je geïnteresseerd om mee te gaan, stuur dan een mailtje naar gert.vandezande@telenet.be. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd …! 119
Vogelkijkhut Observatietoren Parking
startpunt afvaart Dijle Vogelkijkhut Observatietoren
Wandelpad Vaarroute water moeras struweel
Parking
grasland
Wandelpad
grasland/struweel
Vaarroute
ruigte
water
bos
moeras/struweel struweel
UITVOERING EN TIMING VAN DE WERKEN Vanaf het najaar 2015 zullen in het gebied dus ingrijpende inrichtingswerken uitgevoerd worden. Sommigen daarvan zullen op korte termijn de indruk kunnen geven destructief te zijn voor natuur. De werken werden echter steeds met de 118
De boomklever I december 2015 I natuurbeheer
grasland
nodige zorg voorbereid en worden enkel uitgegrasland/struweel voerd ten behoeve van natuurontwikkeling, naruigte tuurbeheer en natuurbeleving. De belangrijkste bos werken zijn: • Aan de vijvers: rooien van bomen en struiken op de vijverdijken, herstel en bescherming van de dijken, vervangen peilregulerende infrastructuur (overstortputten) van de vijvers. Om dit mogelijk te maken zullen beide vijvers tijdelijk drooggezet worden. • Aan de Leibeek: slibruiming, afgraven van historische ruimingsspecie op de oevers, lokaal herprofilering van de Leibeek en de bouw van twee vispasseerbare opstuwingen van de Leibeek tot het gewenste waterpeil bereikt worden. • Afbraak en afvoer van allerlei constructies in het gebied, rooien van bomen en struiken, maaien van moeraszones, … • Bouw van allerlei infrastructuur voor het beheer en het recreatief medegebruik Wellicht zullen niet alle werken beëindigd zijn in het voorjaar van 2016 en zal een hervatting van de werken na het broedseizoen van 2016 nog nodig zijn. Na beëindigen van alle inrichtingswerken zal ook de intensiteit van het natuurbeheer in het gebied gevoelig toenemen ten opzichte van de actuele situatie. Het uitvoeren van gepaste beheermaatregelen om natuurontwikkeling in de gewenste
Jo Hendriks Agentschap voor Natuur en Bos jo.hendriks@lne.vlaanderen.be Dieter Devolder Vlaamse Landmaatschappij dieter.devolder@vlm.be
moeras/struweel
moeras
TOEGANKELIJKHEID Aangezien dit natuurgebied vogelrijk is en gevoelig voor verstoring, werd ervoor gekozen om het beperkt toegankelijk te houden voor het publiek. In de nabije omgeving zijn al heel wat aantrekkelijke natuurwandelingen te maken. Vertrekkende van het wandelknooppuntennetwerk van de provincie Vlaams-Brabant worden enkele doodlopende wandelpaden aangelegd/ ingericht naar goed uitgeruste observatiepunten, ten behoeve van landschapsbeleving en natuurstudie. Aan de noordelijke vijver zal een observatietoren gebouwd worden (type Grootbroek) en in het zuidwesten van het gebied zal nog een extra vogelkijkhut worden gebouwd. Door steeds te starten vanaf het wandelknooppuntennetwerk worden toch mogelijkheden tot inkijk in het gebied aangeboden, gecombineerd met een wandeling in een ruimer gebied. Nabij de Koebrug zal een parking worden aangelegd als uitvalbasis voor een wandeling. De overige delen van het natuurgebied zijn niet vrij toegankelijk. De figuur geeft een toekomstschets weer van het gebied.
richting te sturen is immers, net als de mate waarin een verdere verlaging van de milieudruk op het gebied kan bereikt worden, bepalend voor het resultaat.
Activiteiten jan.-maart 2016 Alle activiteiten van de Natuurstudiegroep Dijleland en eventuele wijzigingen zullen ook aangekondigd worden via de Dijlevallei-maillijst (http://groups.yahoo.com/group/Dijlevallei/) en de NSGD facebookpagina (http://www.facebook.com/natuurstudiegroepDijleland) ZATERDAG 6 FEBRUARI 2016 BRAKONA contactdag Jaarlijks organiseert BRAKONA, de Vlaams-Brabantse koepel voor natuurstudie, een contactdag. Het is dé ontmoetingsplaats voor vrijwilligers en professionele medewerkers van natuurverenigingen en natuurstudiegroepen. Een unieke kans dus om te overleggen, contacten te leggen en u te informeren over de verschillende natuurstudieprojecten in de provincie. Ook de Natuurstudiegroep Dijleland is aanwezig met een standje. Programma en meer informatie op: www.brakona.be Locatie: Provinciehuis, Leuven
ZATERDAG 6 FEBRUARI 2016 Jaarvergadering Natuurstudiegroep Dijleland Tijdstip: 20u Lokaal: Vrienden MWHB-Oud-Gemeentehuis, Waversebaan, Heverlee Meer details over het programma zullen meegedeeld worden via de mailinglijst, website en facebookpagina.
