
33 minute read
Scherpgesteld Koop lokaal?
Tijdens corona herontdekten we de hoevewinkel en gingen we met hernieuwde energie in de eigen moestuin aan de slag. ‘Eet lokaal’ was het devies: het temperde de angst voor lege winkelrekken, en intuïtief voelde het als de weg naar een gezonder leven, een kleinere voetafdruk, een steuntje in de rug voor de lokale boer. Maar klopt dat ook? In deze rubriek leggen we een handvol beweringen rond een actuele vraag voor aan onze experten. Deze keer trokken we met een busseltje verse stellingen naar bio-econoom Tessa Avermaete van het Departement Aard- en Omgevingswetenschappen.
Lof voor eigen hof
Advertisement

“Moestuinen creëren voor velen wel weer de connectie met waar ons eten vandaan komt. Als kinderen op die manier ontdekken hoe een tomaat groeit, dat ze niet onder de grond zit of aan een boom hangt, of als je daardoor gestimuleerd wordt om meer groenten te eten: prima!”
#1
Tijdens corona kochten we vaker rechtstreeks bij de producent. Lokaal kopen is de redding voor onze felgeplaagde boeren.
“Helaas, zo simpel ligt het niet. Het is niet omdat wij nu plots wat meer lokaal gaan kopen, dat de gemiddelde boer daar automatisch meer aan overhoudt. Er zijn inderdaad steeds meer boeren die hun producten ook via de korte keten afzetten. Maar de meeste van die boeren combineren dat met andere verkoopkanalen, zoals verkoop op de veiling of aan voedselverwerkende bedrijven. En tijdens corona is de lokale verkoop dan wel substantieel gestegen, maar het blijft een fractie van een fractie. Hoevewinkels, bijvoorbeeld, hebben een marktaandeel van nauwelijks één procent.”
“Als we de zelfoogstboerderijen even buiten beschouwing laten, zijn er weinig boeren die een substantieel deel van hun oogst lokaal verkopen. Bovendien is onze Vlaamse landbouw uitgegroeid tot een belangrijke exporteur: we zijn erg goed in een aantal producten – denk bijvoorbeeld aan onze peren, aardbeien en tomaten – en die exporteren we ook massaal.”
“Wat betekent ‘lokaal’ trouwens? Uit je eigen dorp, uit je eigen regio? Vlaanderen en België zijn zo klein, eigenlijk is elke boer hier lokaal. Vaak wordt de suggestie gewekt: als het lokaal is, dan zal het ook wel kleinschalig zijn, of familiaal, of biologisch, of wie weet zelfs circulair. Met al die concepten wordt door elkaar gejongleerd, maar is dat wel juist? Laten we lokaal even gelijkstellen met kleinschalig. Dat klinkt sympathiek, maar die boer is echt niet automatisch beter bezig. Juist door een grotere schaal ga je soms veel efficiënter te werk, waardoor de kleine lokale boer soms toch minder duurzaam is dan de – even lokale – grote boer.”
#2
Kiezen voor lokaal was tijdens de lockdown een manier om de lege supermarkt te counteren. Voor onze bevoorradingszekerheid is het goed dat we minder afhankelijk worden van import.
“Onafhankelijkheid van import, dat is een gedachte die vandaag, in een geglobaliseerde wereld, zó onrealistisch is, dat ze meteen van tafel mag. Trek die gedachte even door voor je kleerkast, je gsm, je fiets, en je houdt niets over: alles komt voor een deel van elders …”
“Ook de lokale boer koopt vandaag zijn meststoffen en zijn gewasbeschermers aan de andere kant van de wereld. Ook voor de landbouw is die globalisering gewoon een feit. Gelukkig maar, want voor onze voedselvoorziening wereldwijd is het juist cruciaal dat we gewassen telen op die plek op de wereld waar dat het efficiëntst kan. Alleen zo kunnen we 7,5 miljard mensen voeden. Het heeft bijvoorbeeld geen enkele zin dat wij in Vlaanderen investeren in de teelt van exotisch fruit, als dat elders stukken efficiënter kan.”
“Dat is de basisregel: laten we hier in Vlaanderen de dingen doen waar we goed in zijn, waar onze grond en ons klimaat geschikt voor zijn. We hebben bijzonder vruchtbare bodems, en we gaan daar vandaag bijzonder efficiënt mee om. Zo kan een Vlaamse boer vandaag tot tien ton tarwe oogsten per hectare. Zijn collega in Hongarije haalt met moeite vijf ton. We staan aan de top in groente en fruitteelt, we zijn daar een stevige exportspeler, omdat we enorm hebben geïnvesteerd in innovatie en onderzoek. Wij – als KU Leuven – hebben daar trouwens meer dan een steentje toe bijgedragen. De Kanziappel bijvoorbeeld is het resultaat van onderzoek geleid door emeritus professor Wannes Keulemans van de Faculteit BioIngenieurswetenschappen.”
Tijdens corona is de lokale verkoop substantieel gestegen, maar het blijft een fractie van een fractie. Hoevewinkels, bijvoorbeeld, hebben een marktaandeel van nauwelijks één procent.
© KU Leuven – RS

#3
Exotisch voedsel moet de halve wereld over. Kiezen voor lokaal is kiezen voor duurzaam: hoe korter de keten, hoe minder transport.
“Het is veel complexer dan dat. Kiwi’s, mango’s of de beruchte boontjes uit Kenia, dat zijn écht niet de boemannen in ons dieet. Ook voor het klimaat kweek je beter daar waar dat het efficiëntst kan. Zelfs al is dat 5.000 kilometer van hier. Mensen overschatten het aandeel van transport in de voetafdruk van ons voedsel vaak. Ons voedsel is – van productie tot consumptie – verantwoordelijk voor een kwart van alle broeikasgassen, maar van dat kwart is slechts een klein deeltje, nauwelijks zes procent, afkomstig van transport.”
