Toerisme op de spits
Hoe koelen we de hotspots af?

kuleuven
@KU_Leuven
kuleuven
school/ku_leuven
kuleuven
Hoe koelen we de hotspots af?
kuleuven
@KU_Leuven
kuleuven
school/ku_leuven
kuleuven
Wat doet een universiteit, KU Leuven in het bijzonder? Op het eerste gezicht: de wereld rondom ons onderzoeken en de opgedane kennis doorgeven aan de volgende generaties. Juist. Maar zo gesteld lijkt het alsof wij louter een bezoeker zouden zijn van onze samenleving, de planeet of de ruimte die haar omringt. Oneerbiedig gezegd: een nieuwsgierige toerist, in het beste geval de wijze gids. Niets is minder waar.
KU Leuven stelt zichzelf een derde opdracht, die zich volop doet gelden in de beide andere, onderzoek en onderwijs: een voelbare, positieve impact creëren voor mens en maatschappij. Onze kennis moet ten dienste staan van de samenleving, vooral van de meest kwetsbaren. ‘Ten dienste staan van’ doen we bijvoorbeeld in de vorm van valorisatie van onderzoek. De aandacht daarvoor dateert niet van gisteren. In 1972 al was KU Leuven wereldwijd één van de eerste universiteiten met aandacht voor valorisatie van onderzoek in de vorm van technologietransfer.
We worden ondersteund door een warme gemeenschap van alumni, partners, financiers en mecenassen die deze missie voor mens en samenleving delen met ons. Dat blijkt ook weer uit het jongste jaarverslag van onze dienst Fondsenwerving en Alumnirelaties. Achter de mooie cijfers schuilen mensen van vlees en bloed: de wetenschapper die zich vastbijt in zijn onderzoek, de alumna die trots is op haar alma mater, de gulle schenkers die echt een verschil willen maken. Een greep uit al dat goeds: het Noodfonds voor Oekraïne, dat hulp biedt aan collega’s, studenten en hun families. 108 leerstoelen, die bedrijven en organisaties de kans geven een hecht partnership aan te gaan met onze onderzoekers. 18 legaten van mensen die via hun testament weerspiegelen wat ze tijdens hun leven belangrijk vonden. Stuk voor stuk voorbeelden van de wezenlijke impact van onze universitaire gemeenschap op de samenleving.
Dat ivoren torens voorgoed ruïnes zijn van een voorbije tijd, blijkt uit ons onderzoek naar autisme. Hier zit de autistische gemeenschap mee aan het stuur, in elke fase van de zoektocht. Het is letterlijk co-creatie. Het idee groeit ook dat autisme geen psychiatrische aandoening is, maar een blijk van neurodiversiteit. Misschien is het wel de maatschappij die zich in zekere zin moet aanpassen aan wie anders denkt, voelt en leert?
De zomer komt eraan. De kans is groot dat u, betrokken deelnemer aan de maatschappij, tijdelijk transformeert in toerist – al dan niet met teenslippers en zonnebril. Dat betekent niet dat u uw engagement thuis moet laten; in ons artikel over overtoerisme – denk Amsterdam, Barcelona, Venetië – vindt u wellicht een aantal duurzame ideeën.
Ik wens u nu al een fijne vakantie, met veel (adem)ruimte!
Luc SelsOnze kennis moet ten dienste staan van de samenleving, vooral van de meest kwetsbaren.
Een klik met internettechnologie, letterlijk en figuurlijk: zo zou je het opzet kunnen omschrijven van het plug-and-play-pakket voor middelbare scholen dat een onderzoeksgroep van KU Leuven – Gent ontwikkelde. Met sensoren die ze vastklikken aan een minicomputertje met radioverbinding kunnen leerlingen allerlei metingen doen, en zo de smaak van STEM te pakken krijgen.
Zijn leerlingen luidruchtiger en minder aandachtig in een klaslokaal met een slechte luchtkwaliteit? Het is één van vele mogelijke vragen die de leerlingen zelf kunnen onderzoeken met het pakket dat de Onderzoeksgroep Draadloze en Mobiele Communicatie (DRAMCO) ontwikkelde. “Het idee kwam voort uit ons project ‘Internet of Trees’, waarbinnen we een sensormodule ontwikkelden om de gezondheid van bomen in kaart te brengen”, vertelt professor Liesbet Van der Perre. “We merkten dat mensen technologie aantrekkelijker vinden als de toepassing hen aan het hart gaat, zoals bij bomen duidelijk het geval is.”
Toepassingen in ‘zachte’ domeinen kunnen ook jongeren met weinig STEM-achtergrond warm maken voor technologie, beseften de onderzoekers. Ze gingen op zoek naar een manier om scholieren in het secundair onderwijs het ‘Internet of Things’ (IoT) te laten verkennen via thema’s die hen bezighouden, zoals klimaat, gezondheid en levenskwaliteit.
Het pakket dat het team onder de noemer ‘IoT with a Soft Touch’ bedacht, bestaat uit zeshoekige paneeltjes. Eén daarvan is een microcomputertje – het brein van het systeem – dat meetgegevens verzamelt en draadloos doorstuurt. In dat moederbord kunnen de leerlingen een aantal sensoren pluggen. Zo is er een module met een microfoontje dat het geluidsniveau registreert, een andere meet omgevingsfactoren als temperatuur en luchtkwaliteit. Er is ook een paneeltje met vier drukknopjes, waarmee ze quizjes of polls kunnen doen. Via een online dashboard krijgen ze een overzicht van alle meetgegevens.
Dankzij de verschillende modules hebben leerkrachten en hun leerlingen veel vrijheid om te bepalen wat ze in kaart willen brengen. “In de scholen die het pakket al gebruiken, hebben leerlingen tot nu toe vooral de kwaliteit van de lucht in hun klaslokaal gemeten – daar zat corona ongetwijfeld voor iets tussen”, vertelt Van der Perre. “Maar er is ook een school die in de buurt van een spoorweg ligt, en waar leerlingen geluidsmetingen hebben gedaan.”
“We hebben ook rekening gehouden met de leerplannen en met de onderzoekscompetenties die leerlingen moeten verwerven. Zo kunnen leerkrachten een experiment rond geluid koppelen aan een les over golven en frequenties.”
Het pakket is ook een manier om leerlingen aan het denken én praten te zetten over duurzaamheid en de Sustainable Development Goals. “Om tot echte ‘sustainable cities’ te komen, moet je luchtvervuiling en geluidsoverlast meten en aanpakken. Daar kunnen leerlingen al van proeven via ons pakket”, zegt Van der Perre. “Het zonnepaneeltje dat de batterij van het systeem voedt, kan dan weer een gesprek over hernieuwbare energie op gang brengen. En de modulaire opbouw van het pakket –de sensoren zitten niet vastgesoldeerd aan het moederbord – illustreert hoe je apparaten kunt bouwen die je niet meteen hoeft af te danken als er één element stuk is. Dat sluit ook aan bij het onderzoek dat wij doen rond een ‘sustainable Internet of Things’ en de levenscyclus van materialen.”
De zeshoekige paneeltjes zien er met hun verschillende kleurtjes leuk uit en nodigen uit om ermee aan de slag te gaan. “Er is inderdaad goed nagedacht over het ontwerp: we willen tonen dat technologie niet lelijk hoeft te zijn. Met een aantrekkelijke vormgeving kan je meer empathie voor technologie oproepen. Waarom zouden we een draadloze router zo nodig moeten verstoppen terwijl we de armatuur van een lamp wel mooi vinden?”
Vorig jaar behaalde het project in de Pre-University STEM Hands-On Activity Contest van ingenieursorganisatie IEEE de eerste plaats in de leeftijdscategorie 14 tot 18 jaar. “Dat kan helpen om extra budgetten vast te krijgen, zodat we het project verder kunnen opschalen en meer scholen bereiken”, zegt Van der Perre. “Er is meer tijd en energie in dit project gekropen dan we hadden voorzien: deze prijs is dus ook gewoon een deugddoende erkenning, we zijn er erg blij mee.” ● (rvh)
In een gezonde relatie, ook die tussen onderzoeker en onderzoeksobject, moet je elkaar af en toe verrassen. De veertiende-eeuwse Bijbel van Anjou had ongetwijfeld niet verwacht ooit nog onder een koepel met beurtelings oplichtende ledlampjes te liggen. In ruil voor die ervaring gaf het handschrift weer wat van zijn geheimen prijs. Of hoe een eeuwenoud manuscript de ontwikkeling van hoogtechnologische beeldvormingstechnieken voedt en voortstuwt.
—
De letterlijk en figuurlijk schitterende openingsdiptiek van de bijbel toont koning Robert van Anjou, omringd door personificaties van de deugden die hij vertegenwoordigt. De foto is gemaakt toen Lieve Watteeuw de folio’s weer inbond in 2011, na de tentoonstelling in museum M.
Ik durf er amper naar te kijken”, zei Marianne Thyssen, voorzitter van de Raad van Bestuur van KU Leuven, toen ze bij een bezoek aan de preciosa-afdeling van de Maurits Sabbebibliotheek de Bijbel van Anjou onder ogen kreeg. We kunnen ons die reactie perfect voorstellen wanneer Lieve Watteeuw in de geklimatiseerde ruimte het kostbare handschrift uit zijn kluis haalt en uiterst voorzichtig op een V-vormige boekenwieg legt.
Er spreekt genegenheid uit haar omgang met het manuscript, en dat mag niet verbazen. Namens Illuminare – het Leuvense Studiecentrum voor Middeleeuwse en Renaissancekunst – leidde ze eerder een internationaal onderzoeks- en conservatieproject rond het handschrift. Het was professor Watteeuw zelf die in 2008 de 344 folio’s van geitenperkament losmaakte uit hun band. Met grote zorg en nauwgezetheid stabiliseerde ze scheurtjes en fixeerde ze pigmentlagen. Het grote publiek kreeg het handschrift, dat inmiddels ook erkend was als Vlaams Topstuk, twee jaar later te zien tijdens de tentoonstelling Bijbel van Anjou – een koninklijk handschrift ontsluierd in museum M.
‘Koninklijk’, want het manuscript ontsproot aan het hof van Robert I van Anjou in Napels. “De Angevijnse dynastie waartoe hij behoorde, slaagde er op enkele generaties tijd in om het havenstadje te transformeren tot een internationale, economisch welvarende metropool”, vertelt Watteeuw. “Het hof was een centrum van artistieke vernieuwing, dat kunstenaars uit alle hoeken van de westerse wereld én uit alle disciplines aantrok.” In dat inspirerende decor kregen kopiist Iannutius de Matrice en meester-miniaturist Cristophoro Orimina rond 1340 de opdracht om een pronkhandschrift te vervaardigen. Van wie precies, dat is één van de vragen die het onderzoek probeert te beantwoorden.
Wat vaststaat, is dat het manuscript bedoeld was als geschenk voor Roberts kleindochter en troonopvolger Johanna en haar gearrangeerde-echtgenoot-in-spe Andreas van Hongarije. Watteeuw omschrijft de bijbel als een ‘éducation de princesse’: de tientallen miniaturen illustreren niet alleen de teksten van het Oude en het Nieuwe Testament, maar vormen ook een handleiding voor het hofleven én een goddelijke legitimatie van Roberts macht. In meerdere miniaturen staat de vorst bij wijze van statement afgebeeld in een Bijbelse context.
Het manuscript is met zijn blinkende bladgoud en klaterende kleuren een feest voor het oog. Naast miniaturen en versierde initialen zijn er overvloedige decoraties in de marges. De miniaturisten hebben zich duidelijk mogen uitleven: de randversiering is een bont allegaartje van muzikanten en jagers, engelen en acrobaten, centauren en kolossen, acanthusbladeren en fantasiewezens.
Al dat moois ten spijt wordt de bijbel niet het gekoesterde bezit van een gelukkig getrouwd koppel. Het gearrangeerde huwelijk blijkt geen geslaagde match. Andreas wordt vermoord, hoofdverdachte Johanna vlucht later naar Frankrijk, en het manuscript komt in handen van kanselier Niccolò d'Alife, familiesecretaris van de Anjous. De bijbel belandt na verdere omzwervingen aan het begin van de zestiende eeuw in het Atrechtcollege. Na de Franse Revolutie komt hij in het Mechelse Groot Seminarie terecht, dat het manuscript in 1969 in depot geeft aan de Maurits Sabbebibliotheek van de Faculteit Theologie en Religiewetenschappen.
—
Detail van de openingsdiptiek (a). Via röntgenfluorescentie (b) en multispectrale beeldvorming (c en d) achterhaalden de onderzoekers dat de miniaturisten naast azuriet ook het kostbare ultramarijn gebruikt hebben voor het blauwe baldakijn.
Het manuscript is met zijn blinkende bladgoud en klaterende kleuren een feest voor het oog.
De bijbel mag zich gelukkig prijzen met dat eindstation. De universiteit heeft met het Book Heritage Lab van Lieve Watteeuw een expertisecentrum voor onderzoek en conservatie van documentair erfgoed in huis. Mede dankzij de samenwerking met het Imaging Lab van de KU Leuven Bibliotheken beschikken de onderzoekers bovendien over een waaier aan mogelijkheden voor hoogtechnologische beeldvorming. “Ten tijde van het conservatieproject en de tentoonstelling hebben we de bijbel al volledig gedigitaliseerd”, vertelt Bruno Vandermeulen, hoofd van het Imaging Lab. “Sindsdien hebben we ons verder gespecialiseerd in hoogtechnologische digitalisering en beeldvorming. Onze expertise zit echt in de moeilijke, fragiele erfgoedstukken: daar is heel onze infrastructuur rond gebouwd.”
Eén van die technische hoogstandjes is de microdome: een koepel met een ingebouwde camera en met 228 witte ledlampjes die beurtelings oplichten. De opstelling maakt het mogelijk om een voorwerp vanuit een vast standpunt met een hele reeks verschillende belichtingshoeken te fotograferen. Het resultaat is een dynamisch virtueel beeld dat je op je computerscherm kan manipuleren, alsof je het naar het licht draait. Je ziet details van het reliëf en de textuur die je met het blote oog nooit zou kunnen waarnemen. Bovendien is de methode niet-invasief: je hoeft geen stalen te nemen of het bestudeerde object op een andere manier aan te tasten.
De microdome is een klein broertje van de originele dome die ingenieurs van ESAT in samenwerking met assyriologen bouwden. “De infrastructuur is ontwikkeld om de oppervlakken van spijkerschrifttabletten beter in beeld te brengen”, zegt assyrioloog Hendrik Hameeuw, die ook verbonden is aan het Imaging Lab. “We zagen al gauw in dat de technologie ook potentieel had voor andere vormen van erfgoed. Binnen het RICH-project (Reflectance Imaging for Cultural Heritage) is er dan een kleinere dome op maat van manuscripten gemaakt: de koepel heeft een diameter van 30 in plaats van 80 centimeter.”
Opnames maken gaat bliksemsnel. “Zo’n twee tot vier minuten, afhankelijk van de instellingen”, zegt Hameeuw. “Het klaarleggen van de bijbel neemt eigenlijk meer tijd in beslag, want dat moet uiteraard erg omzichtig gebeuren.”
De dome speelde een belangrijke rol in de recente onderzoekscampagne rond de bijbel, waarvoor het Leuvense team samenwerkte met het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium. De moderne beeldvormingstechnologie wierp nieuw licht op de totstandkoming van het manuscript. “Ik ken het handschrift zó goed, en toch heeft het me weer weten te verrassen”, zegt Watteeuw.
Zo konden de onderzoekers met behulp van de dome een ‘topografische’ studie maken van de verflagen. Dat deden ze bijvoorbeeld voor de letterlijk en figuurlijk schitterende openingsminiatuur van de bijbel: we zien Robert van Anjou als alwetende vorst op een troon, omringd door personificaties van de deugden die hij vertegenwoordigt. De beeldvorming met de dome toont de dikke gessolagen – een ondergrond van lijm en krijt – waarop de miniaturisten bladgoud aanbrachten. Die verhoogde goudvlakken, onder meer te zien in de kledingstukken, werkten ze fijntjes af met zwarte, witte of gekleurde lijntjes en stipjes. Het draagt allemaal bij tot het gevoel van rijkdom en luxe dat de openingsdiptiek uitstraalt. Al is het wel een fragiele rijkdom: de microdome brengt ook de netwerken van scheurtjes en barstjes in de verschillende lagen genadeloos helder in beeld. Informatie die uiteraard nuttig is voor een optimale conservatie van de bijbel.
De onderzoekers groeven nog dieper in de werkwijze van de miniaturisten door folio’s van de bijbel multispectraal te fotograferen – met verschillende soorten licht dus, van ultraviolet tot infrarood. Omdat elk materiaal op een andere manier interageert met het licht, kan je de methode gebruiken om pigmenten en inkten beter van elkaar te onderscheiden en soms zelfs te identificeren. Opnieuw bood de openingsminiatuur een mooie casus: Robert van Anjou staat er afgebeeld voor een blauw baldakijn met heraldische symbolen. Analyse via röntgenfluorescentie had al aangetoond dat het blauwe vlak grotendeels uit azuriet bestaat, een mineraal dat uit koperafzettingen gewonnen werd. Maar over een donkerdere tint blauw bood die techniek geen uitsluitsel. De multispectrale beeldvorming deed dat wel: de miniaturisten in Orimina’s atelier hebben het kostbare lapis lazuli gebruikt om ultramarijn toe te voegen aan het kleurenpallet. “Je ziet hoe ze virtuoos gingen spelen met materialen en lagen, wellicht geïnspireerd door de grote schilders die in Napels actief waren, zoals Giotto en Simone Martini”, zegt Watteeuw.
Misschien wel de meest verrassende bevinding van het recente onderzoek betreft de vraag wie de opdracht gaf voor het maken van de bijbel. Lange tijd werd aangenomen dat koning Robert het manuscript zelf cadeau deed aan zijn kleindochter Johanna. Maar analyse van restanten van het originele wapenschild dat op meerdere folio’s van de bijbel was aangebracht – en dat Niccolò d'Alife later liet overschilderen – voedt nu een andere hypothese. Op een aantal plaatsen schemert dat oorspronkelijke wapen langs de verso-zijde doorheen het perkament. Dankzij de nieuwe technieken kregen de onderzoekers een beter zicht op de gebruikte pigmenten en dus ook de kleuren.
“En zo komen we uit bij het wapenschild van de familie Di Capua”, vertelt Lieve Watteeuw. “Dat was één van de families die Karel I van Anjou, de grootvader van Robert, aan de macht hadden geholpen in Napels. Bartolomeo di Capua was als ‘protonotaris’ in die tijd een belangrijk figuur aan het hof, en ook zijn nazaten bleven in de
“Ik ken het handschrift zó goed, en toch heeft het me weer weten te verrassen.”
De randversiering is een bont allegaartje van figuren. Foto: tijdens het conservatieproject in 2008 werden lagen beschadigd bladgoud gefixeerd.
kringen van de macht verkeren. Vermoedelijk is het in die familie dat we de eerste eigenaar of opdrachtgever van de Bijbel van Anjou moeten zoeken. Een prestigieus huwelijksgeschenk – een kasteel, een heerlijkheid, of een waardevol manuscript – was natuurlijk een manier om de goede relaties te consolideren. Je zou het een deromantisering kunnen noemen dat Robert van Anjou niet zelf de schenker blijkt te zijn, maar het verhaal van die gezagscluster rond het hof, met alle bijhorende intriges, is net razend interessant.”
Al die onderzoeksresultaten samen vormen een aardige staalkaart van de meerwaarde van de samenwerking tussen het Book Heritage Lab en het Imaging Lab.
Die wierp ook haar vruchten af in projecten rond andere topstukken die aan KU Leuven bewaard worden, zoals de Symphonia van Hildegard van Bingen en de charters van de oude universiteit. Het huwelijk tussen de twee labo’s kreeg inmiddels de toepasselijke naam VIEW, en werd in 2021 officieel ingezegend, met een erkenning als KU Leuven Kernfaciliteit. “We zien het vooral als een aanmoediging om met de tools die we ontwikkelen nieuwe onderzoeksprojecten op te starten en nieuwe samenwerkingen aan te gaan, zowel binnen de KU Leuven als extern”, zeggen Lieve Watteeuw en Bruno Vandermeulen, de directeurs van VIEW.
Omdat de Bijbel van Anjou wereldwijd een iconische status heeft, is het de perfecte casus om aandacht te genereren voor de mogelijkheden van VIEW.
Het manuscript zal dan ook één van de eerste erfgoedstukken zijn op een nieuw online platform dat onderzoeksresultaten op een gelaagde manier ontsluit. “Door de verschillende technieken die we toepassen, hebben we voor een onderzocht deel van een object soms tientallen beeldvormingsbestanden en datasets”, zegt Vandermeulen. “Op het viewing platform kunnen we daar een selectie uit presenteren, om het verhaal van ons onderzoek te vertellen. Maar wie eigen onderzoeksvragen heeft, kan ook zelf keuzes maken: toon me de beeldvorming met dat licht, geef me de chemische analyse van dit punt, ik wil die data downloaden. Bij het ontwikkelen van het systeem heeft LIBIS internationale standaarden voor het delen van datasets gevolgd. Daardoor kan het dienen als model voor andere onderzoeksprojecten rond erfgoed.”
Ook de infrastructuur van VIEW blijft groeien. Zo mag de dome-familie binnenkort een nóg kleiner broertje verwelkomen. “Binnen het 3Pi-project (Diagnosis of Papyrus-Parchment-Paper manuscripts through Advanced Imaging – red.) hebben we een nanodome ontwikkeld”, zegt Hendrik Hameeuw. “Het is een rugzakmodel dat onderzoekers nog makkelijker eender waar in de wereld zullen kunnen gebruiken. Dat is bijvoorbeeld voor archeologen erg interessant. Mobiliteit is sowieso een belangrijk aandachtspunt als we nieuwe beeldvormingsapparatuur ontwikkelen of aankopen, omdat transport uiteraard vaak moeilijk ligt als je het over kwetsbare erfgoedstukken hebt.”
Tot slot nog even terug naar de Bijbel van Anjou. Het manuscript is de voorbije tijd niet alleen vertaald naar pixels, maar ook naar papier: onderzoekspartners in Napels waren al langer vragende partij voor een facsimile, en die is er nu ook. De gespecialiseerde Italiaanse uitgeverij Treccani creëerde een reproductie op basis van de hogeresolutiebeelden die het Imaging Lab in 2011 maakte. De facsimile heeft een oplage van 250 exemplaren, waarvan er drie in Leuven bewaard worden. Bij Peeters Publishers verschijnt ook een nieuw commentaarvolume bij de bijbel, waarin de recente onderzoeksresultaten toegelicht worden.
De facsimile komt zo dicht bij het origineel – de nagemaakte goudlaagjes glinsteren overtuigend – dat het even duurt voor je er in durft te bladeren. “Onderzoekers en studenten die onderzoek doen naar het manuscript, kunnen de facsimile aanvragen en boven in onze leeszaal consulteren”, zegt faculteitsbibliothecaris Ward De Pril. “Het is ook handig voor eregasten die een bezoekje brengen aan onze preciosaafdeling: vaak zijn ze toch wat teleurgesteld als ze de Bijbel van Anjou niet kunnen inkijken. Nu kunnen we hen een ervaring bieden die in de buurt komt.”
