Sonar

kuleuven
@KU_Leuven
kuleuven
school/ku_leuven
kuleuven
kuleuven
@KU_Leuven
kuleuven
school/ku_leuven
kuleuven
en nieuw jaar doet dromen van nieuwe mogelijkheden en kansen. Maar met 2023 nog vers in het geheugen, lijkt hoop soms een illusie. Nieuwsberichten deden en doen regelmatig naar adem happen.
Grote emoties doen echter ook dingen bewegen. Verontwaardiging kan zich vertalen in doelgerichte hulp. Verdriet kan aanzetten tot troost en steun. Vertwijfeling kan worden omgebogen tot daadkracht en vastberadenheid. Bij het zien van onrecht en ellende mogen wij, als open en geëngageerde universiteit, niet onbewogen blijven. Bij vernieling van academische capaciteit, zoals recent in Gaza, en eerder in Oekraïne of Mekelle in Ethiopië, is het goed te kijken naar onze eigen geschiedenis. Toen in 1914 de Leuvense universiteitsbibliotheek in vlammen opging, protesteerden vele tientallen universiteiten tegen wat ze een aanslag op wetenschap, cultuur en dus de mensheid noemden: een daad die door geen enkele militaire noodzaak gerechtvaardigd kon worden. Vandaag is het aan ons om, als baken van ethiek en menswaardigheid, solidair te zijn.
Ons engagement reikt verder. Zoals het een ware onderzoeksuniversiteit betaamt, proberen we niet alleen een veelheid van dingen beter te begrijpen, maar denken we ook na over werkbare oplossingen. Onze onderzoekers van het Centrum voor Vredesonderzoek en Ontwikkeling bestuderen de oorzaak van conflicten en gaan na hoe we ze kunnen oplossen. Lang verhaal kort: het is vaak ongelijkheid tussen etnische, religieuze of culturele gemeenschappen in een samenleving die tot conflict leidt. De weg naar verzoening kan lang en moeizaam zijn. De kiem van een oplossing schuilt in de moed en de wil om zaken vanuit het perspectief van de ander te bekijken.
Bij het zien van onrecht en ellende mogen wij, als open en geëngageerde universiteit, niet onbewogen blijven.
© Emy Elleboog
Ook deze universiteit is niet gespaard gebleven van conflicten. De splitsing in 1968 sloeg diepe wonden die maar moeizaam heelden. Maar vandaag, 56 jaar later, vinden zowel onderzoekers als studenten van KU Leuven en UCLouvain elkaar terug. UCLouvain-rector Vincent Blondel, die de toenadering mee in gang heeft gezet, stelt dat wat vandaag gebeurt, twintig jaar geleden ondenkbaar was. Dat KU Leuven in 2025 haar 600 ste verjaardag sámen met UCLouvain viert, is de kers op de taart. Het belooft een memorabel jubileum te worden waar ik samen met vele anderen naar uitkijk.
Wat me zo mogelijk nog meer pleziert is de warme steun die we van velen onder u mogen ontvangen. Ik verwonder me telkens opnieuw over de generositeit en de onbaatzuchtigheid van onze schenkers. Uit hun giften, groot en klein, spreekt een onwrikbaar vertrouwen. In ons, als universiteit, maar ook in de wetenschap. Bij zoveel generositeit past dankbaarheid, eerbied en diep respect. Daarom zetten we vanaf nu in elke Sonar een of meerdere donateurs in de kijker. Dat emotie en ratio elkaar niet in de weg hoeven te staan mag duidelijk zijn. Samen vormen ze een slagvaardig duo.
Luc Sels
VOOR AFRIKA
IJsgekoeld?
Niet zo handig in de tropen
DE TOEKOMST VAN ZACHTE ROBOTS
Klaar voor de sprong
Door de lens 24 urenloop 6 – Droomjob Wetenschappelijk illustrator 14 – Speeddate met forensisch geneticus Sofie Claerhout 20 Alumnus Musicoloog Harry Viaene 26 – Blow-up Watersandaaltjes? 30 – De nieuwe eredoctores 35
Carte Blanche voor wetenschapsfilosofe Sylvia Wenmackers 38 – Interland Portugal – België: Het einde van het eendagshaantje 54 Online
SCHERPGESTELD
Behouden we de kerk in het midden?
22
ZES EEUWEN KU LEUVEN
De kopjes bij elkaar: Patroonsfeest in Louvainla-Neuve
32
ONDERZOEK NAAR OORLOG EN VREDE Wat na het conflict?
SCHENKERS
‘Major giving’ voor grensverleggend onderzoek
46
ONDERWIJS
Veldwerk in het universiteitsbos
40
50
WRITER IN RESIDENCE MAUD VANHAUWAERT
“Ik ben graag de outsider”
62
Naar goede en aloude gewoonte werd ook dit academiejaar de atletiekpiste van FaBeR (zeg ook: Sportkot) 24 uur lang omgetoverd tot een zinderende arena, waar lopers van divers allooi en verscheiden pluimage een strijd voeren op leven en dood – met elkaar, maar ook en vooral met zichzelf. Wie het strijdperk betreedt, wordt meegezogen in een kolkende spiraal van hoog- en wankelmoed en geoliede kuitspieren versus slobberende joggings, en omvergeblazen door een ontembaar gebrul telkens een aankomende renner de hoop op heroïek hoog houdt.
En dan plots een blik door de camera. Het gedruis verstomt, er verschijnt een klein tableau vivant dat weergeeft hoe dagelijks het leven ook híer is als er even geen held passeert; wat eten, de gsm checken, vermoeid voor zich uit staren of een gesprekje voeren met de buren. Maar wordt de stok weer aangereikt, ontvlamt opnieuw het geweld. Deze 24 uren zijn een etmaal buiten de tijd. ● (rs)
Aan het Rega Instituut hebben onderzoekers mogelijk een silver bullet te pakken in de strijd tegen virale infectieziekten in Afrika. Hun kandidaat-vaccin voor gele koorts laat zich makkelijker produceren, het is een krachtige basis voor andere vaccins, én het hoeft mogelijk zelfs niet in de koelkast. En daarmee wordt de vaccinatie-estafette in moeilijk toegankelijk tropisch gebied wellicht een pak minder lastig. Afrika heeft er alvast oren naar, zeker nu het continent heeft besloten de eigen vaccinproductie drastisch op te schroeven, van een paar procenten nu naar zestig procent tegen 2040. “Afrika is het beu om telkens achteraan de rij te staan. En terecht.”
Een triomf van de wetenschap was het, het coronavaccin: een krachtig vaccin tegen het virus, dat ook nog eens bliksemsnel tot stand kwam. Maar misschien herinnert u zich ook dat het vaccin van Pfizer – bij ons veruit het populairst – met een stevige voetnoot kwam: het moest tot enkele uren voor toediening gekoeld worden op min 80 graden. In een land als België, met een stevig uitgebouwde gezondheidsinfrastructuur, leek dat een detail. Er zou wel een mouw aan gepast worden – en dat gebeurde ook.
Verplaats dit nu even naar het Zuiden. Daar sta je dan, met je lading gekoelde vaccins, op een luchthaven in Sub-Sahara Afrika. Hoe krijg je die op tijd tot bij de mensen, op moeilijk terrein, met een minimale gezondheidsinfrastructuur, die vaak niet behoorlijk werkt? “Het is
een groot geluk dat corona in grote delen van Afrika relatief beperkt is gebleven”, zegt professor Johan Neyts, viroloog aan het Leuvense Rega Instituut. “Anders was de logistieke nachtmerrie nog vele keren groter geweest.”
En er was nog een probleem. Of je als land überhaupt vaccins te pakken kreeg, hing voor een groot stuk af van je koopkracht. “Het Westen stond altijd vooraan in de rij, en Afrika achteraan. Het continent moest het vaak zelfs stellen met overschotjes van elders. Afrika was dat grondig beu, en terecht”, vertelt professor Nico Vandaele. Samen met Catherine Decouttere leidt hij het Access-To-Medicines Research Centre (ATM) van KU Leuven. “Na de pandemie zaten veel Afrikaanse landen met een stevige vaccin-kater: zo kon het echt niet langer.”
De vaccin-estafette in het binnenland van Congo. Vaccins gaan vanuit koelcellen in koelboxen, die boxen gaan op de motorfiets, de motorfiets op de kano, de kano op de rivier, en zo gaat het richting de dorpen. Johan Neyts: “Alle radertjes moeten perfect in elkaar passen om de koudeketen niet te doorbreken.”
“Het is een enorm geluk dat corona in grote delen van Afrika relatief beperkt is gebleven. Anders was de logistieke nachtmerrie nog vele keren groter geweest.”
Afrika besefte al lang vóór de pandemie dat het met een enorm vaccinatieprobleem kampt. “We spreken hier over een continent met 1,3 miljard inwoners, waar héél veel infectieziekten circuleren waarvoor je vaccins nodig hebt”, zegt Johan Neyts. Neem een virus als gele koorts. Dat ligt voortdurend op de loer in de wouden van Afrika, waar muggen het van aap op aap overdragen. Maar in bewoond gebied verspreiden ze het gewoon van mens op mens.
“Elk jaar sterven er nog zowat 30.000 mensen aan gele koorts”, zegt professor Kai Dallmeier, collega van Johan Neyts aan het Rega Instituut. “De ziekte lijkt in een eerste milde fase nog wat op griep. Maar als die niet uitdooft, dan komen patiënten in een toxische fase terecht. Een echte behandeling bestaat op dat moment niet meer, en ongeveer 30 procent overleeft het niet.”
Gelukkig bestaat er al sinds 1938 een goed werkend vaccin tegen gele koorts. “Het is zelfs één van de meest werkzame vaccins die we hebben. Je hoeft slechts één dosis te krijgen, en na een kleine twee weken ben je quasi volledig beschermd, vaak levenslang. Het werkzame bestanddeel is een zogenaamd ‘levend verzwakt virus’. Als dat vaccin wordt ingespoten, komt je immuunsysteem in actie, en maakt het onder andere antistoffen aan. En als je dan later wordt gestoken door een mug die besmet is met het gelekoortsvirus, zal je immuunsysteem het virus meteen neutraliseren.”
Vandaag maakt Afrika die gelekoortsvaccins al zelf, op de productiesite van het Pasteur Instituut in Dakar, in Senegal. Er is één enorme ‘maar’: dat gebeurt nog steeds met de methode die tachtig jaar geleden werd ontwikkeld, in bevruchte kippeneieren. “De moederstock van het vaccin wordt geïnjecteerd in een bevrucht ei, het vaccin vermenigvuldigt zich daar, en na een
aantal dagen kun je het dan ‘oogsten’. Maar die eieren kweek je niet even snel op de boerderij. Voor Dakar bijvoorbeeld worden ze ingevlogen vanuit Duitsland, waar ze door een gespecialiseerd bedrijf steriel geproduceerd worden. Maar als je met een plotse grote uitbraak zit, is dat een enorme bottleneck: je kunt simpelweg zo snel niet opschalen.”
Zelfs met een noodvoorraad aan vaccins red je het in zo’n scenario niet. In 2016 waren er door een grote uitbraak in Angola en Congo plots miljoenen gelekoortsvaccins nodig. De WHO had zes miljoen dosissen op het schap liggen, maar die waren al opgebruikt in Angola toen er even later nog eens 11 miljoen vaccins nodig waren voor Kinshasa, zegt Neyts. “Hoe heeft men dat toen opgelost? Men is elders in Afrika gestopt met vaccineren, men heeft al die vaccins ingevlogen, en de inwoners van Kinshasa zijn ingeënt met één vijfde van een normale dosis, op hoop van zegen.”
Angola, 2016. Vaccinatie tegen gele koorts na een uitbraak in de regio.
“De huidige vaccins tegen gele koorts worden in kippeneieren gekweekt, en dat is een enorme bottleneck: bij een grote uitbraak kun je simpelweg niet snel genoeg opschalen.”
Na de coronakater werden er dure eden gezworen. De Afrikaanse Unie besliste om zo snel mogelijk enigszins zelfbedruipend te worden. Tegen 2040 wil het continent zestig procent van zijn vaccins zelf maken. “Dat is gigantisch ambitieus”, zegt Johan Neyts. “Op dit moment gebeurt maximaal een paar procent van de Afrikaanse vaccinproductie in de regio, voornamelijk in Senegal, Zuid-Afrika en Noordelijk Afrika. En daarnaast blijft de logistieke uitdaging voor vaccinatie enorm: er zijn vandaag regio’s waar iemand misschien één keer in zijn leven een gezondheidswerker ziet. Terwijl je van heel wat vaccins – net zoals bij corona – meer dan één dosis nodig hebt.”
Voor die dubbele uitdaging – productie en distributie –zette het Pasteur Instituut in Dakar het MADIBA-project op poten, waarmee het binnen afzienbare tijd 30 miljoen vaccindosissen per jaar wil produceren. De bouw van de nieuwe MADIBA-productiefaciliteit is ondertussen al ver gevorderd. Maar hoe schaal je verstandig op? Kunnen er verschillende vaccins tegelijk geproduceerd worden, en welke kies je dan best? Die oefening wil het ATM-team nu maken, zegt Nico Vandaele.
“We willen de ambitie op een realistischer leest schoeien. Je moet vooraf heel goed bekijken wat economisch levensvatbaar is. Je richt je bijvoorbeeld beter niét op een steekvlam als COVID: voor de productie van strategische stocks van dergelijke vaccins worden gigantische economische risico’s genomen. Als een uitbraak dan uitblijft –en daar hoop je toch op – dan mag je heel je productie in de vuilbak keilen. Je wil een stabiele afzet op de lange termijn, en ons advies was dan ook: richt je vooral op wat Afrika over een langere periode in stabiele hoeveelheden nodig heeft.”
Reguliere vaccinaties zijn bijvoorbeeld een slimme keuze. “Zoals de klassieke kindervaccinaties: die zijn heel goed voorspelbaar, en creëren dus die stabiele afzet.” Of richt je op vaccins voor seizoensgebonden epidemies. In West-Afrika breekt elk jaar lassakoorts uit, een ziekte die in het regenseizoen door knaagdieren wordt overgebracht, via hun uitwerpselen. “Je weet dus dat je elk jaar in het regenseizoen x aantal dosissen lassavaccin nodig hebt. Voor minder voorspelbare ziektes als ebola leg je hooguit een strategische stock aan.”
“Samen met één van onze onderzoekspartners, het Clinton Health Access Initiative, hebben we zo vijf ‘slimme’ vaccins voor Afrika voorgesteld, waaronder bijvoorbeeld cholera en mazelen-rode hond. En nu is het onze beurt om de manufacturing-omgeving daarvan te modelleren.” In mensentaal: om uit te vissen wat je allemaal nodig hebt om de dosissen vaccin die je over de jaren heen nodig hebt, ook effectief te halen – hoeveel reactorvaten, personeel, grondstoffen, enzoverder.
“We willen met scenario’s de toekomstige productie van de MADIBA-site simuleren. Eén model bekijkt welke scenario’s allemaal mogelijk zijn met de bestaande
“Bij temperaturen boven 40 graden is het klassieke vaccin binnen twintig minuten geïnactiveerd.
Onze versie blijft nog een week stabiel.”
vaccins. Maar je moet ook bestuderen wat het zou betekenen als er nieuwe vaccins op de markt komen, of betere productietechnieken, die vandaag nog in de kinderschoenen staan. Als je dat niet doet, hink je altijd achterop. Een scenario waar we sowieso rekening mee zullen houden, is vaccinproductie zonder het gebruik van bevruchte kippeneieren. Met dank aan de prachtige ontdekking van de collega’s van het Rega Instituut.”
Koelbox, motor, kano
En dat brengt ons weer bij het gelekoortsvaccin van daarnet. Daar hangt immers – naast die bottleneck bij productie – een tweede grote ‘maar’ aan vast, legt Johan Neyts uit. “Dat vaccin moet permanent in een zogenaamde ‘koudeketen’ gehouden worden van maximaal 8 graden Celsius. Zodra die keten wordt onderbroken, moet het vaccin binnen het uur toegediend worden.”
“Maar …” – Neyts neemt er een foto bij (zie pagina 9) – “… zo ziet die koudeketen er vandaag bijvoorbeeld uit in afgelegen gebieden in Congo. De vaccins worden vanuit koelcellen in koelboxen geladen, die boxen moeten vervolgens op de motorfiets, de motorfiets moet op de kano, de kano op de rivier, en zo gaat het richting de dorpen. Alle radertjes moeten perfect in elkaar passen om de keten op geen moment te doorbreken.” Lang verhaal kort: met een minder fragiel vaccin, zonder strikte koudeketen, zou een hoop praktische rompslomp van de baan zijn.
Het team van Kai Dallmeier vond de mogelijke oplossing. En nu wordt het even technisch. In plaats van het vaccinvirus zelf op te kweken, in kippeneieren, plakte Dallmeier de genetische code van het virus in een DNA-cirkel of ‘plasmide’, en hij introduceerde die cirkeltjes in E. coli- bacteriën. “Die bacteriën zijn op zich supergemakkelijk op te kweken. Het moeilijkste was om ervoor te zorgen dat elk van die bacteriën ook heel veel van die DNA-cirkeltjes produceert. Maar dat is ons, met enkele slimme ingrepen, gelukt. Vervolgens isoleer je al die DNA-cirkeltjes uit de bacteriën en kun je ze als vaccin gebruiken: na injectie wordt het vaccinvirus gelanceerd.”
“Gelooft de bevolking wel in vaccins? Hebben ze er geen schrik voor? In sommige regio’s zijn mannen bang voor naalden: al dat soort sentimenten bepalen of je vaccinatie een succes wordt.”
“Het maakt voor de immuunrespons in je lichaam geen enkel verschil of dat virus in kippeneieren is aangemaakt, of op deze manier, als een perfecte kopie ervan”, zegt Dallmeier. Maar verder is er juist heel veel verschil. Het kweken op bacteriën gaat veel vlotter – weg bottleneck dus. Het is chemisch een bijna zuiver product, terwijl je bij eieren nog makkelijk een slechte batch hebt. En misschien wel het grootste voordeel voor ons verhaal: DNA is bijzonder stabiel én thermostabiel.
“Het klassieke vaccin is, zelfs in koudeketen, maar twee jaar houdbaar. En bij temperaturen boven 40 graden is het binnen twintig minuten geïnactiveerd. Onze plasmide-versie van het vaccin kan zelfs dan nog een week stabiel blijven. Dus voor die last mile, van het magazijn tot de arm, ben je allicht van je koudeketen verlost. Als er dan iets fout gaat – er zijn geen spuiten, of niet voldoende kandidaten, of wat dan ook – dan wacht je gewoon tot de volgende dag met vaccineren.”
Knutselen met lego
En het wordt nog beter. Aan het vaccin voor gele koorts kunnen ook wagonnetjes – genetische codes voor andere vaccins – gehangen worden. “Vóór we die DNAcirkels maken, kunnen we bijvoorbeeld een stukje van de code van het hondsdolheidsvirus in de genetische ruggengraat van gele koorts pluggen. Dan heb je in één klap een dubbel vaccin dat makkelijk te produceren, krachtig én thermostabiel is.” Hetzelfde trucje bleek in het Rega-lab ook te werken voor de virussen die hepatitis B, ebola en zika veroorzaken. En zelfs voor corona: daarover publiceerden de onderzoekers een paper in Nature. “Het is een beetje als knutselen met lego”, zegt Dallmeier: “Niet even makkelijk (lacht), maar dat is wel het principe: je steekt er telkens een ander legoblokje tussen, en klaar.”
Op dit punt in het verhaal vindt Dallmeier het toch even tijd voor een disclaimer. “We hébben nog geen vaccin. We hebben een kandidaat-vaccin, dat al prachtig werkt in het lab en bij verschillende proefdiersoorten. Maar nu moeten we hetzelfde aantonen bij mensen.”
Voor die volgende stap werd in 2022 de KU Leuven-spin-off AstriVax opgericht. “We kunnen aan het Rega Instituut perfect nieuwe technologieën ontwikkelen en testen op kleine schaal. Maar voor de opschaling – van 1 liter naar honderden liters – en voor klinische testen heb je andere experten nodig, die weten hoe je iets naar patiënten brengt. En een hoop geld.” AstriVax haalde 30 miljoen euro op bij investeerders, en dat bedrag moet volstaan om de eerste mijlpaal te bereiken: aantonen dat het vaccin goed en veilig werkt bij gezonde vrijwilligers.”
Een datum noemen voor een goedgekeurd vaccin is moeilijk, geeft Johan Neyts toe. “Het is een heel lang proces. Mensen denken nogal makkelijk: als we voor COVID binnen het jaar een vaccin hadden, wat houdt andere vaccins dan tegen? Simpel: voor COVID golden versnelde procedures en er was heel veel kapitaal beschikbaar. De Amerikaanse overheid heeft in haar Operation Warp Speed voor de coronavaccins 18 miljard dollar gepompt. Dat is de schaal waar we hier over spreken.”
“Een nieuw vaccin volledig ontwikkelen kost gemakkelijk een paar 100 miljoen euro. Daarom mikken we ook meteen op verschillende kandidaat-vaccins, en kijken we ook niet uitsluitend naar de tropische markt. Met het hepatitis B-virus zijn wereldwijd ongeveer 300 miljoen mensen chronisch geïnfecteerd, en een therapeutisch kandidaatvaccin als dat van AstriVax moet volledige genezing mogelijk maken. En 300 miljoen mensen, dat is een hele grote markt. Want onze nieuwe technologie kan nog zo geweldig zijn, er is wel een return-on-investment nodig om ze verder te ontwikkelen.”