“Een studente aan ons departement heeft onderzoek gedaan naar de voorkeur bij de Vlaamse consument voor sperziebonen uit Senegal of uit Nederland. Daaruit bleek dat de Vlaming bijzonder slecht geïnformeerd is over de ecologische, sociale en economische impact van de productie van beide. De Senegalese boontjes zijn vaak niet slechter – en in sommige seizoenen zelfs beter – dan wat wij hier kweken. Die boontjes zijn te veel een symbool geworden: ‘Oei, daar moeten we van afblijven.’”
“Stel nu even dat we het tóch zouden doen: back in history, geen voedsel meer importeren, maar ons terugplooien op onszelf. Dan zijn degenen die de grootste klappen krijgen, de landen in het Zuiden. De wereldwijde voedselhandel is voor hen van levensbelang. De lokale boeren in Bénin zijn ook gebaat bij meer export, bij groei, bij hogere efficiëntie. Het is voor hen de sleutel voor socioeconomische ontwikkeling. In het voedseldebat dreigen we soms dat bredere plaatje uit het oog te verliezen.”
#4
Met lokaal eten knopen we weer aan bij het dieet van onze grootouders. En die hadden geen milieuprobleem of obesitaszorgen.
“Bij de bomma kwam er veel meer op tafel dat lokaal gekweekt was, dat is zeker waar. Maar waarom zouden we daar naar terug willen? Geen rijst meer, geen couscous, geen pasta, alleen maar aardappelen? We kunnen vandaag zo gevarieerd eten door die import. Ik denk dat heel weinig mensen dat willen missen.”
“Daar zit het probleem ook niet. Het allergrootste verschil tussen het voedingspatroon van onze voorouders en het onze is, los van de herkomst van ons voedsel, de hoeveelheid die we vandaag consumeren. Als je dus bedoelt: teruggrijpen naar het gezonde grootouderdieet, met elke dag groenten op tafel, met een portie vlees die een héél stuk kleiner was dan vandaag, en met koolhydraten die voornamelijk uit aardappelen kwamen … ja, dan zit er misschien wel wat in.” “Een stukje steak bij de bomma woog hooguit 100 gram, dat was luxe. Vandaag lokken fastfoodketens onze jongeren met schandalig lage prijzen voor gigantische hamburgers, en zijn er nog steeds restaurants die trots een steak aanbieden van 300 gram. Dat is volledig buiten proportie, een aanslag op de gezondheid en slecht voor klimaat en milieu.”
#5
Eten uit de eigen moestuin is veel meer dan romantiek en lichaamsbeweging. Het is hyperlokaal, dus hyperduurzaam.
“Helaas. In je eigen moestuin ben je in de verste verte niet zo efficiënt bezig als een boer die gespecialiseerd is in één gewas. Er hoeft ook niet veel te gebeuren om de opbrengst in dat eigen tuintje om zeep te helpen – je hebt eens een beetje veel regen, de zon schijnt op een verkeerd moment, of te kort, of te lang, en je hebt mogelijk zelfs helemaal géén oogst.”
“Maar moestuinen creëren voor velen wel weer de connectie met waar ons eten vandaan komt. Als kinderen op die manier ontdekken hoe een tomaat groeit, dat ze niet onder de grond zit of aan een boom hangt, of als je daardoor gestimuleerd wordt om meer groenten te eten: prima!”
“En misschien doet al die moeite voor die paar tomaten van eigen kweek, ons even stilstaan bij de prijs van ons voedsel in de winkel. Ons eten is vandaag namelijk spotgoedkoop, en daar moeten we ons echt ethische vragen bij stellen. Hoe normaal is het dat veel boeren amper overleven van wat ze voor hun opbrengst krijgen? Onze overgrootouders spendeerden zowat de helft van hun inkomen aan voedsel, vandaag zitten we aan veertien procent. Dat is toch bijzonder weinig voor iets wat een basisbehoefte is?”
#6
Conclusie: ‘eet lokaal’ is toch niet de ultieme tip voor een duurzaam leven.
“Het kan nooit kwaad om weer wat meer stil te staan bij ons voedsel en waar het vandaan komt. Maar als je dacht dat je simpelweg door meer lokaal te kopen of zelf te kweken een grote bijdrage levert aan een duurzame wereld: nee, het ligt een pak complexer dan dat.”
“Het zou onze samenleving veel beter uitkomen, mochten we in het voedseldebat meer kijken naar hoe gezond ons voedingspatroon is, dan naar waar ons eten vandaan komt. Daar vaart het milieu automatisch beter bij. Wie gezond eet, en zijn eten niet weggooit, die is in Vlaanderen al bij de besten van de klas. Minder vlees eten is zo’n gegarandeerde winner: als je dat doet, is dat in één klap gezond én duurzaam.” ● (wv)

De één zegt dat we onze biografie vandaag heel bewust met eigen keuzes boetseren, volgens de ander hebben we nog altijd een collectieve voorstelling van het ideale levenspad.
Nieuw instituut neemt ‘ontluikende volwassenheid’ onder de loep
Proeven, proberen en soms ploeteren

De aanvliegroute naar volwassenheid is er onvermijdelijk één met turbulenties. En die blaas je niet zomaar weg met de ademstoot waarmee je achttien verjaardagskaarsjes dooft. Dat besef is een belangrijk uitgangspunt voor een betere begeleiding van die soms troebele transitie naar volwassenheid. Binnen het nieuwe KU Leuven Instituut voor Kind en Jeugd bundelen onderzoekers hun expertises om antwoorden te bieden op de uitdagingen waarmee ‘emerging adults’ te maken krijgen.