En wanneer zal de bijbel zelf zijn pracht nog eens delen met de buitenwereld? “Tentoonstellen doen we in principe maar één keer om de vijf jaar, en alleen bij heel bijzondere gelegenheden – de laatste keer was tijdens het stadsfestival rond de oerknal, in 2021. De viering van 600 jaar universiteit in 2025 is een uitstekende aanleiding om de Bijbel van Anjou nog eens te tonen: het manuscript zal dan zeker te zien zijn in één van de tentoonstellingen”, zegt Lieve Watteeuw.
Zorg dragen voor het handschrift is hoe dan ook de absolute prioriteit. “We proberen de lichtbelasting tot een minimum te beperken, zowel tijdens ons onderzoek als tijdens exposities. Om die reden tonen we ook telkens een andere folio”, zegt Watteeuw. “We beseffen wat een privilege het is om met unieke manuscripten als de Bijbel van Anjou te mogen werken. En we nemen de verantwoordelijkheid die daarmee samenhangt ter harte. Over zeshonderd jaar moet deze bijbel er nog zijn.” ● (rvh)
De pas verschenen facsimile (boven) komt zo dicht bij het originele manuscript dat het even duurt voor je er in durft te bladeren.
“We beseffen wat een privilege het is om met unieke manuscripten als de Bijbel van Anjou te mogen werken.”
Lang is autisme vooral bekeken door een psychiatrische bril. Sinds enige tijd maakt een ander perspectief opgang: autisme als uiting van neurodiversiteit. “Misschien is het wel de maatschappij die zich moet aanpassen aan de minderheid die anders denkt, voelt en leert?”
“We zijn onlangs een studie gestart om na te gaan waarom sommige kinderen met autisme taal ontwikkelen en andere niet. We hebben mobiele labo’s laten maken zodat we de gezinnen niet hoeven te belasten met een verplaatsing.”
Is autisme een stoornis, die behandeld moet worden? Volgens orthopedagoge professor Ilse Noens kan je er ook op een heel andere manier naar kijken. “De laatste tien jaar zien we een paradigmashift in het wetenschappelijk onderzoek naar autisme: steeds meer onderzoekers gaan uit van het neurodiversiteitsperspectief”, vertelt ze.
Neurodiversiteit verwijst naar het gegeven dat we allemaal van elkaar verschillen in hoe we de wereld ervaren, in hoe we denken, leren, voelen, reageren. “Je kunt het vergelijken met andere vormen van diversiteit, zoals genderdiversiteit en culturele diversiteit. Vanuit dat perspectief zien we autisme, maar ook bijvoorbeeld ADHD en dyslexie, niet als een stoornis van een individu, maar als een uitdrukking van neurodiversiteit, of, met andere woorden: als neurodivergentie.”
Die neurodivergentie gaat gepaard met specifieke kwetsbaarheden, maar evengoed met heel eigen talenten. “In een samenleving die vooral is afgestemd op de noden van de neurotypische meerderheid loopt wie neurodivergent is tegen problemen aan. Maar misschien moet de oplossing voor die problemen niet per se bij het individu worden gezocht, maar wel bij de samenleving?”
Het gedachtegoed dateert al uit de jaren 90; de term ‘neurodiversiteit’ is afkomstig van een autistisch socioloog. Aanvankelijk leefde het vooral in online communities, maar sinds een jaar of tien is het perspectief breder doorgebroken. Ook binnen de KU Leuven en de Asso-
ciatie lopen heel wat projecten die erdoor zijn geïnspireerd, vertelt professor Noens. “Zowel onderzoeksprojecten als projecten die de nieuwe kijk proberen binnen te brengen in hulpverlening, onderwijs, en op de werkvloer.”
Autisme komt in vele vormen en maten. Mensen met autisme kunnen hoogbegaafd zijn, normaalbegaafd of zwakbegaafd. Bij sommigen valt het meteen op, bij anderen heeft de buitenwereld geen weet van hun autisme. Zij zullen er zelf ook niet altijd voor uitkomen, want het stigma is groot. Soms ook weten mensen niet eens dat ze autistisch zijn.
Volgens de psychiatrische handboeken is autisme een ontwikkelingsstoornis waarbij problemen in sociale communicatie en rigide, repetitieve gedragingen en gefocuste interesses centraal staan. Die kenmerken moeten een impact hebben op het leven van alledag. De nadruk ligt dus op problemen en beperkingen.
In de hulpverlening wordt nog zeer sterk door een biomedische bril naar autisme gekeken, zegt professor Noens. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de term ASS, wat staat voor Autisme Spectrum Stoornis. “Vanuit een neurodiversiteitsperspectief verdient de term ‘autisme’ de voorkeur. Dat laat meer ruimte voor verschillende perspectieven en is ook de term die mensen met autisme zélf verkiezen, zo blijkt uit studies. Velen zien dat autisme als zo’n centraal, onlosmakelijk deel van hun identiteit, dat ze
liever ‘autistische mensen’ genoemd worden. Uit onderzoek blijkt ook dat zo’n ‘identity first’-houding gepaard gaat met meer zelfacceptatie. Maar niet iedereen deelt die voorkeur. Daarom wisselen wij zelf meestal af tussen ‘mensen met autisme’ en ‘autistische mensen’.”
Professor Noens begeleidt binnen PraxisP, het praktijkcentrum van de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, kinderen met autisme en hun ouders. “Het gaat er ons daarbij niet om kinderen te leren om zich te gedragen zoals neurotypische mensen, maar wel om samen na te denken over wat zij nodig hebben om zich in onze neurotypische samenleving staande te houden. Na de diagnose bieden we de kinderen en hun ouders meestal psycho-educatie aan. Daarin willen we nu ook verschillende visies op autisme aan bod laten komen. Want het is op dat moment dat je in sterke mate bepaalt welk beeld kinderen over zichzelf, en ouders over hun kind, zullen meedragen.”
Binnen PraxisP worden ook ondersteunende groepsprogramma’s georganiseerd. “We denken bijvoorbeeld na over een groep voor mensen met autisme die ook genderdivergent zijn – wat in verhouding vaker voorkomt dan bij mensen zonder autisme. En we ontwikkelden een groep voor meisjes – zij hebben heel eigen noden, omdat zij vaker hun autisme-kenmerken camoufleren. Ik geloof sterk in het samenbrengen van mensen, om vanuit hun gedeelde achtergrond naar oplossingen te zoeken voor de uitdagingen waarmee ze te kampen hebben in een maatschappij die nog niet op hun noden is afgestemd.”
Het groepsprogramma voor meisjes werd ontwikkeld in samenspraak met autistische mensen, zegt professor Noens. “En we nodigen hen ook uit in de sessies, als rolmodellen, om te laten zien dat het niet alleen over problemen hoeft te gaan. Werken met ervaringsdeskundigen is nog niet zo courant binnen de autisme-hulpverlening. Lang nam men aan dat mensen met autisme niet goed los zouden kunnen komen van hun eigen perspectief – wat trouwens een heel neurotypisch oordeel is over een neurodivergente beleving.”
“Voor ouders van kinderen die net de diagnose hebben gekregen, voor leerkrachten, of ook voor onze studenten, organiseren we soms inleefactiviteiten, die je laten ervaren hoe het is om autistisch door het leven te gaan. Ze worden geleid door mensen die zelf autistisch zijn, en die ook de link leggen met hun eigen ervaringen. We hebben zelf onderzoek gedaan naar de effectiviteit: zelfs een eenmalige inleefsessie zorgt voor meer kennis en minder stigma rond autisme bij de deelnemer.”
Nog een stapje verder: ervaringsdeskundige hulpverleners. “Het is een misvatting dat de meeste autistische mensen in de ICT terechtkomen. Velen hebben een voorkeur voor verzorgende beroepen of voor de hulpverlening. Alleen vallen zij vaak snel uit, zelfs al tijdens hun opleiding, vanwege de vooroordelen waarmee ze te maken krijgen – zo wordt er vaak ten onrechte gedacht dat iemand met autisme geen empathie kent.”
“Het is dus zaak om onze opleidingen neurodiversiteitsproof te maken en om ruimte te creëren voor onze neurodivergente collega’s. Want autistische psychologen of pedagogen – ik ken er een paar die ervoor durven uitkomen – zouden een prachtige rol kunnen spelen bij het autisme-sensitiever maken van de hulpverlening.”
“Autistische psychologen of pedagogen zouden een prachtige rol kunnen spelen bij het autisme-sensitiever maken van de hulpverlening.”
Welke drempels ervaren mensen met autisme in onze maatschappij? En hoe kunnen ze worden weggewerkt? Dat is de focus van professor Noens’ eigen onderzoek. “Op dit moment zie je wereldwijd dat de middelen vooral gaan naar autisme-onderzoek vanuit een biomedische invalshoek. Maar welk onderzoek vinden mensen met autisme zélf belangrijk? Wij maken er een punt van om naar hen te luisteren. Binnen Leuven Autism Research (LAuRes) bijvoorbeeld. Dat is een samenwerkingsverband van alle onderzoekers binnen de Associatie die onderzoek doen rond autisme – van genetica tot literatuurwetenschap en architectuur, en alles daartussen. Op alle seminaries van LAuRes zijn mensen met autisme aanwezig. Een belangrijke partnerorganisatie is LAVA, de Lees- en Adviesgroep Volwassenen met Autisme.”
“Samen met UGent en met steun van de Vlaamse overheid hebben we vier jaar geleden de Academische Werkplaats Autisme opgericht om praktijkgericht onderzoek te doen naar ondersteuning voor mensen met autisme en hun omgeving. Daarin wordt die participatieve aanpak nog verder doorgedreven – verder dan in enige andere instelling in binnen- of buitenland, voor zover wij weten. De autistische gemeenschap zit van begin tot eind mee aan het stuur: van de keuze van
—
de onderzoekstopics tot het bekendmaken van de resultaten van elk onderzoeksproject. Het is co-creatie in elke fase van het onderzoek. En dat kan ertoe leiden dat methodes of zelfs doelstellingen van het onderzoek worden aangepast. Een voorbeeld: interventieprogramma’s hadden vroeger meestal tot doel om de kenmerken van autisme te verminderen, om kinderen minder autistisch te maken dus … Zo’n doelstelling zullen we vandaag niet meer formuleren. Het is net de kracht van het neurodiversiteitsgedachtegoed dat je niet de mensen zélf probeert te veranderen, maar dat je inzet op de vaardigheden die ze nodig hebben om zich in onze samenleving staande te houden. En dat je de ongelijkheid, het stigma en de discriminatie waar ze mee te maken krijgen tracht weg te nemen.”
Vanuit de autistische gemeenschap is er een sterke vraag naar interventies die levenskwaliteit en mentale gezondheid bevorderen, zegt professor Noens. “We hebben inmiddels een hele waaier aan projecten, voor kinderen en volwassenen, voor mensen met en zonder bijkomende verstandelijke beperking. Van leerplek-leren en jobcoaching tot autismevriendelijke detentie en suïcidepreventie. We toetsen ook bestaande psychotherapieën, zoals traumabehandelingen, op hun autismevriendelijkheid en effectiviteit voor mensen met autisme.”
Het besef groeit dat diversiteit een meerwaarde vormt, ook op de werkvloer. “Divers samengestelde groepen zijn creatiever, in het oplossen van problemen bijvoorbeeld, of het nu gaat om genderdiversiteit, etnische diversiteit of neurodiversiteit.”
Al een aantal jaar doen professor Noens en haar collega’s ook onderzoek naar neurodiversiteits-sensitiviteit op de werkvloer. “In sommige sectoren, zoals ICT, worden de kwaliteiten van mensen met autisme gewaardeerd, maar er bestaan nog heel wat vooroordelen en misvattingen. Inleefactiviteiten kunnen ook in een werkomgeving helpen om attitudes over neurodivergente mensen te beïnvloeden. Er zijn ook organisaties die neurodivergente mensen een ambassadeursrol laten opnemen voor andere medewerkers – de ambassadeurs van Deloitte en Universiteit Leiden zijn onlangs nog komen spreken voor het recent opgerichte neurodiversiteitsnetwerk van KU Leuven. In dat netwerk kunnen neurodivergente medewerkers steun vinden wat betreft de specifieke uitdagingen van de universitaire wereld.”
“Want, niet verrassend: ook de universiteit is bij uitstek een omgeving die mensen met autisme aantrekt, omdat je als onderzoeker specifieke interesses kan najagen en heel erg je eigen ding kan doen. Door de manier waarop een universiteit vandaag georganiseerd is, lopen zij echter tegen heel wat drempels aan. Maar er wordt gewerkt aan meer neurodiversiteitsvriendelijkheid, zowel voor studenten als voor werknemers. Zo hebben we de personeelsdienst mee ondersteund bij de ontwikkeling van een e-learningtool, met getuigenissen en met suggesties voor hoe je rekening kan houden met neurodivergente collega’s en medewerkers. Voor teams die daar verder rond willen werken, zijn er ook workshops.”
“Er is, ook in de hr, een groeiend besef dat diversiteit een meerwaarde vormt. Divers samengestelde groepen zijn creatiever, in het oplossen van problemen bijvoorbeeld, of het nu gaat om genderdiversiteit, etnische diversiteit of neurodiversiteit.”
Die laatste boodschap zouden kinderen zo vroeg mogelijk moeten krijgen, vindt professor Noens. “We weten dat twee op drie kinderen met autisme worden gepest op school – een tijdje geleden waren er weer een aantal heel pijnlijke verhalen in de media over suïcides. Dat illustreert hoe hoog de nood is om kinderen al op jonge leeftijd te leren omgaan met wie ‘anders’ is, en om dat ‘anders zijn’ ook te leren waarderen. Op dit moment labelen we individuele kinderen als drager van het probleem, en gaan we vervolgens op zoek naar hoe we hen sterker kunnen maken en hoe de omgeving tegemoet kan komen aan hun noden. In een ideale wereld zouden labels niet nodig zijn. Maar daar staan we nog ver vanaf.”
Maar ook hier worden stappen gezet, vertelt professor Noens: “Volgend jaar hopen we in een aantal lagere scholen een lespakket te kunnen uitrollen om kinderen op een heel concrete manier te leren wat neurodiversiteit is. Het is gebaseerd op een Schots voorbeeld dat we in samenspraak met de autistische gemeenschap en andere neuro-minderheden aan het aanpassen zijn naar de Vlaamse context. Het doel van het lespakket is om aanvaarding en begrip te bevorderen voor kinderen met
specifieke ondersteuningsnoden. Praten over neurodiversiteit kan helpen om te begrijpen waarom bepaalde aanpassingen cruciaal zijn om ervoor te zorgen dat alle leerlingen kunnen bijleren op school. Via verhalen, filmpjes en concrete opdrachten leren kinderen bijvoorbeeld dat er verschillende manieren zijn om vriendschap vorm te geven. En het maakt duidelijk waarom een ‘gelijke’ behandeling niet altijd ’eerlijk’ of ‘rechtvaardig’ is. Ik denk dat zo’n aanpak noodzakelijk is om echt wezenlijk iets te veranderen. Neurodivergentie is niet alleen een uitdaging voor het individu, het is een uitdaging voor de groep.”
Dat neemt uiteraard niet weg dat mensen met autisme vaak met heel eigen uitdagingen te kampen hebben. “We zijn onlangs samen met de ULB en UGent een studie gestart waarin we willen nagaan waarom sommige kinderen met autisme taal ontwikkelen en andere niet – dat laatste is voor een aanzienlijke groep het geval. Als we weten bij welke kinderen welke voorspellers een rol spelen, kunnen we de hulpverlening daar beter op afstemmen. We hebben mobiele labo’s laten maken zodat we de gezinnen niet extra hoeven te belasten met een verplaatsing, maar zelf naar hen toe kunnen gaan.”
“Sinds een jaar of zes hebben we ook een grote interdisciplinaire en longitudinale studie lopen, het TIARAproject, samen met UGent. Daarin bestuderen we de ontwikkelingstrajecten van jonge kinderen met een hogere kans op autisme, zoals broertjes en zusjes van kinderen met autisme, en vroeggeboren kinderen, en dat vanaf een paar maanden na de geboorte. Ook hier heeft de input van de autistische gemeenschap tot wezenlijke aanpassingen geleid. Om maar een voorbeeld te geven: TIARA stond oorspronkelijk voor tracking infants at ‘risk’ for autism. Die volledige naam gebruiken we niet meer, kan ik je vertellen … ” ● (ivh)
“We weten dat twee op drie kinderen met autisme worden gepest op school. Kinderen zouden al vroeg moeten leren omgaan met wie ‘anders’ is.”
LOOKALIKE VAN
EEN AQUARIUMPLANTJE
Geen zeewier in donkere wateren, maar een kweekje van de melkklieren uit het borstweefsel van een muis. Het is een organoïde, een 3D-structuur van celletjes in een kweekschaaltje. De delen in het rood zijn het meest veraf gelegen, de blauwe dichtbij. Dit type organoïdes wordt gebruikt bij het onderzoek naar borstkanker, vertelt kankerbioloog Colinda Scheele, hoofd van het Laboratorium voor Intravitale Microscopie en Dynamiek van Tumorprogressie (VIB-KU Leuven).
“Ons onderzoek focust op de beginfase van een tumor. Hoe groeit die allereerste kankercel en hoe neemt die de rest van het borstweefsel over? Dat gebeurt in vele stapjes, waarbij de vorm van het borstweefsel verandert. Dezelfde vraag geldt bij een uitzaaiing: hoe begint dat?
Om dat te onderzoeken hebben we een model nodig dat goed lijkt op echt borstweefsel. Vandaar dat we organoïdes gebruiken – in een standaard petrischaalopstelling waarin cellen als een 2D-laagje groeien, gedragen cellen zich vaak anders dan in het lichaam. Zo’n 3D-organoïde benadert de realiteit meer.”
De borstkliercellen die de onderzoekers gebruiken, komen van muizen of mensen, in gezonde of zieke toestand. Na anderhalf jaar experimenteren heeft de groep van professor Scheele nu borstorganoïdes met mooie vertakkingen die op echt borstweefsel lijken – dat was in de wetenschappelijke wereld tot nu toe nog niet gelukt. “Nu kunnen we aan de slag om te kijken hoe zo’n eerste mutante cel zich gedraagt bij verschillende types borstkanker. En we kunnen die organoïdes ook gebruiken om naar andere veranderingen in de borst te kijken: hoe verandert het weefsel bij zwangerschap, tijdens de menstruatie of als je hormonen toedient? Organoïdes hebben in de onderzoekswereld een revolutie teweeggebracht. Dit is dus nog maar het startpunt.” (if)
Over misdadigers is het makkelijk straffe uitspraken turven: voor de één straffen we te soft, voor de ander ongenadig hard. Maar wat is dan wel een gepaste straf – voor de dader, voor het slachtoffer, voor de samenleving? Doet een gevangenisstraf soms meer kwaad dan goed? En waarom zouden we een crimineel het comfort van een cel met douche moeten gunnen? We sloten ons een uurtje vrijwillig op met criminoloog Tom Daems, auteur van Misdaad en straf in onrustige tijden, en luisterden geboeid naar zijn repliek op onze stellingen. “De vrijheidsberoving op zich is al voldoende straf. Meer hoeft daar niet bij te komen.”
#1
In de gevangenis kweekt men misdadigers (in plaats van ze te genezen).
“Voor een stuk klopt dat. Als je wordt losgesneden van alle banden met de samenleving en je sociaal netwerk, dan heeft dat sowieso een negatieve impact. In de penologie, de leer van het straffen, noemt men dat ‘detentieschade’.”
“Sinds de 19 de eeuw gingen we ervan uit dat de gevangenis vooral een positief effect zou hebben op mensen, door hen te isoleren van alles wat hen tot criminaliteit kan bewegen. In de VS had je bijvoorbeeld het Philadelphia-systeem: de gedetineerde verbleef er in individuele afzondering, de klok rond. De verbeteringsfilosofie zat daar zelfs ingebakken in de architectuur van de gevangenis. Ik heb er ooit de Eastern State Penitentiary bezocht: in de oude cellen daar valt enkel van bovenaf daglicht naar binnen. Je kunt er alleen maar naar boven kijken, naar de Schepper …”
“In de praktijk bracht dat type gevangenis vooral gezondheidsklachten mee – gevangenen werden gek –, en de terugvalcijfers werden er ook niet positief door beïnvloed. Vandaag zegt onze wetgeving expliciet dat je de detentieschade tijdens het verblijf in de gevangenis zoveel mogelijk moet proberen te beperken.”
Straffen moet strenger: gevangenisstraffen moeten langer, en ook korte straffen moeten worden uitgezeten.
“De vraag is: waarom wil je die langere straffen? Voor het afschrikwekkend effect hoef je het niet te doen. Tien jaar de cel in, in plaats van vijf: dat weerhoudt iemand niet van een misdrijf, daar is geen enkel wetenschappelijk bewijs voor. Het is vooral de zekerheid van straf, de zekerheid dat er een reactie volgt op een misdrijf, die een afschrikwekkend effect kan hebben.”
“Ergens snap ik een hashtag zoals #telagestraf wel, die een tijdje geleden gelanceerd werd naar aanleiding van een verkrachtingszaak. Maar ik durf te betwijfelen of een hogere straf automatisch een positieve impact heeft op de seksuele criminaliteit in de samenleving. En de detentieschade wordt er niet minder op: hoe langer men iemand afzondert van de wereld, hoe zwaarder de gevolgen gaan wegen.”
“Wat korte gevangenisstraffen betreft: in België wil men die nu ook effectief gaan uitvoeren. Vandaag wordt een korte gevangenisstraf vrijwel altijd omgezet in een elektronisch toezicht, of gewoon niet uitgevoerd. Dat is inderdaad niet correct. Maar is een gevangenisstraf überhaupt nodig? In plaats van iedereen achter slot en grendel op te sluiten – wat ook nog eens ongelooflijk duur is – moeten we er iets constructievers van maken, een werkstraf bijvoorbeeld. In Nederland pleit men al voor meer taakstraffen en elektronisch toezicht, net vanwege de detentieschade.”
“Zelfs als je iemand opsluit in een klassieke gevangenis, trekt die op een dag gewoon de poort achter zich toe.”© KU Leuven RS Het detentiehuis in Kortrijk, voor mensen met een korte gevangenisstraf. Het huis wil detentieschade zoveel mogelijk beperken: de beveiliging is er lager, en gedetineerden blijven dichter bij de samenleving.
#3
Er is te veel luxe in gevangenissen. Het is er bijna net zo goed als buiten.
“Dat soort discussies zie je altijd als nieuwe gevangenissen worden voorgesteld, met technologische snufjes en ‘luxe’ zoals tv, ontspanningsruimtes, douches op cel … In de penologie spreken we over het less eligibilityprincipe: het idee dat de leefomstandigheden in de gevangenissen slechter moeten zijn dan in de buitenwereld, vanwege het afschrikkend effect. Maar daar is vooralsnog geen bewijs van.”
“Als je mensen alledaags comfort ontzegt, wijk je ook af van wat de kern is van een gevangenisstraf. ‘Men are sent to prison as a punishment, not for punishment’: het wegnemen van de vrijheid van komen en gaan, dát is de straf, en niets anders. We moeten mensen niet nog eens bijkomend gaan straffen door hen zogenaamde ‘luxe’ af te nemen.”