Bij het Pasteur Instituut in Dakar is men alvast bijzonder geïnteresseerd.
“We zijn al verschillende keren samen naar Dakar gereisd”, zegt Neyts, “en we merken dat ze daar heel goed beseffen wat zulke krachtige, thermostabiele vaccins kunnen betekenen voor hun bevolking.”
Vandaag is er alvast een memorandum of understanding, een verklaring van ‘oprechte interesse’, zowel voor de nieuwe vaccintechnologie als voor het modelleren van de productieomgeving.
Kai Dallmeier werkt in zijn lab aan het Rega Instituut aan nieuwe kandidaatvaccins. “Het maakt voor de immuunrespons geen enkel verschil of het vaccin in kippeneieren is aangemaakt, of op onze manier, als een perfecte kopie ervan. En onze vaccins zijn wellicht veel handiger op het terrein.”
Schrik voor de prik
Laten we toch even een blik werpen op de iets verdere toekomst. Als de nieuwe regionale productiesites op volle toeren draaien, en als daar op een dag nieuwe stabiele vaccins van de band rollen, behoort het vaccinatieprobleem in Afrika dan definitief tot het verleden? “Het ligt toch iets moeilijker”, zegt Nico Vandaele. “Ook het hele gezondheidssysteem op het terrein moet op punt staan. Het heeft niet veel zin om een vaccin ter plekke te krijgen, om dan vast te stellen dat er geen naalden zijn, of onvoldoende handschoenen – want als de gezondheidswerkers zelf bang zijn om besmet te raken, dan sta je ook nergens met je vaccinatiecampagne.”
“En nog een laatste cruciale factor: je moet de bevolking helemaal mee hebben in het verhaal. Willen ze bijvoorbeeld wel een dagloon opofferen om naar een vaccinatiecentrum te reizen? Kan die reis veilig gebeuren? Geloven ze wel in vaccins, en hebben ze er geen schrik voor? In sommige regio’s zijn mannen bijvoorbeeld bang voor naalden – of toch banger dan de vrouwen, die het gewend zijn om anticonceptie te krijgen met een prikje.”
En wil je de bevolking overtuigen, dan moet je ook hun leiders mee hebben. Vandaele vertelt het verhaal van een land waar het vaccinatieboekje voor gele koorts ook
geel was, zoals bijna overal trouwens. “Maar dat was toevallig ook de kleur van de partij aan de macht. De oppositie was daardoor tégen vaccinatie, ze zag het als een truc van de machthebbers. Of je hebt een leider zoals wijlen de president van Tanzania, die tegen vaccineren was, omdat hij COVID als iets van hogerhand zag, en bidden als de remedie.”
Al die sentimenten bepalen of je vaccinatiecampagne al dan niet een succes wordt op het terrein, zegt Nico Vandaele. “En dus willen we ze zo goed als het kan meenemen in onze simulaties. Ze negeren is geen optie: als blijkt dat niemand je vaccins wil, dan moet je tijdig informatiecampagnes kunnen opzetten.”
Hoe dan ook, in het meest gunstige scenario is dit hele verhaal op een dag een schoolvoorbeeld van leapfrogging, zo menen Neyts, Dallmeier en Vandaele. Daarbij wip je, vanuit een achterstand, over de technologie van het verleden naar die van de toekomst. “Vergelijk het met wat er in Afrika met telefoons is gebeurd. Ze hebben de vaste lijn grotendeels overgeslagen, en zijn meteen naar mobiele telefoons gesprongen. Nu hopen ze hetzelfde te doen met vaccins, door meteen aan de slag te gaan met de meest geavanceerde biotechnologie. En die hopen wij hen voor een stukje te kunnen leveren.” ● (wv)
Met trefzekere tekenhand haalt biologe en wetenschappelijk illustrator
Julie Lefevre (31) de essentie uit varens, voetspieren en visbotjes.
Goed kunnen kijken én helder kunnen weergeven wat je ziet: voor een wetenschappelijk illustrator zijn het essentiële vaardigheden. Een scherpe blik kreeg Julie Lefevre al op jonge leeftijd mee van haar oma: “Als we naar het park gingen, wees zij me geregeld op de blaadjes van een of andere plant die onze aandacht verdiende”, vertelt ze. Van de tweede vaardigheid krijgt ze de smaak te pakken op de tekenschool. “Waarnemingstekenen vond ik het leukst. Dan nam de docent bijvoorbeeld wat blaadjes en takjes mee, die wij in potloodlijnen moesten zien te vatten.”
Vanuit haar interesses wil Julie iets studeren dat creativiteit en theorie samenbrengt, en ze kiest voor interieurarchitectuur. Na een jaar besluit ze dat de richting niet helemaal is wat ze zoekt. “Toen dacht ik al snel aan biologie. Hoe de natuur in elkaar zit, hoe de dingen elkaar in evenwicht houden: het boeit me enorm”, vertelt Julie.
Tijdens haar studie biologie aan KU Leuven vallen de vakken over de diversiteit van dieren- en plantensoorten het meest in de smaak. “Maar ook fysiologie, anatomie en microscopie spraken me erg aan, vooral vanwege de visuele aspecten. Er was bijvoorbeeld een vak waarin we de ontwikkelingsstadia van het embryo van de kip onder de microscoop bekeken en moesten natekenen. Met zo’n tekening toon je dat je begrijpt wat je ziet: welke structuren zijn er, hoe zijn de cellen afgelijnd? Veel medestudenten zaten daarop te zwoegen, maar ik deed dat net heel graag (lacht).”
Na haar afstuderen zoekt Julie naar een manier om haar wetenschappelijke en artistieke passies te combineren. Tijdens een rondje googelen ontdekt ze dat je in Maastricht een master in de wetenschappelijke illustratie kan volgen. “Ik heb toen snel een portfolio gemaakt. Na een interview en een praktische proef werd ik toegelaten. We mochten beginnen met zes studenten, van over de hele wereld. Je wordt er van dichtbij opgevolgd en bijgestuurd, en het is ook een erg praktijkgerichte opleiding.
We gingen bijvoorbeeld meekijken tijdens chirurgische ingrepen, en maakten daar nadien dan tekeningen van.”
Voor haar eindwerk zoekt Julie het ook in die richting – én opnieuw in Leuven. “Ik heb een ‘surgery manual’ geïllustreerd voor operaties die de dienst mond-, kaak- en aangezichtschirurgie van UZ Leuven uitvoert om bij patiënten de stand van de boven- en onderkaak ten opzichte van elkaar te verbeteren. Niet eenvoudig om alle stappen van zo’n complexe ingreep helder weer te geven, maar het is me gelukt, uiteraard ook door geregeld terug te koppelen met het chirurgisch team.”
Beginnen als zelfstandig wetenschappelijk illustrator is óók een uitdagende operatie. “Opstarten was een beetje een struggle, maar een cursus ondernemen van het Starterslabo heeft me hard geholpen”, vertelt Julie. “Wat is een resultatenrekening, hoe zorg je ervoor dat mensen je website vinden … Heel nuttig om bij te leren over die aspecten van het beroep.”
Met de illustraties die ze maakt – soms met potlood op papier, soms met een stylus op een tablet – helpt Julie haar klanten om een complexe boodschap op een inzichtelijke manier over te brengen. “Mijn biologische achtergrond is zeker een troef in de job, bijvoorbeeld wanneer ik wetenschappelijke papers lees over een onderwerp dat ik ga illustreren. Het helpt me ook om kritisch te kijken als ik online opzoekwerk doe: ik zie soms tekeningen waarin er verkeerde interpretaties gemaakt zijn.”
Zelf verzorgde Julie onder meer al coverillustraties van doctoraatsverhandelingen over zoetwatervissen, over de aortaklep en over bodembacteriën. Recent leverde ze de illustraties voor een boek over forensische geneeskunde van professor Wim Van de Voorde. Ze toont ons hoe scheur- en snijwonden eruit zien, en wat het begrip ‘tramspoorkneuzing’ inhoudt – “dit zijn de twee lijnen van bloeduitstortingen die je ziet bij iemand die met een stok geslagen is”.
Het moge duidelijk zijn: wetenschappelijk illustreren is niet louter een verhaal van bloemetjes en bijtjes. Die beschrijving past beter bij de geboortekaartjes die Julie maakt of bij de workshops botanisch tekenen die ze geeft. Tussen alle bezigheden door broedt ze ook op een passieproject. “Ik zou heel graag eens een stripverhaal tekenen, iets fantasierijks. Eerst maar eens een goed verhaal bedenken (lacht).” ● (rvh)
ONDERZOEK — De rekbare robotica van de toekomst
Zacht is het nieuwe hard in de wereld van de robotica. Professor Benjamin Gorissen bedenkt flexibele robots die hun nut kunnen bewijzen in een waaier aan werelden, van geneeskunde tot ruimtevaart.
Als klein jongetje verslond ik de albums van Jommeke. Vooral de vliegende bol van professor Gobelijn sprak erg tot mijn verbeelding”, vertelt Benjamin Gorissen. Dat hij inmiddels zelf de smaak van het uitvinden helemaal te pakken heeft, zie je meteen als je zijn bureau aan het Departement Werktuigkunde binnenwandelt.
Op zijn werktafel liggen allerlei gadgets die inspiratie kunnen bieden voor flexibele actuatoren, al sinds zijn masterproef het onderzoeksdomein van professor Gorissen. “Alles wat energie omzet in beweging, zoals de motor van je auto, kan je beschouwen als een actuator”, legt hij uit. “Een flexibele actuator bestaat uit – of bevat – elementen die uit kunnen rekken. Denk aan een ballon: je blaast er pneumatische energie in en je krijgt een beweging als resultaat.”
Denken aan ballonnen doet Gorissen zelf zowat elke dag. Hij puzzelt zachte componenten samen tot robots die aangestuurd worden door lucht- of vloeistofdruk. De interesse voor zijn onderzoeksveld is groot: veel sectoren zijn gebaat bij instrumenten zonder scherpe kantjes. “In de medische wereld zullen zachte robots het eerst doorbreken”, voorspelt hij. “Tijdens mijn doctoraat heb ik al eenvoudige robotjes op millimeterschaal gemaakt, waarbij je aan een toekomstige toepassing als endoscoop kan denken. Complexere actuatoren zou je potentieel het lichaam in kunnen sturen voor ingrepen waarbij delicaat weefsel gemanipuleerd moet worden, zoals het nemen van een biopsie.”
“Maar ook in de industrie is er veel interesse voor zachte robots, bijvoorbeeld voor het plukken en verpakken van tomaten, frambozen en aardbeien. Uiteraard zijn er ook tal van mengvormen tussen harde en zachte robots denkbaar.”
Maar hoe krijg je ballonnen en andere flexibele actuatoren zover om complexe handelingen uit te voeren? Gorissen en zijn team halen hun inspiratie onder meer bij zachte organismen in de natuur, zoals de octopus. “Bij de mens gebeurt het denkwerk heel centraal, in de hersenen, terwijl bij de octopus een groot deel van de neuronen in de tentakels zit. Wij proberen bij onze robots de intelligentie ook over het hele lichaam te verspreiden.”
De onderzoekers kunnen de ‘ledematen’ – de ballonnetjes of actuatoren dus – waaruit hun zachte robots bestaan, programmeren door te spelen met de vorm, de dikte of de hardheid van het materiaal. “Elke ballon reageert daardoor op het juiste moment en op zijn eigen manier wanneer er lucht of een vloeistof in de robot gepompt wordt”, legt Gorissen uit. Hoe meer intelligentie de onderzoekers in de ballonnen weten te stoppen, hoe minder aparte druktoevoerleidingen ze moeten voorzien. Een belangrijke uitdaging voor het onderzoek, want een kluwen aan buizen, kleppen en compressoren wil je vermijden.
Dankzij hun mechanische intelligentie zijn de ballonnetjes van professor Gorissen al tot knappe kunststukjes in staat. Een filmpje op zijn social media toont een opstelling met zes actuatoren, aangestuurd door één luchtdrukbron. De ballonnetjes zijn zo gebouwd dat ze op het juiste moment opzwellen en een toets van een klaviertje aanslaan: we horen een flard Ode an die Freude uit Beethovens negende symfonie. Door te variëren met de luchtdruk kan je de opstelling ook de intro van Jurassic Park laten spelen.
Het is een speelse toepassing, maar ze illustreert waar robotica in de praktijk om draait: het uitvoeren van deelopdrachten die samen een taak vormen. Gorissen toont ons ook een krokodilvormige robot die bestaat uit acht actuatoren. “We hebben hem zo geprogrammeerd dat hij, afhankelijk van de druk die we toedienen, verschillende bewegingssequenties kan uitvoeren: zwemmen in het water, kruipen op het land. In een volgende stap hopen we deze amfibierobot zo intelligent te maken dat hij uit signalen van de omgeving zelf kan afleiden of hij moet zwemmen of kruipen.”
Omdat de vorm zo’n belangrijke rol speelt bij zachte robots, zijn ze wel taakspecifieker dan conventionele robots, legt Gorissen uit. “Als je een zachte robot bouwt die kan pingpongen, zal die niet ook nog eens kunnen afwassen, bij wijze van spreken. Daar staat wel tegenover dat de kosten veel lager zijn: de materialen en de productieprocessen zijn erg goedkoop. De belangrijkste investering zit in de ontwikkeling van je prototype.”
Een prototype met veel potentieel: een springend robotje dat professor Gorissen en zijn team ontwikkelden. Het bestaat uit drie rubberen bandjes. Als er lucht wordt ingeblazen, duwt het bovenste bandje aan één kant de onderliggende bandjes samen, wat uiteindelijk resulteert in een ontlading van krachten en een fluks sprongetje voorwaarts.
“De impulskracht van zo’n springende robot zou je bijvoorbeeld kunnen gebruiken in toepassingen waar je een membraan moet doorprikken”, legt Gorissen uit. “Stel dat je medicatie hebt voor de pancreas, dan wil je die graag lokaal deponeren, in plaats van ze doorheen het hele maagdarmstelsel te laten afbreken. Wij hopen tot een robot te komen die voelt ‘ik ben nu bij de pancreas, hier moet ik mijn medicijn naar buiten duwen’, en die op dat moment het kapsel rond het medicijn doorprikt.”
De mogelijke toepassingen gaan verder dan alleen de medische wereld, en als het van professor Gorissen afhangt zelfs verder dan onze planeet. “We ontdekken steeds meer exoplaneten, die we in kaart willen brengen. De vraag is: hoe? Nu investeren we miljoenen om één Marsrover te maken. En daar kan veel fout mee lopen.
Met honderden of duizenden van onze springende robotjes zou je makkelijker, sneller en goedkoper planeten kunnen verkennen. De grote temperatuurschommelingen op zo’n planeet kan je inzetten om ze te laten springen. Aangezien er in de robots zelf geen elektronica zit, kan die ook niet stuk gaan.”
Zijn er geen ecologische kanttekeningen te maken bij al dat rubber in de ruimte – en op aarde? “Tal van onderzoekscentra werken momenteel aan biologisch afbreekbare rubbers, dat is de toekomst”, zegt Gorissen. “Zelf denken we na over robots waarin je een zaadje zou kunnen stoppen. Het idee is dat ze al springend vruchtbare grond bereiken en dat ze daar zouden desintegreren: de robot is dan zelf het eerste voedingsmiddel voor het zaadje.”
Rubber is ook lang niet het enige materiaal waarmee Gorissen werkt. “Ik heb enkele jaren onderzoek gedaan aan Harvard, en daar hebben we met origamitechnieken een papieren ‘ballon’ ontwikkeld. Een platte structuur waar je lucht inblaast, tot ze op een gegeven moment openklapt tot een stabiele 3D-structuur: die blijft behouden zonder dat je –in tegenstelling tot bijvoorbeeld een springkasteel – luchtdruk moet blijven leveren. We hebben er een shelter mee gemaakt die je in rampgebieden heel snel zou kunnen opzetten, maar met dezelfde techniek zou je evengoed bruggen kunnen bouwen. Ook de verpakkingsindustrie heeft interesse.”
Het principe van openklappen kan ook op veel kleinere schaal toegepast worden, zoals in een lopend interdisciplinair project dat als doel heeft om de botheling te verbeteren bij breuken die moeilijk genezen. “Het idee is dat we 2D-structuurtjes bestaande uit een soort van voorloper-bot tot in de botholtes zouden brengen en ze daar ontplooien tot 3D-structuurtjes die dan verder kunnen groeien”, legt Gorissen uit. “Het ‘opblazen’ gebeurt in dit geval niet met behulp van luchtdruk, maar met magnetische velden.”
Van links naar rechts: het springend robotje, de robot die Ode an die Freude speelt, en de amfibierobot
“Met springende robotjes zou je makkelijker, sneller en goedkoper planeten kunnen verkennen.”
Nog even terug naar de ballonnetjes: ook voor gamers zouden die handig kunnen zijn – en dat mag je letterlijk nemen. “Via een VR-bril kunnen computerspelletjes je visueel al onderdompelen in een heel andere omgeving, maar het probleem is dat je die omgeving nog niet kunt voelen”, zegt Gorissen, die hierrond zelf nog een jaar heeft gewerkt bij Facebook. “Een van de mogelijke oplossingen is een ‘haptische handschoen’: als je in de virtuele wereld een tafel aanraakt, levert de handschoen dezelfde krachten op je vingers. Dat kan op verschillende manieren, maar omdat het gebruikerscomfort uiteraard belangrijk is, zijn zachte actuatoren een heel interessante optie.”
Zullen zachte robots hun beloftes hard kunnen maken? Europa gelooft erin. Met zijn project ILUMIS (Interactive Fluidic State Machines for Soft Robotics) haalde professor Gorissen een Starting Grant van de European Research Council (ERC) binnen. “Het brengt mijn
onderzoek in een stroomversnelling. Met deze beurs kan ik doctoraatsstudenten aan het werk zetten om meteen aan de slag te gaan met een aantal van onze ideeën.” Zelf is Gorissen verknocht aan het academisch onderzoek, maar doctorandi die een rol willen spelen bij de commercialisering van de technologie, kunnen op zijn steun en advies rekenen.
Hij wil zijn belang – in tegenstelling tot zijn ballonnen –niet opblazen, maar professor Gorissen durft wel te stellen dat KU Leuven met de Soft Robotics Group in de voorhoede van dit onderzoek zit. “We zijn ook omringd door onderzoeksgroepen die een sterke reputatie hebben in tal van verwante domeinen: chirurgische robotica, flexibele sensoren zoals intelligente pleisters, … Het is een inspirerende omgeving. Daarnaast werken we goed samen met een heel aantal internationale partners, waaronder mijn oud-collega’s in Harvard. In dit onderzoek strijd je niet tegen elkaar; onze vijand is datgene wat we nog niet weten.”
Tot slot: het onderzoek naar zachte robots leent zich ook tot een ludiek zijsprongetje op zijn tijd. Zo postte Gorissen een filmpje van een kerstboom met vrolijk oplichtende zachte robots als kerstballen. “Tegen mijn studenten zeg ik altijd: ‘Als je een idee hebt, máák het gewoon eens.’ Dan krijg je natuurlijk af en toe ook mislukte probeersels. Ik kwam op het idee om daar een ‘onderzoekskerstboom’ mee te maken in een gang van ons labo. We zagen weleens dat voorbijgangers de robots vastnamen en dan gaven we met plezier een woordje uitleg: erg leuk om ons onderzoek ook eens op zo’n manier naar buiten te kunnen brengen.” ● (rvh)
Postdoctoraal onderzoeker Sofie Claerhout (30) ontwikkelde een techniek om cold cases op te lossen aan de hand van DNA-onderzoek: “Mijn grootste drijfveer?
De gedachte aan al die mensen die een geliefde moeten missen en met zoveel onbeantwoorde vragen zitten.”
Hoe bent u in uw onderzoeksdomein terechtgekomen? “Forensische genetica begon me te intrigeren tijdens het zesde middelbaar. Een specifieke opleiding bestond toen nog niet, dus ben ik biologie gaan studeren, aan KU Leuven Kulak. Mijn masterproef maakte ik hier bij het Labo voor Forensische Genetica in Leuven – dat was niet gebruikelijk, maar ik had hen spontaan een mailtje gestuurd, en ze hebben een onderwerp voor me gecreëerd, over de buitenechtelijkheidsgraad in België. Na mijn afstuderen kon ik er doctoreren en heb ik een techniek ontwikkeld om een dader te identificeren aan de hand van het Y-chromosoom. Dat stukje DNA wordt van vader op zoon doorgegeven met minimale veranderingen. Dat maakt dat je met sporenanalyse zeer verre familiebanden kan aantonen. Zo kan je genetische stambomen in elkaar knutselen die je naar de dader kunnen leiden. Ik heb de techniek, met een knipoog, CSY gedoopt, crime scene-onderzoek op het Y-chromosoom.”
Waarop bent u het meest trots? “Ik ijver al acht jaar voor eenwetswijziging die het mogelijk maakt om mijn techniek te gebruiken om daders te identificeren. Bij mijn deelname aan de Vlaamse PhD Cup in 2021 zei ik: ‘We kunnen cold cases oplossen maar we mogen het niet’. Dat heeft alles in een stroomversnelling gebracht. Normaal gezien komt de wet – door voormalig minister Van Quickenborne ‘de wet Claerhout’ gedoopt – er heel binnenkort door.”