When will my grown-up kid grow up? Met de titel van één van zijn boeken wist de Amerikaanse psycholoog Jeffrey Arnett een gevoel te vatten dat veel ouders zullen herkennen. Hun telgen nemen eerst de tijd om de diploma’s en vaardigheden te vergaren waar de kennismaatschappij om vraagt. Na een ontmoedigende blik op de woningmarkt vliegen ze vervolgens van hun kot boemeranggewijs terug naar Hotel Mama. Zélf mama of papa worden, dat moet wachten tot een aantal treden op de carrièreladder een gezonde financiële basis hebben opgeleverd. Bovendien: waarom zou je sprinten naar volwassenheid in een samenleving die jeugdigheid als het hoogste goed naar voren schuift?
Het is een karikaturale schets, maar een aantal maatschappelijke ontwikkelingen lijken ervoor te hebben gezorgd dat we de traditionele mijlpalen van het volwassen leven later bereiken. Of soms zelfs helemaal niet. Een kwestie van niet kunnen of niet willen? Een complexe vraag, vindt ook de wetenschappelijke wereld. De één zegt dat we onze biografie vandaag heel bewust met eigen keuzes boetseren, volgens de ander hebben we nog altijd een collectieve voorstelling van het ideale levenspad, maar bewandelen we dat met wisselend succes in onze woelige maatschappij.
Voor Arnett werd het rond de eeuwwisseling alleszins duidelijk dat we de periode tussen 18 en 25 als een aparte ontwikkelingsfase moeten beschouwen en bestuderen, of toch in geïndustrialiseerde samenlevingen als de onze. In 2000 lanceerde hij het begrip ‘emerging adulthood’, in het Nederlands te vertalen als ‘ontluikende volwassenheid’.
Goede zwemmers
Een periode van proeven, proberen en soms ploeteren: dat is extra aandacht waard, vindt ook het recent op gerichte KU Leuven Instituut voor Kind en Jeugd (LC&Y). Het instituut wil alle vormen van ontwikkeling bestuderen, en de contexten die daar een invloed op hebben. De expertise komt dan ook uit de meest uiteenlopende richtingen: van kindergeneeskunde tot architectuur, van taalkunde tot revalidatiewetenschappen.
Het duo dat de onderzoekslijn rond ‘emerging adulthood’ coördineert, verpersoonlijkt die interdisciplinaire kijk op jongeren en hun omgeving. Professor Inez Germeys leidt als hoofd van het Centrum voor Contextuele Psychiatrie onder meer het SIGMAonderzoek naar het mentaal welzijn van Vlaamse adolescenten. Professor Stefaan Pleysier is als directeur van het Instituut voor Criminologie dan weer één van de drijvende krachten binnen het interuniversitaire JeugdOnderzoeksPlatform (JOP), een beleidsrelevant steunpunt gesubsidieerd door de Vlaamse overheid.
“Met het JOP doen we sinds 2005 grootschalige bevragingen bij Vlaamse jongeren tussen 12 en 25”, zegt Pleysier. “Zelfs in die beperkte tijdsspanne van goed vijftien jaar zien we signalen die het ‘uitstellen’ van de volwassenheid bevestigen. Jongeren studeren langer, zetten de stap naar de arbeidsmarkt later en blijven langer in het ouderlijk huis.”
“We zien vandaag wat de PoolsBritse socioloog Zygmunt Bauman een liquid modernity noemde: het traject van een mensenleven is vloeibaar geworden”, aldus Pleysier, zelf socioloog van opleiding. “De stapstenen zijn minder
© KU Leuven – RS

Voor veel jongeren betekent op kot gaan niet de definitieve stap naar onafhankelijkheid. Menig afgestudeerde vliegt boemeranggewijs terug naar Hotel Mama.
helder afgelijnd, en dat zorgt voor extra druk, zeker op de leeftijd waarop je nog naar een eigen identiteit aan het zoeken bent. De meeste jongeren kunnen gelukkig terugvallen op een ondersteunende omgeving en hebben genoeg veerkracht om de nodige sprongen te maken. Dan kan die periode van ontluikende volwassenheid er één zijn van prikkelende uitdagingen, van je tijd nemen om dingen uit te proberen. Maar niet iedereen heeft een even sterke basis om van te vertrekken. Bauman schreef ergens dat het de goede zwemmers zijn die baat hebben bij een vloeibare samenleving. Dat klinkt fatalistisch, maar er zit een kern van waarheid in.”
Grote rugzak
Het instituut wil bij het doorgronden van de ontluikende volwassenheid dan ook extra aandacht besteden aan jongeren in kwetsbare situaties. De startblokken staan immers niet voor alle zwemmers op dezelfde lijn, weet ook Inez Germeys: “Jongeren hebben vandaag veel mogelijkheden en veel keuzevrijheid, maar als je in een moeilijke gezinssituatie of in armoede opgroeit, draag je een grote rugzak mee die net in zo’n context van ‘maakbaarheid’ nog extra gaat wegen.”
Uit het eerste luik van haar SIGMAonderzoek bleek dat één op vijf Vlaamse jongeren tussen 12 en 16 jaar matige tot ernstige psychische klachten ervaart. De studie volgt de bevraagde adolescenten verder op. “We weten dat driekwart van alle psychische aandoeningen vóór het 24ste levensjaar ontstaat, en het grootste deel daarvan tussen de leeftijden van 16 en 24”, zegt Germeys. “Het is natuurlijk een periode van onzekerheid. Je komt stilaan los uit een veilig nest en begint je eigen stappen te zetten. Je probeert dingen en soms faal je. Dat gaat gepaard met intense emoties. Voor jongeren en hun ouders is het niet altijd evident om te weten: ‘Horen die er gewoon bij, of is hier meer aan de hand?’”