“En wat is luxe? Toegang tot het internet bijvoorbeeld, ik denk dat dat niet slecht zou zijn. Hoe kun je anders verwachten dat mensen na hun vrijlating weer kunnen functioneren in de maatschappij?”
#4
Elke gevangenis die je bouwt, raakt ooit gevuld (en criminaliteit los je er niet mee op).
“De overbevolking in onze gevangenissen is vandaag nijpend: we hebben zo’n 11.300 gedetineerden en slechts 9.700 plaatsen. De nieuwe gevangenis van Haren moest die van Vorst en Sint-Gillis vervangen, maar Sint-Gillis blijft voorlopig open omdat de overbevolking simpelweg te groot is.”
“Maar inderdaad, als we telkens gevangenissen bijbouwen omdat er meer vraag is, bestaat het risico dat die ook telkens weer vollopen. In de VS hebben ze sinds eind jaren 70 systematisch gevangenissen bijgebouwd, tot ze met meer dan twee miljoen gedetineerden zaten. Dat woog enorm op het overheidsbudget, en het was bijzonder ontwrichtend voor sommige gemeenschappen, want heel wat minderheden zijn er oververtegenwoordigd in de gevangenissen. Ondertussen bleven de criminaliteitscijfers gelijkaardig aan andere landen –en op sommige vlakken zelfs slechter.”
“In België bouwen we nog wel mastodontgevangenissen, maar een andere piste vandaag zijn de detentiehuizen. Die zijn veel kleinschaliger, en ze zijn bedoeld voor mensen met een korte gevangenisstraf. Het grote voordeel is dat je die huizen kunt inplanten in het stedelijk weefsel. Ze zetten veel meer in op normalisering: de beveiliging is er lager, mensen blijven dichter bij de samenleving, kunnen gemakkelijker naar buiten voor een job of een opleiding ...”
“We hebben hier voorlopig één detentiehuis, in Kortrijk. In Olen werd er een tweede aangekondigd, maar daar is nog veel protest tegen, omdat de omwonenden vrezen
voor hun veiligheid. Zo’n detentiehuis wordt vaak verkocht als een manier van straffen die tot minder herval zal leiden. Maar het is natuurlijk ook geen wondermiddel. Daar wordt dan met een vergrootglas naar gekeken, en als er dan toch iemand iets mispeutert, wordt er meteen gesproken van een mislukking.”
“Mensen hebben de illusie dat ze alle veiligheidsrisico’s kunnen neutraliseren door iemand achter slot en grendel te steken. Maar zelfs als je iemand opsluit in een klassieke gevangenis, trekt die op een dag gewoon de poort achter zich toe. We moeten loskomen van het idee dat het doel van straffen het beperken van herval is, en dat het succes van een straf enkel daaraan moet worden afgemeten. Succes is ook: het herstellen van de schade, het leed dat werd aangedaan aan de slachtoffers …”
We moeten niet te zacht zijn voor zware criminelen. Slachtoffers hebben altijd levenslang.
“Je mag beschuldigden en slachtoffers echt niet samen in de weegschaal leggen. Tijdens het proces over de aanslagen in Zaventem en Maalbeek zag je dat ook gebeuren: door de ophef rond de boxen en de naaktfouilles, door wat de beschuldigden ‘durfden’ te vragen, zouden de slachtoffers opnieuw een dreun krijgen, hoorde je dan. Dan stel je het voor als een zero-sum-game: de ene wint en de ander verliest.”
“Maar we zijn niet in Iran, we leven in een rechtsstaat: hier gelden de regels voor iedereen. Zelfs wanneer we geconfronteerd worden met zware misdrijven en zwaar menselijk leed – nee, júist op die momenten – moeten we dat blijven bevestigen. Dat we hier afwegingen maken die verder gaan dan de bloeddorst die soms opspeelt. Wij handelen en straffen op onze manier, volgens onze waarden, en niet zoals degenen die op de beklaagdenbank zitten óns misschien zouden straffen.”
“‘Wij levenslang, zij ook levenslang’: zo werkt het dus niet. In die logica zou je ook de doodstraf weer moeten invoeren. En dan nog is het de vraag of het slachtoffer daardoor genoegdoening krijgt. In de VS is er veel discussie over closure: de doodstraf ‘zou’ bijdragen aan het afsluiten van een traumatisch hoofdstuk in het leven van het slachtoffer. Maar er is geen evidentie dat dat het geval is. Soms willen de slachtoffers ook zelf helemaal niet dat de dader ter dood wordt gebracht.”
#6
Gevangenissen zijn ooit ontstaan en zullen ooit verdwijnen.
“Dat is iets wat ik mijn studenten probeer mee te geven: leer historisch denken. Vandaag lijken gevangenissen een evidentie, maar de eerste ‘carcerale’ instellingen zijn pas ontstaan in de 16 de eeuw. En in het verleden ‘bestraften’ we het lichaam van ‘zelfmoordenaars’, omdat die zich zogezegd hadden laten verleiden door de duivel. We hadden ooit dierenprocessen: aan het einde van de 16 de eeuw zijn er in Kortrijk bijvoorbeeld varkens terechtgesteld omdat ze een kind hadden gedood.”
“De laatste schandstraf dateert van 1851, op de Brusselse Grote Markt, en ook de doodstraf is ondertussen verdwenen. Het elektronisch toezicht bestaat in België nog maar 25 jaar. Wie weet wat de toekomst brengt? De eerste gevangenissen zijn vierhonderd jaar geleden ontstaan, maar het is erg onwaarschijnlijk dat ze nog vierhonderd jaar op deze manier blijven bestaan.” ● (wv)
Bent u mee met het Internet of Things, artificiële intelligentie en de metaverse? U mag nog een begrip toevoegen aan het lijstje technolingo: digitale tweelingen – virtuele replica’s van werkelijke objecten, die constant bijgewerkt worden met informatie over hun fysieke tegenhangers.
KU Leuven-onderzoekers werken onder andere aan digitale dubbelgangers van windturbines, appels en het menselijk hart.
Volgens de online overlevering was het NASA die de eerste digitale tweelingen ontwikkelde. Bij Apollo 13, de bemande maanmissie in 1970, ging het mis na een ontploffing aan boord: ‘Houston, we have a problem’. In Houston ging men koortsachtig op zoek naar een manier om de astronauten te redden. De simulatoren die gebouwd waren om te trainen voor de vlucht en de maanlanding, werden razendsnel omgevormd om het ongeluk te kunnen nabootsen en oplossingen eerst op aarde uit te proberen voordat de astronauten ermee aan de slag gingen in de ruimte. De reddingsoperatie lukte. Het illustreert één van de grote voordelen van een tweeling: je kan op een veilige manier scenario’s uittesten en snel bijleren. Al is het wat bij de haren getrokken om in dit verhaal van digitale tweelingen te spreken – het waren eerder fysieke tweelingen die op dezelfde computersystemen draaiden.
Ondertussen zijn tweelingen grotendeels virtueel geworden – je hebt geen proefopstellingen of maquettes meer nodig. Computers zijn alomtegenwoordig, we hebben betere sensortechnologie, dankzij 5G snellere connecties, we kunnen grote hoeveelheden data opslaan en analyseren. Door alle mogelijke informatie –van wetenschappelijke kennis tot en met realtime meetgegevens – over een fysiek object te verzamelen, kan nu van eender wat een digitale tegenhanger gebouwd worden. En die virtuele kopie wordt continu bijgewerkt met nieuwe informatie van sensoren op het fysieke object. Daardoor kunnen technici en ingenieurs bijvoorbeeld de trillingen van een vliegtuigmotor live meten en ingrijpen bij vroege tekenen van slijtage. En via computersimulaties kan je verbeteringen uittesten, zonder het risico te lopen dat het echte vliegtuig uit de lucht valt.
Windturbines worden steeds groter, herstellingen moeten op een hoogte van tientallen meters gebeuren – bij offshore windparken zelfs met schepen met kranen. Een digitale tweeling kan voorspellen wanneer zijn fysieke tegenhanger onderhoud nodig heeft.
Het parallelle universum van digitale tweelingen is oneindig. Het kan gaan om een ‘kleine’ digitale tweeling die één onderdeel van een machine in kaart brengt. Een andere virtuele replica geeft een volledig machinepark weer. De auto-industrie gebruikt digitale duplicaten van hele productielijnen. Ook steden krijgen hun tweeling: daarmee kan men het verkeer monitoren en inschatten welk effect een verkeersmaatregel zou hebben. Zelfs een heel ecosysteem, zoals een akker van een boerderij, kan digitaal gaan: met info van drones, bodemsensoren en satellieten kan een digitale tweeling berekenen wanneer het nodig is om te bemesten of te irrigeren.
Het is in de wereld van de mechanica, van machines en voertuigen, dat digitale tweelingen al een lange track record hebben opgebouwd. Professor Wim Desmet van de LMSD-afdeling (Leuven Mecha(tro)nic System Dynamics) stampte jaren geleden al een onderzoeksprogramma rond digitale tweelingen van windturbines uit de grond. Zo’n windmolen hoeft niet noodzakelijk in zijn geheel gedigitaliseerd te worden – de kwetsbare componenten volstaan, verduidelijkt Desmet: “Wij beperken ons doorgaans tot de cruciale mechanische onderdelen. Denk aan lagers en soms ook tandwielen op de as van de turbine. Die staan bloot aan enorme krachten, waardoor ze sleet- en faalgevoelig zijn.”
Repareren is ook niet zo vanzelfsprekend. “Windturbines worden steeds groter, werken moeten op een hoogte van tientallen meters gebeuren. Daar komt bovenop dat je bij offshore windparken schepen met kranen moet mobiliseren om iets te herstellen – dat vergt veel planning.” Het loont dus om voor die kwetsbare componenten een tweeling te bouwen.
De informatie waarmee een digitale tweeling gevoed wordt, komt uit verschillende hoeken. Denk bij een digitale windturbine aan de ontwerptekening van de windmolen, gegevens van fabrikanten over de componenten en verslagen van operatoren. Maar ook aan weerberichten, informatie over de belasting van het elektriciteitsnetwerk en de continue meetgegevens door sensoren die op de echte windturbine zijn aangebracht. En tel daarbij de info over andere turbines in een windpark. Al die data samen worden ingevoerd in een model waarin de relevante wetten van de fysica mee vervat zitten: zo wordt een digitaal evenbeeld van een windmolen gebouwd. Een digitale tweeling is altijd gepersonaliseerd, vervolgt Desmet: “Elke turbine heeft een unieke virtuele kopie; het gaat niet om een algemene digitale tweeling voor alle windturbines. Niet alle windturbines zijn immers geproduceerd met onderdelen van dezelfde materialen en van dezelfde fabrikant. Ze krijgen ook niet allemaal dezelfde windbelasting te verduren.”
Het maakt meteen duidelijk wat het economisch belang van een digitale tweeling kan zijn. Dankzij monitoring met sensoren op de echte turbine kan de digitale tweeling berekenen hoe hard de lagers en tandwielen het te verduren krijgen, en voorspellen wanneer zijn fysieke tegenhanger onderhoud nodig heeft. Met die input kunnen uitbaters van windturbineparken vermijden dat een windmolen maanden out is. “Maar het is meer dan preventie, het is ook optimalisatie”, zegt Desmet. “Je wil zo’n windmolen niet alleen zo lang mogelijk maar ook optimaal benutten. Dankzij een digitale tweeling kan je snel schakelen en op elk ogenblik het maximum uit de turbine halen.”
“Het gaat om meer dan preventie, het is ook optimalisatie.
Dankzij een digitale tweeling kan je snel schakelen en op elk ogenblik het maximum uit de windturbine halen.”
— Met digitale tweelingen van appels kan je voorspellen hoe een partij vruchten zich na de oogst zal gedragen, en dat naargelang ras, pluktijd, seizoen …
Hoewel digitale dubbelgangers zijn ontstaan in de wereld van de machinebouw, kunnen ze ook toegepast worden op al wat leeft en groeit. De onderzoeksgroep Naoogsttechnologie onder leiding van professor Bart Nicolaï bouwde een heuse online bibliotheek uit, met digitale modellen van fruit en groenten. “Je kan de grootte, vorm en kleur van een appel meten, maar met CT-scans ook de verschillende weefsels van een appel en de celstructuur in kaart brengen. Het gaat tot op het niveau van DNA”, legt onderzoeksmanager Pieter Verboven uit. Met digitale tweelingen van appels kan je voorspellen hoe een partij vruchten zich na de oogst zal gedragen, en dat naargelang ras, pluktijd, seizoen ...
Maar het stopt niet bij de appel zelf; ook de koelcellen waarin het fruit bewaard wordt, kunnen een digitale tegenhanger krijgen. Appels worden op de veiling soms maanden in afgesloten koelcellen bewaard. Om de rijping van het fruit te vertragen, wordt de temperatuur tot tegen het vriespunt gebracht en het zuurstofgehalte tot op een paar procent verlaagd. “Dat betekent dat de inhoud van de koelcel tussentijds niet gecontroleerd kan worden – dat zou te gevaarlijk zijn”, zegt Verboven. “Je moet dus afwachten tot de deuren van de koelcel weer opengaan – voor verkoop – om te weten of de kwaliteit van de appels nog goed genoeg is. Met andere woorden, zo’n koelcel is een zwarte doos, waarvan we niet zo goed weten wat erin gebeurt.”
Daarom bouwen de bio-ingenieurs die zwarte doos virtueel na. “Het doel van zo’n digitale replica is het kwaliteitsverlies van het fruit zo gering mogelijk te houden, en tegelijk zo min mogelijk water, energie en bewaarmiddelen te gebruiken.” Zo kan de digitale koelcel met de gegevens over temperatuur, zuurstof en CO 2 berekenen hoe de bewaring verloopt en bijvoorbeeld waarschuwen wanneer de rijping te snel gaat. “Dan kunnen de beheerders van de koelcellen meteen ingrijpen en de hoeveelheid zuurstof nog verlagen.”
Het stopt niet bij de appel zelf. Ook de koelcellen waarin het fruit bewaard wordt, kunnen een digitale tegenhanger krijgen.
Ook onze eigen organen krijgen hun digitale duplicaat. Het klinkt futuristisch, maar er wordt al aan gewerkt. Een digitale tweeling van ons hele lichaam – onze eigen avatar – is zeker nog niet aan de orde, maar wel een stukje ervan: een digitaal hart. Aan het Departement Wiskunde van Kulak werkt de onderzoeksgroep HeartKOR van professor Hans Dierckx aan digitale harten met ritmestoornissen. “Wij kijken vooral naar de elektrische signalen in het hart. Je zou een hartslag kunnen vergelijken met een golf die doorheen het hart gaat. De hartcellen laten een Mexican wave ontstaan, waarbij ze samentrekken en een elektrische prikkel doorgeven. Bij hartritmestoornissen komt die golf in een lus terecht, een soort elektrische draaikolk. Dan krijg je een onregelmatige hartslag, wat kan leiden tot flauwvallen of zelfs hartfalen.” Waarom dat onderzoek gebeurt door wiskundigen? “Wij bouwen wiskundige modellen die tonen hoe die elektrische golven zich doorheen het hart voortplanten – daarbij maken we onder andere gebruik van de snaartheorie en Einsteins relativiteitstheorie.”
Er gebeurt al dertig jaar onderzoek naar hartmodellen, maar het probleem is dat het daar gaat om een model van een ‘gemiddeld’ hart, vertelt Dierckx. “En dat gemiddelde hart bestaat niet. Elk hart is uniek. We zijn nog niet zover, maar een digitale versie van een hart van een patiënt zou een gps voor de cardioloog kunnen zijn. Op een digitale kopie van je hart zou de arts verschillende soorten behandelingen kunnen laten proefdraaien, zonder dat je zelf proefkonijn hoeft te zijn. Op zo’n digitale tweeling zou je zelfs kunnen simuleren wanneer je hartproblemen zal krijgen, nog vóór je symptomen ontwikkelt. Onderzoekers en farmabedrijven zouden digitale tweelingen kunnen gebruiken om het aantal proefdieren of -personen bij hun experimenten te verminderen en om nieuwe medicijnen te testen.”
In de medische sector staat men nog niet zo ver met digitale tweelingen en dat heeft te maken met de complexiteit: “Bij een windmolen is het eenvoudiger: daarvan weet je hoe die gebouwd is en hoe die werkt. Bij een hart weten we nog niet precies hoe ritmestoornissen ontstaan of hoe we ze kunnen stoppen. Meten is ook een pak moeilijker bij een hart dan bij een windturbine.”
Toch is Dierckx optimistisch: “Een digitaal hart ontwikkelen is een probleem dat we moeten oplossen en dat zal stapsgewijs gebeuren: eerst voor eenvoudige hartritmestoornissen, dan voor complexe, met steeds betere modellen die steeds minder data vragen. Dat zal steeds sneller en beter lukken.”
De ene digitale tweeling is de andere niet. Cardioloog Frank Rademakers coördineert, in samenwerking met UZ Leuven, een project rond medische digitale tweelingen. Hij legt uit dat het concept tot discussie leidt. “Soms spreekt men van drie categorieën digitale tweelingen. De digital mirror weerspiegelt de werkelijkheid zoals ze op een bepaald moment is.” Dat is, met andere woorden, hoe gegevens nu meestal verzameld worden – bijvoorbeeld een CT-scan. “De digital shadow weerspiegelt continu ook de wijzigingen in de realiteit. En het hoogste niveau is de digital thread: die voegt er nog toekomstvoorspellingen aan toe.” Je zou het kunnen vergelijken met een foto, een livestream en een livestream uitgebreid met toekomstscenario’s.
De KU Leuven-onderzoekers zijn het erover eens dat de ‘digitale schaduw’ die zijn fysieke tegenhanger constant volgt het minimum is, maar dat de ‘digitale draad’ het ideaal is. Het grootste verschil met gegevensverzameling vroeger – we hadden al ontwerptekeningen van turbines, steekproeven bij een partij appels of elektrocardiogrammen – zit hem in de onafgebroken gegevensstroom, schetst onderzoeksmanager Bert Pluymers van de LMSD-onderzoeksgroep. “Een digitale tweeling evolueert via realtime updates mee met zijn fysieke tegenhanger: tijdens de hele levensloop, van ontwerp tot ontmanteling. Dankzij de permanente stroom van informatie over de echte windturbine verandert de digitale tweeling en verbetert het model. Ze groeien dus samen.”
“Op zo’n digitale tweeling zou je zelfs kunnen simuleren wanneer je hartproblemen zal krijgen, nog vóór je symptomen ontwikkelt.”
Links een gewone tekening van een hart, rechts een beeld van een computersimulatie waarmee de elektrische golven die zich door het hart voortplanten kunnen worden getoond. In het blauw: een deel van de onderkamer.
Ingenieur Desmet legt uit waarom de toekomstscenario’s – van een digital thread dus – zo belangrijk zijn: “Ter vergelijking: we komen van papieren wegenkaarten; nu heb je apps zoals Waze, met een digitale kaart en live verkeersinformatie. En: de app stelt alternatieve wegen voor, zodat je weet welke route je het best neemt. Bij een digitale tweeling krijg je what-if-scenario’s – wat als je de oriëntatie van de turbine en de wieken wijzigt? Dat geeft een beter inzicht, zodat je betere beslissingen kan nemen.” De echte winst is dus pas te boeken als de inzichten die de tweeling biedt ook leiden tot ingrepen in de echte wereld.
Om een nuttige digitale dubbelganger te bouwen, is informatie cruciaal. En die informatieverzameling kan heel ver gaan. Pieter Verboven illustreert het voor fruit: “In het ideale geval heb je een appelmodel dat aangevuld wordt met meetgegevens van een partij appels van voor tot na de pluk: dat begint bij sensoren in de boomgaard. Steekproeven van pas geplukte appels geven al een idee van de kwaliteit. Bij de partijen die vers verkocht worden, krijg je bij het sorteren en verpakken metingen van grootte, kleur enzovoort. In de koelcel kan je dan weer temperatuur, zuurstof en CO 2 meten. En je zou de informatieketen nog kunnen doortrekken naar het transport in koelwagens.”
Een virtuele tegenhanger is altijd een huwelijk van data en theorie – over de krachten waarbij de tandwielen van een windturbine het begeven, over hoe een appel ademt en rijpt, over hoe een hart werkt en soms op hol slaat ...
Maar meetgegevens alleen volstaan niet. “Bij een voetbalwedstrijd ben je niet veel met de scores als je de spelregels niet kent. Uiteraard heb je beide nodig”, zegt Dierckx. Een virtuele tegenhanger is dus altijd een huwelijk van theorie en data. De theorie is in dit geval wetenschappelijke kennis over het fysieke object. Over de krachten waarbij de tandwielen van een windturbine het begeven, over hoe een appel ademt en rijpt, over hoe een hart werkt en soms op hol slaat ... Als er een theoretisch model gebouwd is, kunnen alle gegevens van een fysiek object en zijn omgeving ingevoerd worden en zo ontstaat een digitale tweeling.
Soms kan wetenschappelijke onderbouwing een digitale tweeling nog een extraatje geven, vervolgt ingenieur Desmet. “In de fysieke wereld is niet alles even makkelijk of goedkoop te meten; krachten zijn in de mechanica vaak enkel meetbaar met dure en invasieve meetopstellingen. Met onze digitale tweelingen, die de wetten van de fysica combineren met meetgegevens, kunnen we het onmeetbare meetbaar maken.” De onderzoeksgroep van Desmet is zelf gespecialiseerd in virtual sensing. Dat draait om virtuele sensoren – even opletten: dat zijn sensoren die enkel in de digitale tweeling bestaan en geen fysieke tegenhanger hebben. De ingenieurs ontwikkelden al virtuele sensoren voor onder andere windturbines, weefgetouwen en hybride wagens.
Digitale tweelingen staan alvast hoog op de onderzoeksagenda van KU Leuven. Het project dat de universiteit samen met UZ Leuven is gestart zal verder gaan dan enkel de medische invalshoek, verduidelijkt coördinator en cardioloog Frank Rademakers. “Het wordt een universiteitsbreed en multidisciplinair project; je moet immers wetenschappelijke kennis uit vele hoeken samenbrengen. Je hebt biomedici nodig, maar ook wiskundigen die de modellen bouwen, specialisten in medische beeldvorming, computerwetenschappers die met artificiële intelligentie bezig zijn, ingenieurs die wearables of implantaten ontwikkelen … En ook juristen en ethici, want digitale tweelingen werpen ook vragen op over privacy en ethiek.”
Een belangrijk onderzoeksaspect is alvast het meten: bij mensen zijn sensoren natuurlijk minder vanzelfsprekend dan bij machines. “Men maakt nu gebruik van biometrische patiëntengegevens – bijvoorbeeld de dikte van de hartwand –, een elektrocardiogram of genetische informatie over erfelijke aandoeningen”, legt Dierckx uit. In de toekomst wordt dat nog uitgebreid met realtime data van wearables, zoals een smart watch die je hartritme en bloeddruk opmeet. De Leuvense ingenieurs en cardiologen werken ook aan slimme sensoren, zoals ultrasone pleisters, die via geluidsgolven de activiteit van het hart registreren. “Ik verwacht dat we op termijn evolueren naar mini-implantaten die makkelijk onder de huid in te brengen zijn en die informatie voor digitale tweelingen leveren”, voorspelt Rademakers. Hij hoopt op termijn ook informatie over leefstijl, zoals roken of sporten, of over de omgeving, zoals milieuvervuiling, te integreren in de tweeling. Als we ooit in de toekomst een medische avatar krijgen, zal het alvast een hightech huzarenstukje zijn.