Wat was het meest pakkende moment van uw loopbaan tot dusver? “Toen ik de PhD Cup won, vooral omdat ik ook de publieksprijs kreeg. Ik droeg mijn ‘pitch’ in gedachten op aan Ingrid Caeckaert, die in 1991 om het leven werd gebracht. Haar zaak is de eerste die ik wil aanpakken als de nieuwe wet erdoor is. Dat ik won terwijl haar ouders in het publiek zaten, was voor mij enorm emotioneel. Ik ben al door tientallen nabestaanden benaderd met de vraag of CSY iets voor hun zaak zou kunnen betekenen. Dat is voor mij een enorme drijfveer en de reden waarom ik soms dubbele fulltimes draai.”
Aan welk project zou u meteen beginnen als u over onbeperkte tijd en middelen zou beschikken? “Een overzicht maken van alle onopgeloste zaken in ons land – tientallen moorden en duizenden zedenfeiten – en nagaan waar mijn tools zouden kunnen worden toegepast. Ik pleit ervoor om ook het Y-chromosoom in de databank met DNA van veroordeelde misdadigers op te nemen. Zolang dat niet het geval is, zullen we ons moeten behelpen met vrijwilligers. In Nederland, waar mijn techniek al wel gebruikt mag worden, volstonden 80 mannen om twee verre verwanten van een onbekende dader te vinden en zo de moordenaar aan te wijzen.”
Wat is uw beste eigenschap? “Ik hoor vaak dat ik – ondanks het donkere onderwerp waar ik op werk – zo vrolijk in het leven sta.”
Welk boek ligt er op uw nachtkastje? “Mijn eigen boek, Dader onbekend. Niet uit ijdelheid, maar omdat ik het met het oog op een geactualiseerde tweede druk nog eens volledig heb doorgelezen.”
Van welke film of serie heeft u onlangs genoten? “Vorig jaar ben ik zes maanden als postdoc naar Seattle geweest. Grey’s Anatomy is daar opgenomen, en daarom ben ik dat beginnen te kijken tijdens het fitnessen. Ik heb nog wel wat seizoenen te gaan.”
Wat is uw meest onhebbelijke karaktertrek? “Ik word snel hangry. Mijn vader heeft mijn vriend ooit de goede raad gegeven om altijd een koekje op zak te hebben. En dat werkt (lacht).”
Is er iets waar u al lang van droomt? “Ik wil al van kleins af mama worden. In mei is het zover.”
Welk goed voornemen kan u maar niet volhouden? “Meer in het nu leven, in plaats te mijmeren over het verleden of plannen te maken voor de toekomst.”
“Soms lig ik wakker van al die onbekende daders die nog rondlopen.”
Op welke job bent u jaloers? “Op alle jobs waarin je niet constant naar financiering hoeft te zoeken. Om meer middelen bijeen te brengen voor het onderzoek hebben we een CSY-fonds opgericht. Ik merk dat mensen echt iets willen bijdragen aan het oplossen van cold cases.”
Wat zullen we over vijftig jaar onbegrijpelijk vinden? “Hopelijk: de lage celstraffen in verkrachtingszaken. De maximumstraf is opgetrokken van vijf naar tien jaar, maar slechts weinig daders zitten zo lang vast. En daarnaast: we kunnen op dit moment zeggen, aan de hand van DNA, welke uiterlijke kenmerken pakweg een moordenaar heeft. Maar in ons land verbiedt de wet ons nog om die informatie te gebruiken – in Nederland bijvoorbeeld kan het al wel. Ik ben er vrij zeker van dat we dat over vijftig jaar totaal onbegrijpelijk zullen vinden.”
Wat is uw grootste angst? “De dood. Ik leef heel graag en kan er niet bij dat daar ooit een einde aan komt.”
Wanneer bent u het bangst geweest? “Tijdens een busrit in Seattle. Toen een haveloze man dreigende taal uitsloeg over ‘guns’ en ‘shooting everyone’, dacht ik even echt dat het voorbij was. Tot hij bij de volgende halte uitstapte en we allemaal weer durfden opkijken. Ik heb me wel vast voorgenomen om nooit meer achterin een bus te gaan zitten.”
Wat zou u graag beter kunnen? “Ik zeg bijna overal ‘ja’ tegen, en ik ben ervan overtuigd dat dat me heeft gebracht waar ik sta. Maar het is wel intensief. Daarom: beter nee kunnen zeggen.”
Wat is de belangrijkste les die het leven u heeft geleerd? “Ik heb twee vriendinnen verloren toen ze amper 22 en 25 waren. Dat heeft me geleerd om geen drama te maken van kleinigheden, om wrijvingen meteen uit te praten, en om wat ik wil doen niet uit te stellen. En ik zal mijn ouders altijd een knuffel geven als ik vertrek.”
Wat houdt u wakker ’s nachts? “Soms denk ik aan al die onbekende daders die nog rondlopen, en die allicht ook lezen of horen over onze technieken.”
Wat staat er op uw playlist? “Ik ben al jaren grote fan van de Kortrijkse band Goose.”
Wat is voor u de hel op aarde? “Iemand verliezen door kwaad opzet en dan daarbovenop niet eens weten wie het gedaan heeft en waarom. De ouders van Ingrid Caeckaert leven al meer dan dertig jaar met die vragen.” ● (ivh)
U kan het CSY-fonds steunen via een gift op rekeningnummer BE45 7340 1941 7789, BIC-code KREDBEBB van KU Leuven met vermelding van de gestructureerde mededeling +++400/0022/69031+++
SCHERPGESTELD — Een nieuwe bestemming voor religieus erfgoed?
In het buitenland kregen kerken al een nieuwe bestemming als zwembad of nachtclub. Foto: een honderd jaar oude kerk in het Spaanse Llanera werd omgevormd tot La Iglesia Skate, een indoor skatepark.
De kogel is door de Gentse Sint-Annakerk: een supermarkt mag er haar intrek nemen, hoezeer die keuze door sommigen ook wordt verketterd. In het buitenland werden kerken al omgevormd tot zwembaden, skateparken en nachtclubs. Maar misschien breken we die leeglopende en geldopslorpende kerkgebouwen beter gewoon af? En waar woont God als we Zijn huis slopen of verkopen?
De visie van de architect versus de blik van de theoloog.
Professor Sven Sterken is ingenieur-architect en was als consultant of ontwerper betrokken bij tientallen dossiers rond herbestemming van kerkgebouwen, waaronder dat in Gent.
#1 We moeten tegen heilige huisjes durven schoppen. Herbestemmen is soms de enige uitweg.
“Dat geldt zeker voor een kerk als de Sint-Annakerk, die al heel lang leegstaat vanwege stabiliteitsproblemen en waar de middelen ontbreken om daar iets aan te doen. Dankzij de privé-investeerder kunnen we het beschermde gebouw vrijwaren voor de toekomst én weer toegankelijk maken.”
“Een kerk onderhouden kost veel geld. Parochiekerken zijn soms eigendom van de gemeente, maar meestal worden ze beheerd door een kerkfabriek. In het verleden leverden doopsels, communies, enzovoort voldoende middelen op voor het onderhoud, maar vandaag zijn de meeste kerkfabrieken armlastig. Een wet die nog werd ingesteld door Napoleon bepaalt dat de gemeente in dat geval moet bijspringen, en dat verklaart waarom de Vlaamse overheid – onder druk van de gemeentes – aan de alarmbel trekt en het debat rond herbestemming aanwakkert.”
“In landen die grotendeels protestants zijn, zoals Nederland en Duitsland, krijgen kerken al decennialang een andere bestemming, van fitnesszaal tot kantoorruimte of restaurant. Een protestantse kerk wordt niet gewijd, het is simpelweg een gebouw waar men erediensten houdt. Maar om in een katholieke kerk iets anders te laten plaatsvinden – concerten worden oogluikend toegestaan – moet ze ontwijd worden. Dat is een hele procedure, en dan volgt nog het per definitie dure en langdurige proces van herbestemming. Sinds 2008 wordt er in Vlaanderen nagedacht over het herbestemmen van religieus erfgoed en stilaan zie je wel wat projecten gerealiseerd worden.”
“In de meeste gevallen gaat het om plannen voor een omvorming tot bibliotheek of gemeenschapscentrum. Op dit moment is er in Vlaanderen nog weinig draagvlak
om een kerk een andere herbestemming te geven dan een publieke functie. Ik ben als consultant of ontwerper bij heel wat dossiers rond herbestemming betrokken geweest. Dat daar nooit een theoloog bij was, is achteraf gezien misschien een beetje een gemiste kans. Er wordt vandaag in deze discussie wel wat voorbijgegaan aan de realiteit dat er wel degelijk nog heel wat gelovigen zijn.”
#2 Soms gaat de sloopkogel maar beter door de kerk.
“Ik ben dan wel architectuurhistoricus, maar ik ben zeker geen erfgoedfetisjist. Integendeel, ik denk dat er te weinig afgebroken wordt, en dat geldt ook voor kerken. Sommige kerkgebouwen zijn – vanuit architecturaal of erfgoedmatig standpunt bekeken – het bewaren simpelweg niet waard, maar liggen wel op zeer strategische locaties.”
“Kerken vormen natuurlijk voor veel mensen een baken, in de ruimte, maar ook mentaal. Maar onze gevoeligheid voor de culturele en de sociale betekenis verhindert ons soms ook om afscheid te durven nemen van een gebouw. We moeten beseffen dat we met een beslissing om een gebouw te beschermen de verantwoordelijkheid en de kosten doorschuiven naar de volgende generaties en mogelijks een aantal meer duurzame keuzes voor die plek hypothekeren.”
“Ik merk vandaag een vrij conservatieve reflex wat erfgoed betreft. Het is niet omdat een gebouw er al heel lang staat dat het per se behouden moet blijven zoals het is, of dat je niet mag proberen er een hedendaagse invulling of uitstraling aan te geven. Er mag wat dat betreft wel wat meer vertrouwen zijn in de architecten van vandaag –we hebben in Vlaanderen op dat vlak veel expertise.”
“Tegelijk zie ik het als deel van mijn ‘missie’ als onderzoeker om twintigste-eeuwse kerken onder de aandacht te brengen. We hebben er een duizendtal; tot de jaren 60 werden er hier volop kerken gebouwd. Quasi alle kerken van voor 1800 zijn beschermd en ook voor de meeste 19 e -eeuwse kerken bestaat veel maatschappelijke waardering. Maar voor naoorlogse kerken is er weinig interesse, en dat terwijl ook daar exemplaren bij zijn die architecturaal en architectuurhistorisch bekeken wel degelijk waardevol zijn. Als we niet oppassen, worden ze onder onze neus gesloopt, zeker de kerken die onder invloed van het Tweede Vaticaans Concilie werden gebouwd. Men koos toen niet langer voor monumentale gebouwen waarmee bewust een zekere afstand werd gecreëerd, en bouwde kerken die wat banaler ogen en meer aansluiten bij de rest van de bebouwde omgeving. Net daarom worden die gebouwen vandaag sterk bedreigd, omdat mensen ze minder aanvoelen als sacrale gebouwen.”
#3 Een kerk is een kerk. De mogelijkheden zijn beperkt.
“In principe kan je alles doen met een kerkgebouw: je kan er appartementen van maken, een sporthal, … Maar het zal vaak ten koste gaan van de intrinsieke kwaliteiten van dat gebouw en het zal steeds ontzettend veel geld kosten. Als je een kerk omvormt tot pakweg een bibliotheek of concertzaal kom je functioneel bekeken ook nooit tot een ideale bibliotheek of een ideale concertzaal, hoe mooi en karaktervol het resultaat ook mag zijn. Ik ben er voorstander van om een gebouw een herbestemming te geven die rekening houdt met en profiteert van de specifieke kwaliteiten en kenmerken van dat gebouw. Een kerkgebouw zal zelden goed te isoleren zijn – wel, ga dan op zoek naar een functie die er niet van uitgaat dat mensen er in de winter lang moeten kunnen blijven zitten.”
#4 Er zijn redenen om de kerk in het midden te behouden.
“Ook al vind ik dat sommige gebouwen beter afgebroken kunnen worden, tegelijk moeten we misschien toch omzichtiger omspringen met onze kerken – het zijn de laatste gebouwen die een beetje kunnen ontsnappen aan het functionele, commerciële denken, aan de marktlogica waarmee we vandaag naar onze bebouwde omgeving kijken.”
“Waarom zou het een probleem zijn dat een kerk het grootste deel van de tijd leeg is? Hetzelfde geldt voor pakweg voetbalstadions of concertgebouwen. Als ik in de Brusselse Nieuwstraat ben, ga ik vaak even in de Finisterraekerk zitten. Dan merk je dat daar verbazend veel mensen gewoon even binnenlopen voor een gebedje of een moment van bezinning. Ik vind het heel waardevol dat er nog zulke publieke ruimtes bestaan, waar niks moet en waar je gewoon mag zijn.”
— Professor Sven Sterken: “Sinds 2008 wordt er in Vlaanderen nagedacht over het herbestemmen van religieus erfgoed. In de meeste gevallen gaat het om een omvorming tot bibliotheek of gemeenschapscentrum. Foto: De Sint-Alfonsuskerk in Leuven werd omgevormd tot eetzaal van woonzorgcentrum Sint-Vincentius.
— Professor Sven Sterken: “Als ik in de Brusselse Nieuwstraat ben, ga ik vaak even in de Finisterraekerk zitten. Ik vind het heel waardevol dat er nog zulke publieke ruimtes bestaan, waar niks moet en waar je gewoon mag zijn.”
Voor theologe professor Judith Gruber vormen lege kerken tegelijk een pijnlijke aanblik en een voedingsbodem voor vernieuwing.
“Ik herinner me dat ik tijdens een wandeling door het Vlaamse landschap, een landschap bezaaid met kerktorens, opeens overvallen werd door een gevoel van rouw. Omdat je weet dat die kerken, die het centrum vormen van een dorp of een stad, leeg zijn. Een metafoor voor hoe de Kerk onherroepelijk een groot deel van haar aantrekkingskracht verloren heeft. Tegelijk zie ik daarin als theologe een vruchtbare uitdaging voor de Kerk én een kans voor mensen om God op nieuwe manieren te ontdekken.”
#5 Sommige herbestemmingen voelen als ‘vloeken in de kerk’. Er zijn grenzen.
“Onlangs zag ik een fotoreportage over een architectenbureau dat zijn intrek heeft genomen in een voormalige kapel. Op de plek waar het altaar stond, staat nu een keukeneiland, het tabernakel heeft plaatsgemaakt voor een microgolfoven, en de keukenkastjes hangen in de vorm van een kruis … Ik zie mezelf als een kritisch theologe, en was verbaasd over hoezeer ik geraakt werd. Voor gelovigen zijn die symbolen daadwerkelijk instrumenten van Gods aanwezigheid. Ze zo buiten hun context gebruiken gaat wellicht toch wat te ver.”
“Een omvorming tot moskee zou, vrees ik, meteen politiek worden misbruikt.”
#6 Er zijn steeds minder katholieken in ons land, en steeds meer moslims. Waarom vormen we de kerken niet om tot moskeeën?
“Dat is in het verleden al gebeurd, kijk naar de Aya Sofia in Istanboel. Toch vind ik dit een moeilijke kwestie, omdat hier religieuze, politieke en culturele aspecten door elkaar lopen. In zekere zin klinkt het als een ideale en logische oplossing. Tegelijkertijd zou zo’n omvorming, vrees ik, meteen politiek worden misbruikt, als een ‘bewijs’ dat de islam onze christelijke westerse cultuur verdringt. Iets waar historisch bekeken niets van klopt, want Europa – op zich ook al niet zo’n afgebakend concept – is altijd een plaats geweest waar verschillende religies zich naast, tegenover en met elkaar ontwikkeld hebben. Christendom, jodendom en islam zijn historisch gezien niet zo netjes van elkaar te scheiden als we soms denken. Daarom zou kerken omvormen tot moskeeën theologisch bekeken misschien ook gewoon een onnodige ingreep zijn.”
“Voor theologen is dé kernvraag: waar vinden we God? Lang was het antwoord duidelijk, de dikke muren van de kerkgebouwen markeerden de strikte scheiding tussen het profane en het sacrale. Intussen mag duidelijk zijn dat niet alle kerken altijd en overal een sacrale ruimte zijn geweest; ze zijn ook de plaats geweest van machtsmisbruik en pijn. Als een kerk een herbestemming krijgt, rijst meteen de vraag: is die kerk dan nog een sacrale ruimte? En is God misschien ook aanwezig in andere plaatsen dan het traditionele kerkgebouw, misschien op een manier die we niet meteen als dusdanig herkennen? De hele discussie rond herbestemming van kerken vormt zo een theologische kans om op nieuwe manieren na te denken over Gods aanwezigheid.” ● (ivh)
Elke strofe van zijn lied zit tjokvol muziek: Harry Viaene (44) studeerde musicologie, was toetsenist bij Buurman en is vandaag naast archivaris voor de VRT ook pianostemmer. Hij kan dan wel niet zien, een brede blik heeft hij ontegensprekelijk.
Ons gesprek met Harry Viaene is amper begonnen wanneer hij opstaat, aan een vleugel gaat zitten, en met pianoklanken de optrekkende schoolbus uit zijn kindertijd oproept. Voor blindgeboren Harry kan mechanisch gebrom even welluidend zijn als het lied van een vogel. “Die bus was een Mercedes uit de jaren 70, zalige kar. In een bepaalde versnelling zongen de motor en de versnellingsbak in perfecte harmonie met elkaar. Dat was echt muziek.”
De toon is gezet. Viaene koestert warme herinneringen aan zijn jeugd, die de kiemen van zijn latere passies in zich draagt. Zijn liefde voor radio heeft hij te danken aan een ouderpaar dat snakte naar slaap. “Ik was altijd vroeg op en stond om vijf uur al rond hun bed te dansen. Ze hebben me dan een portatiefke gegeven: ‘Als je
wakker bent, luister wat naar de radio.’ Via de middengolf kwamen de meest wonderlijke geluiden en muziek mijn kamer binnen.”
Wanneer hij op internaat gaat in het Spermalie-instituut in Brugge, raakt hij ook daar in de ban van klanken. Hij hoort het meteen als één van de piano’s in de school ook maar een beetje vals staat. “Op een gegeven moment gaf een leraar me een stemsleutel, zodat ik het zelf kon regelen. Ik wierp me daar meteen heel fanatiek op: ik moest en zou die klank zuiver krijgen. In het begin was dat trial-and-error, maar ik kreeg het steeds beter in de vingers. Toen ik een jaar of dertien-veertien was, begonnen er verzoekjes te komen: ‘Mijn moeder heeft thuis nog een oude piano staan, wil jij die niet eens stemmen?’”
Riep de leerstof ondertussen evenveel begeestering op? “Ik ging graag naar school, maar voor vakken als wiskunde en fysica deed ik echt geen klop. Op het eind van het middelbaar besefte ik: als ik wil gaan studeren, moet het iets zijn wat ik écht graag doe.”
Melomaan Viaene kiest voor musicologie in Leuven, waar hij met open armen ontvangen wordt en op de nodige praktische ondersteuning kan rekenen. “De proffen waren erg behulpzaam. Ze speelden al eens een pianotranscriptie van een besproken stuk voor, bijvoorbeeld, zodat ik het kon opnemen en achteraf de maten kon uitschrijven in braille. Mijn medestudenten hielpen me ook waar nodig – én omgekeerd, want ik was sterk in vakken als harmonische analyse. Ik had ook een braillenotitietoestel voor in de les, en een brailleprinter op kot.”
Dat kot was een kamer in het Romerohuis. Viaene glimlacht bij de herinnering aan de “toffe madammen” van de werkgroep die het omkaderd wonen coördineerde. “In het Romerohuis had je op elke verdieping een aantal studenten met een beperking, en een tiental studenten die zich engageerden om hen te assisteren, in een beurtrol. Dat liep heel goed.”
En dus kan alle aandacht naar de opleiding. “Wat me zeker is bijgebleven, zijn de cursussen van professor Bossuyt. Als hij de les begon met ‘vandaag ga ik een keer iets vertellen over Bach’, wist je dat hij was
vertrokken voor een bevlogen college van vier uur.” Diezelfde gedrevenheid voelt Viaene in een keuzevak bij historicus Louis Vos. “Ik herinner me nog dat ik voor het examen bij hem een vraag trok over de geschiedenis van de KSA. Ik ben zelf een KSA’er en hij ook, zo bleek. Dat werd een bijzonder leuk gesprek (lacht).”
Betekenisvolle ontmoetingen heeft Viaene wel meer in Leuven. Hij leert er zijn vriendin en latere vrouw Nele kennen, en in dezelfde week kruist ook zanger en songschrijver Geert Verdickt zijn pad. “Ik zat in de kelder van het MSI piano te spelen toen hij zijn hoofd daar binnenstak. Geert vertelde dat hij liedjes maakte op zijn gitaar, en vroeg of ik niet een keertje samen wou spelen. Ik heb hem dan eens ‘uit het vuistje’ op piano begeleid, en hij vond dat keitof. Voor ik goed besefte waar we aan begonnen waren, stonden we met nog enkele bijeengezochte muzikanten onder de naam Buurman op het podium van het Interfacultair Songfestival. En we wonnen nog ook! Echt wel zottekes.”
Het is de voorbode van veel meer moois: een succesvolle deelname aan het tv-programma Zo is er maar één, een goed onthaalde debuutplaat en gesmaakte optredens in theaterzalen en op festivals. Met zijn toetsen, klarinet én jazzy touch heeft Viaene een belangrijke inbreng. “Het Sportpaleis en Dranouter waren hoogtepunten, dat overtreft je stoutste dromen”, zegt hij.