Zorginitiatieven met een lage drempel zijn dan cruciaal, zegt Germeys. “Ik denk aan de TEJOhuizen en de OverKophuizen, waar je anoniem, gratis en zonder afspraak terechtkunt. Soms volstaan enkele gesprekken om een jongere het gevoel te geven: ‘Ik zit weer op het juiste pad’. Als blijkt dat er zich een ernstige psychopathologie aan het ontwikkelen is, dan is het belangrijk dat de volgende stappen duidelijk worden.”
Mooie en lelijke huizen
Zorg die werkt moet ook breed beschikbaar zijn, benadrukt Germeys. En daar wringt het schoentje nogal eens: “Ik heb onze geestelijke gezondheidszorg weleens vergeleken met een doorsnee Belgische straat, waar je fantastisch mooie huizen hebt staan naast de bekende ugly Belgian houses. Vergelijk dat met Nederland, waar je de voordeuren moet tellen om te weten welk huis het jouwe is. Vertaald naar deze context: in Nederland is er minder vrijheid voor eigen initiatieven, maar goede zorg wordt er breed toegepast en de structuren zijn duidelijk.” “Met initiatieven als TEJO en OverKop kan je problemen vroegtijdig op het spoor komen, maar in ons land krijgen we die visie moeilijk structureel ingebed. Er is geen financiering voor, er wordt geen prioriteit aan gegeven … Als jongeren op latere leeftijd in de werkloosheid of de criminaliteit belanden, ja, dán zien we plots het probleem.”
Jongeren met psychische problemen die wel tijdig de juiste zorg vinden, komen met de meerderjarigheidsgrens soms een nieuwe drempel tegen. “Vanaf achttien jaar ben je strikt genomen niet meer welkom in de jeugdhulp, en moet je de overstap maken naar de zorg voor volwassenen”, zegt Inez Germeys. “Sommige jongeren hebben na veel moeite eindelijk de opvang gevonden die ze nodig hadden en moeten dan helemaal opnieuw beginnen. Anderen onttrekken zich aan alle zorg, en hun ouders kunnen alleen machteloos toekijken.”

“In de jeugdhulp wordt nog geregeld verwezen naar het schrijnende voorbeeld van Jordy, de 19jarige jongen die van ontbering stierf in een tentje in de Gentse Blaarmeersen”, vult Stefaan Pleysier aan. “Dat was zo iemand die uit de jeugdhulp kwam en op eigen benen probeerde te staan toen hij meerderjarig werd, maar niet in staat was om goede beslissingen te nemen voor het vervolg van zijn leven.”
“We moeten ervoor zorgen dat de breuklijn minder hard is, en er is zeker ook beweging op dat vlak”, zegt Inez Germeys. “Vroeger was de psychische zorg voor kinderen en jongeren vooral gefocust op ontwikkelingsstoornissen zoals autisme en ADHD. Nu zien we steeds meer in dat de problemen die we bij volwassenen zien vaak al op jonge leeftijd ontstaan. De lijnen komen dichter bij elkaar, maar in de organisatie van de zorg hebben we nog niet de juiste antwoorden gevonden.”
Zorg die werkt moet ruim beschikbaar zijn, benadrukt Inez Germeys, en daar wringt het schoentje nogal eens bij ons. “In Nederland is er minder vrijheid voor eigen initiatieven, maar goede zorg wordt er breed toegepast.”
(Foto: een time-out-kamer in een Nederlandse jeugdzorginstelling)
Geleidelijk loskomen
De coronacrisis bracht extra uitdagingen met zich mee. “Je kunt het zien als een experiment van een ongekende omvang”, zegt Germeys. “De effecten zijn onmogelijk precies te voorspellen. Denk aan het onderwijs: we hebben drie ‘coronaschooljaren’ gehad. Dat heeft gevolgen voor de cognitieve ontwikkeling, maar ook voor andere vaardigheden. Je hebt informele contacten met je leeftijdsgenoten nodig om een aantal ontwikkelingsstappen te zetten, om geleidelijk los te komen uit je gezin.”
Om diezelfde reden kijkt Germeys ook lichtjes bezorgd naar de populariteit van Hotel Mama: “In de studentenperiode wordt je sociale leven als het ware gefaciliteerd en maak je makkelijk vrienden. Zodra je volwassen leven begint, moet je actiever nieuwe contacten gaan leggen. Als je net dan weer in de veilige cocon van je ouderlijk huis kruipt … Het zou me niet verbazen als we gevolgen gaan zien van die trend: mensen die moeite hebben om elkaar te vinden, om partnerrelaties aan te gaan … Het is alleszins iets om in de gaten te houden.”
In handen houden
Ook in het vakgebied van Stefaan Pleysier, de criminologie, is de periode van ontluikende volwassenheid cruciaal om problemen op het spoor te komen en erger te voorkomen. “De piek van de age-crimecurve zit net op die leeftijden, ongeveer tussen 16 en 23 jaar – voor minder ernstige vormen van criminaliteit ligt de piek vóór de leeftijd van 18, voor de zwaardere vormen wat later.”