Wie met eigen ogen een digitale tweeling wil zien, kan binnenkort in Heverlee terecht. De windturbine-onderzoekers bouwen daar een eerste Digital Twin Experience Centre, waar bedrijven en studenten kunnen experimenteren. “In het ervaringscentrum zullen de fysieke objecten en hun digitale tegenhangers zij aan zij staan, zodat het concept tastbaar wordt. We willen de meerwaarde aantonen, en niet alleen vanuit ons onderzoek, maar ook samen met andere KU Leuven-onderzoeksgroepen die ermee bezig zijn”, vertelt Pluymers. Wordt in ieder geval vervolgd. ● (if)
Wat zijn de valkuilen van digitale tweelingen? Lees online verder op stories.kuleuven.be
“Ik verwacht dat we op termijn evolueren naar mini-implantaten die makkelijk onder de huid in te brengen zijn en die informatie voor digitale tweelingen leveren.”
Wat als onze onderzoekers zouden zwemmen in het geld, mochten wegduiken van verplichtingen en over zeeën van tijd konden beschikken?
Aan welk project zouden ze zich wagen? In deze rubriek krijgen ze carte blanche en hengelen we naar hun ultieme droom. Giovanni Samaey hoopt dat een bonte verzameling leergierigen zich een breuk lacht met zijn wiskundig cabaret.
kan je gerust een ‘modelwiskundige’ noemen. Als wiskundig ingenieur aan het Departement Computerwetenschappen giet hij gegevens over systemen – zoals windturbines, bruggen of auto’s – in wiskundige modellen.
“Zo’n model is een formule waarin we enorm veel data over een systeem opnemen”, legt hij uit. “We voeren die in de computer in en krijgen een 3D-simulatie van de werkelijkheid. Dat heeft veel voordelen: je kan fysieke experimenten vervangen door testen op een wiskundig model. Een simulatie van een auto vertelt je bijvoorbeeld hoe stevig die is en wat de schade zal zijn bij een botsing. Je hoeft geen prototypes te ontwerpen voor crashtesten. Modellen van windturbines leren je dan weer hoeveel energie die zullen produceren, nog voor ze zijn gebouwd.”
Samaey zoekt naar nieuwe methodes om simulaties uit te voeren voor systemen met talloze interagerende deeltjes, en tracht die modellen op punt te stellen. “Dat kan gaan over een wiskundig model voor tumorgroei –de deeltjes zijn dan cellen –, of een model voor kernfusie, met atomen en ionen … Mijn bijdrage blijft beperkt tot de wiskundige aspecten, maar ik werk samen met wetenschappers uit andere vakgebieden. Ingenieurs en fysici stellen bijvoorbeeld het proces van kernfusie voor met differentiaalvergelijkingen, en mijn team en ik ontwikkelen een algoritme om die vergelijkingen nauwkeurig en efficiënt op te lossen op supercomputers.”
Samaey vindt het belangrijk om zijn onderzoek te delen met het brede publiek. “Als wetenschapper wil je de wereld verbeteren en dat lukt niet vanuit een ivoren toren”, zegt hij. “We hebben niks aan enkelingen die
over alle kennis beschikken, terwijl de rest wetenschappelijk ongeletterd is. Je moet resultaten openbaar maken en duiden, zeker als het gaat om wereldproblemen zoals de klimaatverandering. Het publiek wijzen op feiten, maar hen ook uitleggen waar die vandaan komen. Nog belangrijker dan ‘wat weten we?’ is de vraag ‘hoe weten we wat we weten’?”
Zelf probeert Samaey het publiek warm te maken voor wiskunde, want die is ‘overal’, vertelt hij. “Mensen denken in de eerste plaats aan ingewikkelde formules, maar het is natuurlijk veel meer dan dat. Zonder wiskunde zou het huis waarin je woont in elkaar storten, zou je niet kunnen googelen of zouden we ons universum niet kunnen begrijpen. Wiskunde is alomtegenwoordig, maar zit vaak goed verborgen (lacht).”
Samen met een collega schreef hij eerder al het boek X-factor, over wiskunde in ons dagelijks leven. Maar waar hij écht van droomt is een cabaretvoorstelling. “Ik ga vaak spreken in bibliotheken, op scholen of voor lerarenverenigingen. En ik heb lessen gegeven voor de Universiteit Derde Leeftijd. Tof om te doen, maar daar komt een select publiek op af: mensen die specifiek iets willen bijleren. Met cabaret zou je een breder publiek kunnen bereiken, en hen laten kennismaken met de vele aspecten van wiskunde en wetenschap.”
Leent wiskunde zich voor cabaret? “Het hangt af van je aanpak”, denkt Samaey. “Grappen over wiskunde lijken me niet geschikt voor een breed publiek, omdat je er te veel achtergrondkennis voor nodig hebt. Een mop die begint met: ‘Een constante functie en een afgeleidenoperator komen een café binnen …’ Tja, dan ben je de helft van het publiek al kwijt
(lacht). Interessanter lijken mij de verhalen en weetjes rond wiskunde – die zijn heel leuk om te vertellen.”
In zijn laatste lezing heeft Samaey het bijvoorbeeld over wiskundige modellen om oceaanstromingen te voorspellen. “Die berekeningen gebeuren op basis van verschillende factoren, zoals de temperatuur, de stroomsnelheid en het zoutgehalte van het water. We halen die informatie uit meetstations, maar daartussen gebeurt er vanalles met de stroming dat niet te meten valt. Je zit dus met onzekere factoren. Om de modellen op punt te stellen kijken wiskundigen daarom naar afval in de oceaan. En daar wordt het wat absurd.”
“Vanuit Hongkong verscheept men bijvoorbeeld badeendjes. Af en toe valt er een container van een schip en belanden er eendjes in de oceaan. Die dobberen dan jaren rond en laten zich meedrijven op de stroming. Als je weet waar en wanneer zo’n eendje overboord is gegaan en waar het aanspoelt, kan je bekijken of de oceaanstroming verloopt zoals je had berekend. En indien nodig je model bijstellen. Badeendjes leren ons dus iets bij over de toestand van de oceaan.”
“Ook aangespoelde schoenen zijn het onderzoeken waard”, zegt Samaey. “Rechterschoenen drijven anders af dan linkerschoenen, en komen daardoor op andere plaatsen terecht. Ook dat is wiskundig bestudeerd. Een aangespoelde rechter-Nike Air vinden is fijn – na het drogen blijken ze nog perfect te dragen. Maar vind maar eens de bijpassende linker (lacht).”
Noem ‘comedy’ en ‘wetenschap’ en je komt in Vlaanderen uit bij Lieven Scheire. “Ik heb veel bewondering voor wat hij doet”, zegt Samaey.
“Grappig, maar toch onderbouwd. Van zo iemand kan je veel leren. Zelf denk ik al na over een show, maar ik ben nuchter genoeg om te beseffen dat een concept maar tien procent van het werk is.”
Plankenkoorts heeft hij niet. Of toch niet meer. “Vroeger was ik erg timide. Ik durfde niet voor een groep te spreken. Dankzij een lerarenopleiding ben ik van die angst afgeraakt. Door tijdens stages voor de klas te staan, en later als prof voor een aula. Nu ik weet dat spreken voor een publiek lukt, vind ik het enorm plezant en geeft het me een kick. Als de kinderen het huis uit zijn, wil ik graag een comedyworkshop volgen. Ik neem die humor serieus: je kan geen voorstelling in elkaar boksen zonder training.”
“In mijn wetenschappelijke lezingen verwerk ik soms grappen, en dan merk je dat timing erg belangrijk is”, zegt hij. “Eén op de vijftig keer gebeurt het dat het publiek niet lacht om een mop. Dan ben ik mijn draad kwijt voor de rest van de lezing. Achteraf speel ik zo’n passage opnieuw af in mijn hoofd, en dan blijkt dat de intonatie niet goed zat of ik te weinig pauze had gelaten. Timing, dus. Het gebeurt ook dat mensen te vroeg beginnen te lachen. ‘Wacht, dat is de mop nog niet!’”
Wat Samaey in zijn droomvoorstelling wil verwerken is nog een vraagstuk, maar wat de show niét zal halen zijn moppen over wiskundigen. “Ik word moe van die clichés. Als wiskundigen in de media komen is dat veelal omdat ze excentriek zijn. Een zelfversterkend effect, want de excentriekelingen komen daardoor vaker aan bod. Neem het van me aan: de meeste wiskundigen zijn doodnormaal (lacht).” ● (pjb)
“Met cabaret kan je een breed publiek laten kennismaken met wiskunde en wetenschap.”
INTERVIEW — Zuster Jeanne Devos strijdt al zestig jaar tegen slavernij
‘Niets is onmogelijk als we het samen doen.’ Met dat motto haalde zuster Jeanne Devos in India miljoenen huishulpen uit de slavernij – vaak kinderen nog, die achter gesloten deuren werden mishandeld of misbruikt. Heiligenwerk, wat ons betreft, maar zelf blijft ze er bescheiden bij. “Ik heb meer geleerd van de vrouwen en kinderen die ik wilde helpen dan omgekeerd.”
Als kind had zuster Jeanne Devos twee dromen: “Missionaris worden … of bloemist.” Na meer dan een halve eeuw missiewerk in India verzorgt ze vandaag de bloemen in het klooster van de Zusters van de Jacht. “Beide dromen zijn dus min of meer uitgekomen (lacht).”
In 2016 verruilde ze Mumbai voorgoed voor Heverlee. “Ik kreeg ademhalingsmoeilijkheden vanwege de vervuilde lucht”, zegt ze. “Ik was al in de tachtig, en het werk werd me te zwaar. Ik wilde mijn medewerkers niet tot last zijn en de boel niet vertragen. Vanuit België blijf ik het reilen en zeilen van onze beweging voor huisarbeiders wel dagelijks opvolgen, en ik geef geregeld lezingen.”
Jeanne mag dan stilaan de kaap van de negentig naderen, daar is tijdens ons gesprek weinig van te merken. Ze is rad van tong, dist de ene na de andere anekdote op, en maakt ons wegwijs in de soms ingewikkelde situatie in India. Ze is wat slechter ter been dan vroeger en moet zich behelpen met een rollator, maar de koffie die ze aanbiedt, gaat ze zelf halen. “Blijf zitten, da’s geen moeite.”
Al haar hele leven zet Jeanne zich in voor anderen. Een engagement dat ze met de paplepel heeft meegekregen, zegt ze. “Al bestond het woord ‘engagement’ in mijn jeugd nog niet (lacht). Ik ben opgegroeid in Kortenaken, een dorp waar iedereen elkaar hielp. Mijn moeder bezocht zieken, we vingen thuis mensen op, en in de winter stonden mijn zussen en ik onze kousen af aan de armen – ook ons beste paar. Tijdens de oorlog hadden we op onze boerderij een zak graan, voor dorpelingen die het niet zo goed hadden als wij. ‘Neem wat je nodig hebt’, zeiden mijn ouders. Dat soort solidariteit was voor ons de gewoonste zaak van de wereld.”
Vandaag kan ze zich soms storen aan het doorgedreven individualisme. “Een tijdje geleden liep ik rond in Leuven,
op zoek naar een bepaalde straat. Ik sprak iemand aan om de weg te vragen, duidelijk een Leuvenaar. Toen hij mijn smartphone zag, zei hij: ‘Kijk op uw gps’, en hij liep verder. Toen werd ik toch even kwaad. Als je in Mumbai verdwaalt, zijn er meteen zes die je de weg komen wijzen. Dikwijls de verkeerde, maar toch (lacht).”
In 1963 reist Jeanne als jonge missiezuster af naar India. Ze gaat er lesgeven in een school voor blinden en doven. Op zondag trekt ze met medezusters naar de sloppenwijken, om er de blijde boodschap te brengen. “Tot op vandaag betekent dat voor mij: je inzetten om het leven van de armen beter te maken”, zegt ze. “Al heb ik dat gaandeweg een andere invulling gegeven.”
In de slums ziet ze de vreselijkste dingen: ziekte, armoede, kinderen die sterven van de honger … “Aanvankelijk had ik de neiging om stervende kindjes nog snel te dopen”, zegt ze. “Hun leven op aarde was erbarmelijk, maar zo hadden ze tenminste nog het hiernamaals. Maar na een tijdje dacht ik: ‘Jeanne, dat gaat niet … Die hemel moet hiér beginnen.’ Tegelijk zag ik in die slums ook een enorme solidariteit onder de armen. De zwaksten gingen voor – en dat vond ik zo mooi. ‘Wie bekeert hier nu wie?’, dacht ik soms. Wij brachten geen boodschap, wij ontdékten de boodschap. Zo is het dikwijls gegaan. Ik heb meer geleerd van de mensen die ik wou helpen dan omgekeerd.”
Jeanne zet zich ook in voor de plaatselijke parochie. Ze begeleidt middelbareschoolmeisjes die als ‘goede daad’ komen spelen met dove kinderen. “Sommigen hadden daar weinig voeling mee, dus ik vroeg hen of ze misschien iets konden doen voor hun eigen omgeving.”
“Ze vertelden me over klasgenoten die het slecht deden op school”, zegt ze. “‘Luieriken’, volgens hen. Ik stelde hen voor om eens met die klasgenoten mee naar huis te gaan. Misschien vergisten ze zich?
‘Ze zijn helemaal niet lui’, hoorde ik achteraf. ‘Ze moeten na school nog een krantenronde doen, bloemen verkopen of helpen in het huishouden … Ze hebben zelfs geen tijd voor huiswerk.’ Die meisjes raakten zich bewust van hun vooroordelen en waren vastbesloten om die kinderen te helpen. Om de verborgen ellende binnen hun eigen milieu aan te pakken.”
“Aanvankelijk had ik de neiging om stervende kindjes in de slums nog snel te dopen. Zo hadden ze tenminste nog het hiernamaals. Maar na een tijdje dacht ik: ‘Die hemel moet hiér beginnen.’”Zuster Jeanne Devos (rechts) en haar nicht Julie Hendrickx (links). Julie is ambassadeur van National Domestic Workers’ Movement (NDWM), de beweging die Jeanne in de jaren tachtig oprichtte en die ijvert voor de rechten van kindslaven en huispersoneel.
Haar werk met groepen scholieren leidt in 1966 tot de oprichting van de eerste nationale studentenbeweging in India. “Die groeide vrij snel uit tot een meer radicale beweging voor ontwikkelingshulp, de Young Student Movement for Development (YSMD)”, zegt ze. “Pas afgestudeerden gingen als vrijwilliger helpen in oorlogsof rampgebieden. Door het werk daar realiseerde ik me dat in zulke situaties vrouwen en kinderen de grootste slachtoffers zijn. Zij moeten zien te overleven en het leven voortzetten. Daarom groeide het verlangen om me voor hen in te zetten, zeker voor de meest kwetsbare, uitgesloten groepen.”
Jeanne begint zich het lot van de huisarbeiders aan te trekken: vrouwen en kinderen die voor een habbekrats het huishouden doen van rijke gezinnen, en soms tot 18 uur per dag moeten werken. “In India bestaat er geen kinderopvang of ouderenzorg, dus vaak wordt ook daarvoor huishoudhulp ingeschakeld”, zegt ze. “Huisarbeiders komen uit arme families en zijn doorgaans analfabeet. Sommigen wonen noodgedwongen in bij de werkgever, wat hen volledig afhankelijk maakt. Ze zitten ‘achter gesloten deuren’ en de werkgevers kunnen met hen doen wat ze willen – gaande van lijfstraffen tot seksueel misbruik. Tot voor kort werd huisarbeid niet eens erkend als ‘arbeid’, dus het huispersoneel had geen rechten, geen statuut, geen minimumloon … Pure slavernij, eigenlijk.”
Samen met drie medezusters wil Jeanne huisarbeiders samenbrengen, om naar hun verhalen te luisteren. “We nodigden er zo’n duizend uit, en er kwamen zeven vrouwen opdagen. De meesten durfden niet, uit schrik om ontslagen te worden. De samenkomst begon met een ruzie: één vrouw verweet een andere dat ze haar werk had afgenomen, waardoor haar kinderen nu
honger leden. Ook andere huisarbeiders vertelden dat ze hun gezin amper te eten konden geven. Ik vroeg of hun kinderen niet naar school konden, waar ze ’s middags recht hadden op een maaltijd. Dat kon niet, vertelden ze. Ze woonden in de slums, hadden geen officieel huisnummer en kregen volgens de wet in India dus ook geen toegang tot drinkwater, rantsoenen of scholing voor hun kinderen …”
“Ik heb naar die vrouwen geluisterd zoals ik nooit naar een sermoen heb geluisterd”, vertelt ze. “Om ervoor te zorgen dat de kinderen naar school konden, zijn we dagelijks aan een paal op de markt gaan staan met pamfletten om de situatie aan te klagen – een vorm van geweldloos verzet. We trokken ook naar het gemeentehuis, de kerk, de scholen en naar hoogwaardigheidsbekleders. Het werkte: tien dagen later mochten de kinderen van die zeven vrouwen naar school. Dat heeft wat op gang gebracht: de huisarbeiders kregen zelfvertrouwen. Na generaties tegen elkaar te zijn opgezet ontdekten ze de kracht van samenwerking. Elke week kwamen er nieuwe, steeds grotere groepen opdagen die zich hadden verzameld en samen met ons misstanden wilden aanklagen.”
Vanuit Mumbai start ze in 1985 de National Domestic Workers’ Movement (NDWM), een beweging die opkomt voor de rechten van huisarbeiders in India. De NDWM is inmiddels actief in 23 Indiase staten, en werkt in 28 talen. Naar schatting telt de beweging vandaag meer dan twee miljoen leden.
“We proberen de huisarbeiders hun eigenwaarde terug te laten vinden”, zegt Jeanne. “Hen te ‘empoweren’ door hen in groepen samen te brengen en hen bewust te maken van hun rechten. Ze hebben lang geloofd dat ze geboren waren voor huisarbeid, dat ze nergens anders voor deugden. Dat idee leefde ook bij de werkgevers en zelfs bij de overheid. Dat zien we stilaan veranderen. Aanvankelijk waren veel werkgevers kwaad. ‘Waarom kom je je bemoeien? Vroeger konden we ermee doen wat we wilden.’ Dat soort werkgevers is er nog steeds, maar evengoed heb je er die ons komen zeggen dat de sfeer in huis
“Bij oorlogen of rampen zijn vrouwen en kinderen de grootste slachtoffers. Het verlangen groeide om me voor hen in te zetten, zeker voor de meest kwetsbare en uitgesloten groepen.”
—
In de Indiase slums zag Jeanne Devos de vreselijkste dingen. “Ziekte, armoede en kinderen die stierven van de honger. Maar ook een enorme solidariteit onder de armen. De zwaksten gingen voor – dat vond ik zo mooi. ‘Wie bekeert hier nu wie?’, dacht ik soms.”
zoveel aangenamer is geworden, dat de huisarbeiders gelukkiger zijn in hun werk. Logisch, dat komt vanzelf als je iemand respect geeft.”
De beweging richt zich gaandeweg ook sterker op kinderen. “Volwassen huisarbeiders, die bij verschillende werkgevers aan de slag waren, wezen me op kinderen in de buurt die ‘stilvielen’”, vertelt ze. “Een kind dat seksueel misbruikt wordt, kruipt in zijn schulp. We zijn daarop gestart met een kinderhulplijn, die mensen gratis kunnen bellen. Vaak zijn het straatkinderen of buren die ons op dat soort misbruik wijzen, want de huishulpen zelf hebben in het huis waar ze verblijven geen toegang tot een telefoon. In samenwerking met de politie gaan we die kinderen redden. Omdat geen enkel weeshuis hen toentertijd wilde opvangen, zijn we zelf begonnen met de oprichting van opvangtehuizen (zie ook p. 41 – red.).”
De NDWM sleept criminele werkgevers ook voor het gerecht. Vaak met succes, maar soms loopt het mis … “Dat zijn de momenten waarop je even moedeloos wordt. Als je een verkrachter voor de rechter daagt, maar je verliest de zaak – omdat het kind niet kan getuigen, of omdat het iemand is met geld en politieke connecties … Dan heb je soms de neiging om niet meer via het gerecht
te gaan. Vaak hebben we met de beweging aan ‘blame and shame’ gedaan. Voor de deur van zo’n werkgever gaan zitten met een plakkaat waarop staat wat er is voorgevallen. Dan krijg je veel meer steun, veel meer reactie van de buurt … Maar eigenlijk moet je het gerecht te allen tijde blijven betrekken, hoe moeilijk dat soms ook is.”
In 2006 komt er een wet in India die kinderarbeid onder de 14 verbiedt in huizen, hotels en horeca. Mede dankzij Jeanne. “Op een ochtend werd ik opgebeld door één van de vrouwen uit de beweging. Een kind dat als huishulp werkte was vermoord door een werkgever en opgehangen aan het plafond, om het op zelfmoord te doen lijken. We zorgden ervoor dat de zaak grondig zou worden onderzocht. Terwijl ik praatte met de politie, brak er buiten een spontane betoging uit. 30.000 huisarbeiders kwamen op straat in de vroege morgen: ‘Wij staken, want één van onze kinderen is vermoord.’ Die betoging haalde uitgebreid de media, de politici kwamen onder druk te staan, en binnen de drie dagen werd die wet gestemd.”
Vijf jaar later halen Jeanne en de beweging een nog grotere slag thuis. Dankzij de jarenlange inzet van de NDWM en soortgelijke organisaties keurt de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) de Conventie 189 goed, een verdrag dat huishoudhulpen over de hele wereld erkent als werknemers, en hun arbeidsomstandigheden wil verbeteren.
In 2011 keurt de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) de Conventie 189 goed, een verdrag dat huishoudhulpen over de hele wereld erkent als werknemers. Mede dankzij de jarenlange inzet van Jeanne Devos. “300 miljoen huisarbeiders zijn uit de slavernij getild.”
“Een heel belangrijke stap”, zegt Jeanne. “Dankzij die conventie zijn er 300 miljoen huisarbeiders uit de slavernij getild. Ze hebben nu een statuut als arbeider. Dat verdrag moet nu geleidelijk aan worden geratificeerd door de ondertekenende landen. In India zal dat nog niet voor meteen zijn, ook door de complexe regelgeving in het land, dus het is belangrijk dat we druk blijven zetten. Het is een kwestie van tijd.”
“Iedereen kan zijn steentje bijdragen aan een betere wereld”, besluit ze. “Ook hier in België. Door aandacht te schenken aan wie vandaag niet mee kan of uitgesloten wordt. Vluchtelingen en mensen zonder papieren, maar evengoed eenzame ouderen. En kinderen, natuurlijk, want zij zijn de toekomst … Enkele maanden geleden las
ik dat er in Europa zo’n vijfduizend kinderen van vluchtelingen vermist zijn. Vijfduizend! Ik heb niks tegen nieuwsitems over voetbal of dolfijnen, maar waarom haalt zoiets de media niet vaker?”