— Harry Viaene trakteert ons op enkele liederen in zijn atelier. “Ik ben niet de beste pianist ter wereld, maar ik durf wel te stellen dat ik heel goed kan stemmen.”
“Maar ik heb evengoed mooie herinneringen aan een optreden op een banale steenweg in Merelbeke, waar ze een podium op het asfalt hadden gezet. Niet meteen de ideale locatie, maar uit de omliggende cafés kwamen steeds meer mensen naar buiten, duidelijk al goed in de olie, en op de duur stond die steenweg vol. Er zat zoveel energie in dat optreden, en dat publiek was zó uitzinnig: memorabel.”
Woorden bewaren
Zo’n tien jaar lang verzamelt Viaene straffe verhalen bij Buurman, tot hij moet afhaken: de steeds drukkere agenda van de band is nog moeilijk te combineren met het vaderschap en zijn job als archivaris bij de VRT. De openbare omroep is hij binnengeraakt door stage te lopen op de redactie van Thuis. “Ik moest van alles checken voor de verhaallijn, hoe snel een personage uit een coma kon geraken bijvoorbeeld. Dan belde ik rond om een idee te krijgen van wat realistisch is, en koppelde ik terug naar de schrijvers.”
“Even geen nieuwe plannen nu, het is goed zoals het is.”
Viaene vertelt het ons allemaal in Muziekschool Nicodemus in Mechelen, waar hij een ruimte ter beschikking heeft om piano’s te stemmen en te restaureren, een passie die hij uitleeft als zelfstandige in bijberoep. Aan een Grotrian-Steinweg-vleugel uit 1882 trakteert hij ons op flarden Joe Jackson, Billy Joel en Jules de Corte, de Nederlandse liedjesschrijver die hij enorm bewondert.
Een filmpje op de website van VRT legde hem een dilemma voor: piano spelen of piano’s stemmen. Viaene koos resoluut voor dat laatste. “Ik ben niet de beste pianist ter wereld, maar ik durf wel te stellen dat ik heel goed kan stemmen”, zegt hij. “Ik doe het met gedrevenheid én ik heb een stel goede oren. Omdat ik het gewend ben om omgevingsgeluiden weg te filteren, kan ik me ook makkelijk lange tijd concentreren op het pianostemmen.”
Via de wervingsreserve komt hij uiteindelijk terecht op de werkplek waar hij zijn zinnen op heeft gezet: het archief van de VRT. “Toen ik begon, heette mijn functie ‘woordarchivaris’: we halen interviews en reportages uit radioprogramma’s zodat ze terug te vinden zijn. Je hebt weleens een minister die beweert: ‘Dat heb ik nooit gezegd’. Dan kunnen wij aantonen: ‘Jawel, híer om precies te zijn’ (lacht).”
“Ondertussen is het woordarchief opgegaan in één gigantisch VRT-archief en is er veel geautomatiseerd. Er is ook heel wat online materiaal bijgekomen dat we moeten verwerken. Ik hou me vooral bezig met Studio Brussel. We trekken 24 uur op 24 de radio binnen en brengen met tijdcodes afbakeningen aan. De redacties leveren ons daarvoor metagegevens aan: om 7 uur kranten doorlopen, om 7u30 quizje, om 7u45 gesprek met gast. Het controleren en linken van die gegevens is een groot deel van wat we doen.”
Zijn achtergrond als musicoloog komt in zijn job geregeld van pas. “Zo ben ik zijdelings betrokken bij een project rond de restauratie van audio-opnames die zijn gemaakt tussen het einde van de Tweede Wereldoorlog en 1960 en die op lakplaten bewaard zijn. Daar zit veel klassieke muziek bij, en ik heb al enkele keren kunnen helpen om een opname te situeren wanneer er weinig documentatie beschikbaar was.”
Zijn geleidehond zal hem daarbij ook niet snel storen: het hele gesprek lang geeft Scott geen kik. De zwarte labrador is de opvolger van twee herdershonden. “Cazan was de slimste, Oreo de snelste, en Scott is de liefste. Hij is übergemakkelijk en heeft altijd die houding van: ‘Ik blijf hier rustig liggen. Als je me nodig hebt: steek me in mijn gareel en we zijn weg.’”
Scott moet een bovengemiddeld boeiend hondenleven hebben, aan de zijde van een bezig baasje als Viaene. We hadden het nog kunnen hebben over vogelluisteraar Harry (“dat forse uithalen van een nachtegaal, het blijft fenomenaal”), over tenor Harry (“met het Chamber Choir Flanders doen we inmiddels mee aan internationale wedstrijden”) of over papa Harry (“Lune en Clara zijn minder bezeten door muziek dan hun vader, het zijn meer circusmadammen geworden.”)
Als we tot slot vragen wat de toekomst brengt, klinkt het antwoord: “Even geen nieuwe plannen nu, het is goed zoals het is.” Of hoe Scott blijkbaar ook wat van zijn bedaarde levensingesteldheid geleidt. ● (rvh)
Geen hoopje versleten waterschoentjes, wel fossieltjes van Monoceratopora cf. quadrisulcata (Hennig, 1892). Dat is de Latijnse naam voor dit type mosdiertjes –zeediertjes die niks met mos te maken hebben; ze lijken alleen van ver een beetje op stipjes korstmos. Misschien heb je ze onvermoed al weleens gezien op de mosselschelpen in je bord.
Petje af voor deze levensvorm: mosdiertjes bestaan al 480 miljoen jaar. De fossielen op de foto zijn 66,1 miljoen jaar oud, vertelt Johan Vellekoop van de Onderzoeksgroep Biogeologie en Paleoklimatologie, die het zeeleven uit het verre verleden bestudeert. “Elk ‘sandaaltje’ is een kalkhuisje met één diertje erin. Mosdiertjes zijn filter feeders: die grotere gaatjes zijn hun mond, waarlangs ze waaierende armpjes naar buiten steken waarmee ze eten uit het water filteren. Ze leven in kolonies en net zoals bij insectenkolonies is er een taakverdeling. Hier zie je een groepje met enkele broedcellen.”
Deze vondst komt niet van Vellekoop zelf, maar wel van twee fanatieke burgerwetenschappers, Oliver Kesselhut en Luc Goffings. “Die twee heren zijn gespecialiseerd in fossielen uit de regio Maastricht. Zij hebben de mosdiertjes gevonden in een oude kalksteengroeve.”
De universiteit ondersteunt de citizen scientists: “Ik heb voor hen de microscopiebeelden gemaakt en we helpen hen bij de artikels en boeken die ze schrijven. Deze foto komt alvast in hun veldgids over het Maastrichtiaan, een periode uit het Krijt, het laatste tijdperk van de dino’s. De regio Maastricht was toen een ondiepe tropische zee met daarin mosasaurussen – zeereptielen waarvan de grootste tot vijftien meter lang waren.” En naast die enorme joekels zaten er dus een heleboel piepkleine mosdiertjes in dat subtropisch zwemparadijs. (if)
In 2025 viert KU Leuven haar 600ste verjaardag, sámen met UCLouvain. De twee universiteiten delen een rijke geschiedenis, maar daar blijft het niet bij. Zo’n 55 jaar na de splitsing vinden hun onderzoekers elkaar, doen hun studenten ervaring op over de taalgrens, en trekken hun rectoren broederlijk naar het buitenland. Een toenadering die UCLouvain-rector Vincent Blondel mee in gang heeft gezet. “Toen ik voor het eerst naar Leuven ging als rector, kreeg ik kwade brieven. Dat is verleden tijd.”
paiser, dynamiser et s’impliquer’. Met die belofte trok wiskundige Vincent Blondel in 2014 naar de rectorverkiezing van UCLouvain. Inmiddels staat hij tien jaar aan het hoofd van onze zusteruniversiteit. We vragen hem hoe hij dat ‘ondersteunen, dynamiseren en betrokken zijn’ heeft ingevuld. En hoe hij terugkijkt op een decennium als rector.
“Het zijn intense jaren geweest, maar deze job mogen doen is een voorrecht”, zegt Vincent Blondel. “Het schenkt voldoening om te zien dat je iets ten goede kan veranderen, in dialoog met de universitaire gemeenschap. De onderzoeksactiviteiten zijn uitgebreid en versterkt, en meer dan ooit spelen we mee op het internationale toneel. We zijn ook intens betrokken bij de samenleving en proberen een voorbeeldfunctie te vervullen. Niet toevallig zetten we al jaren in op duurzaamheid.”
Blondel vertelt het vanop het rectoraat in Louvain-la-Neuve – een jonge universiteitsstad, maar ook een die eeuwen geschiedenis met zich meedraagt. Ze kwam er na de protesten van Leuven Vlaams in 1968, die leidden tot een splitsing van de oorspronkelijk tweetalige universiteit. De Franstaligen trokken weg uit Leuven en stichtten de ‘Université catholique de Louvain’. Nabij Waver lieten ze een nieuwe universiteitsstad bouwen, in Brussel kwam er een eigen universitair ziekenhuis.
Dat alles gebeurde niet zonder slag of stoot. Er viel een regering over de splitsingskwestie, de bouw van Louvain-la-Neuve nam zo’n tien jaar in beslag, en het hele gebeuren sloeg diepe wonden. Toen de eerste rector van UCLouvain een scepter moest laten vervaardigen – een ceremoniële staf voor academische plechtigheden – liet hij er een piepkleine, maar niet mis te verstane Latijnse boodschap in graveren. Hun universiteit was ‘met genoegen verhuisd naar Romaans grondgebied’, en liet ‘een volk achter zich waarmee het onmogelijk is een goede omgang te hebben’.
—
“Ik ben benieuwd naar wat er in Vlaanderen gebeurt. Het levert soms inspiratie voor ons eigen beleid, en dat geldt ook omgekeerd.”
Zo’n halve eeuw later laat Blondel op de keerzijde een nieuwe boodschap plaatsen: de universiteit, ‘met genoegen gevestigd in Wallonië en Brussel’, leeft ‘in uitstekende verstandhouding met haar Vlaamse zuster’. “Toch anders qua toon”, lacht hij. “We delen een rijke geschiedenis en dat moet je koesteren. Ik ben blij dat de toenadering er is gekomen, al heeft die veel voeten in de aarde gehad.”
In 1993 zette ererector Roger Dillemans een eerste belangrijke stap door zich te excuseren voor ‘onchristelijke uitingen’ tijdens Leuven Vlaams, zoals de stigmatiserende slogan ‘Walen buiten’. Ook de latere rectoren van beide universiteiten droegen hun steentje bij, maar Blondel en zijn collega-rector Luc Sels schakelden nog een versnelling hoger. “Er zijn vandaag heel wat concrete samenwerkingsprojecten, maar ik zit ook geregeld samen met rector Sels om te bekijken wat er bij onze beide universiteiten op het programma staat”, zegt Blondel. “Ik ben benieuwd naar wat er in Vlaanderen gebeurt. Het levert soms inspiratie voor ons eigen beleid, en dat geldt ook omgekeerd.”
“De splitsing stond symbool voor een breuk tussen Vlaanderen en Wallonië. Ik hoop dat wat vandaag gebeurt óók een symbool mag worden. Eén van verbinding.”
“Het schenkt voldoening om te zien dat je als rector iets ten goede kan veranderen. De onderzoeksactiviteiten van UCLouvain zijn uitgebreid en versterkt, en meer dan ooit spelen we mee op het internationale toneel.”
Het is een evolutie, denkt Blondel. “Wat vandaag gebeurt was twintig jaar geleden nog niet denkbaar. Toen ik voor het eerst naar Leuven trok, kreeg ik boze brieven van collega’s die de splitsing hadden meegemaakt. Dat is verleden tijd. Ik voel dat iedereen vandaag achter de samenwerking staat. De splitsing stond symbool voor een breuk tussen Vlaanderen en Wallonië, maar ik hoop dat wat vandaag gebeurt óók een symbool mag worden. Eén van verbinding.”
In 2018 trokken Sels en Blondel samen naar het Massachusetts Institute of Technology (MIT) in de VS, om er samenwerkingsakkoorden te sluiten. De eerste gezamenlijke buitenlandse missie sinds de splitsing, maar niet de laatste. “In de jaren erna hebben we contacten gelegd met universiteiten in Taiwan en Congo”, vertelt Blondel. “Op internationaal vlak is het een meerwaarde om samen naar buiten te treden. Dat opent deuren.”
Die meerwaarde is er ook voor heel wat onderzoekers en studenten. “Zo zijn KU Leuven en UCLouvain elkaars belangrijkste partner bij heel wat publicaties. Voor studenten zijn er vormen van bi-diplomering, zoals de gedeelde master handelsingenieur, met vakken aan beide universiteiten, maar ook uitwisselingsprojecten. Denk aan een Erasmuservaring over de taalgrens of aan tandemleren. Bij dat laatste krijgen studenten een taalbad en leren ze elkaars cultuur kennen. Een KU Leuven-student Frans vormt bijvoorbeeld een tandem met een student Nederlands aan UCLouvain –ze wonen elkaars lessen bij of geven elkaar een uitgebreide stadsrondleiding.”
Evengoed zijn er meer symbolische vormen van samenwerking, zoals de restauratie van de charterverzameling van de Oude Universiteit. “Maar hét moment suprême is onze zeshonderdste verjaardag, die aan beide universiteiten zal worden gevierd”, zegt Blondel. “De komende twee jaar reiken we gezamenlijk eredoctoraten uit. Dit jaar vindt de viering plaats in Louvain-la-Neuve, volgend jaar in Leuven. Daarnaast organiseren we elk onze eigen feestelijkheden. Aan UCLouvain komen er bijvoorbeeld een tentoonstelling, een groot alumni-event en enkele boekpublicaties.”
Blondel zal niet de rector zijn die de festiviteiten in Louvain-la-Neuve op gang trapt. Eerder dit jaar kondigde hij aan dat hij de overstap maakt naar de politiek, en opkomt voor centrumpartij Les Engagés. “Ik beëindig mijn rectortermijn begin februari, als de sperperiode ingaat”, vertelt hij. “Een moeilijke, maar weloverwogen keuze. Als rector heb ik me steeds opengesteld voor uiteenlopende meningen en naar compromissen gezocht. Dat wil ik ook doen als politicus – het overzicht bewaren en zoeken naar collectieve, evenwichtige oplossingen.”
“Natuurlijk is het jammer dat ik dit feestjaar als rector zal moeten missen”, besluit hij. “Ik ben twee jaar bezig geweest met de voorbereidingen … Mijn opvolger zal UCLouvain vertegenwoordigen tijdens dit belangrijke moment in ons ‘universitaire leven’. Dat toont mooi aan dat de toenadering niet louter een beslissing van mezelf is geweest, maar dat de héle universiteit het belangrijk vindt dat de banden met KU Leuven nauwer worden aangehaald.” ● (pjb)
Naar jaarlijkse traditie reikt de KU Leuven in februari eredoctoraten uit. Ter gelegenheid van onze 600ste verjaardag doen we dat in 2024 en in 2025 samen met onze zusteruniversiteit UCLouvain. Dit jaar bekronen we drie grote namen: politiek filosofe Seyla Benhabib, muzikaal talent Bernard Foccroulle en Theresa Kachindamoto, voorvechtster van vrouwen- en kinderrechten.
Theresa Kachindamoto
Theresa Kachindamoto (°1958) is Inkosi – traditionele leider – van een dynastie in het district Dedza, gelegen in centraal Malawi, in het oosten van Afrika. Ze heeft het informele gezag over ongeveer 900.000 mensen. Kachindamoto staat bekend om haar strijd tegen kindhuwelijken en is pleitbezorger voor de toegang tot onderwijs, voor zowel meisjes als jongens. Ook al behoort ze tot een koninklijke familie, toch had Kachindamoto niet verwacht ooit Inkosi te worden. Bijna dertig jaar werkte ze als secretaresse in een college in het zuiden van Malawi. Toen haar broer – de toenmalige Inkosi – in 2003 onverwachts overleed, werd Kachindamoto uitgeroepen tot zijn opvolger.
© Berge Arabian
Hoewel de Malawische wet huwelijken onder de leeftijd van achttien jaar verbiedt, is het traditie dat meisjes jong trouwen: volgens UNICEF treedt 46 procent van de meisjes voor hun achttiende in het huwelijk, en negen procent zelfs al voor hun vijftiende. Die vele kindhuwelijken brengen met zich mee dat ook de cijfers voor schooluitval, hiv-besmettingen en tienerzwangerschappen hoog zijn.
Kachindamoto maakte bij haar aanstelling meteen werk van de strijd tegen kindhuwelijken en begon een huisaan-huiscampagne om ouders ervan te overtuigen hun kinderen niet te jong uit te huwelijken. Daarnaast bracht ze de lokale leiders van haar district bijeen om hen te mobiliseren om niet langer hun akkoord te geven voor huwelijken van minderjarigen. Ondertussen heeft Kachindamoto al een paar duizenden kindhuwelijken ontbonden. Het is haar droom een programma met schoolbeurzen op te zetten, zodat meisjes kunnen studeren, een carrière kunnen opbouwen en financiële onafhankelijkheid kunnen bereiken. In die zin is het terugdringen van kindhuwelijken een eerste stap, die gevolgd moet worden door andere maatregelen om de torenhoge armoede in Malawi te bestrijden.
Organisaties zoals UN Women en UNICEF werken plannen uit om de aanpak van Kachindamoto – overleg met de lokale leiders – ook op andere plaatsen in de wereld toe te passen om kindhuwelijken terug te dringen. Kachindamoto zelf zet zich tegelijkertijd ook in voor programma’s rond seksuele en reproductieve gezondheid in haar gebied. Haar acties leverden haar internationale erkenning op. Ze werd al verschillende keren gelauwerd als voorvechtster van vrouwen- en kinderrechten en ontvangt nu een gezamenlijk eredoctoraat van KU Leuven en UCLouvain. ● (if)
De achtergrond van de Amerikaanse politiek filosofe Seyla Benhabib (°1950) leest als een pad dat leidt naar wereldburgerschap. Ze groeide op in het multiculturele Istanboel; haar Turkse familie stamt af van joden die in 1492 uit Spanje en Portugal werden verdreven. Door de Vietnamoorlog en de studentenopstanden werd haar interesse in politiek aangewakkerd. In 1970 vertrok Benhabib naar de Verenigde Staten om er filosofie te studeren; in 1977 behaalde ze haar doctoraat aan Yale University. Momenteel is Benhabib als emeritus verbonden aan Yale en doceert ze aan Columbia Law School.
Benhabib is een aanhanger van het kosmopolitisme – de politieke, nog niet gerealiseerde, tegenhanger van de economische globalisering. Ze wordt internationaal gerespecteerd om haar werk rond het spanningsveld tussen universele mensenrechten en nationale grenzen. Haar sterkte is dat ze de politiek-filosofische ideeën uit de verlichting daarover weet door te trekken naar de wereld van vandaag –het thema is nu actueler dan ooit. Benhabib werd onder meer geïnspireerd door de Duitse filosoof Immanuel Kant: die zag het ‘recht op algemene gastvrijheid’ als een voorwaarde voor ‘eeuwige vrede’.
Dankzij die gastvrijheid kunnen bezoekers zonder angst gaan en staan waar ze willen.
Benhabib gaat een stap verder door dat recht op algemene gastvrijheid niet alleen toe te passen op bezoekers, maar ook op asielzoekers en vluchtelingen. Staatsgrenzen zijn immers ooit arbitrair bepaald en altijd ondergeschikt aan mensenrechten. Dat betekent niet dat Benhabib pleit voor open grenzen; ze is voorstander van ‘poreuze grenzen’ die de rechten van vreemdelingen garanderen, maar tegelijk de democratische staat beschermen. Landen mogen niet zonder meer hun grenzen sluiten voor vreemdelingen, maar ze mogen wel beperkingen aan migratie opleggen: op voorwaarde dat de mensenrechten gerespecteerd worden en er ruimte is voor ‘democratische iteraties’. Met dat laatste bedoelt Benhabib dat politieke besluitvorming in een democratie een continu aanpassingsproces is.
Seyla Benhabib is auteur van een uitgebreid oeuvre. In haar bekendste boeken bespreekt ze het werk van Hannah Arendt en Jürgen Habermas; in haar meest recente publicaties staat migratie centraal. Benhabib ontving al vele onderscheidingen – zo is ze sinds 1995 fellow van de American Academy of Arts and Sciences. Nu voegt ze een gezamenlijk eredoctoraat van KU Leuven en UCLouvain toe aan haar erelijst. ● (if)
Als organist, componist en opera- en festivaldirecteur weet de Luikenaar Bernard Foccroulle (°1953) alle registers open te trekken. Hij wordt internationaal gerespecteerd om hoe hij excelleert in zijn veelzijdigheid.
Na zijn studie orgel aan het Koninklijk Conservatorium van Luik bouwde Foccroulle een internationale carrière uit als organist die geen enkele stijl uit de weg gaat. Hij slaagt erin eeuwenoude bronnen op meesterlijke wijze opnieuw tot leven te wekken en is de bezieler van de reconstructie van het Contiusorgel in de SintMichielskerk in Leuven. Zijn discografie als solist omvat een vijftigtal cd’s. Foccroulle bracht opnames uit van de complete orgelwerken van Johann Sebastian Bach, uitgevoerd op de bestbewaarde historische instrumenten – een monnikenwerk van jaren.