Net als de zorg kent ons recht met de meerderjarigheid op 18 een scherpe breuklijn. Er is bovendien een tendens om ook jongeren onder die grens de verantwoordelijkheidszin van een volwassene toe te dichten. “Dat was één van onze punten van kritiek bij het nieuwe Vlaamse decreet rond jeugddelinquentierecht (van 15 februari 2019 – red.)”, zegt Pleysier. “We zien een verschuiving van een beschermingsmodel naar een verantwoordelijkheidsmodel, met als gevaar dat we jongeren culpabiliseren op een moment dat ze nog niet in staat zijn om hun leven op de rails te krijgen. Aan delinquent gedrag is vaak een traject voorafgegaan waarbij hulpvragen niet op een adequate manier beantwoord zijn, of via wachtlijsten op de lange baan geschoven. Je zou dus kunnen zeggen dat wij het zijn die onze verantwoordelijkheid niet nemen.”
Hij is dan ook erg kritisch over het al langer bestaande systeem van de ‘uithandengeving’, dat indruist tegen het concept van een ontluikende volwassenheid. “Bij herhaalde ernstige feiten kan de jeugdrechter voor delinquenten vanaf 16 zeggen: ‘Ik zie geen oplossing meer binnen de mogelijkheden die ik tot mijn beschikking heb.’ Dan worden ze uit handen gegeven en als meerderjarige berecht.” Een contraproductieve aanpak, weet Pleysier: die jongeren blijken vaker en sneller te recidiveren en ze plegen ook zwaardere feiten. “Er is in het nieuwe jeugddelinquentierecht wel degelijk een alternatief uitgewerkt: langdurige plaatsing in een gemeenschapsinstelling, zeven jaar, met een mogelijke verlenging van tien jaar. Het achterliggende idee was om de uithandengeving te laten uitdoven, maar recent is besloten om de toepassing van dat systeem toch weer uit te breiden.”
Inspiratie voor een betere aanpak kunnen we halen bij onze noorderburen, vindt Pleysier, waar het recht over een instrument beschikt dat je ‘inhandenhouding’ zou kunnen noemen. “Nederland heeft een adolescentenstrafrecht, een optie om voor jongeren tussen 18 en 23 jaar met een onvoltooide ontwikkeling het jeugdstrafrecht toe te passen. Dat systeem is gebaseerd op criminologische inzichten, maar ook op neurologisch onderzoek dat aantoont dat hersengebieden die een rol spelen bij zelfcontrole in die leeftijdsperiode nog in volle ontwikkeling zijn. De controleprocessen kunnen de impulsprocessen niet altijd de baas, en dat kan risicogedrag tot gevolg hebben.”
Ook biologisch is er dus sprake van een ontluikende volwassenheid, tot ver voorbij de leeftijd van 18. Zouden hersenscans in rechtszaken mee kunnen bepalen of de beschuldigde verantwoordelijk gesteld kan worden? “Ik heb de indruk dat er nog missing links zijn tussen het hersenonderzoek en de verantwoordelijkheidsvraag, en dat we daar verder over moeten nadenken”, zegt Pleysier. “Het is ook weer een kwestie die je vanuit meerdere perspectieven moet bekijken. Naast psychologen en neurologen zou ik er bijvoorbeeld ook filosofen bij betrekken die hebben nagedacht over het concept vrije wil.”
De verantwoordelijkheidsvraag speelt ook bij heel andere kwesties, zoals het bepalen van de leeftijdsgrenzen voor seks, alcoholgebruik, of het uitbrengen van je stem. “Om op dat laatste in te pikken: er is een hele beweging op gang om de kiesgerechtigde leeftijd te verlagen. Voor de komende Europese verkiezingen, bijvoorbeeld, mogen jongeren in België stemmen vanaf 16”, zegt Stefaan Pleysier. Gaat dat niet uit van een vervroegde in plaats van een verlate volwassenheid? “Je zou inderdaad kunnen zeggen dat het in tegenspraak is met wat we net besproken hebben. Maar het is opnieuw een discussie met veel kanten. Uit onderzoek in Schotland, waar zestienjarigen mochten stemmen voor het brexitreferendum, blijkt dat de politieke interesse van jongeren toeneemt als ze mee mogen beslissen. Ze groeien sneller in hun nadenken over politiek, en dat kunnen we natuurlijk alleen maar aanmoedigen. Nog een andere manier om het te bekijken: als we in ons land beslissen dat we jongeren vanaf 14 jaar GASboetes kunnen geven, moeten ze dan ook geen inspraak krijgen?”
Landing met impact
In de werking van het instituut krijgen jongeren en jongvolwassenen alleszins wel een stem. Er komt een jeugdadviesraad waarin zij zelf hun kijk kunnen geven op een succesvolle overgang naar volwassenheid, en op de hindernissen die ze ervaren. Ook de wetenschappelijke kant wordt jeugdig ingevuld, via een LC&Y Junior Society die beginnende onderzoekers stimuleert om samen te werken.
Het moge inmiddels duidelijk zijn dat Germeys en Pleysier zelf alvast tal van verbeterpunten zien in de manier waarop we jongeren begeleiden. Willen ze vanuit het instituut actief wegen op het beleid? “We staan nog maar aan de start: als we alle antwoorden al hadden, zou het instituut overbodig zijn”, zegt Pleysier. “Maar het is van bij het begin wel onze intentie om een partner te zijn voor beleidsmakers. En ja, uiteraard hopen we dat onze ideeën voor een betere transitiezorg uiteindelijk ‘landen’ en een reële impact hebben.”