“Pas op, ik zie hier ook veel mooie dingen gebeuren, hoor. Vrijwilligers die zich inzetten voor vluchtelingenopvang, voedselbedeling of mantelzorg … Dat moeten we koesteren. Ook veel jongeren zijn bereid om te ijveren voor de goede zaak, maar vaak weten ze niet waar te beginnen. Dat ligt aan het feit dat veel van die initiatieven versnipperd zitten, terwijl de kracht juist schuilt in samenwerking. Als er iets is wat ik mensen vandaag wil meegeven is het dan ook dat, mijn levensmotto: ‘Niets is onmogelijk als we het samen doen’.” ● (pjb)
Het Zuster Jeanne Devos Fonds voor Kinderrechten van KU Leuven steunt al bijna twintig jaar de strijd tegen uitbuiting en mishandeling van kindslaven in India. De Belgische giften zijn cruciaal voor de opvang en begeleiding van getraumatiseerde kinderen.
Het Zuster Jeanne Devos Fonds voor Kinderrechten werd opgericht in 2006, maar de band tussen Jeanne Devos en KU Leuven was er al veel langer, vertelt Julie Hendrickx, Jeannes nichtje en ambassadeur van de National Domestic Workers’ Movement (NDWM), de beweging die Jeanne in de jaren tachtig oprichtte en die ijvert voor de rechten van kindslaven en huispersoneel.
“De universiteit heeft Jeannes werk altijd een warm hart toegedragen. In 2000 kreeg ze een eredoctoraat, en voor de opvang van kwetsbare kinderen werkte ze nauw samen met professor kinderpsychiatrie Peter Adriaenssens, de inspirator van het fonds.”
Giften gaan rechtstreeks naar de beweging. “Het geld kunnen we heel snel inzetten”, zegt Julie. “Dat moet ook. Tijdens de coronacrisis werden huishulpen als eersten ontslagen en belandden ze op straat. Dan moet je snel kunnen schakelen om die vrouwen en kinderen op te vangen.”
Shelter homes
“Dankzij het fonds konden we vijf transit shelter homes openen”, vertelt Jeanne Devos. “Opvanghuizen voor kinderen die getraumatiseerd zijn. Die via kinderhandel in gedwongen arbeid zijn beland of die als huishulp zijn mishandeld of seksueel misbruikt. In eerste instantie proberen we hen te herenigen met hun familie. We volgen de situatie op, en als het moet steunen we financieel zodat de kinderen naar school kunnen. Bij acht op de tien lukt dat. De kinderen die nergens anders terechtkunnen, vangen we permanent op.”
Voor een goede werking van de opvanghuizen blijven giften broodnodig. “De slachtoffers die we opvangen, hebben allemaal nood aan medische zorg”, zegt Julie. “Daarnaast organiseren we ook scholing voor de kinderen en steunen we hen als ze op hun achttiende voor een opleiding kiezen. En we blijven natuurlijk lobbyen voor hun rechten.”
Het fonds steunt ook de kinderrechtenbeweging in India. “Kinderen komen onder meer samen in kinderparlementen”, zegt Jeanne. “Ze zetten issues op de agenda waarmee ze
in hun omgeving worden geconfronteerd – zoals misbruik of drugsverslaving – en stappen ermee naar de media en beleidsmakers. Ze komen op voor hun eigen rechten. Het wonderlijke is: als zij iets aankaarten in de ministerraad, wordt dat veel beter opgevolgd dan als volwassenen het doen. Momenteel bereiken die kinderparlementen zo’n tachtig à negentigduizend kinderen.”
Het fonds moet het volgens Julie en Jeanne hebben van een groot aantal loyale schenkers. “Er zijn veel mensen die maandelijks een klein bedrag storten, maar dat wel jarenlang volhouden. Daardoor voelen ze zich betrokken, en dat vinden we heel belangrijk.”
“De Belgische steun via het fonds blijft een belangrijke levensader voor de beweging”, zegt Jeanne. “We zijn er dan ook enorm dankbaar voor.” ● (pjb)
U kan het Zuster Jeanne Devos Fonds voor Kinderrechten steunen via een gift op rekeningnummer BE45 7340 1941 7789, BIC-code KREDBEBB van KU Leuven met vermelding van de gestructureerde mededeling +++400/0000/51266+++.
“De Belgische steun via het fonds blijft belangrijk. Dankzij het fonds konden we vijf opvanghuizen oprichten voor kinderen die als huishulp zijn mishandeld of misbruikt.”
Professor Lieven Buysse (42) is campusdecaan van de Faculteit Letteren
Campus Brussel, waar hij ook lesgeeft in Britse cultuur, Engelse taalkunde, tolken, en taal & technologie.
Wat wilde u later worden? “Het moest in ieder geval ‘iets met taal’ zijn. Ik heb aan lesgeven gedacht, vertaler of misschien eerder tolk, journalist … Uiteindelijk ben ik Germaanse gaan studeren zonder een duidelijk toekomstbeeld. Vandaag ben ik docent en als campusdecaan onder meer verantwoordelijk voor opleidingen vertalen, tolken en journalistiek. Daarnaast ben ik beëdigd gerechtsvertaler en -tolk, ik schrijf geregeld een opiniestuk en geef duiding over het Verenigd Koninkrijk op radio en tv. Ik heb dus onverhoeds een aantal dromen waargemaakt (lacht).”
Hebt u een motto? “‘Doe wel en zie niet om’. Eigenlijk is dat tweede stuk er te veel aan; ik vind het net belangrijk om te reflecteren en lessen te trekken uit wat fout ging. Dus: ‘Doe wel, en zie wél om.’”
Hebt u een guilty pleasure? “Ik hou van Britse detectiveseries, en ik kan zo’n aflevering gerust meerdere keren bekijken. Soms zegt mijn vrouw: ‘Dat hebben we toch al gezien, moet ik je vertellen wie het gedaan heeft?’ Maar het gaat mij meer om de dialogen en de manier waarop een episode is opgebouwd. En in sommige series, Morse en zijn opvolger Endeavour bijvoorbeeld, zit best wel diepgang. Misschien niet guilty – ook al gaat het om crime fiction (lacht) – maar wel een pleasure.”
Aan welk project zou u meteen beginnen als u over onbeperkte tijd en middelen zou beschikken? “Als kernlid van het Vlaams Talenplatform zie ik heel veel werk op de plank liggen in het talenonderwijs. Terwijl het zo belangrijk is dat mensen hun talen goed spreken en dat er voldoende mensen opgeleid worden als taalexpert. Om dat allemaal recht te trekken, zijn veel meer middelen nodig.”
Welk goed voornemen kan u maar niet volhouden? “Sporten. Het is niks voor mij.”
Wat is uw beste eigenschap? “Empathie. En doorzettingsvermogen. Zo heb ik noodgedwongen mijn doctoraat grotendeels in mijn vrije tijd gemaakt.”
Wat is uw meest onhebbelijke karaktertrek? “Het zou best kunnen dat ik soms wat drammerig overkom, omdat ik mensen graag wil overtuigen.”
Waaraan hebt u een hekel? “Een gebrek aan integriteit. In alle vormen: mensen die twee gezichten hebben, plagiaat, grensoverschrijdend gedrag …”
Hoe komt u tot rust? “Mijn vrouw zou zeggen: niet. Maar dat klopt toch niet helemaal. Als ik ’s avonds de laptop dichtklap en we nog een beetje praten – of naar een detectiveserie kijken dus (lacht) – kom ik zeker tot rust. En één keer per maand ga ik met mijn broer op café en lossen we veel wereldproblemen op, zoals tijdens onze studententijd. Dat laadt de batterijen weer op.”
Wat staat er op uw playlist? “Van Coldplay over Boudewijn de Groot tot Beethoven. Ik sta open voor alles en dweep met niets.”
Waarop bent u het meest trots? “Op mijn vrouw en onze twee zonen, die het al zo lang met mij uithouden. En op de sfeer binnen onze faculteit in Brussel, die intact gebleven is, ook tijdens de afgelopen tien jaar waarin er zeer veel veranderd is. Die spirit van ‘we zullen het samen wel oplossen’ is iets om te koesteren.”
Wat zou u graag beter kunnen? “Ik heb totaal geen artistieke of muzikale aanleg, helaas.”
Welk compliment heeft u het meeste geraakt? “Ik vind het altijd bijzonder om een onverwacht compliment te krijgen over iets wat ik zelf heel gewoon vind.”
Wat is het beste advies dat u ooit gekregen hebt? “Ik laat me vooral graag inspireren door wat ik anderen in een vergelijkbare rol zie doen. Maar ik herinner me wel het advies van Ludo Teeuwen, één van mijn voorgangers, toen ik in 2011 als vicedecaan onderwijs in het beleid stapte: doe vooral je eigen ding en heb vertrouwen. Ik denk dat ik dat vandaag nog altijd doe. Je verhaal is coherenter als je het zelf schrijft, weliswaar geïnspireerd door anderen.”
Welk boek zal u altijd bijblijven? “De ondraaglijke lichtheid van het bestaan van Milan Kundera. En Shakespeares A Midsummer Night’s Dream heeft een speciale plaats sinds ik de hertog speelde in een opvoering op school. Hoewel het een komedie is, is het tegelijk een heel mooi verhaal over menselijke relaties en over dromen vormgeven.”
“De laatste roman die ik las? Winter van Ali Smith, dat net als het eerste boek uit haar Seasonal Quartet inzoomt op een aantal levens, en tegelijk de post-brexit-tijdgeest capteert.”
Naar wie kijkt u op? “Mensen die zich onbaatzuchtig inzetten voor anderen. Iemand als Jeanne Devos bijvoorbeeld, die bijzonder mooi werk doet in India, maar daar zeer bescheiden over blijft.” (Zie ook het interview op p. 36 – red.)
Wat is voor u de hel op aarde? “Zo’n vraag kan je niet beantwoorden met iets triviaals als ‘een nachtclub’ – hoewel dat voor mij aardig in de buurt komt. Ik denk dat men in Oekraïne echt weet wat de hel op aarde is.”
Is er iets waar u al lang van droomt om te doen? “Met het gezin een rondreis maken langs de Britse Eilanden. Ik zal me moeten haasten, want de oudste wordt achttien.”
Hebt u een hobby? “Ik ben actief in het verenigingsleven in mijn thuisstad Zottegem. Als voorzitter van het Feestcomité organiseer ik onder meer het jaarlijkse carnaval – al ben ik zelf niet de grootste carnavalsvierder, ik hou het bij allerhande overleg, enkele speeches en werken achter de schermen. But it’s what keeps me sane.” ● (ivh)
“Ik heb onverhoeds een aantal dromen waargemaakt.”
Studenten niet alleen kennis en onderzoekscompetenties meegeven, maar ook skills. En hen zo stap voor stap opleiden tot maatschappelijk betrokken professionals die vertrouwd zijn met academisch onderzoek. Dat is de filosofie achter de recente hervorming van de bacheloropleidingen politieke wetenschappen, communicatiewetenschappen en sociologie.
Wie dit academiejaar een bachelor begon aan de Faculteit Sociale Wetenschappen, stapte een opleiding 2.0 binnen. “De faculteit bestaat vijftig jaar. In die tijd zijn er uiteraard geregeld aanpassingen gebeurd aan het programma; onderwijs staat nooit stil. Maar nu wilden we de hele bacheloropleiding grondig herdenken – uiteraard met behoud van wat goed was”, licht vicedecaan onderwijs Tim Smits toe. “We wilden een scherpere identiteit afbakenen naar de buitenwereld: waarom zou je net aan ónze faculteit moeten komen studeren?”
Daarom werd een nieuw didactisch concept ontwikkeld. Met als onderliggende doelstellingen: meer samenhang creëren tussen de verschillende vakken, en elk vak een duidelijke eigen functie geven binnen de opleiding: kennis verwerven, kennis verdiepen en verbreden, of professionele en academische vaardigheden ontwikkelen.
“Daarnaast wilden we in onze opleidingen nog meer de klemtoon leggen op de grote maatschappelijke uitdagingen en vraagstukken van deze tijd”, zegt decaan Steven Eggermont. “Dat zijn immers bij uitstek de thema’s van sociale wetenschappen. En ten slotte leek het ons zinvol om de studenten niet langer vele kleinere opdrachten te geven, in verschillende vakken, maar over te stappen op een systeem waarbij ze ook grotere, geïntegreerde opdrachten uitvoeren.”
“Omdat we wilden dat de hervorming breed gedragen zou zijn, hebben we er ons eerst van vergewist dat de hele faculteit achter de idee stond. We hebben ook zoveel mogelijk mensen betrokken bij het uitdenken van het nieuwe concept, ook studenten (zie p. 47 – red.).”
In het nieuwe concept wordt elk semester opgedeeld in twee delen. Gedurende negen weken volgen de studenten ‘klassieke’ kennisvakken – “al doceren we die natuurlijk ook niet meer zoals pakweg tien jaar geleden”, voegt professor Eggermont toe. Tijdens de daaropvolgende vier weken loopt een beperkt aantal methodologische vakken nog door, maar gaan de studenten het grootste deel van de tijd actief aan de slag tijdens zogenaamde labvakken, legt professor Smits uit.
“Dat zijn intensieve weken waarin studenten professionele en academische skills ontplooien, inzichten verdiepen en verbinden, en een brug slaan naar de ‘buitenwereld’.”
— Studente Paulien Van Lommel: “Vier weken lang simuleerden we een onderhandeling op internationaal niveau. We hebben er veel van geleerd. En ik heb eigenlijk wel de smaak te pakken gekregen om later ook iets te doen met internationale politiek.”
“We wilden een scherpere identiteit afbakenen: waarom zou je net aan ónze faculteit moeten komen studeren?”
Dat doen ze door de theoretische kennis die ze in de weken voordien hebben opgedaan samen te brengen en toe te passen, en die reflectie in een bepaalde vorm te gieten. “Dat kan een klassieke paper worden, maar ook een beleidsadvies, een videopresentatie … Bij politieke wetenschappen is het labvak in het eerste semester van de eerste bachelor een onderhandelingsoefening (zie hiernaast – red.) Voor de andere opleidingen staan in de latere semesters nog opdrachten op de planning als een symposium organiseren, een marketingcommunicatie-analyse uitwerken …”
Allemaal professionele competenties die nuttig zijn voor de latere loopbaan, maar het is meer dan dat, zegt professor Eggermont: “Een sociaal wetenschapper moet zich ook genuanceerd en gelaagd kunnen uitdrukken over complexe maatschappelijke problemen. Je moet bijvoorbeeld een term als ‘sociale klasse’ in de mond durven nemen, zonder stereotyperend of stigmatiserend te zijn. Ook zulke vaardigheden leren studenten tijdens zo’n labvak.”
Professor Eggermont geeft zelf het labvak voor de eerste bachelor communicatiewetenschappen, het medialab genaamd: “Daarin krijgen de studenten de opdracht om een bepaald topic te bekijken vanuit communicatiewetenschap, sociologie en politieke wetenschap. Om dan in te zien dat die perspectieven weliswaar verschillen, maar niet los te koppelen zijn van elkaar. Ik heb een paar keer voor mijn ogen een ahaerlebnis gezien. De studenten begonnen verbanden te zien binnen cursussen, tussen cursussen en tussen de theorie en de maatschappij die we bestuderen.”
“Een concreet voorbeeld: Op een gegeven moment kwamen de rellen ter sprake die waren uitgebroken nadat Marokko gewonnen had tijdens het wereldkampioenschap voetbal. Je voelde de studenten dat fenomeen duiden en beter begrijpen vanuit de lessen die ze op dat moment hadden gevolgd. Allerlei theoretische denk-
kaders en begrippen uit hun cursusboek konden ze opeens toepassen, op iets wat op een zondagnamiddag was gebeurd. Identiteit, nationaliteit, nationalisme … Dat idee van ‘we begrijpen onze wereld dankzij een opleiding sociale wetenschappen’ werd opeens heel tastbaar. Dat was mooi om te zien.”
In het medialab tijdens het eerste semester van het tweede jaar krijgen de studenten de opdracht om zelf verschillen en gelijkenissen te begrijpen tussen drie stromingen binnen de communicatiewetenschappen: mediapsychologie, mediacultuur en persuasieve communicatie. Ze moeten ook een praktijkvoorbeeld –een advertentie, een nieuwe app of een mediafragment – ontleden vanuit die drie perspectieven. “Dat is het soort verbindend en verdiepend inzicht dat je pas bij een bachelor- of zelfs masterproef zou verwachten, maar wij denken dat het al eerder kan.”
Het nieuwe didactische concept kreeg de naam STEPS: “Omdat elk semester een stapje hoger is in ons verhaal”, zegt professor Smits. “We verwachten dat de studenten aan het eind van de bachelor een pak beter beslagen zullen zijn, niet alleen voor de masteropleiding maar ook voor de professionele wereld. Als ze zich over enkele jaren op de arbeidsmarkt begeven, zullen ze over een mooi ‘portfolio’ van geïntegreerde opdrachten beschikken.”
Uit de evaluaties na het eerste semester bleek alvast dat de meeste studenten het nieuwe concept wel konden smaken, zegt hij: “Ze ervaarden het als een welgekomen afwisseling voor het klassieke onderwijs en vonden het boeiend om zelf verbindend en verdiepend aan de slag te gaan.” ● (ivh)
Lees verder hiernaast: De studenten aan het woord
“Een sociaal wetenschapper moet zich ook genuanceerd kunnen uitdrukken. Ook dat leren studenten tijdens zo’n labvak.”
“Dat idee van ‘we begrijpen onze wereld dankzij een opleiding sociale wetenschappen’ werd opeens heel tastbaar.”
Paulien Van Lommel (links op foto) zit in de eerste bachelor politieke wetenschappen en volgde vorig semester het skillslab onderhandelen. “Vier weken lang simuleerden we een onderhandeling op internationaal niveau, waarbij we in groepjes een land vertegenwoordigden. Bedoeling was om tot een akkoord te komen rond het plastic-probleem.”
Aan de hand van online modules kregen de studenten uitleg over de verschillende opdrachten. “Zo moesten we met ons groepje een video opnemen waarin we de huidige situatie van ‘ons land’ voorstelden op het vlak van plasticgebruik. Daarnaast waren er ook een paar individuele opdrachten: voor de oefening van start ging moest er een onderhandelingsstrategie worden ingediend, na de simulatie volgde nog een reflectiepaper. Een andere opdracht: onze eigen plus-, min-, en werkpunten oplijsten om zo te weten waar we de volgende keer aan moeten werken. Bij elke stap werden we heel goed begeleid.”
Voor Paulien was het een heel bijzondere en intense ervaring, zegt ze: “En dat geldt ook voor mijn medestudenten. We hebben van alles gevoeld: blijdschap, frustratie – het duurde op een gegeven moment meer dan zes uur voor we tot een akkoord kwamen over een bepaald punt! En we hebben er ook veel van geleerd: presenteren, spreken voor een groep, opkomen voor je mening … Ik vond het heel tof om te doen. Je voelde je echt een politicus (lacht). Coalities vormen en zo… Ik heb eigenlijk wel de smaak te pakken gekregen om later ook iets te doen met internationale politiek.”
Als studentenvertegenwoordiger bij communicatiewetenschappen voelde Eva Mechelmans (rechts op foto) mee aan dat er nood was aan een hervorming van de bacheloropleiding en daarom ging ze graag vrijwillig aan de slag in het designteam dat de hervorming uittekende. “De opleiding was altijd al interessant, maar heel breed, en miste daarom net wat focus op de essentie: communicatiewetenschappen. Die vakken kwamen wat laat in de opleiding. Dat is nu anders.” Daarnaast is ze ook blij dat er in de hervormde opleiding meer aandacht is voor professionele skills. “Dat dat nodig was, heb ik zelf ondervonden tijdens de vrijwillige stage die ik tijdens mijn bachelor heb gedaan.”
Nadat de hervorming was goedgekeurd, werkte Eva als jobstudent in het projectteam mee het medialab uit voor het eerste semester. “Daarin gaan studenten zelfstandig – maar met de nodige begeleiding – aan het werk, aan de hand van een online leerpad. Ze worden aangemoedigd om, met de theorie die ze de weken voordien hebben meegekregen in de les, na te denken over een concreet vraagstuk – fake news bijvoorbeeld –, en daar dan mee aan de slag te gaan. Een video opnemen bijvoorbeeld. We hebben ons best gedaan om het allemaal zo gebruiksvriendelijk mogelijk te maken en ervoor te zorgen dat de totale workload voor de studenten in balans is.”
Zelf is Eva zeker tevreden over de opleiding die ze gekregen heeft. “Maar eerlijk? Ik had de bachelor liever gedaan nu hij hervormd is (lacht).” ● (ivh)
“Hervorming was nodig”© KU Leuven –RS
Als presentator van De zevende dag legde ze politici op de rooster en wist ze gezwollen partijpraatjes kritisch te doorprikken.
Vandaag beantwoordt Ihsane Chioua
Lekhli (37) zélf de vragen van journalisten. Als woordvoerder van Brussels Airport bericht ze over het reilen en zeilen van de luchthaven, speurt ze de terminals af naar ronkende verhalen, en drukt ze turbulente crisismomentjes de kop in.
“Stress? Dat hoort bij de job.
Stiekem hou ik van adrenalinedagen.”
We ontmoeten Ihsane Chioua Lekhli op Brussels Airport. Sinds ze woordvoerder is van de luchthaven vertoeft ze er elke werkdag, maar ook in haar vrije tijd geniet ze van de bruisende, internationale omgeving, zegt ze. “Ik reis graag en voor mij is dit de plek waar mijn vakantie begint. Winkeltjes afschuimen in afwachting van de vlucht, de andere reizigers observeren, de sfeer van het bijna-vertrekken … Het heeft te maken met voorpret, wellicht. Mensen die hier pas op het laatste nippertje arriveren begrijp ik écht niet (lacht).”
Gezien haar huidige job – en ons slecht karakter – zouden we Ihsane ervan kunnen verdenken partijdig te zijn, maar haar aanstekelijke enthousiasme doet onze twijfels vervagen als een vliegtuigstreepje aan de hemel. Of ze ons een beeld kan schetsen van haar dagen als woordvoerder? “Moeilijk, want elk dag is anders (lacht). Een groot deel van de job bestaat uit persvragen beantwoorden, interne dossiers opvolgen, persberichten schrijven … Toen ik de VRT verliet en hier begon, vroegen vrienden: ‘Wat ga je daar doen? Zo vaak komt de luchthaven toch niet in het nieuws?’ Ik kan je verzekeren: ik heb me nog geen moment verveeld.”
Ihsane – Marokkaans voor ‘zij die anderen helpt’ – groeit op in Temse, als de tweede jongste van acht kinderen. “Mijn ouders behoorden tot de eerste generatie gastarbeiders”, vertelt ze. “In de jaren vijftig verliet mijn vader Marokko om hier te komen werken in de textielindustrie; mijn moeder volgde enkele jaren later. Mijn ouders hamerden op het belang van een diploma. Studeren werd aangemoedigd. Je moest het goéd doen op school. Het ene kind wou niet onderdoen voor het andere, maar we hielpen elkaar ook altijd bij lessen of schooltaakjes.”