Van 1992 tot 2007 was Foccroulle directeur van de Koninklijke Muntschouwburg. Hij wist grote namen uit verschillende kunstdisciplines te strikken voor het operahuis. Zijn samenwerking met Anne Teresa De Keersmaeker en haar dansgezelschap Rosas is daar één van de mooiste voorbeelden van. Na zijn periode bij De Munt werd Foccroulle directeur van het internationale opera- en muziekfestival – in openlucht – Festival International d’Art Lyrique in Aix-en-Provence. Ook daar week hij bewust af van de platgetreden paden.
Als componist gaat Bernard Foccroulle in de breedte met niet alleen werk voor orgel, maar ook kamermuziek, een melodieëncyclus voor sopraan en piano, en werk voor bariton. In 2023 keerde hij even terug naar De Munt; deze keer als componist van Cassandra, zijn eerste opera, die een brug slaat tussen de Griekse mythologie en de klimaatproblematiek van vandaag.
De klimaatopera is niet het eerste werk waarbij het engagement van Foccroulle tot uiting komt. In de jaren negentig ijverde hij er als voorzitter van Kunst en Democratie – een platform van kunstenaars, cultuurprofessionals en academici – al voor dat cultuur voor iedereen toegankelijk zou zijn. In Aix-en-Provence richtte hij de Académie du Festival d’Aix op, om jonge zangers en muzikanten te vormen en te begeleiden. Hij staat bekend als een bruggenbouwer over taalgroepen en gemeenschappen heen.
Foccroulle was docent muziekanalyse aan het conservatorium van Luik en docent orgel aan het conservatorium van Brussel. De voorbije jaren waagde hij zich aan multidisciplinaire projecten waarin orgel gecombineerd wordt met dans of video. Foccroulle werd al vele keren gelauwerd: aan de lange lijst van onderscheidingen wordt nu een gezamenlijk eredoctoraat van KU Leuven en UCLouvain toegevoegd. ● (if)
Wat als onze onderzoekers zouden zwemmen in het geld, mochten wegduiken voor verplichtingen en over zeeën van tijd konden beschikken? Aan welk project zouden ze zich wagen? In deze rubriek krijgen ze carte blanche en hengelen we naar hun ultieme droom. Wetenschapsfilosofe Sylvia Wenmackers gaat voor een muurschildering die ons doet dromen van een groene toekomst.
EEN DOOR WINDENERGIE
aangedreven robot plaatst je nieuwe zonnepanelen, terwijl jij je dagelijkse kilometers afmaalt op de hometrainer en de groenten gaar laat stomen in de oven, verbonden met je fietsdynamo. Dat alles in een stad omgeven door bos, en met parken en groendaken zover het oog reikt. Waar het openbaar vervoer op tijd rijdt, zonder dat daar ook maar één vleug uitlaatgas aan te pas komt. Een al te naïeve hippiedroom, denkt u? Wij noemen het punk. Of liever: solarpunk.
Wellicht de belangrijkste kunststroming van onze tijd, vindt filosofe Sylvia Wenmackers van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte. “Solarpunk is een genre binnen de visuele kunst en literaire fictie dat een optimistisch én duurzaam beeld van de toekomst schetst”, duidt ze. “Het gaat erom een antwoord te bieden op de complexe uitdagingen van vandaag, in de eerste plaats de klimaatverandering. Bijvoorbeeld door een wereld te verbeelden waar enkel nog gebruik gemaakt wordt van hernieuwbare energiebronnen, en waar technologie en natuur hand in hand gaan.”
“Het is geen greenwashing. Een groene stad die er mooi uitziet is één ding, maar er moet ook een idee achter zitten. Je moet als schrijver of kunstenaar écht op zoek naar oplossingen, in de eerste plaats voor lokale problemen. Je probeert te bedenken wat de best mogelijke toekomst is voor je eigen omgeving. In een woestijnlandschap word je bijvoorbeeld met andere klimaatuitdagingen geconfronteerd dan in een stad. Anders dan bij veel sciencefiction draait het bij solarpunkverhalen niet om een uitverkoren held die ten strijde trekt, maar om een groep mensen die ondanks hun beperkingen en conflicten samen bouwen aan een duurzaam alternatief.”
Groen gedachte-experiment
Wenmackers droomt al een tijdje van een solarpunk-muurschildering op één van onze KU Leuven-gebouwen. “Hoewel we overspoeld worden door visuele prikkels, kunnen beelden op groot formaat nog steeds impact hebben”, zegt ze. “De eerste keer dat ik het metershoge portret van Sanda Dia aan de Pieter De Someraula zag, werd ik bijvoorbeeld enorm aangegrepen. Een muurschildering die een duurzame toekomst verbeeldt, zou studenten, onderzoekers of gewoon toevallige passanten ertoe kunnen aanzetten om ook zélf eens de denkoefening te maken.”
In haar vrije tijd schrijft Wenmackers sciencefictionverhalen, en niet zelden hebben die een link met haar werk als onderzoeker: “Ik zie overeenkomsten tussen filosofische gedachte-experimenten en sciencefiction. In beide gevallen verken je onbekend terrein en gebruik je een vertelvorm om nieuwe ideeën uit te werken. Denk maar aan Plato’s allegorie van de grot, waarin een filosofisch concept wordt uitgelegd door middel van een symbolisch verhaal. Zelf doe ik onder meer onderzoek naar kansrekening en dat vindt ook zijn weg naar mijn verhalen. De frictie tussen het noodlot en de kansen die je in het leven krijgt, vind ik bijvoorbeeld een interessant thema.”
Ze wil zich bij het schrijven ook wagen aan solarpunk, al merkt ze dat het niet het meest eenvoudige genre is. “Het is een oefening in optimisme, en uit psychologisch onderzoek blijkt dat we als mens toch eerder de neiging hebben om onze toekomst somber in te zien, en om ons daarop blind te staren. De één ziet zichzelf op latere leeftijd vereenzamen, de ander stelt zich spontaan de gevolgen van klimaatrampen voor … Toch kan je jezelf in zekere zin trainen in optimisme. Door te proberen om je ook positieve toekomstscenario’s voor te stellen, het liefst zo gedetailleerd mogelijk. Niet enkel als individu maar ook als maatschappij hebben we daar nood aan.”
Het helpt niet dat je in sciencefiction voornamelijk rampverhalen te zien krijgt, zegt Wenmackers. “De dystopie is veruit het meest populaire genre in films en tv-series. Daarbij ga je uit van de huidige situatie, trek je de lijn door en laat je alles naar de verdoemenis gaan. Een stuk makkelijker dan te bedenken hoe je de wereld kan redden (lacht). Dystopieën hebben uiteraard ook hun waarde – ze dienen in de eerste plaats als waarschuwing –, maar ik denk dat we vandaag toch meer gebaat zijn bij positieve verhalen. Die kunnen ook inspireren om de échte wereld vorm te geven.”
Dat sciencefiction de realiteit kan sturen zien we vandaag al. Ingenieurs en ontwerpers halen er geregeld de mosterd voor het bedenken van nieuwe technologieën en hun specifieke look. Denk aan het futuristische design van smartphones of nieuwe wagens, of aan hypermoderne gebouwen. Een genre dat vaak als inspiratiebron dient is cyberpunk. Dat gaat uit van een technologische samenleving waar kunstmatige intelligentie en robots de plak zwaaien – zoals in de films Blade Runner of The Matrix. Geen rooskleurige toekomst, maar visueel wel aantrekkelijk.
“De koele, gestroomlijnde beeldtaal van dat genre is dan ook al talloze malen gebruikt en bijgeschaafd door kunstenaars en filmmakers”, zegt Wenmackers. “Logisch dus dat ook architecten en designers er brood in zien. Maar wat als een meer utopisch genre die rol zou kunnen overnemen? Hoe zouden onze technologie of architectuur er dán kunnen uitzien? Daar ben ik benieuwd naar, dus ik zou het fijn vinden mocht men op termijn ook solarpunk als uitgangspunt nemen.”
Hoopvol vertrekpunt
Hoe draagt Wenmackers zelf bij aan een groene toekomst? “Ik ben lid van Philosophers for Sustainability – een groep filosofen wereldwijd die mensen bewuster willen maken van het belang van duurzaamheid”, zegt ze. “Maar mijn engagement beperkt zich niet tot de academische wereld. Ook wetenschapscommunicatie blijft belangrijk. Als filosofe probeer ik de ernst van de klimaatverandering te duiden bij het brede publiek, mee te denken over oplossingen, en te analyseren waarom we vandaag nog zo weinig doen.”
“Een deel van de moeilijkheid schuilt in het contrast tussen klein en groot”, zegt Wenmackers. “We denken dat we als kleine garnaal niet kunnen opboksen tegen iets complex en grootschaligs als de klimaatproblematiek. Dat leidt tot onmacht, maar ook tot afstomping – ‘zal één auto minder het verschil maken?’ Veel mensen zijn ook bang om aan luxe te moeten inboeten. Terwijl we net enorm veel terug zullen krijgen als we naar een ecologisch verantwoorde samenleving evolueren. We mogen er niet van uitgaan dat een klimaatcatastrofe onvermijdelijk is, maar moeten hoop durven koesteren. Solarpunk is alvast een mooi vertrekpunt.” ● (pjb)
“Een muurschildering van een duurzame toekomst zou studenten, onderzoekers of toevallige passanten ertoe kunnen aanzetten om ook zélf eens de denkoefening te maken.”
—
Soms onderneemt een bevoordeelde groep zelf actie om de situatie van achtergestelde groepen in de samenleving te verbeteren. Op de foto: Een hindoepriester uit Hyderabad (India) omarmt een man die behoort tot de dalits, de laagste kaste in het land, lang ‘onaanraakbaren’ genoemd.
Wat hebben de troubles in Noord-Ierland in de laatste drie decennia van de twintigste eeuw gemeen met de riots in Maleisië eind jaren 60?
Met het kastegeweld in India vandaag? En met de recente etnische rellen in Zuid-Afrika? Aan het Centrum voor Vredesonderzoek en Ontwikkeling proberen onderzoekers conflicten te begrijpen en zo ook te achterhalen hoe je ze kan voorkomen. “Vaak ligt eenzelfde oorzaak aan de basis.”
Van Kenia tot India, van Nigeria tot Zuid-Afrika, van Indonesië tot Ivoorkust. Onderzoekers van het Centrum voor Vredesonderzoek en Ontwikkeling (CRPD) van de Faculteit Sociale Wetenschappen buigen zich over conflicten wereldwijd om de oorzaken te begrijpen. En die komen vaak op hetzelfde neer, zegt directeur Arnim Langer: “Groepsongelijkheid. Ongelijkheid tussen verschillende etnische, religieuze of culturele gemeenschappen in een samenleving.”
“Lange tijd zag men culturele en religieuze verschillen op zich als een belangrijke reden voor conflict – denk aan de historicus Samuel Huntington en zijn clash of civilisations. Inmiddels is het inzicht gegroeid dat die verschillen op zich minder relevant zijn, dat het eigenlijk vooral ongelijkheid is die aan de basis ligt van veel conflicten.”
Klederdracht
Ongelijkheid is natuurlijk altijd al onderzocht als conflictbron. Lang dacht men daarbij aan ongelijkheid op individueel vlak, zegt Langer. “Rijk en arm bijvoorbeeld. Er werd niet gekeken of mensen nog andere karakteristieken deelden, zoals etniciteit, religie, kaste, ras … of een combinatie daarvan.”
Maar uit onderzoek dat Langer en zijn collega’s de voorbije twee decennia op verschillende plaatsen in de wereld uitvoerden, komt naar voren dat vooral groepsongelijkheid een risicofactor vormt voor conflict binnen een maatschappij. “Zeker als groepen uitgesloten worden op meerdere dimensies: economisch, politiek, sociaal, op het vlak van culturele status … Geen toegang hebben tot onderwijs is bijvoorbeeld iets waar mensen zich heel erg gefrustreerd over kunnen voelen.”
Sommige overheden zijn zich bewust van het risico, en proberen daarom te vermijden dat groepen zich gemarginaliseerd voelen. “Het recht om eigen scholen op te richten, bijvoorbeeld, is een vorm van formele erkenning voor een gemeenschap – denk aan de katholieke zuil in ons land. Erkenning kan ook symbolisch zijn. De Ghanese president Kwame Nkrumah had zelf een Akan-achtergrond, maar hij droeg regelmatig bewust de klederdracht van een andere etnische groep, om te benadrukken dat ook zij deel uitmaakten van de staat. Als dichter bij huis de Belgische premier in speeches switcht tussen Nederlands en Frans, is dat een vorm van symbolische erkenning voor de communautaire groepen. Zo zijn er een heleboel kleine maar krachtige symbolen; een staat heeft heel wat mogelijkheden om groepen het gevoel te geven dat ze erbij horen. Het belang daarvan mag je niet onderschatten.”
Soms onderneemt een bevoordeelde groep zelf actie om de situatie van achtergestelde groepen in de samenleving te verbeteren. “Zo heeft de white community in de Verenigde Staten in de jaren 60 affirmative action – positieve discriminatie – geïntroduceerd ten aanzien van de zwarte bevolking. Iets vergelijkbaars zien we in Latijns-Amerika, met de inheemse gemeenschappen.”
Ongelijkheden kunnen natuurlijk ook worden weggewerkt door beleid: quota in het onderwijs of in bestuursfuncties, vormen van herverdeling … “Zo zijn er in India in het verleden een aantal quota in onder meer het onderwijs ingevoerd ten behoeve van de lagere kasten.”
Om beleid te introduceren dat erop gericht is om ongelijkheden weg te werken, moet er wel voldoende draagvlak zijn bij de bevolking, zegt Langer. “Er is al veel onderzoek gedaan in Europese welvaartsstaten naar de attitudes van mensen ten aanzien van beleid om ongelijkheid te verminderen. Maar in de Global South was dat nog bijna niet gebeurd.”
Een belangrijke voorwaarde is dat iedereen ervan overtuigd is dat er wel degelijk sprake is van ongelijkheid. “Je zou denken dat wanneer ongelijkheid meetbaar en aantoonbaar is in een samenleving, dat iedereen in die samenleving dat dan ook op eenzelfde manier ziet. Maar de realiteit is anders, zo stellen we vast.”
Langer verwijst naar de grote onderzoeksprojecten die het CRPD heeft lopen in Kenia, Nigeria, Zuid-Afrika en India, alle vier landen die sterk gekenmerkt worden door groepsongelijkheden. “Neem nu Nigeria. Uit veldonderzoek dat we daar deden blijkt dat ongelijkheid tussen de verschillende etnische groepen er inderdaad gezien wordt als een groot probleem. Maar niet door iedereen, en niet door iedereen in dezelfde mate of op dezelfde manier. Er zijn grote verschillen wat dat betreft, zowel tussen als binnen groepen. Sommige mensen vinden dat hun groep slechter af is dan andere groepen, terwijl anderen in dezelfde groep er net omgekeerd over denken.”
Wat bepaalt nu precies of een groep zichzelf of een andere groep al dan niet als uitgesloten ziet? Daar was nog heel weinig over geweten, zegt Langer. “En gezien het feit dat groepsongelijkheid – of de perceptie daarvan – leidt tot een hoger risico op conflicten, is dat natuurlijk een belangrijke onderzoeksvraag.”
De onderzoekers van het CRPD stelden onder meer vast dat wie zelf relatief rijk is in een grotendeels arme groep, geneigd lijkt om de ongelijkheid van de eigen groep ten opzichte van andere groepen te onderschatten. “En mensen die in een meer welvarende streek wonen, hebben niet altijd een goed zicht op de werkelijke omvang van de ongelijkheid in hun land. Het hangt er ook van af waar je je informatie vandaan haalt, want het thema ongelijkheid wordt natuurlijk vaak bespeeld voor electoraal gewin.”
Er zijn dus een hele reeks elementen die ertoe kunnen bijdragen dat mensen een onjuist beeld hebben van de ongelijkheden in hun maatschappij. En dat is een uitermate belangrijke bevinding, zegt Langer: “Dat beeld bepaalt immers de attitudes ten aanzien van herverdeling en andere beleidsmaatregelen om die ongelijkheden weg te werken.”
Die attitudes worden ook beïnvloed door wat mensen zien als de oorzaken van de ongelijkheid in hun samenleving: “Dat bleek onder meer uit ons onderzoek in Nigeria. Als mensen de ongelijkheden in hun maatschappij wel zien maar ze toeschrijven aan stereotypes rond een groep – denk aan ‘ze werken niet hard genoeg’,
“Het is niet omdat ongelijkheid meetbaar en aantoonbaar is in een samenleving, dat iedereen in die samenleving dat ook ziet.”
‘ze hechten niet voldoende waarde aan onderwijs’, ‘ze zijn minder bekwaam’ – dan zijn ze veel minder geneigd om maatregelen voor herverdeling te steunen. Menen ze daarentegen dat structurele factoren aan de basis liggen van die ongelijkheden – discriminatie door de overheid bijvoorbeeld, of een regio die het economisch veel moeilijker heeft – dan ligt het anders. Ook dat is iets om rekening mee te houden als je beleid wil veranderen.”
Nog een belangrijke factor die meespeelt: het vertrouwen dat mensen al dan niet hebben in de overheid. “Neem opnieuw Nigeria: de staat wordt door velen als corrupt ervaren, en dat zorgt ervoor dat mensen zich afvragen in hoeverre een herverdelingsbeleid überhaupt effectief zou zijn. In Zuid-Afrika hebben we focusgroep-onderzoek
Als mensen de ongelijkheden in hun maatschappij wel zien maar ze toeschrijven aan stereotypes rond een groep zijn ze veel minder geneigd om maatregelen voor herverdeling te steunen.
Foto: Primrose and Makause, twee woonbuurten in Johannesburg, Zuid-Afrika. © Johnny Miller
gedaan bij mensen uit de hogere klasse van beide bevolkingsgroepen. Daaruit kwam naar voren dat de meesten sceptisch staan tegenover herverdelingsinitiatieven vanuit de staat. Niet omdat ze per se tegen herverdeling zijn, maar omdat ze de staat als zeer inefficiënt en corrupt zien. Dat willen we verder uitzoeken, of dat een breed gedragen opinie is.”
De onderzoekers analyseren ook welke vormen van beleidsinterventie de voorkeur hebben in de landen die ze bestuderen. “We bevragen daarvoor grote groepen mensen via online surveys. Welke maatregelen zouden volgens hen eerlijk en effectief zijn? Bredere toegang tot onderwijs? Cash transfers? Quota in publieke instellingen? En moeten dergelijke initiatieven een vastgelegde termijn hebben of moeten ze blijven lopen tot bepaalde doelstellingen bereikt zijn?”
Ook een belangrijke vraag: dient de herverdeling te gebeuren op economische basis of op groepsbasis?
“In het eerste geval mik je op iedereen die in aanmerking komt, qua inkomen of qua opleiding bijvoorbeeld. Dat noemen we ook wel indirecte herverdeling. Als een bepaalde etnische groep of een bepaalde regio in verhouding veel minder welvarend is, of lager opgeleid, zal die groep vanzelf meer profiteren van een herverdelende beleidsinterventie, maar je sluit mensen van andere groepen die ook aan die criteria voldoen niet uit.”
“Bij een groepsgebaseerde of directe herverdeling daarentegen wordt een beleidsinterventie enkel gericht op mensen uit een benadeelde groep. Zo worden aan de federale universiteiten in Nigeria bijvoorbeeld quota gehanteerd voor studenten die uit bepaalde staten komen.”
“Er staan nog steeds zogenaamde peace walls in sommige wijken van Belfast en andere steden, muren die de gemeenschappen letterlijk uit elkaar houden en een gevoel van veiligheid moeten geven.”
Voor beide manieren van herverdeling valt iets te zeggen, volgens Langer: “Directe herverdeling kan zeker bijdragen aan een snelle afname van ongelijkheid, maar het nadeel ervan is dat het de identiteitsverschillen vaak heel erg verscherpt. In Maleisië, bijvoorbeeld, vonden in 1969 etnische rellen plaats tussen de Bumiputera, de inheemse bevolking, en de Chinese minderheid, een economisch veel sterkere groep. Om de onlusten te bedwingen lanceerde de overheid de New Economic Policy (NEP), een grote herverdelingsinterventie. Die omvatte duidelijke etnische quota – wie bijvoorbeeld een bedrijf wilde oprichten met overheidssteun, moest bestuursleden hebben met Bumiputera-achtergrond.”
Het NEP-programma heeft zo’n twintig jaar gelopen en heeft ertoe geleid dat de economische ongelijkheden in Maleisië duidelijk zijn afgenomen. “Maar tegelijk zien we ook dat de identiteitsverschillen tussen de verschillende etnische groepen groter geworden zijn. Het is belangrijk om directe herverdeling te koppelen aan beleidsinterventies die proberen om de integratie tussen groepen te versterken.”
Ook Noord-Ierland werd drie decennia lang geteisterd door geweld tussen groepen. “Eind jaren 60 zijn de spanningen tussen katholieken en protestanten echt geëxplodeerd, en dat heeft geduurd tot in 1998 een vredesverdrag werd getekend, het Goedevrijdagakkoord.
De katholieken waren in Noord-Ierland op zowat alle vlakken benadeeld: onderwijs, welvaart, vertegenwoordiging in de publieke instellingen … Maar in die periode met veel gewelddadige conflicten werd beetje bij beetje beleid ingevoerd dat ertoe heeft geleid dat die ongelijkheid is afgenomen, bijvoorbeeld wetgeving die discriminatie op basis van religieuze achtergrond verbood. Dankzij het vredesakkoord is de ongelijkheid nog verder gereduceerd, onder meer doordat de katholieken ook een duidelijke politieke stem kregen. Op bepaalde vlakken doet de katholieke gemeenschap het vandaag zelfs beter dan de protestantse gemeenschap.”