ZATERDAG 13 FEBRUARI EN 12 MAART 2016 Maandelijkse watervogeltellingen Afspraak: telkens om 8u30 ‘s morgens aan Oud-Heverlee station Leiding: Luc Hendrickx, luchendrickx2003@yahoo.com, 0477/ 19 28 35
VOGELS
Legende
POP-UP ACTIVITEIT KRAANVOGELS Eind februari begin maart trekken enkele honderdduizenden kraanvogels terug richting hun broedgebieden. Een fantastisch schouwspel dat bij ons de lente aankondigt. Het gros trekt door in het of net ten oosten van ons land. Vanaf midden februari gaan we proberen via verschillende kanalen de piekmomenten (tienduizenden op een paar uur tijd) te voorspellen. Als de weergoden ons goed gezind zijn, zal dat ergens tussen 20/2 en 10/3 resulteren in een dagje Kraanvogels kijken in de Oostkantons. Ben je geïnteresseerd om mee te gaan, stuur dan een mailtje naar gert.vandezande@telenet.be. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd …! 119
Studie
Regionale werkgroep van Natuurpunt Studie vzw
Bestuur Luc Hendrickx (voorzitter, Watervogeltellingen) Naamsestraat 142 bus 001, 3000 Leuven, 0477-19 28 35
Kris Van Scharen (penningmeester)
Korbeekstraat 27, 3061 Leefdaal, 02-7672638
Roel Uyttenbroeck (coördinatie, redactie) Ernest Solvaystraat, 3010 Kessel-Lo, 0495-628863
Gert Vanautgaerden (redactie, Hamster)
Vinkenbosstraat 26, 3053 Haasrode, 0477-426868
Maxime Fajgenblat (redactie)
Clos des Poplis 17, 1332 Genval, 0478-923660
Bruno Bergmans
Klaverstraat 44, 8000 Brugge, 0498-760722
Bart Creemers
Landingsveien 7, 0770 Oslo, Noorwegen, 0047-45462097
Kelle Moreau (archivaris)
Meibloempjeslaan 2 bus 3, 8400 Oostende
Pieter Moysons (Bijzondere broedvogels) Engerstraat 144, 3071 Erps-Kwerps, 0499-288289
Hans Roosen (Vleermuizen)
Abstraat 101, 3090 Overijse, 02-6879518
Jonathan Menu
Strijdersstraat 64 bus 202, 3000 Leuven, 0475-571980
André Verboven
Groeneweg 60, 3001 Heverlee, 016-238184
Gert Vandezande (Trektelcoördinator) gert.vandezande@telenet.be
Archivaris Kelle Moreau
kelle.moreau@gmail.com
Webmaster Thomas Vandenberghe
thomas.vdberghe@gmail.com
Abonnementen Roel Uyttenbroeck
roel_uyttenbroeck@hotmail.com
Redactie Boomklever Gert Vanautgaerden vanautgaerden.gert@gmail.com
Jonathan Menu
jona.menu@gmail.com
Maxime Fajgenblat
maxime.fajgenblat@gmail.com
Artikels, foto’s en korte bijdragen worden verwacht op het redactiesecretariaat bij een van bovenvermelde redactieleden.
Rondzendlijst Dijleland http://groups.yahoo.com/neo/groups/Dijlevallei/info maak een Yahoo ID aan en klik op ‘join group’. Bij aanmeldingsproblemen, contacteer roel_uyttenbroeck@hotmail.com
www.natuurstudiegroepdijleland.be
Regiopag.: dijleland.waarnemingen.be - facebook.com/natuurstudiegroepDijleland
Colofon De Boomklever Driemaandelijks tijdschrift van de Natuurstudiegroep Dijleland. De Boomklever brengt bijdragen over studie en beheer van de biodiversiteit in het Dijleland en verschijnt viermaal per jaar (maart, juni, september, december). Abonnement Geïnteresseerden kunnen de Boomklever ontvangen door overschrijving van 15 € op rek.nr. BE8600 115521 6850 van de Natuurstudiegroep Dijleland met opgave van naam en adres. Een steunabonnement kost 20 € of meer. Copyright Het copyright van de teksten, illustraties en foto’s blijft bij de respectievelijke auteurs, tekenaars en fotografen. Overname is enkel mogelijk mits hun uitdrukkelijke toestemming en bronvermelding. Natuurpunt vzw Natuurpunt is de grootste vereniging voor natuur en landschap in Vlaanderen. Ze telt meer dan 88 000 gezinsleden en beheert 19 000 hectare natuurgebied. Lid worden van Natuurpunt vzw kan door storting van 27 € op rekeningnummer BE17 2300 0442 3321. www.natuurpunt.be Lay-out Walda Verbaenen - walda@walda.be Druk Drukkerij Atlanta - Diest info@drukkerijatlanta.be www.drukkerijatlanta.be Oplage: 210ex. V.U.: Luc Hendrickx, Naamsestraat 142 bus 1 - 3000 Leuven