Het verklaart misschien waarom ze er als achttienjarige van droomt om leerkracht te worden. Germaanse filologie is een evidente keuze. “Ik was goed in Nederlands en Engels, en ik las veel. De literatuurvakken deed ik het liefst – een volledig vak over Shakespeare! –, al was de leesdruk soms hoog en kreeg je ook veel ‘verplichte lectuur’ voorgeschoteld. Ik herinner me dikke anthologieën met flinterdunne bladzijden – zoals bijbelpapier (lacht) … Tot op vandaag is literatuur een constante in mijn leven. Dit jaar zetelde ik zelfs in de jury van de Boon, de Vlaamse literatuurprijs.”
Of ze haar Leuvense studententijd in één woord kan samenvatten? “Druk (lacht). Ik wilde volop proeven van het studentenleven, maar ook elk jaar slagen. Een combinatie die vaak leidde tot korte nachten. Alcohol dronk ik niet, maar ik ging graag naar feestjes en cantussen. Ik zat in het presidium en was een tijdje fakbarverantwoordelijke. Daarbovenop deed ik studentenjobs om mijn studies te financieren. Ik heb bijles Engels en Nederlands gegeven aan lagereschoolkinderen, maar ook enquêtes uitgetikt en in winkels gewerkt.”
Ze engageert zich ook als studentenvertegenwoordiger. “Ik was diversiteitsmandataris bij LOKO. De bedoeling was om uit te zoeken hoe de universiteit studenten met een migratieachtergrond of een functiebeperking beter zou kunnen ondersteunen tijdens hun studie. Samen met twee LOKO-collega’s – nog steeds goeie vrienden – hebben we toen ook de eerste Week van de Diversiteit georganiseerd, een initiatief dat nog lang bestaan heeft.”
Na Germaanse volgt ze de lerarenopleiding, maar ze begint ook na te denken over andere carrièreopties. De journalistiek, bijvoorbeeld. Wanneer ze hoort over een diversiteitsstage bij de VRT – bedoeld om meer werknemers met een migratieachtergrond aan te trekken –, waagt ze haar kans. “Ik mocht beginnen op de redactie van Vlaanderen Vakantieland ”, zegt ze. “Maar het heeft geen haar gescheeld of het was anders gelopen. Rond diezelfde periode kreeg ik een aanbod van mijn stageschool. Ik heb de twee opties dus tegen elkaar moeten afwegen. Als die VRT-stage er niet was geweest, dan was ik vandaag misschien al jaren leerkracht.”
In 2009 schakelt ze over naar de VRT-nieuwsdienst en gaat ze aan de slag bij het discussieprogramma Volt “Als redacteur was ik vooral bezig met research, reportages voorbereiden, op zoek gaan naar interessante onderwerpen voor debatten … Omdat Volt niet het hele jaar door liep, werden we ook ingeschakeld voor de verkiezingsprogramma’s van de nieuwsdienst.”
Begrijpelijk, want de politiek journalisten draaien overuren in die periode. Tussen 2009 en 2012 moeten ze verslag uitbrengen over de Vlaamse, de federale en de gemeenteraadsverkiezingen. Ihsane helpt bij de voorbereiding van de extra verkiezingsuitzendingen op Eén en krijgt een stoomcursus binnenlandse politiek. “Ik moest me op korte tijd inwerken in de hete hangijzers van dat moment”, vertelt ze. “Dat betekende: lange weken met weinig slaap, maar tegelijk zijn dat hoogdagen voor een journalist. Ik heb toen enorm veel bijgeleerd.”
“Mijn ouders hamerden op het belang van een diploma. Studeren werd aangemoedigd.
Je moest het goéd doen op school.”
— Aan de zijde van Ivan De Vadder in De zevende dag. “Een lang programma – je moet twee uur aan een stuk gefocust blijven. Het heeft even geduurd voor ik me écht op mijn gemak voelde.”
Ervaring die van pas komt als ze overstapt naar de redactie van De zevende dag. Wanneer presentatrice Indra Dewitte besluit om de VRT te verruilen voor Het Belang van Limburg, krijgt Ihsane de vraag om haar te vervangen. “Ik heb dat momentum gegrepen. Ik wist dat ik de job van redacteur onder de knie had, en ik had zelf al aangegeven dat ik iets anders wilde doen. Een stapje verder gaan en zélf de vragen stellen. Ik dacht eerder aan reportages maken, maar men had mij aan het werk gezien tijdens de repetities – als stand-in voor de presentatoren – en vond dat ik het goed deed. Bovendien had ik ook al een screentest achter de rug.”
“Het is iets wat ik en cours de route geleerd hebt”, zegt ze. “Je krijgt niks in de schoot geworpen. Je moet je eigen kansen creëren. Als je zelf niet zegt wat je wil of waar je naar op zoek bent, kunnen je bazen het ook niet weten.”
Op zondag 1 september 2013 verschijnt Ihsane voor het eerst op het kleine scherm, aan de zijde van Ivan De Vadder. “Ik was bloednerveus”, vertelt ze. “Er waren enkele proefafleveringen opgenomen, maar de adrenaline die door je lijf giert bij een live-uitzending is toch een
ander paar mouwen. Je weet niet wat er zal gebeuren: Zal ik blokkeren? Of maakt de stress me net scherper?
Het is ook een lang programma – je moet twee uur aan een stuk gefocust blijven. Het heeft even geduurd voor ik me écht op mijn gemak voelde.”
Vond ze het moeilijk om als jonge presentatrice doorgewinterde politici te interviewen? “Zodra ze merken dat je de materie beheerst, word je serieus genomen. Vervelende interviewees heb ik niet gehad, maar na een tijdje ken je de trucjes wel, hè. Kort antwoorden op een moeilijke vraag om dan toch de partijboodschap te gaan brengen. Een vraag ontwijken, waardoor je als journalist uiteraard weet dat die relevant is. Dan moet je voet bij stuk houden. Kritische vragen doordrukken, door ze eindeloos te blijven herhalen (lacht).”
Als nieuwe naam in het medialandschap ondervindt Ihsane ook zelf hoe het voelt om geïnterviewd te worden. In krantenartikels wordt ze omschreven als ‘bevallige brunette’ en ‘exotische schone’, en één journalist vraagt of ze met haar migratieachtergrond ‘neutraal kan berichten over de situatie in Egypte of andere Maghreb-landen’. Het lijken interviews uit een ander tijdperk, en toch zijn ze amper tien jaar oud.
“Het viel te verwachten dat het vooral over mijn achtergrond zou gaan”, zegt ze. “Men gaat altijd op zoek naar wat je anders maakt, en in mijn geval was dat duidelijk. Ik was ook nog onbekend bij het brede publiek én de eerste journalist met een migratieachtergrond die zo’n prominent Eén-programma zou presenteren. Op dat vlak is er gelukkig wel wat veranderd. De media zijn diverser geworden. Er is nog werk aan de winkel, maar er zijn toch stappen in de goede richting gezet.”
Tot 2017 blijft Ihsane een vaste waarde bij De zevende dag. “Ik kijk er tevreden op terug, al was het ook intens. Je werkt van woensdag tot en met zondag – dus je sociaal leven valt wat weg. Daar staat tegenover dat je boeiende mensen mag interviewen en op cruciale momenten het nieuws mag maken. Ik herinner me een extra uitzending over de aanslagen in Parijs. Ik ging die dag net verhuizen. De verhuiswagen was geboekt, maar ik kreeg te horen dat ik in de VRT-studio werd verwacht. Op zo’n moment wíl je dat ook gewoon, omdat er zoveel relevante vragen te stellen zijn.”
Ihsane werkt nog enkele jaren als politiek journalist voor Het Journaal, maar in 2020 besluit ze de VRT te verlaten. Na elf jaar bij de openbare omroep wordt ze woordvoerder van Brussels Airport. “Ik had alle hoekjes en kantjes van de nieuwsdienst gezien, en vroeg me af of ik tot mijn pensioen bij mijn eerste werkgever wilde blijven … Door mijn ervaring bij de VRT wist ik wat journalisten van woordvoerders verwachten.”
“We worden weleens ‘bedrijfsjournalisten’ genoemd, en dat klopt wel. De vaardigheden die je nodig hebt voor de jobs van journalist en woordvoerder zijn niet zo verschillend. Ook wij gaan op zoek naar interessante verhalen en moeten die zien te vertalen naar een breed publiek, via persberichten of in bevattelijke quotes. Net als in de journalistiek is er ook hier een zekere mate van onvoorspelbaarheid. Er kan altijd iéts gebeuren.
Een stroompanne die het vliegverkeer verstoort, een nationale betoging die hinder veroorzaakt, een luchtvaartmaatschappij die haar vliegtuigen weghaalt … Dan is het alle hens aan dek en is je job extra relevant. Er komt natuurlijk stress bij kijken, maar dat vind ik niet erg: ik hou van adrenalinedagen (lacht).”
Aan dat soort dagen geen gebrek sinds haar start bij Brussels Airport. Nog geen maand na haar indiensttreding brak de coronacrisis uit. “De impact op de luchtvaartsector was natuurlijk enorm”, zegt ze. “Tegelijk zag je toen ook de relevantie van een luchthaven. Denk maar aan vliegtuigen die werden ingezet om mensen te repatriëren. Of aan cargovluchten die nodig waren om handgels, mondmaskers en vaccins tot bij ons te krijgen. Ik werd meteen in het diepe gegooid, en heb de luchthaven op korte tijd zeer goed leren kennen.”
Bij ‘woordvoerder’ denken veel mensen vandaag spontaan aan Lander Cobbaert uit De Ideale Wereld Hoe herkenbaar zijn die sketches? “Hij gebruikt wel enkele technieken die vertrouwd aanvoelen”, lacht ze.
“Maar als er één ding is wat je als woordvoerder niét mag doen, is het liegen. Dan hou je het beter op ‘geen commentaar’.”
“Het is ook niet zo dat je als woordvoerder enkel brandjes moet blussen, we brengen ook positief nieuws”, zegt ze.
“Mocht dat niet zo zijn, dan zou ik het wellicht niet blijven doen. Op 1 januari ging ik met extra veel plezier aan de slag omdat we onze eerste vlucht met biobrandstoffen hadden. Een stapje richting een meer duurzame luchtvaart, één van de grootste uitdagingen voor onze sector. Ik vind het belangrijk om daaraan te kunnen meewerken, om die dossiers op te volgen, om te zien hoe dat alles evolueert. Het idee dat wat je doet een zekere maatschappelijke relevantie heeft ... Ja, ik ben bij de VRT geregeld van functie veranderd, maar deze job zie ik mezelf nog wel even doen (lacht).” ● (pjb)
“De vaardigheden die je nodig hebt voor de jobs van journalist en woordvoerder zijn niet zo verschillend. Ook wij zoeken naar interessante verhalen en vertalen die naar een breed publiek.”
Sommige geluksvogels mogen zonder prelude aan hun professionele droomsymfonie beginnen. Mirte Maes moest haar masterproef culturele studies nog indienen toen ze haar wensbaan al beet had. Sinds begin vorig jaar is ze conservator van Museum Vleeshuis in Antwerpen, een walhalla voor wie houdt van eeuwenoude klanken.
Was tijdreizen een optie, dan zou Mirte Maes zich graag onderdompelen in de muzikale middens van de belle époque. Zolang dat niet mogelijk is, doet ze the next best thing: elke ochtend stapt ze door de deur van de figuurlijke teletijdmachine die ze haar werkplek mag noemen. De gevarieerde collectie van Museum Vleeshuis – met naast instrumenten bijvoorbeeld ook schilderijen en partituren – vertelt het verhaal van 800 jaar muziek in Antwerpen. En dat in een monumentaal gildehuis van begin zestiende eeuw.
Eeuwenoude klanken weer oproepen: Mirte deed het ook al tijdens de eerste studie die ze volgde, instrumentenbouw. “Voor mijn afstudeerproject over strijkers aan het Brusselse hof bouwde ik een altviool en twee basviolen na uit de collectie van het Muziekinstrumentenmuseum”, vertelt ze. “Sommige onderdelen zijn niet meer origineel, dus de replica’s die ik maakte zijn deels hypothetische instrumenten, gebaseerd op onderzoek.”
Mirte droomde ondertussen van een even specifieke als zeldzame job: conservator van een collectie muziekinstrumenten. “Ik durfde het niet eens uit te spreken, dat leek zo hoogmoedig.” Ze was dan ook verrast toen haar volgende stap – een master culturele studies aan KU Leuven – meteen de beslissende sprong bleek te zijn. “Voor mijn thesis wou ik iets rond museologie doen. Ik kende de directeur van Museum Vleeshuis omdat ik hier al stage had gelopen, en stuurde hem een mailtje. Na een gesprek met hem besloot ik om me te verdiepen in de rol van dit museum in de oudemuziekbeweging (die een historisch accurate uitvoering van oude muziek nastreeft – red.). Toen ik hier archiefonderzoek aan het doen was, hoorde ik tijdens de lunchpauze over een vacature. Ik dacht: waarom niet eens een motivatiebrief schrijven, dat zou een goede oefening zijn ...”
Een oefening die – na een pittige sollicitatieprocedure – een baan baarde: Mirte is ondertussen een goed jaar aan de slag. Als conservator
heeft ze meer dan drieduizend muziekobjecten onder haar hoede. “Ik registreer de voorwerpen, begeleid onderzoekers, volg restauratieprojecten op, werk ideeën uit voor nieuwe tentoonstellingen of cd’s ... Ik moet bijvoorbeeld ook beslissen of een instrument uit de collectie bespeeld mag worden als een muzikant daarom vraagt – vaak een moeilijke afweging. En we organiseren zelf concerten, doorgaans rond een centraal thema, dit voorjaar is dat Ensor.”
Museum Vleeshuis staat internationaal bekend om zijn collectie klavecimbels, maar voor Mirte is elk instrument – en het verhaal dat erachter zit – even belangrijk. “We hebben bijvoorbeeld ook dansorgels, waar destijds een hele cultuur rond bestond, en een werkplaats die toont hoe koperblaasinstrumenten gemaakt werden. Die verhalen willen we vertellen, eerder dan onze collectie op een encyclopedische manier te presenteren. In de toekomst willen we nog meer aandacht besteden aan het vakmanschap van instrumentenbouwers en -restauratoren, door in een ‘levend atelier’ te tonen wat zij doen.”
Voor haar eigen vak blijkt de opleiding culturele studies een troef: “In deze job vliegen de termen uit de cultuursector je soms rond de oren. Dan helpt het als je les hebt gehad over de structuur en werking van die sector. Toen ik wist dat ik hier conservator zou worden, heb ik voor een aantal papers ook een onderwerp kunnen kiezen met het oog op de job.”
En heeft die baan gebracht wat ze ervan verwacht had?
“Ik vind het superleuk. Dit is écht mijn droomjob.”
In Museum Vleeshuis zijn niet alleen de instrumenten goed gestemd. ● (rvh)
Toerisme verlegt grens na grens. Even leek het of ‘lekker lokaal’ het nieuwe reizen zou worden, maar inmiddels boeken we weer en masse een lastminute naar de zon, en vertrekken we liever vandaag dan morgen op die meermaals uitgestelde buitenlandreis. We lijken nog slechts enkele coronavrije zomers verwijderd van de twee miljard vakantiegangers. En daarmee is het stilaan springvloed op tal van toeristische hotspots.
Toerisme-experts Jan van der Borg en Bart Neuts gidsen ons langs de do’s-and-don’ts van duurzaam toerisme. “Het klassieke verdienmodel van het massatoerisme – meer is altijd beter – moet dringend op de schop.”
En plots … zwommen er dolfijnen in de Venetiaanse kanalen. Het was voorjaar 2021, en corona sloot de internationale toeristen voor het tweede jaar op rij binnen de eigen landsgrenzen op. Venetië – een iconische toeristische bestemming, en een plek waar je zonder corona moeilijk alleen op een selfie past – kon, na decennialang happen naar lucht, eindelijk herademen.
“In een normaal jaar ontvangt Venetië 30 miljoen bezoekers, nu waren het er quasi nul. Plots zag je zwart op wit wat voor beslag het massatoerisme legt op de kanalen, op de stad, op haar bewoners,” vertelt Jan van der Borg, alweer met enig heimwee in de stem. Zijn Nederlandse tongval verraadt nog een verleden in Rotterdam, maar hij is ondertussen al vele jaren als toerisme-expert verbonden aan KU Leuven én aan de Ca’ Foscari-universiteit in Venetië. Daar was hij vanop de eerste rij getuige van het opdrogen van de toeristenstroom.
Van der Borg gooide zich eind jaren 80 als stedelijk en regionaal econoom op de toeristische sector. “Het was een tijd waarin men nog aannam dat toerisme áltijd, per definitie, goed was voor de lokale economie. Dat het die zou boosten, no matter what. In Venetië groeide toen al het besef dat dat niet klopte, dat er grenzen waren aan de groei. Maar elders was dat nog volkomen afwezig.”
En nu, met de lockdowns, zou het ook daar indalen, en konden de lessen over overtoerisme omgezet worden in beleid. “Maar ik had het mis.”
Rewind naar de jaren 60 van de vorige eeuw. Tot dat moment was reizen vooral weggelegd geweest voor de elite, maar plots werd dat anders: met de democratisering van de auto, met de opmars van de betaalde vakantie, met de toename van het gezinsinkomen, konden miljoenen mensen zich een vakantie permitteren. Iedereen begon tijdens die paar weken mooi weer naar dezelfde plekken te trekken: de strookjes zand aan de Vlaamse kust, aan de Spaanse costa’s of aan de Italiaanse Rivièra, die dan ook in ijltempo werden volgebouwd. Zo werd het strandtoerisme het eerste gezicht van het massatoerisme.
Het verdienmodel voor dat toerisme was eenvoudig, zegt Van der Borg: “Hoe meer klanten, hoe beter. Ongeacht de kwaliteit. Door de enorme vraag was succes verzekerd, en dus werd het model lustig gekopieerd, van Brighton naar Knokke, van Knokke naar Torremolinos … En zo stonden we al snel allemaal in de file in Lyon.”
En daar staan we vandaag nog steeds. “Aan dat verdienmodel is eigenlijk nooit meer iets fundamenteel veranderd. Nochtans maakte het nadeel dat erin ingebakken zat – te veel druk op bepaalde plekken in bepaalde periodes – het intrinsiek ‘on-duurzaam’.”
Begin jaren 90 ging die druk heel even van de ketel toen de sector, door de duizelingwekkende toename van het aantal toeristen, het aanbod wel moest diversifiëren. Er kwam bergtoerisme bij, cultuurtoerisme, actief toerisme … Maar ook daar werd het model van de
costa’s uitgerold, en stroomden de toeristen toe. Gevolg: na de zwarte zondagen in de zomer, hadden wintersporters weldra hun eigen zwarte zondagen, en naast de costa’s werden ook steden onder de voet gelopen.
Eindstation: overtoerisme
Het is ongeveer op dat moment – begin jaren 90 – dat Jan van der Borg in het verhaal stapt: hij gaat onderzoeken hoe de relatie tussen toerisme en stedelijke ontwikkeling exact in elkaar zit, en komt uit bij een ‘tweesporentheorie’. “Aan de ene kant heb je ondertoerisme: te weinig toeristen voor je toeristisch kapitaal. Steden als Rotterdam en Antwerpen waren daar goede voorbeelden van. Ook Barcelona was toen nog een ronduit waardeloze bestemming, met veel criminaliteit en werkloosheid. De industrie was er weggetrokken, de haven was doodgebloed. Het was een stedelijk zwart gat.” In ‘92 volgde de wederopstanding van Barcelona. De bijzonder succesvolle Olympische Spelen van dat jaar zetten de stad in geen tijd op ‘het tweede spoor’: op de hogesnelheidstrein richting overtoerisme.
“Zo’n nieuwe bestemming maakt altijd een aantal fasen door, en als je dat proces niet van bij de start radicaal managet, is de eindfase onvermijdelijk dezelfde: overtoerisme.” De eerste toeristen, in de ontdekkingsfase, zijn nog met weinigen en zijn echt op zoek naar iets anders. In de groeifase krijgen de lokale economie en de inwoners vooral de baten in de schoot geworpen: er komen nieuwe inkomsten, extra werkgelegenheid, reputatiewinst, nieuwe infrastructuur. Helemaal prima dus voor de locals: als je stad een nieuwe luchthaven krijgt, kun je ook zelf makkelijker op reis, of heb je plots een festival of een kunstbiënnale in je achtertuin.
Helaas, die staat van genade is van voorbijgaande aard. Het kantelpunt komt er wanneer de collectieve lusten kleiner worden dan de collectieve lasten. “Je stad wordt een selfiebestemming, en plots heb je als inwoner geen plek meer op de bus, zijn er geen huizen meer te vinden. Je hebt last van milieuvervuiling, van drukte, microcriminaliteit … noem maar op. De draagkracht is ontegensprekelijk overschreden.”
Het verdienmodel van het massatoerisme werd duchtig gekopieerd. Weldra hadden wintersporters hun eigen zwarte zondagen, en werden naast de costa’s ook steden onder de voet gelopen.
In de jaren 90 en 2000 kwamen er tal van zulke toeristische hellholes bij: plekken vanwaar negatieve berichten over overlast, vervuiling, opstootjes en leegloop bleven aanwaaien. Amsterdam en Barcelona zijn genoemd, maar ook Brugge ging vlotjes die kant op, en werd steeds vaker onder de voet gelopen door cruisetoeristen.
En toch betekende dat alarmpeil haast nooit het eindpunt voor overtoerisme. “De lasten werden immers collectief gedragen, en de lusten bleven individueel. Uitbaters hebben hun hotelletje aan het San Marcoplein, en hun klanten maken het daar wel vuil, maar de kosten voor de schoonmaak zijn voor de gemeenschap. En zo kun jij als hoteleigenaar wel je premium price blijven aanrekenen, aan dat schoongemaakte plein. Je kunt ‘freeriden’: je surft gratis mee op publiek toeristisch kapitaal.”
Het hart van het toeristische product – datgene waarvoor je op een vliegtuig of in de wagen stapt – is immers haast zonder uitzondering een publiek goed. In steden zijn dat kerken, monumenten en pleinen, erbuiten zijn dat bossen, stranden en bergen. Ze zijn van iedereen – en dus van niemand. “Als je ze niet reguleert, dan worden ze bij gebrek aan eigendomsrechten onherroepelijk onder de voet gelopen.”
“Het is een schoolvoorbeeld van ‘the tragedy of the commons’”, zegt Van der Borg. In die ‘tragedie’ mochten Engelse boeren hun vee zonder enige beperking op de publieke weide laten grazen. Ze zagen elk apart hun kans schoon, en zetten er zoveel koeien op dat de wei uiteindelijk werd kaalgegraasd, en niemand nog eten had.
Zonder regels rest soms enkel nog de noodrem. Zo werd het befaamde Thaise strand uit de kaskraker The Beach met Leonardo DiCaprio in 2018 volledig afgesloten voor het publiek. Het strand was ronduit smerig, en het koraal in de baai was op sterven na dood. Pas in 2021 ging het weer open – deze keer met strenge regels. Lesje geleerd.
Er zit dus wel degelijk een bovengrens aan toerisme. Een stad als Amsterdam leerde die les the hard way : in de jaren 90 promootte ze zichzelf – haar Wallen, haar softdrugs – bij citytrippers nog als reisbestemming nummer één, onder het motto ‘I Amsterdam’. Begin dit jaar volgde een andere campagne, met een ‘lichtjes gewijzigde’ boodschap voor bezoekers die het te bont willen maken: ‘Blijf hier weg!’