Maar Noord-Ierland illustreert opnieuw hoe de strijd tegen ongelijkheid gepaard moet gaan met beleid dat erop is gericht gemeenschappen bij elkaar te brengen, zegt Langer. “Anders hou je toch nog een verdeelde maatschappij. Na ’98 is de ongelijkheid in Noord-Ierland nog verder afgenomen, maar er is eigenlijk weinig gebeurd om integratie en verzoening tussen de gemeenschappen te bevorderen. Het aantal geïntegreerde scholen bijvoorbeeld blijft zeer beperkt. De gemeenschappen leven nog vaak gesegregeerd. En er staan nog steeds zogenaamde peace walls in sommige wijken van Belfast en andere steden, muren die de gemeenschappen letterlijk uit elkaar houden en een gevoel van veiligheid moeten geven.”
“In postconflictlanden wordt vaak gezwegen over het verleden.”
Er zijn verschillende manieren om gemeenschappen na een conflict weer bij elkaar te brengen, zegt Langer. “Denk bijvoorbeeld aan burgerforums, of andere projecten, ondernemingen of investeringen die gezamenlijk opgezet worden. Of onderwijs. Maar altijd stelt zich het probleem: hoe ga je om met de verschillende perspectieven die er bestaan ten aanzien van het conflict? In post-conflictlanden wordt vaak gezwegen over het verleden. Omdat er nog steeds geen consensus is over wat er eigenlijk is gebeurd. Of de overheid is bang om gevoeligheden op te rakelen, of nieuwe spanningen teweeg te brengen. Ook leerkrachten hebben hun eigen vooroordelen en hun eigen verleden, of zijn bewust ingezet geweest om bijvoorbeeld geschiedenisonderwijs te geven vanuit een ideologisch gekleurde hoek die bijgedragen heeft tot polarisering. In sommige gevallen hebben ze misschien zelfs bloed aan hun handen.”
Toch is het Langers stellige overtuiging dat leerkrachten in post-conflictlanden mee de sleutel vormen om volgende generaties bewust te maken van wat er gebeurd is, en waarom, en om een vreedzame nieuwe samenleving mogelijk te maken. “In Indonesië, waar lokale conflicten nog steeds nazinderen, hebben we samen met collega’s van de Universitas Gadjah Mada in kaart gebracht hoe leerkrachten omgaan met etnische en religieuze diversiteit in de klas. Ook in andere postconflictlanden hebben we onderzoeksprojecten rond de erfenis van conflict.”
Om na een conflict tot een stabiele, vreedzame maatschappij te komen zul je de belangrijke socio-economische en politieke ongelijkheden moeten gaan wegwerken, besluit Langer. “Maar onderweg mag je vooral niet vergeten om alle groepen in een maatschappij weer bij elkaar te brengen. En wil je tot fundamentele en oprechte verzoening en begrip komen, dan zul je toch ook het perspectief van de andere kant moeten leren kennen, moeten begrijpen waar een conflict door ontstaan is, waarom bepaalde acties zijn ondernomen. Dat is natuurlijk ontzettend moeilijk, maar het is de enige weg.” ● (ivh)
Stel u voor: onderzoekers vinden een remedie voor alzheimer, parkinson, ALS … Of kanker wordt voor iedereen behandelbaar. Het is nieuws waar we allemaal op hopen. Sinds tien jaar zorgt ‘Opening the future’ ervoor dat innovatief onderzoek naar deze ziekten een stevige duw in de rug krijgt, zodat die doorbraken er vroeg of laat ook werkelijk komen.
Op heel wat plaatsen aan onze universiteit gebeurt geavanceerd onderzoek waarvan de resultaten nog allerminst duidelijk zijn, of zelfs niet gegarandeerd. Maar het is net dat soort onderzoek waarop we onze hoop moeten stellen voor de broodnodige grote wetenschappelijke doorbraken. Omdat dergelijk grensverleggend onderzoek niet altijd de nodige financiering vindt, werd tien jaar geleden Opening the future opgericht. Deze mecenaatscampagne richt zich op ‘major giving’: ze brengt grote namen uit het bedrijfsleven, vermogende families en toponderzoekers samen in één gemeenschappelijk streven.
Voorzitter Urbain Vandeurzen was destijds samen met professor Koen Debackere initiatiefnemer en bezieler. Als voormalig topman van LMS, een succesvolle spin-off van KU Leuven die in 2012 verkocht werd aan Siemens, koestert hij zijn roots. Hij aarzelde dan ook geen moment toen hij de vraag kreeg om zijn schouders te zetten onder de ambities van de universiteit om ‘major giving’ ook in Vlaanderen op gang te brengen.
“Het was van bij de start een uitgemaakte zaak dat de bijeengebrachte fondsen zouden gaan naar onderzoek naar neurodegeneratieve ziekten zoals alzheimer en parkinson”, zegt Vandeurzen. “Doordat we langer leven, komen die ouderdomsgerelateerde aandoeningen helaas steeds vaker voor, en dat plaatst onze maatschappij voor een enorme uitdaging.” Vandeurzen voelde ook een persoonlijke connectie: “Mijn moeder is overleden aan
alzheimer. Ik heb zelf ervaren welke impact deze slopende ziekte heeft op patiënten en hun omgeving.”
Sinds een aantal jaar focust Opening the future ook op kankeronderzoek. De menselijke tol en de maatschappelijke kost van zowel kanker als neurodegeneratieve ziekten zijn gigantisch, zegt Koen Debackere. “En ze nemen exponentieel toe. Er is slechts één uitweg: de wetenschap. Hoe meer excellent onderzoek, hoe groter de kans dat de codes van dementie en kanker worden gekraakt. Maar de ziekten blijken erg complex. Om doorbraken te forceren is geld nodig, veel geld.”
Er gaan al veel middelen naar onderzoek, maar toch is privéfinanciering nodig, zegt Urbain Vandeurzen. “Projecten die een hoog risico inhouden, waarbij je per definitie niet weet wat de resultaten zullen zijn, worden door de reguliere fondsen voor wetenschappelijk onderzoek vaak geweigerd. Ook farmaceutische bedrijven zijn niet snel geneigd te investeren in onzekere of vroege pistes. Middelen vinden voor vrij, complex en risicovol onderzoek is niet evident, maar net dát soort onderzoek heeft het grootste potentieel.”
“Opening the future stelt middelen ter beschikking aan toponderzoekers. Zij krijgen grote vrijheid om deze te besteden aan wat we ‘blue sky research’ noemen, onderzoek gedreven vanuit nieuwsgierigheid. Niet zelden leidt dergelijk onderzoek tot belangrijke doorbraken en ontdekkingen.”
“Het samenbrengen van ondernemers met een onderzoekende geest en onderzoekers met een ondernemende geest zorgt voor veel ambitie en veel energie”, zeggen Koen Debackere (l. ) en Urbain Vandeurzen.
De grote verdienste van Opening the future zit in de entrepreneurial aanpak, zegt Koen Debackere. “Het samenbrengen van succesvolle ondernemers met de beste onderzoeksteams, zodat zij kunnen doen waar ze goed in zijn: out of the box denken en revolutionaire paden onderzoeken. Zonder veel administratieve rompslomp, waardoor de onderzoekers zich kunnen focussen op hun creatieve werk.” Daarnaast steunt Opening the future ook projecten waarbij bruggen worden geslagen tussen basis- en klinisch onderzoek, en de vertaling gemaakt wordt van het labo naar de patiënt en omgekeerd. Ook dat soort onderzoek valt bij het toekennen van klassieke financiering vaak uit de boot.
Op tien jaar tijd heeft Opening the future ongeveer 30 miljoen euro opgehaald in binnen- en buitenland. Die middelen hebben gefungeerd als een stevige hefboom voor heel wat projecten. Het onderzoek in het labo van neurowetenschapper Patrik Verstreken bijvoorbeeld: “Wij zetten huidcellen van patiënten om in zenuwcellen, die we laten groeien op een chip, ontworpen door imec. Zo kunnen we zonder invasieve ingrepen de hersencellen van individuele patiënten bestuderen. Op die cellen worden alle mogelijke genetische factoren en combinaties getest om te zien welke een rol spelen bij de ontwikkeling van parkinson. Het is state-of-the-artonderzoek, en de steun van Opening the future speelt daarin een grote rol.”
—
Schenkers Jacques Delen en Karine Segers tijdens een bezoek aan het laboratorium van neurowetenschapper Patrik Verstreken (links).
Karine Segers steunt Opening the future al van bij de start, samen met haar echtgenoot. “Zo’n tien jaar geleden kreeg mijn man de diagnose parkinson. Al snel ontdekten we dat er eigenlijk heel weinig geweten is over deze ziekte.” Via Urbain Vandeurzen kwam het echtpaar op het spoor van Opening the future en hoorden ze van de plannen om het fundamenteel onderzoek naar neurodegeneratie met grote schenkingen te steunen. Toen bleek dat ook parkinson zou worden meegenomen in de projecten, met toponderzoeker Patrik Verstreken aan boord, aarzelden ze niet om zelf ook een schenking te doen: “Ons hart ligt bij KU Leuven. Wij zijn beiden alumnus en hebben altijd een sterke band met de universiteit behouden. We kennen er veel mensen en weten dat het onderzoek van wereldniveau is. Dat geeft vertrouwen.”
Opening the future is sinds de oprichting uitgegroeid tot een warme community van geëngageerde mensen en ondernemende families. De samenkomsten en ontmoetingen zijn een bonus, vindt Karine Segers. “Wat mij telkens weer opvalt, is hoe persoonlijk en warm de contacten zijn. Wij voelen ons op de activiteiten altijd heel erg welkom.”
Geregeld zwaaien de onderzoekers de deuren van hun labo open voor schenkers zodat die uit de eerste hand kunnen horen wat de laatste ontwikkelingen in het onderzoek zijn. Die dialoog wordt door alle partijen enorm geapprecieerd, zegt Jacques Delen, schenker en bestuurslid van Opening the future. Als ondernemer wil Delen creatieve mensen steunen die zaken in beweging brengen, in diverse sectoren. “Als je successen boekt en verantwoordelijkheid draagt, neemt je altruïsme toe. Ik heb altijd geprobeerd iets terug te doen voor de maatschappij. We zijn niet alleen op de wereld. Zorg dragen voor wat belangrijk is voor onze samenleving, zoals cultuur, wetenschap en welzijn, is essentieel.”
Het persoonlijke contact met de schenkers is ook voor onderzoeker Patrik Verstreken bijzonder. “Ik ervaar hen als zeer nieuwsgierig en enthousiast. De gesprekken die ik met hen heb, dwingen me tot nadenken: waar zijn we precies mee bezig? Stellen we wel de juiste onderzoeksvragen?”
Neurodegeneratieve ziekten gaan we niet genezen van vandaag op morgen, zegt Verstreken. “Er zijn veel meer middelen nodig om fundamenteel onderzoek te doen naar de mechanismen. Dat is werk op langere termijn dat alleen in de academische onderzoekswereld wordt gedaan.” Jacques Delen vult aan: “De grootste doorbraken creëer je door onbetreden paden te bewandelen. Dat steun ik met plezier.”
—
In het laboratorium van professor Verstreken wordt gezocht naar genetische factoren die een rol spelen bij de ontwikkeling van parkinson.
“De grootste doorbraken creëer je door onbetreden paden te bewandelen. Dat steun ik met plezier.”
Dankzij de banden die de universiteit smeedt met deze bijzondere groep schenkers, worden nieuwe perspectieven voor de toekomst actief geopend, zeggen Urbain Vandeurzen en Koen Debackere. “Ondernemers met een onderzoekende geest samenbrengen met onderzoekers met een ondernemende geest zorgt voor veel ambitie en veel energie, met beloftevolle resultaten en echte vooruitgang tot gevolg. Laat ons de komende jaren samen onze sterkste schouders zetten onder dit project. Dan komt het ultieme succes in zicht: een effectief antwoord op de grootste medische uitdagingen, voor zowel de huidige als toekomstige generaties.” ● (vh)
Meer op openingthefuture.be
Voor haar masterproef brengt studente Gabriela Andrea Ochoa Patiño het universiteitsdomein en de omliggende bossen in kaart, en bekijkt ze hoe goed de gebieden bestand zijn tegen klimaatverandering. Bij haar veldwerk krijgt ze hulp van technisch coördinator Eric Van Beek.
Het universiteitsbos in Hamont-Achel telt heel wat bijzondere fauna en flora, maar lijdt ook onder de klimaatverandering. Door de biodiversiteit te bewaken proberen onderzoeker Bart Muys en technicus Eric Van Beek het bos zo weerbaar mogelijk te maken. Masterstudente Gabriela Andrea Ochoa Patiño zoekt mee uit hoe goed bomen er bestand zijn tegen opwarming en droogte. “De komende decennia zullen onze bossen er heel anders gaan uitzien.”
Voorzien van een verrekijker en een paar stevige rubberlaarzen trekken we naar onze ‘openluchtcampus’ in de Kempense bossen. In Hamont-Achel, het uiterste noorden van Limburg, heeft KU Leuven een domein van zo’n 165 hectare in bezit. Het herbergt twee natuurreservaten, is een habitat voor zeldzame planten- en diersoorten, en biedt onderdak – lees: bladerdak – aan onderzoekers en studenten van de Afdeling Bos, Natuur en Landschap.
“Het domein werd begin jaren zestig aan de universiteit geschonken”, vertelt technisch coördinator Eric Van Beek, die samen met professor bosecologie Bart Muys verantwoordelijk is voor het universiteitsdomein. “Ongeveer de helft wordt verpacht aan lokale landbouwers, het andere deel is bos- en natuurgebied dat wij beheren. Onderzoekers bestuderen er de vegetatie, terwijl onze studenten in de praktijk kennismaken met natuurbeheer.”
“We willen aantonen dat duurzaam bosbeheer ook financieel haalbaar is”, zegt professor Muys. “We spelen in op de sterktes en zwaktes van de deelgebieden van het bos, en stippelen voor elke zone het beste beheer uit. In een gebied dat rijk is aan planten- of diersoorten zetten we sterk in op bescherming. Een zone met minder biodiversiteit wordt multifunctioneel beheerd, met nadruk op houtproductie en ‘zachte recreatie’ – het bos toegankelijk maken voor wandelaars en fietsers.”
Gekapte bomen worden verkocht, en de inkomsten worden opnieuw geïnvesteerd in het bos- en natuurbeheer. “Zo ondersteunen we de circulaire bio-economie. We planten onder meer nieuwe boompjes aan,
bestrijden invasieve soorten, of investeren in apparatuur voor onderzoek”, zegt Van Beek. “Zo willen we binnenkort graag wildcamera’s ophangen. We hebben hier heel wat diersoorten zitten, gaande van reeën en everzwijnen tot bevers en zelfs dassen. Zo’n camera geeft onderzoekers én bosbeheerders unieke informatie, zonder het wild te verstoren.”
Veldwerk
Het universiteitsbos wordt uiteraard ook ingezet voor onderwijs. Tijdens excursies en practica bestuderen studenten landbeheer van de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen er verschillende soorten vegetatie, en maken ze kennis met courante beheertechnieken. “Dat gaat onder meer over maaien en snoeien, bosaanleg, wildbescherming en het bestrijden van exoten”, zegt Van Beek. “De studenten krijgen zelfs een opleiding kettingzagen. Als ze later als beheerder veldteams aansturen, moeten ze weten wat het betekent om zo’n machine te hanteren en welke milieu- en veiligheidsaspecten daarbij komen kijken.”
Sommige studenten doen hier ook aan onderzoek. Zo is de Colombiaanse Gabriela Andrea Ochoa Patiño druk in de weer met het veldwerk voor haar masterproef. Ze studeerde biologie in haar thuisland, en koos daarna voor een master sustainable development aan KU Leuven. “Bijzonder boeiend”, vertelt ze. “In die opleiding leer je wat duurzame ontwikkeling inhoudt, wat de uitdagingen zijn en hoe je die aanpakt. In een notendop: hoe springen we het best om met onze natuurlijke hulpbronnen? En hoe houden we onze planeet leefbaar voor de komende generaties?”
—
Technisch coördinator Eric Van Beek aan de slag met een ‘Bitterlich’-meetplaatje, waarmee je op een eenvoudige manier een schatting kan maken van het grondvlak van een bos, een maat voor de dichtheid aan bomen. Studente Gabriela Andrea Ochoa Patiño noteert nauwkeurig de meetresultaten.
“Het wordt warmer en droger. Daardoor zullen
“Binnen de master volg ik de ‘ecology track’, rond duurzaam natuurbeheer en het behoud van biodiversiteit. Een mooie aanvulling op biologie én maatschappelijk relevant. In Colombia worden we stevig geconfronteerd met de gevolgen van de klimaatverandering – onder meer in de natuurgebieden die ons land van drinkwater voorzien –, maar de ernst van de situatie dringt nog te weinig door. Door meer inzicht te krijgen in de werking van complexe ecosystemen hoop ik te kunnen helpen bij het natuurbehoud, maar evengoed iets te kunnen bijdragen aan bewustwording."
Voor haar masterproef brengt Ochoa Patiño het universiteitsdomein en de omliggende bossen in kaart. Ze kijkt hoe het gesteld is met de diversiteit aan houtachtige plantensoorten en hoe goed de verschillende gebieden bestand zijn tegen klimaatverandering. Van Beek assisteert bij het veldwerk en zet haar op het goede spoor. “Soms letterlijk”, zegt ze. “Het is niet altijd makkelijk om me te oriënteren in de bossen (lacht). Eric heeft me ook geholpen om de boom- en struiksoorten beter te leren identificeren. Geen overbodige luxe, want het ecosysteem lijkt hier in niets op dat van Colombia.”
“Om het onderzoek zo efficiënt mogelijk te laten gebeuren, delen we het domein op in ‘opstanden’ – zones met een gelijkaardige vegetatiesamenstelling”, vertelt Ochoa Patiño. “Ik spits me toe op de boomsoorten in die verschillende zones, en kijk naar de functies die ze in het ecosysteem vervullen. Elke soort draagt op haar manier bij aan het functioneren van een bos. Sommige zijn goed bestand tegen ziektes of plagen, andere nemen veel koolstof op of leveren vruchten voor vogels … Hoe meer verschillende functies je in een bos hebt, hoe veerkrachtiger het wordt. Voor de biodiversiteit ben je dus gebaat bij gemengde bossen.”
Welke functies er precies worden vervuld, kan je afleiden uit de eigenschappen van boomsoorten. “Denk aan de groeisnelheid, de hoeveelheid zaden die wordt geproduceerd, de grootte van de bladeren ... De vorm en dikte van een blad vertellen bijvoorbeeld of een boomsoort veel of weinig licht nodig heeft, wat invloed heeft op de voedingsstoffen die ze na bladval aan de bodem levert. Ik kijk ook specifiek naar de levensfase waarin de boom zich bevindt. De leeftijd van een boom bepaalt hoeveel CO2 die opneemt, maar heeft evengoed gevolgen voor het microklimaat.”
Ochoa Patiño tracht zo te achterhalen waar de ‘functionele biodiversiteit’ nog te laag is. “Dat is bijvoorbeeld zo in zones waar functies ontbreken. Of waar er geen ‘functionele redundantie’ of ‘overlap’ is –idealiter wordt één bepaalde functie vervuld door meerdere soorten. Als dat niet zo is, bestaat het risico dat als één soort verdwijnt ook de functie verdwijnt die ze in dat bosgebied vervult. Een bepaald type boom kan bijvoorbeeld bijdragen aan het juiste microklimaat voor bodemplanten of mossen. Als dat type verdwijnt en er geen andere boomsoort is die het gemis opvangt, heeft dat invloed op de vegetatie in dat gebied. In dergelijke gevallen kunnen we ingrijpen en een boomsoort met de ontbrekende eigenschappen aanplanten of vrijstellen van concurrenten.”
Ochoa Patiño onderzoekt ook hoe goed de vegetatie bestand is tegen bedreigingen zoals klimaatverandering. En dat wordt alsmaar belangrijker binnen landbeheer, zegt professor Muys. “Door de klimaatverandering zal het hier warmer en droger worden, en daardoor zullen we bepaalde soorten en hun functies in het ecosysteem kwijtraken.”
“Momenteel hebben we bijvoorbeeld veel berken. De kans bestaat dat die door de droogte verdwijnen, en dat heeft gevolgen voor het ecosysteem. Berken verspreiden veel zaden, waardoor er makkelijk jonge bomen groeien op de open plekken in het bos. Ze hebben ook een goed afbreekbaar bladstrooisel, wat de bodem beschermt tegen verzuring. Als de berk verdwijnt, moeten we gaan kijken welke ándere boomsoort die functies zou kunnen vervullen.”
Dat alles moet weloverwogen gebeuren, op basis van klimaatmodellen. “In opdracht van het Agentschap voor Natuur en Bos maken we lijstjes van boomsoorten die zowel vandaag als over tweehonderd jaar geschikt zullen zijn voor de verschillende delen van Vlaanderen”, zegt Muys. “Daarbij houden we rekening met de meest optimistische én met de meest pessimistische scenario’s. In dat laatste geval zien we ernstige verschuivingen. Inheemse soorten zullen vervangen moeten worden door meer zuidelijke soorten die natuurbeheerders nu nog als ongewenste exoten beschouwen. En daar moet je omzichtig mee omspringen. Je wil dat die nieuwkomers zo goed mogelijk passen bij de overige fauna en flora, en je wil al zéker geen nieuwe ziektes importeren.”