Dat kan alleen als onderzoekers over de grenzen van de eigen discipline kijken, benadrukt Germeys tot slot nog eens: “Wij zijn zelf momenteel bezig met onderzoek naar risicofactoren voor het ontwikkelen van psychische problemen bij jongeren in armoede. Ook daar komen veel aspecten samen. Met psychotherapie alleen krijg je de problemen niet opgelost, je wil er ook voor zorgen dat die jongeren hun school afmaken en een betere toegang krijgen tot de arbeidsmarkt. Dus zoeken we partners in het onderwijs en in armoedeorganisaties. Die vormen van kruisbestuiving willen we ook opzoeken binnen het instituut: waar hebben onze domeinen raakvlakken en hoe kunnen we elkaar versterken?” ● (rvh)
De houdbaarheidsdatum van mensenwerk Oefenen voor de robocalyps
Wat is de vervaldag van mijn job? Eén scenario krijgt vandaag – met corona als katalysator – extra wind in de rug: het idee dat er zich een stille ‘robocalyps’ aan het voltrekken is op de arbeidsmarkt. Dat automatisering en AI stilaan alle mensenwerk overnemen, eerst in fabrieken, later met zelfscankassa’s en zorgrobots, en dat weldra de meeste bediendenjobs eraan moeten geloven. Zal onze eigen job er hetzelfde blijven uitzien? Hebben we straks robots als collega’s? Of eindigen we zelfs met een economie die zonder mensen kan?

© Shutterstock

Voorjaar 2020, de eerste coronalockdown. Het maatschappelijk leven valt stil, heelder sectoren gaan in spaarstand, wie enigszins in zijn kot kan blijven, sluit zich op. En toen … bleef de economie draaien. Het was een reality check: waren de ‘contactloze’ economie en de digitalisering van de arbeidsmarkt stiekem in een hogere versnelling gegaan? Was dit misschien een voorbode van de robotrevolutie, de ‘robocalyps’: een transitie op de arbeidsmarkt waarbij jobs massaal op de tocht komen te staan door automatisering, en waarin mensen nauwelijks nog een plaats hebben?
Toegegeven, ‘robocalyps’ klinkt als een Hollywoodscenario: groots, bedreigend, en dus behoorlijk onrealistisch. Voor zoveel drama hoeven we niet te vrezen, maar de onderliggende bezorgdheid – overleeft mijn job de automatisering? – sluimert bij veel werkenden. In de zomer van 2021 organiseerde KU Leuvenarbeidspsycholoog Hans De Witte samen met jobplatform StepStone een rondvraag rond werkzekerheid. De resultaten logen er niet om: zes werknemers op tien denken dat hun job binnen afzienbare tijd ingrijpende inhoudelijke veranderingen zal ondergaan door automatisering. Dertien procent vreest ronduit dat zijn huidige job verdwijnt. De robocalyps is misschien een fictie, de angst ervoor is heel reëel.
Niemand ontsnapt
Die angst wordt heel serieus genomen, ook buiten Hollywood, zegt professor Sarah Vansteenkiste, diensthoofd van het Steunpunt Werk en verbonden aan de onderzoekseenheid Work and Organisation Studies. “In 2013 verscheen een spraakmakende studie waarin de auteurs, Carl Benedikt Frey en Michael Osborne, nagingen welke jobs daadwerkelijk te automatiseren waren. Ze kwamen tot de alarmerende vaststelling dat 47 procent van alle jobs in de VS bedreigd wordt door robotisering of digitalisering. Dat cijfer is in de hoofden van veel mensen gaan rondspoken.” En de bredere discussie is nog een stuk ouder. Al in de jaren 70 verschenen er boeken over ‘the end of work’, waarin professoren beweerden dat de arbeidsmarkt uiteindelijk zal ophouden te bestaan door voortschrijdende automatisering.
“Om je meteen gerust te stellen: sindsdien zijn er tal van nieuwe studies gebeurd, en vandaag kijken we een stuk genuanceerder naar die dreiging door robotisering en automatisering. We leggen niet enkel meer volledige jobs

Zes werknemers op tien denken dat hun job binnen afzienbare tijd ingrijpend zal veranderen door automatisering. Dertien procent vreest ronduit dat zijn huidige job verdwijnt.
in de weegschaal, maar bekijken ook de verschillende taken binnen één job. Concreet: voor België zouden er volgens die inzichten slechts negen procent van de jobs echt volledig automatiseerbaar zijn – en dus op termijn verdwijnen. Die negen procent moet je vooral zoeken in de meer administratieve functies. Denk aan de klassieke bankbediende, die inmiddels bijna volledig verdwenen is door online bankieren.”
En verder? De ‘ingrijpende veranderingen’ die zes op tien werknemers vrezen zouden volgens Vansteenkiste zomaar een onderschatting kunnen zijn. Er zijn weinig jobs te bedenken waarin automatisering géén rol van betekenis zal gaan spelen, in de zin van: een aantal van je taken zullen door de computer worden overgenomen. Neem een minder voor de hand liggende sector als de geneeskunde. Vandaag al bestaat er technologie die de scans van kankerpatiënten screent, en die de diagnose nauwkeuriger kan stellen dan een radioloog dat kan. De vraag is dan: betekent dat nu dat de job van radioloog weldra verdwijnt? “Nee,” zegt Vansteenkiste, “wel dat die zal veranderen. De interactie tussen automatisering, digitalisering en het menselijke aspect zal belangrijker worden. De radioloog zal de diagnose nog altijd moeten interpreteren en aan de patiënt overbrengen.”
Wat we ook niet mogen vergeten: naast wat jobdestructie en heel wat geleidelijke jobverandering is er vandaag ook sprake van jobcreatie door automatisering. Denk aan alle nieuwe jobs rond data: datamanagement, databeveiliging … Of aan hranalisten die de data van werknemers verzamelen en interpreteren, om te komen tot betere prestaties of een beter welzijn. Stuk voor stuk jobs die vroeger niet of nauwelijks bestonden.