Het hart van het toeristische product is bijna altijd een publiek goed. Het is van iedereen – en dus van niemand. “Als je dat niet reguleert, dan wordt het onherroepelijk onder de voet gelopen.”
Maar is er nog een weg terug? En volstaat enkel marketing daarbij? Het aantal vakantiegangers wereldwijd zal alvast niet afnemen. De explosieve groei van de toeristische markt is al vele decennia gaande, en duurt er mogelijk nog evenveel. De toeristische industrie laat topjaar na topjaar optekenen. De sector groeit al decennialang gemiddeld 2 tot 3 procent méér dan de totale economie wereldwijd. In 2012 werd de symbolische kaap van één miljard internationale toeristen gerond. In recordjaar 2019 waren dat er al 1,6 miljard. En wat als groeilanden als China en India nog meer het reispatroon van het Westen overnemen?
Met corona werd de pauzeknop radicaal ingedrukt. Sommigen gewaagden van een genadeslag voor de sector, anderen zagen vooral een opportuniteit, een kans op reflectie. “Ik dacht écht: corona is de bloedneus die deze sector nodig heeft. Hier ligt de kans om de bocht te maken naar een duurzamer model,” zegt Van der Borg. Maar kijk: in 2023 wordt weer netjes bij de aantallen van 2019 aangeknoopt. Corona werd niet de grote reset, de sector heeft hooguit gewacht tot de storm was overgewaaid.
Strandtoerisme was het eerste gezicht van het massatoerisme. Het verdienmodel –hoe meer klanten, hoe beter, ongeacht de kwaliteit – werd lustig gekopieerd.
De
“Je kunt het de ondernemingen of de individuele reiziger zelfs niet kwalijk nemen dat ze er weer vol voor gaan, nu het eindelijk weer kan. Maar het beleid heeft veel te weinig gedaan met die pauze. We hebben dringend meer beleidsmakers nodig die zeggen: ‘Als onze inwoners en ondernemers niet rijker of kwaliteitsvoller kunnen leven, dan hoeft het niet voor ons.’”
Maar veel beleidsmakers hebben koudwatervrees. Zo heeft Venetië al tig keer een toegangsticket aangekondigd als instrument om dagjesmensen te ontmoedigen. “Elke keer hangen de media dan aan de telefoon, en ik antwoord elke keer hetzelfde: dat ticket is er nog niet – en volgens mij komt het er nooit.”
En toch is het besef op andere plekken al wel stevig ingedaald. De stad Amsterdam onderschrijft met haar ontradingscampagne ondertussen het failliet van ‘meer is altijd beter’. En ook in Vlaanderen zijn we helemaal niet slecht bezig, vindt Van der Borg. “Toerisme Vlaanderen heeft sinds 2018 haar ‘Reizen naar Morgen’-verhaal, en daarmee kiest het duidelijk een nieuwe richting: kwaliteit gaat boven kwantiteit.”
Nog niet zo heel lang geleden was het andersom, en waren de naakte cijfers de ultieme graadmeter voor toeristisch succes én voor toekomstig beleid, vertelt Bart Neuts ons. Hij is collega van Jan van der Borg op de Afdeling Geografie en Toerisme, en doet daarnaast beleidsondersteunend onderzoek voor Toerisme Vlaanderen. “Politieke keuzes werden gemaakt in functie van economische cijfers en jobs. Maar dat is dus aan het veranderen.”
In 2020 telde Vlaanderen 80.000 ‘toeristische’ ondernemingen. “Dat cijfer moet je wel met een korrel zout nemen. Daar vallen hotels onder, maar bijvoorbeeld ook cafés, en die draaien uiteraard niet allemaal op toeristen. Je mag vijf à zes procent van onze jobs echt toeristisch noemen.”
Het nieuwe inzicht is dat die vijf procent prima is, dat het niet méér hoeft te worden. “In Spanje ligt het bijvoorbeeld rond twaalf procent, en dat is eigenlijk niet gezond meer. Daardoor word je enorm afhankelijk van toerisme: echt ingrijpen of terugdraaien wordt dan bijzonder lastig, en je maakt je economie ook bijzonder kwetsbaar voor crisissen. Nee, in Vlaanderen moeten we zorgen dat de sector die we nu hebben, rendabel en gezond blijft.”
Hoe voorkom je als bestemming dat je een nieuw Amsterdam wordt? Een goede eerste stap: je ronselt niet langer in het wilde weg nieuwe toeristen, maar je kijkt eerst wat je draagkracht is: hoeveel bezoekers kun je als bestemming eigenlijk aan? Neuts: “Twee jaar geleden hebben we dat bijvoorbeeld uitgezocht voor de Stad Gent. Eerst ga je dan puur mathematisch bekijken: hoeveel ruimte heeft Gent, zodat elke bezoeker ook kan bezoeken wat hij of zij wil bezoeken? Hoeveel tijd spendeert een toerist gemiddeld in de Sint-Baafskathedraal, hoeveel in het Gravensteen? Hoeveel ruimte is er nog over in de winkelstraten, enzoverder.”
De uitkomst van dat rekenwerk is de maximumcapaciteit van de stad – maar over de kwaliteit van de beleving van bezoeker of inwoner zegt zo’n cijfer nog niet veel. “Je wilt geen museum bezoeken op het moment dat dat ‘net onder’ de maximumcapaciteit zit. Dan ga je de kunst allesbehalve optimaal beleven,” verduidelijkt Neuts. Simpel gezegd: de verstilling van Jan Van Eyck verdraagt geen horde smartphones.
Draagkracht meten is dus veel meer dan vierkante meters tellen. Je moet ook rekening houden met de psychologie
van crowding: wat mensen als ‘te druk’ ervaren, verschilt van plaats tot plaats. In een museum of een natuurpark vind je het veel sneller te druk dan in een supermarkt, en op de Meir verdraag je drukte beter dan in Antwerpen Zuid, een wijk met een woonfunctie. “Op de wei van Werchter ga je ook niet klagen dat het te druk is.”
Sinds 2017 wordt er in de Vlaamse kunststeden –Brugge, Gent, Antwerpen, Leuven en Mechelen – ook gepeild naar de houding van de inwoners tegenover het toerisme in hun stad: wat zien zij als voor- en nadelen? Wanneer botst het? En wat blijkt: zeventig procent van de inwoners staat positief tegenover toerisme, en slechts tien procent spreekt zich ronduit negatief uit. Zelfs wie in het toeristische hart van de stad woont, is niet per se negatiever dan inwoners van rustige buurten.
“De reden is simpel: ze verwachten het daar”, zegt Neuts. Hij ondervroeg zelf ooit inwoners van Amsterdam. Die vinden het prima dat er veel toeristen rondlopen in de Kalverstraat of op de Dam, want daar blijven ze zelf weg. “Maar op het moment dat ook de fietspaden overspoeld worden door fietsende toeristen, en je in de stad niet meer van punt A naar punt B kunt, raak je wel gefrustreerd.”
Er zit wel degelijk een bovengrens aan toerisme. Een stad als Amsterdam leerde die les the hard way.
Het kantelpunt komt er wanneer de collectieve lusten kleiner worden dan de collectieve lasten. Je stad wordt een selfiebestemming, en plots heb je als inwoner geen plek meer op de bus.
Wat je verwacht, kleurt je blik. Wie in een stad woont, heeft vaak al minder problemen met mensenmassa’s dan wie op het platteland is gaan wonen. Zo bleek bij een draagkracht-onderzoek in het landelijke Voeren dat er veel meer weerstand leefde tegen toerisme, tegen tweedeverblijvers en vakantiewoningen, dan je zou verwachten op basis van de absolute aantallen toeristen daar. “Het toont mooi hoe belangrijk het is dat je sociale draagkracht meeneemt in je toeristisch beleid.”
Als je eenmaal weet hoeveel toeristen je kan en wil ontvangen, is een volgende vraag: welke toeristen wil je nog? Amsterdam en Barcelona zegden de feesttoeristen de wacht aan, Venetië doet het vandaag liever zonder cruisepassagiers. De ideale toerist voor Toerisme Vlaanderen is vandaag de verblijfstoerist, en dan liefst uit één van onze directe buurlanden. “Die is veruit het interessantst,” zegt Bart Neuts, “en zeker volgens de zogenaamde eco-efficiency-maatstaf. Die koppelt slim economie aan ecologie: hoeveel CO2-uitstoot wordt er geproduceerd per gespendeerde euro?” En dan kom je uit bij Nederlanders, Fransen, Duitsers, Britten – Zwitsers ook, want dat blijken notoire big spenders. “Ze komen van iets verder, en stoten dus iets meer uit, maar ze geven ook een pak meer geld uit.”
Verre markten – de VS, Azië, Australië – zijn volgens die maatstaf een pak minder interessant. “Een Japanner of een Amerikaan zal hier zelden een week blijven logeren. Hooguit een dag of twee, om dan naar Parijs of Amsterdam door te reizen. België en Vlaanderen zijn niet ‘top of mind’ in die landen – en eigenlijk kunnen we dat beter zo houden.”
Ook minder graag gezien: dagjesmensen. Ze blijven maar kort en ze geven nauwelijks iets uit. Bovendien crowden ze tijdens de luttele uren van hun bezoek de hotspots, terwijl een verblijfstoerist de tijd en moeite neemt om verder en langer te kijken. Van der Borg: “Neem nu de cruisetoeristen in Brugge: ze meren aan in Zeebrugge en worden dan voor een paar uurtjes in bussen naar Brugge gereden. Dat soort toerisme biedt geen enkele meerwaarde. Niet voor de stad, en niet voor de bezoeker. Laten we eerlijk zijn: wat heb je aan twee uurtjes Brugge, behalve dat je het van je bucketlist kunt afvinken?”
Niet méér toeristen dus, maar andere. Het is een herijking van het oude toeristische model die op vele plaatsen gebeurt. Zo wil Nieuw-Zeeland niet langer een backpackers-magneet zijn, maar mikt het vooral op ‘kwaliteitstoeristen’, die geld in het laadje brengen. IJsland volgt eenzelfde pad. “Die landen willen een ‘once in a lifetime’-ervaring worden. Het idee is: wie ons echt wil bezoeken, zal ervoor sparen, en zal meteen ook wat langer blijven om er het maximale uit te halen.”
Maar verandering vergt tijd. Vandaag ontvangt Brugge nog steeds massa’s dagjesmensen. De stad tracht de overlast in te dammen door ze te concentreren in de zogenaamde ‘Gouden Driehoek’: alle toeristen worden daarnaartoe geleid, en de rest van de stad blijft gevrijwaard. Jan van der Borg heeft zijn twijfels bij die aanpak. “Dat soort ingrepen werkt wel, maar je kunt ze moeilijk verkopen als duurzaam. Zonder bijkomende maatregelen is het sowieso tijdelijk: als de aantallen blijven stijgen, dan zal die Gouden Driehoek op een bepaald moment toch groter moeten. En wil je echt een stuk van je stad volledig opofferen?”
Dan lijkt een ander recept op het eerste gezicht interessanter: de mensenmassa juist trachten te spreiden in tijd en ruimte. In Venetië bijvoorbeeld bots je vooral op dagjesmensen in de buurt van het San Marco-plein. Slechts enkele wijken verderop waan je je in een andere – haast uitgestorven – stad. Ruimte genoeg toch om die massa naar af te leiden?
“Spreiden is lange tijd zowat de heilige graal geweest in het toerismebeleid”, zegt Bart Neuts. “Maar je moet het wel oordeelkundig doen. Ken je de Negen Straatjes in Amsterdam? Dat is een wijk voor locals die men op een bepaald moment is gaan promoten als ‘het echte Amsterdam’, precies om de druk wat af te leiden van de toeristische hotspots. Instagrammers en influencers stortten zich erop, en binnen de kortste keren werden de Negen Straatjes zelf overrompeld door toeristen.”
Inmiddels heeft Amsterdam het geweer weer van schouder veranderd: spreiden, graag, maar dan liefst zonder de overlast mee te verhuizen. Vandaag probeert men je vooral uit de stad weg te lokken, richting exotisch klinkende attracties als ‘Amsterdam Castle’ en ‘Amsterdam Beach’ – voorheen bekend als Muiden en Zandvoort – of richting ‘ondertoeristisch’ Rotterdam. “Of de toerist die een trip naar Amsterdam boekte, daar dan op zit te wachten, is nog de vraag,” zegt Neuts.
Om maar te zeggen: spreiden is een leerproces. Ook in Vlaanderen wordt er volop mee geëxperimenteerd. Vorig jaar stelde Toerisme Vlaanderen de ‘Kastelen van de Schelde’ voor, een nieuw route langs de kastelen tussen het Gentse Gravensteen en het Antwerpse Steen, dat bezoekers wat uit die twee steden moet wegtrekken. “En eigenlijk zijn ook de fietsroutenetwerken een slimme manier om toeristen zoveel mogelijk te spreiden”, zegt Neuts.
Spreiden in de tijd is een pak moeilijker. Het mooie weer valt nu eenmaal samen met de zomermaanden, en je blijft gebonden aan de schoolvakanties. Maar als daar dan wat aan verandert, zie je het effect wel meteen. Wallonië heeft sinds dit jaar twee weken herfst- en krokusvakantie. Onmiddellijk zag je aan de kust en in de vakantieparken de reservaties een weekje langer binnenlopen.
Het receptenboek tegen overtoerisme kent ook een aantal meer repressieve bladzijden. Zo werd in Amsterdam en Barcelona het verhuurplatform Airbnb tot vijand verklaard. Airbnb zou te disruptief zijn. Het platform, dat begon als een soort ‘stay with locals’ – authentiek voor de toerist, en een extra zakcentje voor de local – werd al snel gekaapt door ontwikkelaars en investeerders. De kritiek was niet mals: Airbnb zou oneerlijke concurrentie organiseren voor de hotelsector, overlast creëren in woonwijken – toeristen durven al eens luidruchtig zijn – en de lokale huurmarkt onderuithalen.
In Vlaanderen klopt dat verhaal echter niet: het aantal Airbnb-locaties valt hier erg mee. Airbnb lijkt een te gemakkelijke zondebok: in Amsterdam staat de huurmarkt al heel lang onder druk. “Ook tijdens corona bijvoorbeeld, en toen waren er zelfs geen toeristen”, merkt Van der Borg fijntjes op.
Een andere favoriete zondebok: de lowcost-luchtvaartmaatschappijen. Het beleid zou radicaler kunnen ingrijpen in de aanvoer van toeristen, zegt Bart Neuts. “Je moet durven kijken naar de landingsrechten op Zaventem of Schiphol. Als het moeilijker wordt om naar de bestemming te komen, zal er sowieso minder groei zijn.” Beperk de aanvoer dus, of verhoog de prijs, of liever nog: beide. Mensen zullen ongetwijfeld minder snel naar Praag vliegen voor een vrijgezellenfeestje als daar een minder gezellige prijs aan vasthangt.
“Helemaal akkoord dat we de echte kosten van die goedkope vluchten moeten doorrekenen”, zegt Jan van der Borg. “Maar de lowcost-maatschappijen zijn niet dé verklaring – en zeker niet de ultieme oplossing – voor het overtoerisme op specifieke bestemmingen. Was het maar zo simpel. Overtoerisme bestond al vóór die maatschappijen er waren. Door dat zwartepieten rond Airbnb en de lowcost-maatschappijen, verspillen we kostbare tijd aan maatregelen die niet de kern van het overtoerisme raken.”
Bottomline lijkt wel dat het toeristische product duurder moet. Geen freeriders meer, de prijs van reizen moet de échte economische en ecologische kosten dekken. “Natuurlijk bots je dan ook onvermijdelijk op een morele overweging”, zegt Neuts: “Moet reizen dan – opnieuw – enkel mogelijk zijn voor kapitaalkrachtige mensen?”
Je moet inderdaad oppassen dat je niet in de retoriek van ‘goede’ versus ‘slechte’ toeristen vervalt, zegt Jan van der Borg. “Ik krijg dat soms te horen: ‘Jullie economen zullen wel vooral voor de rijke toeristen zijn.’ Nee, ik ben voor de toerist met een zo klein mogelijke negatieve nettovoetafdruk – op sociaal, op economisch, op milieuvlak. Dat kunnen dus best heel lowbudget jongerenreizen zijn, of treinreizen, of fietsvakanties, of dichtbij-vakanties. Goedkoop staat niet lijnrecht tegenover duur en duurzaam.”
We horen geen van beiden de burger oproepen: stop volledig met reizen, of hou het lokaal. “Ik denk oprecht dat toerisme goed is voor de mensheid”, zegt Van der Borg. “Het is één van de motoren van de wereldeconomie, en je kunt ermee aan ontwikkeling en armoedebestrijding doen. Reizen is ook een recht geworden. Die momenten van intense beleving tijdens vakanties, die willen we niet meer afgeven. Daarom dat we het ook blijven doen, ondanks de crisis, ondanks inflatie. We geven misschien wat minder geld uit, we gaan misschien wat korter, maar gáán zullen we.”
En op reis gaan, dat betekent opnieuw: over de grens. Vakantie in eigen land heeft weer zijn oude plaatsje van voor corona ingenomen, als ‘één van de’ gezinsvakanties, zelden de hoofdvakantie. “Ik snap dat wel”, zegt Neuts. “België heb je nu eenmaal snel gezien. Ik heb zelf een tijd in Nieuw-Zeeland gewerkt, met enkel Australië in de buurt, en toen miste ik dat reizen enorm. In Europa zit je op slechts één uur van zoveel verschillende variaties in omgeving, eten, taal, religie … Reizen is verrijkend, het opent je blik. Zeker in de huidige gepolariseerde wereld.”
Toerisme moet je koesteren, overtoerisme moet je aanpakken, besluit Van der Borg. “Het is een gigantisch cruiseschip dat we van koers moeten doen veranderen. Dat vraagt enorm veel energie, maar het kan nog wel. In Nederland zeggen we: ‘De wal keert het schip.’ Pas als je echt tegen de kade dreigt aan te knetteren, gaat het roer om.” ● (wv)
“Je moet durven kijken naar de landingsrechten op Zaventem of Schiphol. Als het moeilijker wordt om naar de bestemming te komen, zal er sowieso minder groei zijn.”
—
De stad Brugge tracht de overlast door dagjesmensen te beperken tot de ‘Gouden Driehoek’. Jan van der Borg: “Maar zonder bijkomende maatregelen is dat niet duurzaam: op een bepaald moment zal die Driehoek toch groter moeten.”
CULTUUR — Een bijsluiter voor de festivalzomer
Volgens muziekpsycholoog Mark Reybrouck doen we er goed aan om zoveel mogelijk verschillende soorten muziek te beluisteren: uit alle werelddelen en van alle tijden. Gaande van pop, jazz of klassiek tot Indische sitarmuziek of Afrikaanse percussie. “Zo verbreden we onze luisterhorizon en leren we wat het effect is van die verschillende genres op het lichaam.”
effect
bonkende bassen op ons lichaam? Waarom versterken meezingers het groepsgevoel? En hoe verklaar je een kippenvelmoment bij een breekbare popsong? Terwijl publiek en artiesten zich stilaan klaarstomen voor de festivalzomer, vragen wij muziekpsycholoog Mark Reybrouck wat al die beats, riedels en symfonieën doen met een mens.
Of onze levens in aanmerking komen voor een verfilming is nog maar de vraag, maar dat weerhoudt er ons niet van om ze toch al spontaan van een soundtrack te voorzien. We draaien klassiek tijdens het koken, techno bij de krachttraining of een bluesnummer in de wagen, als troost voor de avondspits. Ook los van onze eigen playlists valt er heel wat muziek te rapen. Denk aan meezingers op feestjes, muzak in de metro of softrock in de supermarkt. Je kan geen stap zetten of je knalt tegen een toonladder aan, als je daarvoor al niet was uitgegleden over een stroperige melodie.
De meest simpele verklaring voor onze hang naar muziek? “Wellicht dat we ze ‘mooi’ vinden”, zegt muziekpsycholoog Mark Reybrouck. Al kan je daar meteen al kanttekeningen bij maken. “Hoewel muziek in principe universeel is, zijn genres en trends cultureel bepaald. Onze muzieksmaak wordt sterk geconditioneerd door de media – door wat ons wordt aangeboden via radiohitlijsten of Spotifyplaylists. Wat we ‘mooi’ vinden, heeft dus ook te maken met wat we voorgeschoteld krijgen.”
“Als je wil weten welke muziek we van nature verkiezen, dan zijn baby’s het beste onderzoeksobject. Zij reageren bijvoorbeeld geprikkeld op techno of harde rock, maar kalmeren van klassieke muziek of gregoriaans. Ze zijn een ‘onbeschreven blad’ en weten in hun onbevangenheid wat goed is voor hun lichaam (lacht).”
Welke muziek wij – geconditioneerde luisteraars – opzetten en waarom hangt af van ontelbare factoren. “Gaande van je leeftijd en geslacht tot je stemming of het uur van de dag”, zegt Reybrouck. “Er is zelfs al een belangrijk verschil tussen alléén luisteren of samen met anderen.”
Alleen luisteren – bewust de eenzaamheid opzoeken – doen we bijvoorbeeld om ons af te sluiten van de wereld, vaak ook met een koptelefoon. We doen dat om tot rust te komen, maar evengoed om ons op te peppen tijdens het joggen of om geconcentreerd te kunnen werken. Muziek die je graag hoort, geeft je automatisch een gelukkig gevoel. Onze hersenen maken dan een koppeling met de lustcentra van het brein, waardoor we beter functioneren, gemotiveerder zijn en meer energie krijgen.”
Muziek helpt ook om onze emoties bij te sturen. Als we gestresseerd zijn, zetten we een rustig nummer op, en als we ons down voelen, luisteren we naar muziek die ons opvrolijkt. Al betekent dat niet dat we steeds de tegenstelling opzoeken. “Wie zich triest voelt, luistert vaak ook net naar melancholische popnummers of stukjes klassiek
– muziek die als het ware ‘meeleeft’. Dat soort muziek biedt dan troost en we halen er kracht uit. Daarom horen we die ook zo vaak bij begrafenissen.”
Dat we kunnen genieten van muziek die eigenlijk pijn doet, heeft te maken met een compensatiemechanisme in onze hersenen. “Bij het horen van een breekbare melodie of een gevoelige zangpartij worden soms bepaalde hormonen vrijgemaakt – we noemen ze de lusthormonen – en dat kan leiden tot een kippenvelmoment of ‘huidorgasme’: een koude rilling die de lichaamshaartjes overeind doet staan. Het is een typische reactie die we ervaren als we ons diep geraakt of ontroerd voelen.”
Welke muziek zo’n kippenvelmoment veroorzaakt is voor iedereen anders, maar het gebeurt doorgaans bij eerder rustige muziek, zegt Reybrouck. “Een belangrijke voorwaarde is dat je zo’n gevoel van ‘geraakt worden’ durft toe te laten. Jongeren zullen in groep bijvoorbeeld minder snel openstaan voor een ontroerend stukje klassieke of popmuziek – omdat het niet ‘stoer’ is. Terwijl ze er wél de tranen van in de ogen krijgen als ze op hun eentje luisteren – omdat het ervaren van emoties op dat moment is ‘toegestaan’.”
“Als je wil weten welke muziek we van nature verkiezen, zijn baby’s het beste onderzoeksobject.