Binnen het universiteitsdomein merk je de gevolgen van de klimaatverandering vandaag al. “In het Elsbroek, ons natuurreservaat, zien we het grondwaterpeil jaar na jaar dalen”, zegt Van Beek. “Daardoor komt het veen droog te liggen en gaat het oxideren, waardoor de bodem inklinkt.
“We willen aantonen dat duurzaam bosbeheer ook financieel haalbaar is.”
De bomen, die met hun wortels stevig verankerd zitten in de grond, komen daardoor op een verhoogje te staan. Maar erger is dat verschillende zeldzame planten, zoals veenmossen, dreigen te verdwijnen.”
Het valt niet uit te sluiten dat bossen er de komende decennia al anders gaan uitzien, en niet enkel in HamontAchel. “De voorbije tien jaar – een érg korte periode in het leven van een bos – zagen we al veranderingen. In de Ardennen verdwijnt de fijnspar bijvoorbeeld, opnieuw door de droogte. De bomen verzwakken en maken minder hars aan, en dat maakt ze extra kwetsbaar voor schorskevers. Die tasten de boom aan en doen hem afsterven. Om verdere verspreiding van de schorskever te voorkomen, wordt er vandaag uit voorzorg gekapt en gaan er duizenden hectaren bos verloren …”
Over de resultaten van haar masterproef kan Ochoa Patiño nog niet veel vertellen – die liggen er pas in juni –, maar zeker is dat de inzichten zullen bijdragen tot een nog beter bosbeheer in Hamont-Achel. “Samen met het stadsbestuur, de bosgroep en enkele andere partners werken we momenteel een nieuw natuurbeheerplan uit”, vertelt Van Beek. “Het beschrijft onze doelstellingen voor de komende twintig jaar – gaande van biodiversiteit tot toegankelijkheid van het bos en houtproductie. Daarin willen we ook die klimaatuitdagingen meenemen.”
Ochoa Patiño is alvast onder de indruk van het zorgvuldige beheer hier. “Daar kunnen we een voorbeeld aan nemen in Colombia, en bij uitbreiding in het hele Globale Zuiden”, zegt ze. “Ik ben blij dat ik met mijn masterproef iets kan bijdragen. Wat ik na het afronden van mijn opleiding ga doen, is nog een vraagteken, maar ik blijf wellicht nog even in België. De IUCN – International Union for Conservation of Nature – heeft bijvoorbeeld haar Europese hoofdkwartier in Brussel, en werken voor zo’n organisatie spreekt me wel aan. Ook doctoreren lijkt me wel wat. Ik zou het niet erg vinden om nog een tijdje in Leuven rond te hangen. Of in de bossen hier (lacht).” ● (pjb)
Wat als je onderzoek je uit je thuisland richting Leuven katapulteert?
Doctoraatsstudent Simão Santos (27) sleutelt in Heverlee aan een geslachtstest voor eieren, waarmee hij het trieste lot van miljoenen eendagshaantjes hoopt te veranderen. Tussendoor geeft hij een inkijkje in de nadelen – nee, een broodje is géén lunch – en de voordelen –ja, we zijn het centrum van Europa – van expat zijn in Leuven.
In volle coronapandemie aanspoelen in een stad die je niet kent en waar je de taal niet spreekt: Simão Santos mocht het ervaren. In het voorjaar van 2021 startte de bio-ingenieur uit Braga, Noord-Portugal, met een doctoraat aan de Faculteit Bio-Ingenieurswetenschappen. “Ik arriveerde in een land in lockdown. Tot juli, toen de maatregelen versoepelden, was het enige dat ik hier kende mijn kamer en de supermarkt.”
“Waarom Leuven? Ik zat net thuis na een jaartje studie en onderzoek in Noorwegen, toen ik de vacature bij de Biosensors onderzoeksgroep zag. Die leek me op het lijf geschreven. Dat het niet in Portugal was, was geen probleem, integendeel. Veel van mijn vrienden zitten momenteel in het buitenland: de economische crisissen van 2008 en van 2014 hebben er diep in gehakt in Portugal. Het PhD-salaris is er bijvoorbeeld nauwelijks 1.000 euro. Je leeft er wel goedkoper, maar toch, veel opzijleggen kun je niet.”
Simão Santos omarmde sommige cultuurverschillen met z’n thuisland met enthousiasme. “Zoals fietsen. Dat is niet iets wat je doet in Portugal: onze wegen zijn er niet op voorzien, en ze gaan ook bijna allemaal bergop. Maar hier ontdekte ik hoe ontzettend handig het is. Ondertussen heb ik zelf een fiets gekocht – toen ik dat aan mijn ouders vertelde, riepen ze: ‘Waarom in hemelsnaam?’ (lacht)” Al kent integratie haar grenzen: Santos ontdekte ook dat lunchen-met-een-broodje hier een ding is. “Sorry, maar een broodje is geen lunch, dat is hooguit een snack. Op dat punt ga ik me écht niet aanpassen.”
Inmiddels heeft hij zijn draai volledig gevonden. “Ik neem geen lange summer breaks in Portugal. Ik heb hier mijn onderzoek, dus ik blijf vooral hier. Deze zomer ben ik bijvoorbeeld naar Rock Wretsja geweest – I know, ik spreek het volkomen verkeerd uit (lacht). Ik probeer wel
Nederlands te spreken, maar ik merk dat men meteen overschakelt naar het Engels. Zo leer je het natuurlijk niet: ik oefen zelfs meer mijn Frans, omdat ik vaak in Brussel kom.”
Over naar serieuzer zaken. Het doctoraatsonderzoek van Santos – bij de Biosensors group van professor Jeroen Lammertyn – heeft betrekking op ‘in-ovosexing’. Daarbij stel je het geslacht van kuikens vast nog vóór ze uit het ei komen. “De meeste mensen staan er niet bij stil, maar in de legkippenindustrie wordt er voor elk vrouwelijk kuikentje dat kan uitgroeien tot een legkip, ook een mannetje geboren. Dat wordt meteen na geboorte gedood: het wordt vergast of bliksemsnel vermalen.”
In de EU worden zo elk jaar ongeveer 315 miljoen zogenaamde eendagshaantjes geruimd. “Dat gebeurt misschien snel en ‘quasi’ pijnloos, maar dat is ethisch gezien niet het enige van tel. Er is ook zoiets als een ‘volledig leven’: ook al gaan we een dier doden – voor consumptie bijvoorbeeld –, toch moet het op een bepaalde manier zijn natuurlijke gedrag hebben beleefd. En daar is bij eendagskuikens uiteraard geen sprake van.”
Europa heeft daarom beslist dat het doden van eendagshaantjes op termijn verboden wordt – in Duitsland en Frankrijk is het vandaag al zover. “Maar economisch is het ook niet interessant om al die haantjes dan maar gewoon te laten leven. Ze leggen geen eieren, en ze maken te weinig vlees aan om ze voor consumptie
vet te mesten. Dan is de slimste keuze: ze niet geboren laten worden. En daarom wordt er nu veel onderzoek en tijd geïnvesteerd in in-ovo-sexing.”
Radicaler zou zijn: stoppen met eieren eten. “Maar dat zie ik niet zo snel gebeuren”, zegt Santos. “De consumptie van eieren en kip neemt wereldwijd juist toe. Het is ook een prima bron van eiwitten, en kip is nu al de meest milieuvriendelijke vleessoort om te kweken. We moeten de productie alleen nóg ethischer zien te maken.”
Momenteel is er binnen Europa een ware wedloop der in-ovo-tests aan de gang, zegt Santos. “Vandaag zijn er al vijf op de markt, en ze zijn heel verschillend – eentje werkt met MRI-scans, een andere met licht, nog andere testen de vloeistof in het ei. Ik heb samen met collega Matthias Corion alle voor- en nadelen in kaart gebracht. Zo’n test mag uiteraard niet te duur zijn, en een MRI-scan is bijvoorbeeld redelijk prijzig. De goedkoopste test werkt dan weer enkel op bruine eieren. Er wordt met hyperspectraal licht gekeken welke kleur veertjes het embryo heeft. Die zijn geel bij een mannetje, maar al een stukje bruin bij een vrouwtje – tenminste, in bruine eieren, terwijl een groot deel van de voedingsindustrie vandaag met witte eieren werkt.”
Met die kennis op zak heeft Santos zich met zijn eigen test in de wedloop gestort. “Sorry, ik kan echt niet te diep op de details ingaan, want we sleutelen er bij de Biosensors group nog volop aan. Maar ik kan wel vertellen dat we werken met een kleine biosensor, een patch, die je op elk ei aanbrengt. Je prikt een gaatje, de sensor detecteert een specifiek vrouwelijk gen in het eivocht, de patch geeft een kleursignaal – mannelijk of vrouwelijk – en we kunnen sorteren. Zo ongeveer.”
“Een ei uitbroeden duurt drie weken, en wij willen het embryo seksen tegen dag acht. Je wilt dat immers zo vroeg mogelijk doen: vanaf dag dertien beginnen de embryo’s pijn te voelen, dus wil je erbij zijn vóór die dag. Anders maakt het ethisch gezien weinig verschil of je ze vóór of na geboorte doodt.” Plus: je kunt sneller stoppen met uitbroeden, en dat geeft Santos’ test mogelijk een economisch voordeel – áls die ooit de markt haalt. “We houden de concurrentie nauwlettend in de gaten, met Google-alerts en zo. Best zenuwslopend … Maar mocht een andere test uiteindelijk beter blijken, dan is dat maar zo. Jammer van onze tijd, maar zo werkt wetenschap.”
De FWO-beurs van Simão Santos loopt nog tot 2026. “En wat daarna? Als het in Leuven voor mij ophoudt, ga ik misschien nog wel elders op zoek. Ik heb mezelf tien jaar in het buitenland beloofd. Maar KU Leuven staat alvast mooi op mijn cv, en ik vind het ook geweldig om in het centrum van Europa te wonen. In Portugal zitten we op het uiterste randje, en ik had daar nooit echt bij stilgestaan tot nu: hoe fijn het is dat je met een uurtje reizen overal bent.” ● (wv)
Waarom we alles hebben en toch ziek worden MAATSCHAPPIJ — Waarom we alles hebben en toch ziek worden
Waarom balanceren we vandaag met zovelen op de rand van de uitputting? En hoe komen we weg van die rand? Het is de hoogste tijd dat we weer leren luisteren naar ons lichaam, zegt psychiater
Stephan Claes. “De ene helft van de bevolking die de andere helft als psycholoog heeft: dat kan echt niet de bedoeling zijn.”
Oorspronkelijk zou dit artikel over depressie gaan. Aanleiding waren de verontrustende cijfers over antidepressiva in ons land. Liefst 1,2 miljoen Belgen – twaalf procent van de bevolking, één Belg op acht – slikken ze vandaag. En voor de volgende generatie oogt het niet veel beter. Tussen 2018 en 2022 steeg het gebruik van antidepressiva bij jongeren met een hallucinante zestig procent. Wat gaat er zo grondig fout?
“Die cijfers vertekenen wat er werkelijk speelt”, zegt professor Stephan Claes. “Lang niet iedereen die antidepressiva slikt, is klinisch depressief. Dat geldt hooguit voor twee tot drie procent van de bevolking.” Claes is psychiater aan het UPC KU Leuven en expert in stemmingsstoornissen. Hij heeft net een nieuw boek uit, De gestreste samenleving, waarin hij een maatschappij
schetst die niet zozeer in een collectieve depressie zit, maar waar heel wat mensen zich op het randje van de uitputting bevinden.
“Je kunt al die mensen wel een pilletje geven, en dat zal ongetwijfeld een beetje helpen. Maar dan doe je hooguit aan symptoombestrijding. De oorzaak van hun onbehagen neem je er niet mee weg. Die zit dieper, en is oneindig veel complexer.”
Wat is er dan wel aan de hand? We luisteren vandaag niet meer naar ons lichaam, zegt Claes. Of toch niet voldoende. “We zijn dat lichaam uit het oog verloren. Het is wat neuroloog en KU Leuven-eredoctor Antonio Damasio ‘de vergissing van Descartes’ heeft genoemd.
Het ‘Ik denk, dus ik ben’ van Descartes hield eigenlijk ook in: ‘Ik ben mijn geest’. Lichaam en geest zijn sindsdien niet meer één, en het lichaam is een machine geworden die vooral onze ambities en verlangens moet dienen. We zijn het en masse het zwijgen gaan opleggen als het sputterde, en zo zijn we stilaan vergeten dat dat lichaam überhaupt beperkingen heeft, en dat we daar mild naar moeten kijken.”
Velen onder ons zijn, zeg maar, een god in het diepst van hun gedachten: we denken dat we alles aankunnen –tot we onherroepelijk op de limieten van onze veerkracht botsen en in het dokterskabinet belanden. Stephan Claes ziet een duidelijk verband tussen de burn-outepidemie en andere boomende ziektebeelden, zoals chronischevermoeidheidssyndroom, prikkelbaredarmsyndroom en fibromyalgie.
We zijn een god in het diepst van onze gedachten, tot we onherroepelijk op de grenzen van onze veerkracht botsen.
“Er zijn goede argumenten om al die ziektebeelden te beschouwen als één enkele ziekte. Ze hebben een grote overlap qua symptomen, en bijna altijd spelen chronische stress, overbelasting en verstoring van ons immuunsysteem een rol. Welke diagnose je uiteindelijk krijgt, hangt vaak af van de arts die je raadpleegt: een gastro-enteroloog komt misschien sneller uit bij prikkelbaredarmsyndroom, wij psychiaters zullen vlugger van een burn-out spreken. Hebben we al die verschillende namen dan wel nodig? Ik noem het liever een uitputtingssyndroom – de naam die men onder meer in Scandinavië gebruikt.”
“Voor alle duidelijkheid: de naamgeving is verwarrend, maar mensen met die symptomen zijn wel degelijk ziek. Ze zijn fysiek en mentaal uitgeput. Soms hoor je bij dit soort diagnoses dat het tussen de oren zou zitten, dat ze zich ‘te gemakkelijk laten gaan’, een enkele keer zelfs dat ze zich bewust willen onttrekken aan allerlei taken … Maar dat is een totaal foute inschatting. Veel burn-outpatiënten bijvoorbeeld willen het juist heel goed doen.”
Vaak zelfs te goed, zegt Claes. Hij vertelt het verhaal van een ‘heel gewone middenklassevrouw’ met een gezin, een mooie fulltime job, haar man idem. “Iemand van wie je denkt: die heeft nu eens alles om het heel goed te doen in het leven. Maar toch zat ze op een dag tegenover me. Toch kwam er een soort ‘crash van het teveel’. Want bovenop haar veeleisende job en haar gezin had ze ook nog eens een hele afvinklijst van hobby’s, van reizen, van hoe ze zichzelf uiterlijk en sportief in vorm wou houden. Dat is gewoon héél veel, voor elke mens.”
Vaststellen dat velen vandaag uitgeput zijn, en dat hun stress-systeem overbelast is, is één ding. Maar waarom is dat net nu het geval, bij zoveel mensen? Waarom worden we ziek in een tijd waarin we alles lijken te hebben? “Eén verklaring is het perfectionisme dat ik overal om me heen zie”, antwoordt Stephan Claes. “En dan bedoel ik: niet enkel individueel, maar ook maatschappelijk.”
“We installeren in onze werkomgeving zoveel controlemechanismen, zoveel systemen voor kwaliteitsverbetering, audits, noem maar op, om er toch maar voor te zorgen dat er niets fout kan lopen. Allemaal met de beste bedoelingen, want uiteraard willen we kwaliteit, willen we vermijdbare fouten voorkomen. Maar we moeten stilaan wel gaan beseffen dat dat ook een kostprijs heeft.”
Claes zegt het met enige terughoudendheid – “ik ben psychiater, geen socioloog” – maar in zijn praktijk is hij elke dag getuige van de grote druk die dat perfectionisme op mensen legt. “Ik zie hier zo vaak patiënten met burn-out – mensen uit het onderwijs, uit de banksector, uit de zorgsector – die stuk voor stuk zeggen: ‘Ik doe mijn job graag. Het is inhoudelijk niet te zwaar of te lastig.’ Het is alles wat erbij komt: de administratie, het afvinken, het gecontroleerd worden: dát wordt hen te veel.”
Daarnaast ontmoet hij ook veel mensen die de lat onmogelijk hoog leggen voor zichzelf. “Pas op, perfectionisme op zich hoeft niet tot uitputting te leiden. Gewoon een taak zo goed mogelijk willen doen – zogenaamd prestatiegericht perfectionisme – lijkt bijvoorbeeld niet meteen gelinkt aan burn-out. Maar daartegenover staat zelfkritisch perfectionisme. Dat betekent dat je heel streng bent voor jezelf, dat je je voortdurend afvraagt of je wel goed bezig bent, of je geen fouten gemaakt hebt, en dat je de verantwoordelijkheid voor wat fout gaat, steeds volledig bij jezelf legt. Dat zijn de mensen van wie we weten dat ze kwetsbaar zijn.”
Bij jongeren speelt er nog wat anders, zegt Claes. Ze groeien vandaag op met een vrijheid die quasi onbegrensd lijkt: je kunt je leven ontwerpen zoals je wilt, op het vlak van studies, van relaties, van geaardheid. Dat lijkt een luxesituatie, maar kiezen is ook verliezen. “Als je zestien bent, kun je nog honderd dingen worden, als je zesendertig bent nog maar drie. Je komt in die trechter van keuzes terecht, en het besef dat je daarbij ook volkomen foute keuzes kunt maken, leidt tot keuzestress, en faalangst.”
“Ik vind dat veel mensen daar een naïef beeld over hebben: je bent jong, en je moet gewoon ontdekken wat je gelukkig maakt, wat je ‘echt wilt’, en daar kies je dan voor. Maar de dynamiek van het menselijk verlangen is veel complexer dan dat. We willen ook wat anderen willen, we willen wat we bij onze vrienden en op sociale media zien. Het is dus broodnodig dat jonge mensen leren omgaan met die vrijheid, dat ze leren hoe je dat verstandig aanpakt, ‘je eigen keuzes maken’, in die schijnbaar onbegrensde wereld.”
En er is nog een complicerende factor voor jongeren vandaag. “Als we keuzes moeten maken in een open, vrije wereld, moeten we er ook vertrouwen in hebben dat het goed komt met die wereld. Vandaag zitten we met grote bezorgdheden – over het klimaat, over gewapende conflicten, noem maar op. Allemaal heel terecht, maar soms bezondigen oudere generaties zich daardoor aan regelrecht doemdenken, waardoor sommige jongeren denken dat de wereld definitief om zeep is. En hoe doe je dat, je pad uitstippelen in een gedoemde wereld? Mensen moeten toekomst kunnen zien.”
“We zouden wat meer mededogen mogen hebben voor onszelf en voor de wereld.
Leren aanvaarden dat we fouten mogen maken, dat mislukken oké is, binnen bepaalde grenzen.”
Tot zover de diagnose, over naar de remedies. “Zoals ik al zei: antidepressiva slikken is geen oplossing, hooguit symptoombestrijding, maar ze kunnen nog een zeker nut hebben. Voor kalmeringsmiddelen bestaan er nauwelijks medische indicaties, maar ook die worden massaal geslikt. Het blijft absurd dat we en masse naar pillen grijpen, gewoon om wat rust te vinden.”
Steeds meer mensen vinden ook de weg naar een psycholoog, en dat is op zich een goede zaak, zegt Claes. “Er zijn de laatste tijd ook een heleboel psychologen bijgekomen in de eerstelijnspsychologie. Prima dus, maar als we massaal psychologen nodig hebben, niet zozeer omdat we zo’n grote kwetsbaarheid hebben voor psychiatrische ziektebeelden, maar omdat de druk van het leven te groot is, dan wringt dat toch. Het kan niet de bedoeling zijn dat de ene helft van de bevolking de andere helft als psycholoog heeft. De geestelijke gezondheidszorg gaat dit probleem niet oplossen.”
“Wie dan wel? Ik denk dat we individueel aan de slag moeten. We moeten meer zelfinzicht krijgen: wie ben ik, wat kan ik aan, wat kan mijn lichaam aan? Er zijn mensen die probleemloos zestienurendagen draaien, die die drive hebben, die daar zelfs gelukkig van worden, en die hun leven lang geen burn-out zullen tegenkomen. Prima, die doen duidelijk wat bij hen past.”
“Maar er zijn er heel veel anderen. Als je eens een pilletje nodig hebt om een bijzonder drukke periode op je werk te overleven, is dat geen ramp. Maar als je dat pilletje voortdurend nodig hebt, en je vastzit in een manier van leven waarin je voortdurend onder spanning staat, en je lichaam reageert met hoofdpijn, met darmklachten, met slapeloosheid ... Dan moet je je fundamenteel de vraag durven stellen: is deze job, dit soort leven, wel voor mij weggelegd? Ben ik hiervoor gemaakt? Dat is soms een moeilijke boodschap, maar het is niet omdat je collega gepromoveerd is tot bureauchef, dat jij dat ook moet willen zijn.”