Sommigen voorspellen dat enkel ‘topjobs’ en ‘rotjobs’ zullen overblijven. “Dat hoeft helemaal niet”, zegt Vansteenkiste. “In een meer optimistische visie helpt robotisering een aantal zogenaamde ‘rotjobs’ juist de wereld uit. Ik denk dan aan zware of repetitieve taken. In de bouwsector heb ik bijvoorbeeld al bouwrobots gezien: de bouwvakker hoeft zelf geen muur meer te metselen, de robot doet het zware werk voor hem, hij hoeft die alleen maar te begeleiden.”


Drie covers van het weekblad Der Spiegel, uit 1964, 1978 en 2016, met telkens hetzelfde thema: de angst dat robots onze jobs afnemen. Sarah Vansteenkiste: “Ik toon dit vaak om duidelijk te maken: het is allemaal niet nieuw.”

© Der Spiegel
Er is vooralsnog weinig bewijs voor de dystopie van de jobdodende robot, besluit Vansteenkiste. “Als je de optelsom maakt, dan stel je geen massaal jobverlies vast. We moeten durven kijken naar het verleden. De voorbije decennia zijn er steeds meer mensen aan het werk gegaan, ondanks – of juist dankzij – die nieuwe technologie. Nooit waren er bij ons meer mensen op arbeidsleeftijd – tussen 20 en 65 jaar – aan het werk dan vandaag. Ik neem scenario’s zoals een robocalyps dus voorlopig met een flinke korrel zout.”
Verhalen die we vertellen
Blijft de vraag: waar komt die – erg reële – onrust bij veel werkenden dan vandaan? Wat volgens Vansteenkiste zeker een rol speelt, is de beeldvorming in de media. Want wat haalt het nieuws? Massale jobdestructie, grote ontslaggolven, duizenden afvloeiingen in één keer, in de bankensector, in de autoindustrie. Jobcreatie daarentegen gebeurt juist veel geleidelijker, in kleine stapjes, verspreid over veel ondernemingen. Dat is niet spectaculair – en dus ook geen groot nieuws.
Vansteenkiste toont een cover van het Duitse weekblad Der Spiegel uit 2016, waarop een reusachtige robot hand een mannetje vanachter zijn bureau wegplukt. En vervoIgens een cover uit 1978, met ongeveer hetzelfde beeld in een fabriek. En vervolgens eentje uit de 1964, met weer hetzelfde beeld. “Ik toon dit vaak op presentaties om duidelijk te maken: het is allemaal niet nieuw.”
Klopt, zegt Joost Luyckx. Hij is vandaag als organisatiewetenschapper verbonden aan het pas opgerichte Future of Work Lab van professor Nicky Dries, maar is ook historicus. “Dat soort verhalen – de doemscenario’s, de pessimistische, dystopische narratieven, maar net zo goed omgekeerd, een overdreven optimisme – zie je vaak opduiken als reactie op een nieuwe technologie. De jaren 60 en 70 waren bijvoorbeeld een periode waarin bij veel mensen technofobie heerste. Een beetje zoals vandaag.”
De angst voor nieuwe technologieën lijkt in elk geval veel ouder dan de eerste moderne robots. Vraag maar aan James Hargreaves. Die vond in de achttiende eeuw de ‘Spinning Jenny’ uit, één van de eerste spinmachines. De spinners uit de buurt waren zo bang voor de gevolgen van zijn creatie voor hun werk en hun sociaaleconomische positie, dat ze bij hem inbraken en zijn Jenny’s stuksloegen. Hargreaves zelf moest naar een andere stad verhuizen.
Die technoangst sluit aan bij een cultureel topos, legt Luyckx uit, een motief dat slag om slinger opduikt in de geschiedenis: dat mensen van nature bang zijn om de controle over hun eigen creaties te verliezen. “Kijk naar de roman Frankenstein van Mary Shelley, uit de vroege negentiende eeuw – niet toevallig een tijd van grote technologische vooruitgang. Dokter Frankenstein slaagt erin een dood lichaam weer tot leven te weken, een enorme wetenschappelijke doorbraak. Maar vervolgens verliest de schepper de controle over zijn creatie, en richt het ‘monster’ van Frankenstein enorme schade aan. De angst die je daar ziet, verklaart voor een deel ook de doemverhalen over AI, over machine learning, over robots.”
Scenariodenken
Het Future of Work Lab gaat dat soort verhalen nu verder in kaart brengen. Op die manier willen ze mensen laten nadenken over werk en hoe dat er in de verre toekomst – over vijftig of honderd jaar – zal of moet uitzien. Nicky Dries voerde alvast een eerste studie uit: uit de kranten van de afgelopen vijf jaar verzamelde ze alle artikels over de toekomst van werk. Vervolgens kneedde ze alle stellingen uit die artikels tot vier mogelijke toekomstscenario’s: twee rooskleurige en twee pessimistische, met telkens een meer ‘menselijke’ en een meer ‘technologische’ verhaallijn.
Het eerste utopische scenario laat zich samenvatten als ‘business as usual’: er verandert wel iéts, maar tech kan de mens nooit helemaal vervangen. Al die scifi is geen klein beetje overdreven, mensen zijn tenslotte uniek. Scenario twee: levenslang leren en cobots. Cobots staat voor collaborative robots. Volgens dat scenario helpt en dient technologie de mens, al zullen er wel jobs verdwijnen.
De doemscenario’s dan: in scenario nummer drie is de mensheid ten dode opgeschreven door onze eigen schuld. Er is de klimaatramp, er is oorlog, en de politieke macht komt terecht bij tech en social media. Scenario vier tot slot is de ‘robocalyps’: artificiële intelligentie neemt zo’n hoge vlucht dat wij mensen, met al onze irrationele trekjes, al snel niet meer nodig zijn. Vanuit een robot gedacht zijn we hooguit nog het equivalent van een huisdier.