Tegenover jezelf toegeven dat je droomjob misschien beter een droom blijft, is moeilijk. Het vergt zelfkennis en nederigheid. Claes spreekt over ‘vergeten vaardigheden’, vaardigheden die in zowat alle spirituele tradities een belangrijke rol spelen, maar die we in onze moderne samenleving wat uit het oog zijn verloren. “Ten onrechte, want we kunnen ze gebruiken. Neem nu een wat ouderwets begrip als ‘mededogen’, een soort versterkte vorm van mildheid: we zouden wat meer mededogen mogen hebben voor onszelf en voor de wereld. Leren aanvaarden dat we fouten mogen maken, dat mislukken oké is, binnen bepaalde grenzen.”
Claes is ervan overtuigd dat dat soort oprechte mildheid voor jezelf ook afstraalt op je omgeving, op je kinderen. “En dat is nodig. In mijn boek vertel ik over een studente met faalangst die gecrasht is. Ze heeft hele lieve, begrijpende ouders die zeggen: ‘Het mag wat minder zijn, sla die examenzittijd maar eens over.’ Maar zelf blijken die ouders volop mee te doen aan de ratrace. Hoe kan dat meisje, met zo’n voorbeeld, zeggen: ‘Ik ga de knop omdraaien. Ik mag het eens wat minder doen’?”
Sommige van Claes’ collega’s zien een heel andere remedie: het is de samenleving die ons uitput en ziek maakt, en dus moet die maar veranderen. “Dat is natuurlijk waar, en op dat vlak bewegen er ook al dingen. Ik zie bijvoorbeeld een groeiend mededogen bij werkgevers, die tot het besef komen dat de meeste werknemers deugen, en dat er wat meer vertrouwen mag zijn, en wat minder controle. Alleen kan die shift maar duurzaam verankerd geraken als we ook individueel anders met de dingen leren omgaan. Als we allemaal een beetje uit dat perfectionisme gaan staan, uit die tomeloze ambitie.”
“Neem een fenomeen als de ‘quiet quitters’: jonge werknemers die hun grenzen stellen, die heel bewust zeggen: mijn job is ‘maar’ mijn job – en die houdt op om vijf uur. Als dat past bij wie je bent en bij wat je lichaam aankan, lijkt me dat een heel gezonde reflex. Want ze zeggen eigenlijk: ‘Veel mensen gaan gebukt onder de werkdruk, en wij gaan ons daar een beetje aan onttrekken. Wij willen zo niet leven.” ● (wv)
—
“Sommige jonge werknemers zeggen heel bewust: ‘Mijn job is maar mijn job, en die houdt op om vijf uur.’ Als dat past bij wat je lichaam aankan, lijkt me dat een heel gezonde reflex.”
Een greep uit de onderzoeksverhalen op www.kuleuven.be/stories
01 / Meertalig opvoeden: een vloek of een troef?
Heel wat kinderen spreken thuis een andere taal dan op school. Volgens het Agentschap Opgroeien (Kind en Gezin) was dat in 2022 in het Vlaamse Gewest voor maar liefst een derde van de kinderen het geval. Een meertalige opvoeding biedt eigenlijk alleen maar voordelen, schetst pedagogisch wetenschapper professor Orhan Agirdag. Wel is het zo dat in onze maatschappij niet alle talen dezelfde status hebben waardoor een andere thuistaal soms als problematisch wordt gezien. Agirdag raadt ouders aan om met hun kinderen enkel die taal te spreken die ze zelf het best beheersen. De beste strategie om je kind goed Nederlands te leren is het een rijke taalomgeving aan te bieden –in welke taal dan ook. Eventuele achterstand in het Nederlands kan nadien vrij snel worden ingehaald – mits goed onderwijs en goed opgeleide leerkrachten.
We moeten ontkolen en dus elektrificeren. Daardoor is er een grote vraag naar de grondstoffen voor die omslag, zoals lithium, nikkel, kobalt en zeldzame aardmetalen. Voor elektrische wagens bijvoorbeeld. Europa dreigt overspoeld te worden door goedkope en performante e-auto’s uit China. Dat is geen goed nieuws voor het klimaat en ook niet voor onze eigen autoindustrie. “Als we een ecologisch duurzame en sociaal rechtvaardige klimaattransitie willen waarbij onze industrie overeind blijft, dan moeten er in Europa nieuwe mijnen geopend worden”, bepleit KU Leuveningenieur Peter Tom Jones in zijn documentaire Made in Europe: From mine to electric vehicle. De nieuwe hightech-mijnen in het Hoge Noorden laten zien dat het wel degelijk mogelijk is om de voorraden in de Europese ondergrond op een ethisch verantwoorde manier te ontginnen.
Weg- of treinverkeer durft de gebouwde omgeving weleens de daver op het lijf te jagen. Bewoners kunnen die trillingen als overlast ervaren. In gebouwen waar met gevoelige meetapparatuur gewerkt wordt, wil je ze al helemaal vermijden. De Afdeling Bouwmechanica doet al ruim twintig jaar onderzoek naar het effect van weg- en treinverkeer op de gebouwde omgeving. Ze ontwikkelen modellen om te voorspellen welke trillingen je in een bepaalde situatie kan verwachten. Informatie die nuttig is voor de inplanting van nieuwe spoorlijnen of wegen, voor aanpassingen aan bestaande infrastructuur, of voor het ontwerp van gebouwen in de omgeving van een trillingsbron. Geregeld trekken de onderzoekers eropuit om hun modellen te voeden en te testen, onder meer met proeven waarbij ze vrachtwagens of treinen laten voorbijrijden of met een impacthamer op het spoor of een kleine fundering kloppen om de overdracht van trillingen in kaart te brengen.
Many children speak a different language at home than at school. According to Kind en Gezin (Flemish Child and Family Agency), this was the case for as many as a third of children in the Flemish Region in 2022. A multilingual upbringing actually offers nothing but advantages, outlines educational scientist Orhan Agirdag. However, it is true that in our society not all languages have the same status, which is why a different home language is sometimes seen as problematic. Agirdag advises parents to speak to their children only in the language they themselves know best. The optimal strategy in teaching your child good Dutch is to offer them a rich language environment − in any language. Any lag in Dutch can be made up fairly quickly afterwards − provided children receive a good education from well-trained teachers.
We need to de-carbonise and electrify. As a result, there is a high demand for the raw materials for that transition, such as lithium, nickel, cobalt and rare earths. One use for which are electric cars. Europe risks being flooded by cheap and high-performance e-cars from China. This is bad news for not just the climate but also our own automobile industry. “If we want an ecologically sustainable and socially just climate transition that keeps our industry afloat, new mines must be opened in Europe,” argues KU Leuven engineer Peter Tom Jones. He delivers that controversial message in a new documentary: Made in Europe: From mine to electric vehicle. We do have reserves of raw materials in the European subsoil, and it is possible to mine raw materials in an ethically responsible way: the new high-tech mines in the Far North show how it can be done.
Road or train traffic can sometimes literally shake up the built environment. Residents may experience these vibrations as a nuisance; in buildings where sensitive equipment is used, you want to avoid them altogether. The Structural Mechanics Section has been investigating the effect of road and rail traffic on the built environment for over 20 years. They develop models to predict what vibration can be expected in a given situation. Information useful for the planning of new railway lines or roads, for modifications to existing infrastructure, or for the design of buildings in the vicinity of vibration sources. The researchers regularly go out in the field to feed and test their models, including tests where they run trucks or trains past their instruments, or where they hit the track or a small foundation with an impact hammer to map the transmission of vibrations.
“Vandaag wordt er een brug geslagen tussen het academische en het artistieke. Dat juich ik toe.”
Schrijver en performer Maud Vanhauwaert (40) ziet een gedicht als een ‘wendbaar sloepje’. Een metafoor die evengoed op de dichter zelf zou kunnen slaan. Sinds haar debuut in 2011 laveert ze vlot tussen het papier en het podium, tussen proza en poëzie. Als onze nieuwe writer in residence helpt ze aspirant-schrijvers van hun koudwatervrees af en zoekt ze mee naar hun te varen koers. “Mijn goede raad? Maak iets waar niemand op zit te wachten.”
Wat is een dikke tien jaar in een mensenleven?
In het geval van Maud Vanhauwaert: drie dichtbundels, één roman, een plaat met spoken word-poëzie, een rubriek in Iedereen beroemd, en tal van optredens in Vlaanderen en Nederland. Wellicht vergeten we nog het één en ander, maar zeker is dat ze inmiddels ook ‘KU Leuven-huisschrijver’ aan dat lijstje mag toevoegen.
We spreken elkaar in een Leuvense koffiebar, op een steenworp van haar eerste kot. “Ik heb hier twee jaar Germaanse gestudeerd”, vertelt ze. “Heel verrijkend, want je doet op korte tijd enorm veel kennis en inzichten op. Maar in mijn geval zocht dat alles zich ook een weg naar buiten. Ik wilde die schat aan indrukken en ideeën omsmeden tot iets creatiefs. Een opleiding woordkunst leek me de perfecte uitlaatklep, maar dat betekende dat ik Leuven moest verruilen voor Antwerpen.”
Ze begint er aan het conservatorium, maar zet er ook haar opleiding Germaanse verder. “Ik had soms het gevoel in een wat ongemakkelijke spagaat te staan – met mijn ene been in de academische wereld, met mijn andere in de artistieke”, zegt ze. “Dat zorgde soms voor wat onevenwicht. Tegelijk vond ik het fijn om mij nergens
ten volle aan te hoeven binden. Ik hou er ergens van om de ‘outsider’ te zijn – dat geeft me de mogelijkheid om een observerende rol aan te nemen.”
Vandaag geeft ze les aan het conservatorium, doceert ze creatief schrijven aan de UAntwerpen en zal ze als writer in residence een schrijfvak geven aan letterenstudenten van KU Leuven. “Ik merk dat er vandaag een brug wordt geslagen tussen het academische en het artistieke. Dat juich ik toe. Ik kijk uit naar de schrijflessen, maar als huisschrijver zal ik meer doen dan dat. Ik ga onder meer een poëzieparcours ontwikkelen en cureren voor de 600ste verjaardag van de universiteit, ik lever de tekst voor een muzikale compositie, en er komt een leesclub met studenten, die in mijn laatste boek zullen duiken.”
Wat mogen onze aspirant-schrijvers verwachten? “Ik ga hen op een speelse manier helpen uitzoeken hoe ze het makkelijkst tot schrijven komen”, zegt ze. “Dat is voor iedereen anders. Sommigen hebben veel vrijheid nodig, anderen zijn gebaat bij een strikt afgelijnde opdracht. Voor de ene helpt een filosofische vraagstelling, de ander werkt liever vanuit observaties … Tijdens de lessen zullen de studenten ook feedback leren geven en –wellicht belangrijker – leren krijgen. Het doel is om tot een afgewerkte tekst te komen én hen te helpen bij het vinden van hun eigen literaire stem.”
Zelf vindt ze haar stem tijdens het laatste jaar woordkunst. Voor haar masterproject schrijft ze een bundel gedichten die ze uitgeeft in eigen beheer en die laterworden opgenomen in haar debuut Ik ben mogelijk (2011).
“Het is een cliché, maar die gedichten zijn ontstaan uit heftig liefdesverdriet”, vertelt ze. “Ik ben toen enkele weken naar Rome getrokken, om er in mijn eentje rond te dolen. ’s Avonds zat ik aan de Piazza Navona en schreef er mijn ellende neer in Moleskine-schriftjes. Heel romantisch allemaal (lacht). Bart Moeyaert, mijn docent aan het conservatorium, zag het potentieel en bezorgde die gedichten aan zijn uitgeverij. Zo is de bal aan het rollen gegaan.”
“Ik was natuurlijk al langer met taal bezig”, zegt ze. “Als kind deed ik mee aan voordrachtwedstrijden, en bracht ik gedichten van andere schrijvers op het podium. Er zat dus al heel wat poëzie in m’n achterhoofd voor ik me er zelf aan waagde. Ik vind dat ook de beste manier: lezen voor je gaat schrijven. Een stap die jongeren weleens overslaan. Veel tieners storten hun hart uit in gedichten, en dat kan heel therapeutisch werken, maar om er écht literatuur van te maken moet je voeling hebben met bestaande poëzie. Al is het maar om je ertegen af te zetten.”
Vanhauwaerts eigenheid zit ’m voor een deel in de wisselwerking tussen vorm en inhoud. “Ik zoek steeds naar een spannend evenwicht”, zegt ze. “Wat je schrijft bepaalt hoe de regels op papier komen, maar vorm is meer dan structuur op een pagina. Ook een object kan drager zijn van een gedicht. Daar heb ik mee geëxperimenteerd toen ik stadsdichter van Antwerpen was. Een spiekpen leende zich bijvoorbeeld voor een dialooggedicht tussen een leerling en leerkracht, met een standpunt op beide zijden van het uittrekbare spiekbriefje. Een oude viewmaster – zo’n pocketdiaprojector – leverde dan weer inspiratie voor een gedicht met een vers op elke dia.”
Dat ze haar poëzie graag laat loskomen van het papier was al lang voor haar stadsdichterschap duidelijk. Ze kruipt sinds jaar en dag op het podium met haar gedichten, maakte avondvullende voorstellingen en stond onder meer in de finales van het Wereldkampioenschap Poetry Slam en het Leids Cabaret Festival.
Of ze dat performen nodig heeft? “Niet in de zin dat het levensnoodzakelijk is, maar ik blijf optreden wel magisch vinden. Het stelt je in staat om een moment te scheppen en dat te delen met een publiek. Even gebeurt er iets en als je er niet bij was, heb je het voor altijd gemist. Dat wordt steeds zeldzamer, zeker in deze digitale tijden. Optreden heeft natuurlijk iets dubbels. Op een podium heb je het eventjes voor het zeggen, heb je de macht in handen, maar evengoed stel je je enorm kwetsbaar op …”
In een gedicht omschrijft ze het als volgt: ik ben vergeten waarom ik op een podium stond / waarom zoveel mensen dezelfde richting opkeken / en ik als enige, andersom.
“Ik ben geen tafelspringer, en toch kruip ik op een podium”, zegt ze. “Eén van de vele paradoxen in mijn persoonlijkheid. Ik heb ook nooit zín om op te treden. Pas nadien besef ik weer wat voor een kick het geeft. Als je optreedt ga je in complete focus, laat je al het andere los, en nadien voel je je scherper. Wat andere mensen vinden in mindfulness of een uurtje joggen, vind ik op een podium. Hetzelfde met schrijven, trouwens. Ik vind geschreven hebben pakken leuker dan de worsteling die eraan voorafgaat (lacht). Maar een mooi beeld bedenken kan mijn dag goedmaken. En als ik het even niét doe begin ik me lusteloos of chagrijnig te voelen.”
In eerdere interviews gaf Vanhauwaert al aan dat elke poëziebundel een nieuwe definitie moet vormen van wat poëzie kan zijn. “Een voornemen dat me fris houdt”, zegt ze. “Ik ben te jong om vastgeroest te raken. En ik wil in principe elke keer opnieuw debuteren.”
“Veel tieners storten hun hart uit in gedichten, maar om er literatuur van te maken moet je voeling hebben met bestaande poëzie.”
Haar debuutbundel werd veelvuldig bekroond, maar ook opvolgers Wij zijn evenwijdig (2014) en Het stad in mij (2020) – de neerslag van haar stadsdichterschap – vielen herhaaldelijk in de prijzen. Afgelopen zomer verscheen haar romandebuut Tosca. “Ik merkte dat ik bij het schrijven van poëzie pogingen begon te doen om het brede publiek te pleasen. Gevaarlijk, want dat stond mijn verlangen naar experiment in de weg. Het was even tijd voor iets anders. Ik wilde ook weleens weten hoe het voelt om een verhaal lang met je mee te dragen. Uiteindelijk ben ik er jaren mee bezig geweest – slechts mondjesmaat kreeg de roman vorm.”
“Wat andere mensen vinden in mindfulness of een uurtje joggen, vind ik op een podium.”
In Tosca raakt literair vertaalster May Solovjov in de ban van een jong meisje met een doodswens. Ze probeert haar te lezen, maar moet constateren dat ze een gesloten boek is. “In mijn werk probeer ik eigenlijk steeds met woorden te zeggen hoe weinig je met woorden kan zeggen … Dat komt ook terug in deze roman, net als mijn zoektocht naar de juiste vorm. De speciale editie van Tosca is een paperback met Japanse binding, waarbij je de pagina’s zelf moet openscheuren. Letterlijk een gesloten boek, dus. Het boek bestaat trouwens niet louter uit proza. Er schuilen ook een vijfentwintigtal gedichten in.”
Ik ben hem, zei het leven en ze rende achter hem aan mij kun je nooit pakken hijgde de dood die rende alsof zijn leven ervan afhing al snel was de dood buiten adem haalde zij hem huppelend in, tikte maar nog voor zij kon wegrennen raakte hij haar weer aan de dood tikte het leven tikte en zo bleven ze ter plaatse, tikten de tijd weg en toen de avond viel waren ze moe van het spelen gingen bang van het donker hand in hand weer naar huis
Ik tel tot tien, zei het leven en daarna moet jij je verstoppen de dood keek haar met grote holle haast aandoenlijke ogen aan het leven ging tegen een boom staan telde traag tot tien en dacht ik ga hem lekker nooit zoeken maar toen ze zich omdraaide schrok ze, want hij stond er nog schoorvoetend was hij zelfs nog wat dichter gekomen en in zijn grote holle ogen zag ze hoe zij was — gezien
Uit: Tosca (Das Mag, 2023)
Het schrijven van de roman vergde wel wat aanpassing. “Bij poëzie trek je korte sprintjes, terwijl ik nu een marathon moest lopen. Ik had het gevoel dat ik een nieuw metier moest aanleren. En dat ging soms gepaard met de nodige frustratie. Je hoort romanciers weleens vertellen hoe personages een eigen leven beginnen te leiden en met het verhaal aan de haal gaan. Zulke momenten heb ik ook ervaren, maar ik vond het toch voornamelijk noeste arbeid. Zitvlees kweken, ploeteren, schrijven en schrappen … Het was ook fysiek zwaar – soms zat ik helemaal verkrampt achter de computer … Ik weet niet of ik me er snel opnieuw aan zal wagen (lacht).”
Eén van de verhaallijnen in Tosca draait om de pogingen van May en haar partner om zwanger te worden. Vanhauwaert en haar vriendin zetten de afgelopen jaren zelf twee kindjes op de wereld. Hoe rijmt ze het dichterschap met het moederschap? “Het cliché dat kinderen je vanuit hun verwonderde blik naar de wereld doen kijken, klopt wel”, zegt ze. “Het is ook een bron van anekdotiek. Mijn dochtertje van vier is volop aan het praten geslagen, en dat levert een schat aan geestige observaties op. Daar pluk ik gretig uit voor mijn columns in De Morgen.”
“In mijn werk probeer ik met woorden te zeggen hoe weinig je met woorden kan zeggen.”
Het werken aan Tosca liep door het ouderschap wel vertraging op. “Zoiets krijg je niet tussen de flesjes en pampers gedaan … Het vergt je volle concentratie. Vanwege de thematiek had mijn roman ook een inhoudelijke zwaarte die me naar beneden trok, wat vloekte met de speelsheid van jonge kinderen. Dat leidde tot een innerlijk gevecht. Uiteindelijk besloot ik om mezelf niet op te jagen. Ik kon ruim mijn tijd nemen, bijna niemand wist dat ik met die roman bezig was. Een gouden regel voor studenten met schrijfambities: maak iets waar niemand op zit te wachten.” —
“Optreden heeft iets dubbels. Op een podium heb je het eventjes voor het zeggen, heb je de macht in handen, maar evengoed stel je je enorm kwetsbaar op.”
Voor haar volgende project zoekt ze het dichter bij huis. “Ik heb nood aan iets lichtvoetigers – iets wat meer aansluit bij de leefwereld van mijn kinderen. Ik wil graag een kinderboek schrijven, eventueel met poëzie of kinderliedjes erin verwerkt. Ik heb al enkele liedjes gemaakt en één ervan zingt mijn dochtertje al spontaan mee. Da’s het grootste cadeau dat je als schrijvende moeder kan krijgen, toch? Al gebeurt het ook dat ik een verhaal voorlees en te horen krijg dat het ‘supersaai’ is … Misschien nog een laatste tip: zoek een kritisch testpubliek (lacht).” ● (pjb)
Dit magazine is een uitgave van KU Leuven.
Hoofdredactie
Lise Detobel
Isabelle Van Geet
Redactie en beeldredactie
Pieter-Jan Borgelioen
Ilse Frederickx
Ine Van Houdenhove
Reiner Van Hove
Wouter Verbeylen
Fotografie
Rob Stevens
Coverbeeld
Rob Stevens
Illustratie
Gudrun Makelberge
Werkten mee aan dit nummer
Dirk Blijweert
Veerle Heyvaert
Met dank aan
Maud Vanhauwaert
Contact Sonar@kuleuven.be
Vormgeving
Altera
Druk Van der Poorten
Wil je het KU Leuven-magazine Sonar drie keer per jaar thuis ontvangen?
(gratis voor alumni, studenten en personeel van KU Leuven)
Meld je aan op https://stories.kuleuven.be/nl/abonneer of scan de QR-code.
Wil je digitaal op de hoogte worden gebracht van de nieuwste online onderzoeksverhalen?
Schrijf je in voor de maandelijkse nieuwsbrief via https://stories.kuleuven.be/nl/inschrijven-nieuwsbrief of scan de QR-code.
Wil je Sonar liever niet meer ontvangen?
Laat het ons weten via https://stories.kuleuven.be/nl/contact of scan de QR-code.