Vervolgens vroeg Dries aan mensen uit diverse sectoren: van welk scenario hopen jullie dat het werkelijkheid wordt? De voorkeuren vielen uiteen in twee duidelijke groepen. Mensen uit de hr en de techsector en beleidsmensen vonden scenario twee veruit het beste: meer technologie, ten dienste van de mens. Geëngageerde burgers en journalisten verkozen dan weer scenario één: zo weinig mogelijk verandering.
Dus welk scenario wordt het nu? “Dat is net het punt dat ik wil maken: dat ligt nog niet vast”, zegt Dries. “Er zijn verschillende mogelijke scenario’s, en er zijn heel uiteenlopende reacties op die scenario’s mogelijk. De toekomst wordt niet alleen bepaald door technologie, maar ook door sociale strijd, politieke dynamieken, conflicterende belangen. Ze kan nog veel kanten uit, niets is onvermijdelijk.”
Wat willen we?
Niets is onvermijdelijk? Nochtans klinkt bij tech optimists vaak: wat kan gebeuren, zal gebeuren. Vertaald naar werk: de dag dat een robot mijn job kan doen, ben ik hem kwijt. “Velen zijn er inderdaad van overtuigd dat alles wat technologisch mogelijk is, zich ook effectief zal voltrekken”, zegt Dries. “Terwijl dat natuurlijk niet klopt. We zijn niet zomaar de speelbal van een onstuitbare technologische ontwikkeling. Je kunt perfect beslissen dat iets maatschappelijk onwenselijk is. We hebben ook beslist om geen mensen te klonen, en we laten drones voorlopig geen pakjes rondbrengen.”
Ook Sarah Vansteenkiste gelooft niet in onvermijdelijkheidsscenario’s. “Minstens zo belangrijk als ‘Wat kunnen we technologisch?’ is de vraag: ‘Wat willen we?’” In de luchtvaartsector bijvoorbeeld zou de automatische piloot vandaag het vliegtuig helemaal kunnen overnemen. In theorie is de menselijke piloot dus overbodig. Maar toch zit die daar nog, omdat mensen zich anders niet veilig genoeg voelen.
Tijdens pakweg een pandemie verkiezen we de kiemvrije robot van de zelfscankassa misschien wel boven de aanstekelijke warmte van de caissière.
Zo bestaan er in Japan al langer hotels waar een robot de volledige checkin doet. En toch kiezen de meeste hotels daar niet voor, omdat ze het menselijk contact te belangrijk vinden. Dat is ook waarom koffieketen Starbucks haar barista’s niet vervangt door automaten, hoewel dat vandaag perfect kan. De klant ziet graag dat iemand – een mens – de koffie maakt en aanbiedt. “Starbucks zegt heel bewust: dit gaan we niet doen.”
Nul voor sfeer
Maar ook wat we wenselijk achten, is aan verandering onderhevig. Tijdens pakweg een pandemie is een strikt minimum aan contact wel zo handig. Dan verkiezen we de kiemvrije robot van de zelfscankassa misschien wel boven de aanstekelijke warmte van de caissière. Ook op de Winterspelen van Peking doken robots op in de bediening, tot de cocktailshaker toe. Een nul voor sfeer en gezelligheid, maar nood breekt wet.
Corona zal zeker een aantal transities versneld hebben, zegt Vansteenkiste. Maar tegelijkertijd heeft de crisis ons ook met de neus op de feiten gedrukt. In tal van jobs maakten we probleemloos de shift naar digitaal, naar contactloos, naar thuiswerk. Maar het heeft ons net zo goed doen beseffen dat we ook echt wel dat menselijk contact nodig hebben. Dat veel mensen zich ongelukkig kunnen voelen achter die computer. “Dat zet belangrijke kanttekeningen bij die technologische transitie. We mogen niet in extremen vervallen. Het bewijst weer waarom het zo moeilijk te voorspellen is in welke richting het daadwerkelijk zal gaan, en aan welk tempo.”

Corona toont perfect aan dat die hele technologische transitie niet staat of valt met efficiëntie alleen, zegt Nicky Dries. “Veel werknemers dachten eerst: ‘Eindelijk weer wat worklifebalance.’ Maar na een tijd voelde altijd alleen met je computer toch wel erg aan als wat Karl Marx ‘vervreemding’ noemde.”
In harmonie
Slotsom: een robocalyps? Wie weet. Wat we vooral niet moeten doen, zeggen de onderzoekers, is erop zitten wachten. Want dan zullen we een aantal grote omwentelingen gewoon moeten ondergaan. Als angst en onrust over onze jobs geboren worden uit een gebrek aan controle, moeten we die controle herwinnen. Enerzijds door die jobs toekomstbestendiger te maken. We moeten onze werknemers dringend meer wendbaar maken, zegt Vansteenkiste, onder meer door veel sterker in te zetten op opleiding. “Want het is niet omdat je job verandert, en misschien zelfs verdwijnt, dat je loopbaan hoeft te stoppen.”
En anderzijds moeten we – beter vandaag dan morgen – grondig nadenken over hoe de samenwerking tussen mens en robot eruit moet zien. Nicky Dries maakt het heel concreet. “Neem nu robotarmen in fabrieken: in theorie kunnen die alle kanten uit bewegen, maar in de praktijk gaan ze hooguit in een paar richtingen. Zo blijven ze voorspelbaar voor de werknemers. Want als ze niet voorspelbaar zijn, dan wordt het gevaarlijk, en bovendien ook psychologisch oncomfortabel, bedreigend zelfs.” De conclusie is duidelijk: als je wilt dat mensen en robots in harmonie samenwerken, dan moeten die robots rondom het menselijk gedrag gebouwd worden. Niet andersom. ● (wv)