Zij reageren geprikkeld op techno of harde rock, maar kalmeren van klassieke muziek of gregoriaans.”
Naar de festivalweide trekken jongeren dan weer in de eerste plaats om te feesten. Daar speelt het sociale aspect sterk mee. “Van muziek gaat een enorm verbindende kracht uit. Festivalgangers zingen en masse mee met hits en een dansende menigte laat de lichamen bijna als één collectieve massa bewegen. Dat roept een gigantisch samenhorigheidsgevoel op, en dat werkt dan weer in op het beloningssysteem van de hersenen.”
Samen zingen helpt om een groepsgevoel te creëren, in alle tijdperken en in alle culturen. Denk aan soldatenliederen, religieuze gezangen of de ‘worksongs’ van plantageslaven. “Tijdens het zingen maken de hersenen oxytocine aan, een stof die bekendstaat als het knuffelhormoon en een belangrijke rol speelt bij het vormen van vriendschappen of liefdesrelaties”, duidt Reybrouck. “Als je samen zingt, voel je je dus enorm verbonden. En dat effect wordt nog eens versterkt in een massa, zoals tijdens festivals of voetbalwedstrijden.”
Meezingen met Bazart, Bruce Springsteen of Beyonce maakt ons ook nog eens gelukkiger. “Men heeft ooit het speeksel van zangers vergeleken voor en na een flinke zangpartij. Wat bleek? Zingen verhoogt de concentratie van immunoglobuline A, een antistof die het immuunsysteem activeert. Net als bij dansen maken we tijdens zingen ook nog eens endorfines aan, waardoor ons stressniveau daalt en we ons gelukkiger gaan voelen.”
Alarm!
Geen wonder dus dat je op festivals bijna uitsluitend blije gezichten ziet. Maar er zit ook een – nogal luidruchtig –addertje onder het gras. “De muziek staat véél te hard. Festivals halen een geluidsniveau van 100 decibel of meer, en dat kan schadelijk zijn. Vaak denkt men daarbij uitsluitend aan gehoorschade, maar het gaat om veel meer. Muziek bestaat uit luchttrillingen, die binnenkomen via de oren maar ook worden opgenomen door onze organen, botstructuren en bindweefsels in en rond de organen. Muziek werkt in op ons hele lichaam.”
Luide elektronische muziek bijvoorbeeld – zoals bij een dancefestival – bestaat uit een continue opeenvolging van beats, en die brengen het lichaam in een toestand van verhoogde arousal, een soort alarmtoestand. De beats roepen een schrikreflex op, zoals bij een knal. Daardoor versnelt de hartslag en komen er stresshormonen vrij. Af en toe wat van die adrenalinestootjes ervaren kan geen kwaad, maar je lichaam er continu aan blootstellen kan zeer belastend zijn.
“Op lange termijn kan overprikkeling door muziek een effect hebben op onze hormoonhuishouding, ons hart- en vaatsysteem en zelfs op ons immuunsysteem”, zegt Reybrouck. “Je moet dus naar je lichaam luisteren en op tijd de rust opzoeken. En dat is soms het probleem bij tieners, die nood hebben aan sterke prikkels en hun grenzen aftasten – ze blijven doorgaan, soms in combinatie met drugs die de stresshormonen verder activeren. Op die manier kunnen ze ongemerkt hun lichaam echt schade toebrengen. We zijn zodanig verslaafd aan overprikkeling dat we muziek die bestaat uit natuurlijke klanken zelfs als ‘saai’ ervaren.”
Volgens Reybrouck doen we er goed aan om afwisseling op te zoeken en zoveel mogelijk verschillende soorten muziek te beluisteren: uit alle werelddelen en van alle tijden. Gaande van pop, jazz of klassiek tot Indische sitarmuziek of Afrikaanse percussie. Zo verbreden we onze luisterhorizon en leren we wat het effect is van die verschillende genres op het lichaam. Daar beginnen we het best zo vroeg mogelijk mee. “Uit onderzoek blijkt dat kinderen tot acht jaar openstaan voor alle soorten muziek, zelfs de meest moeilijke. Ze hebben nog een ‘open luisterhouding.’”
Op latere leeftijd wordt dat al iets lastiger, omdat onze muzieksmaak dan al stevig geconditioneerd is. Daarom zullen we vreemde muziek ook sneller als ‘slecht’ of ‘onaangenaam’ ervaren. Onbekend maakt onbemind, en dat mag je letterlijk nemen: als je steevast naar pop luistert en plots hoor je een stukje klassiek, dan kan dat tot weerstand leiden, aldus Reybrouck. “Hetzelfde geldt voor muziek uit andere culturen, met een toonsysteem dat afwijkt van het onze of instrumenten die we niet gewoon zijn. Maar als we vaker dergelijke muziek horen, dan ebt die weerstand weg, en zullen we die muziek ook gaan herkennen en accepteren.”
Kunnen we onszelf trainen in het beluisteren van muziek? “Ons brein is plastisch, dus je kan het een beetje ‘kneden’. Daarvoor moet je je hersenen blijven uitdagen, stap voor stap. Als je niks kent van klassiek heeft het geen zin om plots een zware symfonie op te zetten, want dat schrikt af. Het is beter om de grenzen telkens een beetje te verleggen, tot net aan de rand van de comfortzone. Zoals een gewichtheffer die altijd een iets zwaardere halter optilt, of iemand die mondjesmaat een nieuwe taal leert. Als je dan kan genieten van complexere muziek – die afwijkt van de norm en aanvankelijk minder goed in het gehoor ligt –, ervaar je mogelijks ook diepere emoties. Je merkt hoe ingenieus die ‘moeilijke’ muziek in elkaar zit, wat kan leiden tot een gevoel van verwondering.”
“Overprikkeling door muziek kan een effect hebben op onze hormoonhuishouding, ons hart- en vaatsysteem en zelfs op ons immuunsysteem. Je moet naar je lichaam luisteren en op tijd de rust opzoeken.”
Ook zelf muziek spelen heeft een gunstig effect, weet Reybrouck. Je scherpt er bijvoorbeeld je motorische vaardigheden mee aan. Wie een instrument bespeelt is sneller in het aanleren van andere handelingen waarvoor je dat soort vaardigheden nodig hebt. “Uit neurologisch onderzoek blijkt bovendien dat de hersenen van topmuzikanten er anders uitzien dan die van wie niet op hoog niveau musiceert. Bepaalde hersendelen zijn meer ontwikkeld en de linker- en rechterhersenhelft zijn beter verbonden, wat maakt dat het brein op bepaalde vlakken sneller werkt. Dat effect zie je trouwens óók bij wie heel intensief naar muziek luistert.”
Is muziek dan een wondermiddel? “Muziek houdt onze hersenen fit”, zegt Reybrouck. “Muziek spelen is bijzonder uitdagend als vaardigheid. Maar zelfs een nummer zingen is al pure hersengymnastiek: je moet de juiste toon aanhouden, op je ademhaling letten, de tekst en melodie onthouden ... Terwijl je dat doet zijn tal van hersenverbindingen aan het werk, net zoals wanneer je intensief luistert. Maar ook op het lichaam heeft muziek een weldadige uitwerking. Ga een half uurtje op bed liggen, luister naar muziek en laat je emoties de vrije loop. Je zal je meteen een pak meer ontspannen en dus gezonder voelen.” ● (pjb)
Luide elektronische muziek, zoals bij een dancefestival, bestaat uit een continue opeenvolging van beats, en die brengen het lichaam in een soort alarmtoestand. De beats roepen een schrikreflex op, waardoor de hartslag versnelt en er stresshormonen vrijkomen.
Loneliness is widespread, but it is also one of the most misunderstood afflictions of modern life. In the eyes of KU Leuven researchers Jasper De Witte and Luc Goossens, finding out more about the nature of loneliness is key to combatting its ill effects.
ven before the pandemic, there was an ‘epidemic of loneliness,’ and it was affecting physical health and life expectancy.” – The New York Times, 20 April 2022
“One in three Belgians feels ‘very lonely’.” – The Brussels Times, 25 August 2022
“Yet amid this reported epidemic of loneliness, there is increased understanding that relationships are essential to our mental and physical wellbeing.” – The Guardian, 19 January 2023
Headlines such as these speak in no uncertain terms about the next great epidemic sweeping across society. Not a virus, nor a bacteria, but a feeling: loneliness. A universal bane consuming our society. One which is coming to claim us all.
The research, and the researchers, say otherwise. “Loneliness shouldn’t be problematised. Loneliness is a normal thing,” argues Jasper De Witte, research expert in the Social and Economic Policy and Social Inclusion Research Group at the KU Leuven Institute for Work and Society (HIVA). De Witte has examined the structural causes of loneliness and how it manifests itself in the elderly. What he has found runs contrary to the established narrative. “Loneliness –apart from the COVID-19 pandemic − is not unequivocally increasing. There is research that shows that in certain European countries it was even decreasing just before COVID-19.”
This assessment is seconded by Luc Goossens, professor emeritus in the Faculty of Psychology and Educational Sciences and an expert on loneliness: “In psychogerontology, we find on average that
the current generation of the elderly is less lonely compared to earlier generations. Today, elderly people feel more in control of their life and say, ‘If it doesn’t please me, I will change it.’ Whereas they were less inclined to do so in earlier generations.”
Good data on loneliness only goes back about 40 years. In that time there have been fluctuations in loneliness amongst various demographic groups, with developments such as the unexpected rise in adolescent loneliness raising legitimate concerns. But these fluctuations are part of a larger story, one where a baseline of loneliness is an inherent part of the human condition. Or, in the words of Jasper De Witte: “Loneliness belongs to all ages.”
“Loneliness belongs to all ages.”
The fact that we speak of loneliness as a monolithic feeling is perhaps an indicator that we are not talking about it properly. Scientists generally distinguish between social and emotional loneliness. De Witte: “Social loneliness refers to a lack of meaningful relationships with a broader group of people, such as acquaintances, neighbours or colleagues.”
Social loneliness was brought home to many during the COVID-19 pandemic, when social contacts were drastically diminished during repeated lockdowns. Quite unexpectedly, this personal experience opened a window to greater understanding and empathy toward others and their suffering. Loneliness itself became a less taboo topic.
During
pandemic loneliness became a less taboo topic.
Emotional loneliness, on the other hand, can run quite deep. “Emotional loneliness means you lack an intimate close relationship, a partner or a best friend, with whom you can talk about anything and nothing, and with whom you really have a close intimate connection. And that’s a very different thing,” says De Witte. “For example, imagine an older man whose wife passes away. He will feel emotionally lonely. He may have many family members and friends and acquaintances, but he will still feel lonely.”
However it comes about, loneliness itself is not a crisis. It can even be a positive thing, forcing us to assess our social situation and address an emotional need in much the same way hunger or thirst indicate a physical need. “In most cases, loneliness will not
last long, because you reconnect with others,” explains Goossens, “So loneliness is not actually a defining feature of society. It’s hard to imagine how it could be, as we are social beings.” De Witte agrees: “Everybody goes in and out of loneliness, everybody feels more or less connected throughout the course of life. It fluctuates during your lifespan. That’s important to realise. Everybody has a time at some point when they feel lonely.”
Nevertheless, repeated or constant loneliness can become problematic, as can loneliness enforced by outside circumstances. To see who is suffering, and what we can do about it as a society, we need to take a deeper look at the data.
The conflation of social and emotional loneliness has led to a fair bit of confusion over who exactly is suffering in the long term. Professor Goossens notes that the confusion starts with the way we obtain our data on the issue: “We typically have one question, ‘How often do you feel lonely?’ People who say they regularly or always feel lonely are put together as ‘lonely people’. But the reality is only a very small percentage is always lonely. Of course, it’s still bad, but I want to emphasise that it’s not as though a great many people feel lonely all the time.”
Sources of loneliness are many and varied. “There’s an enormous inequality with respect to loneliness,” says De Witte. “For example, women are generally lonelier than men due to higher rates of underlying factors: they live longer and are more likely to be widowed, and they often have lower levels of health and income. In general, people with health problems are lonelier than people without health problems. People who live in poverty are lonelier than people who do not live in poverty. So there is a structural component to loneliness, there are social determinants that make people feel more or less lonely.”
No matter the cause, the data are clear: the highest overall rates – and largest recent increase – of loneliness are to be found amongst the young. These are often adults in their 20s and 30s who are confronting the hard realities of making their way in life and finding their expectations challenged. More worrisome is the dramatic rise in loneliness reported amongst secondary school children, almost doubling from 2012 to 2018. Professor Goossens, himself an expert on loneliness in adolescents, believes that this spike is behind many of the headlines about an overall rise in loneliness.
Researchers are quick to offer explanations such as smartphone ownership, which in adolescents has grown at a rate concomitant with loneliness. The thought is that young people on their phones are not connecting to their peers in a meaningful way. Yet Professor Goossens cautions against immediately accepting the smartphone argument, as other aspects of adolescent life may be just as explicative. For instance, the rate of adolescents getting a good night’s sleep – at least 7 hours – has fallen in proportion to the rate that loneliness has risen. “There is a possible explanation that adolescents are so sleep deprived it’s difficult for them to be in a good mood. Or there are opportunities to connect to others that they miss out on.” Without more data, any causal explanation remains a best guess.
A great deal more research will therefore be needed to effectively determine the causes of loneliness at every stage of life. To learn more, De Witte is about to start a four-year research project with colleagues at VUB and Thomas More university college on the impact of neighbourhoods on individual loneliness. “What we want to know is, for example, when you live in the city or a place where there are a lot of benches, a lot of parks, a lot of communal spaces, a lot of social activity, do people feel less lonely? Or do they feel more lonely in places that are more remote? The international literature is not clear either way.”
Just because more research is needed does not mean we must simply accept the ill effects of loneliness. Effective treatment is accessible to anyone within reach of another person. De Witte: “Having at least one person, one close contact, a loved one, a best friend, a brother or sister, that is very important. You see that having one contact makes the biggest difference between loneliness and feeling connected. Having additional contacts after that helps of course, and loneliness will decrease with the increasing number of contacts. But having one contact is really important.”
There are also actions we can take as a society to help others connect, especially when it comes to laborious or financially onerous interventions. “I think the government has an important responsibility to
take away the inequalities in loneliness,” argues De Witte. “For example, I did an interview two years ago with an elderly person in Antwerp who lived in poverty. He liked to go to the Scheldt, to sit by the river. But the bus stopped going there, he didn’t have the money to take a taxi, and his health problems didn’t allow him to walk more than 100 metres. As a result his social life, or the possibilities for having one, was severely limited because of poverty.”
That instinct to sit by a river is well supported by the research. Surrounding oneself with nature is not an antidote to loneliness in itself, but it is a helpful first step in bringing people together. “You have to be sure there are green spaces around buildings, especially when there are many older adults who live in the area,” says Goossens. “One study showed that if there’s an increase in green space, then loneliness decreases. That’s not because of the trees; if you are in such an environment you can walk your dog, you can meet other people. You can sit down on a bench. Also important is blue space. If you have water there, make sure that people can walk beside the water, it makes a big difference.”
Whatever the intervention, there are plenty of people who are suffering from loneliness and need understanding and assistance. With more research and more widespread empathy, hope for those in need is greater than ever.
Which is a pretty good headline in its own right. ● (gp)
“Having one contact makes the biggest difference between loneliness and feeling connected.”
… kaarsjes mocht KU Leuven Research & Development – aka LRD – vorig jaar uitblazen. In 1972 was KU Leuven wereldwijd één van de eerste universiteiten met een dienst voor maatschappelijke valorisatie, die ervoor moet zorgen dat resultaten van wetenschappelijk onderzoek hun weg vinden naar de samenleving.
Op dat moment bestond LRD uit de spreekwoordelijke twee man en een paardenkop, vandaag zijn dat 144 medewerkers. In 2022 werden er 3.071 samenwerkingscontracten afgesloten met ‘derden’ – een andere universiteit, een bedrijf, een non-profitorganisatie… Dat kan gaan van een onderzoeker die een paar uur advies geeft tot projecten van ettelijke miljoenen en met meerdere partners, al dan niet gesubsidieerd door de overheid of de EU. LRD leverde ondersteuning bij 502 projectaanvragen binnen Horizon Europe, het voornaamste financieringsprogramma voor onderzoek en innovatie van de EU. KU Leuven staat in Europa op 1 wat de deelname aan Horizon Europe-projecten betreft.
In de geschiedenis van LRD werden tot nog toe 151 spin-offs opgericht. 124 daarvan zijn nog actief, met in totaal meer dan 7.700 werknemers wereldwijd. Tussen 2005 en 2022 haalden KU Leuven-spin-offs samen meer dan 1,8 miljard euro op aan investeringskapitaal. 7 spin-offs trokken zelfs naar de beurs.
LRD is ook betrokken bij het plannen, opzetten en beheren van incubatoren en wetenschapsparken. Die bieden state of the art kantoor- en laboruimte voor kennisgedreven bedrijven, in het Leuvense en daarbuiten. De wetenschapsparken Arenberg en Haasrode bijvoorbeeld zijn samen goed voor 145 hectare
Studenten die ondernemerskriebels voelen, begeleidt LRD via KU Leuven KICK – dat leidde al tot 562 businessplannen. En volgens een recente enquête zou maar liefst 75% van de studenten rondlopen met een eigen innovatief idee …
Binnen de Associatie KU Leuven worden er elk jaar zo’n 200 nieuwe uitvindingen gemeld. In 2022 werden er 144 octrooien goedgekeurd. Een octrooi wordt aangevraagd als dat nodig is om investeren in de verdere ontwikkeling voldoende aantrekkelijk te maken – zo kost een nieuw geneesmiddel op de markt brengen al snel een paar miljard euro.
Een mooi voorbeeld van hoe wetenschappelijk onderzoek het verschil kan maken, is tenofovir, wereldwijd het meest gebruikte anti-hiv-middel, dat voortspruit uit research aan het Rega Instituut van KU Leuven. In ontwikkelingslanden werden er al bijna 10 miljoen patiënten mee behandeld. Het medicijn wordt er verkocht tegen productiekost en van de verkoop in die landen vloeit welgeteld 0 euro terug naar KU Leuven. ● (ivh)
Bart Moeyaert is een academiejaar lang ‘writer in residence’ aan KU Leuven.
Hij treedt in de voetsporen van Saskia De Coster en Annelies Verbeke.
hou op met zullen dat eeuwige zullen of kun je niet zonder
als je geen plek vindt waar je je hart hoort ga dan toch zitten
troost je aan bomen ze komen de dag door met jou er nu onder er scheelt van alles en anders dan gister probeer niets te willen
laat los wat loos is word er een deel van deel eens het wonder hoe klinkt een geluid dat enkel van jou is en de rest doet verstillen
Professor ingenieurswetenschappen Lieve Helsen is expert in thermische systemen. Ze legt uit hoe je vandaag efficiënt en duurzaam verwarmt. “Een verwarmingsinstallatie produceert warme lucht of warm water. Dat kan met aardgas, zoals bij condensatieketels, of met zonne-energie, via een zonnecollector. Maar je kan ook warmte gebruiken die vervat zit in de omgevingslucht, de bodem of het grondwater. Die moet je nog verder opwarmen, met een relatief kleine hoeveelheid elektriciteit, om ze op de gewenste temperatuur te krijgen. Dat is wat een warmtepomp doet.”
Een warmtepomp en zonnepanelen zijn duurzamer dan een condensatieketel op aardgas. Maar we hoeven niet elk huis apart te voorzien van dergelijke systemen.
“We zouden beter collectief denken. Eén warmtepomp installeren die drie huizen van energie voorziet. Op extreem koude dagen kan een gasketel – die nog aanwezig is in één van de huizen – bijspringen. Collectief denken is dé manier om duurzame technologieën haalbaar en betaalbaar te maken.”
Hoe kijkt Helsen naar de huidige energiecrisis? “Energie werd in het verleden onvoldoende naar waarde geschat. De huidige prijs is een eerlijkere prijs. Mensen springen daardoor bewuster om met energie en maken duurzamere keuzes. Natuurlijk zijn er sociale correcties nodig voor wie zijn energiefactuur niet kan betalen. Die groep willen we immers mee op de kar richting meer duurzaamheid krijgen.”
“In de toekomst zullen we meer moeten inzetten op lokale, hernieuwbare energiebronnen en restwarmte of -koude, en ervoor zorgen dat we die flexibel kunnen inzetten en opslaan”, zegt Helsen. “Zo zullen we de bevoorrading beter kunnen voorzien, wordt de prijs stabieler én doen we iets voor het milieu. Dat alles vraagt om een langetermijnvisie, een systeembenadering en moed van onze beleidsmakers.” ● (pjb)
Beluister de podcast
“Collectief denken is dé manier om duurzame technologieën haalbaar en betaalbaar te maken.”
In de KU Leuven-podcast Sonoor zetten we opmerkelijk onderzoek in de kijker en gunnen onze wetenschappers je een blik achter de schermen.
Vrees voor veroudering?
Professor Mathieu Vandenbulcke is ouderenpsychiater aan het Universitair Psychiatrisch Centrum
KU Leuven en directeur van het Leuven Brain Institute. Hij behandelt onder meer ouderen met dementie, depressies of psychoses, en zoekt naar een verklaring. “In de geheugenkliniek observeren we patiënten, brengen we hun ziektegeschiedenis in kaart, en doen we neuropsychiatrisch onderzoek. Via hersenscans brengen we het brein in beeld. Die informatie proberen we te linken aan symptomen of gedragsveranderingen.”
Hoewel hij veel ellende te zien krijgt, is Vandenbulcke zelf niet bang om ouder te worden. “Veroudering wordt te vaak als iets negatiefs gezien. We associëren het met zorg en last, ziekte en afhankelijkheid ... Terwijl ouder worden eigenlijk goed is voor ons mentaal welzijn. Ouderen richten zich meer op de positieve aspecten van het leven en zijn emotioneel stabieler. Ook depressies komen minder vaak voor in die leeftijdscategorie. Als de clichés rond ouderdom bevestigd worden, is er geen sprake van ‘normale’ veroudering. Dan is er iets meer aan de hand.”
Gelukkig ouder worden heeft ook deels te maken met aanvaarding, zegt hij. “Veel ouderen krijgen te maken met gezondheidsproblemen. Je daartegen verzetten is zinloos. Mensen die kunnen loslaten en hun verwachtingen afstemmen op wat nog mogelijk is, zijn vaak gelukkiger. Ook hulp durven aanvaarden is belangrijk. En het gevoel hebben dat je een goed leven hebt geleid – dat je een bijdrage hebt geleverd aan de samenleving. Daar kan je best nu al aan beginnen.”
Aan het Leuven Brain Institute, dat het hersenonderzoek aan KU Leuven en UZ Leuven bundelt, zoekt men intussen verwoed naar een middel tegen dementie.
“Op tien à vijftien jaar tijd zijn er enorme stappen gezet op het vlak van diagnostiek, hebben we meer inzicht in de ziektemechanismen gekregen, en is er een eerste aanzet gedaan om therapieën te vinden. De hersenen zijn complex, maar als we op hetzelfde elan verder gaan kunnen we over nog eens vijftien jaar misschien wel met doeltreffende behandelingen komen.” ● (pjb)
Ontdek alle podcasts op https://stories.kuleuven.be/nl/ku-leuven-podcasts-sonoor
“We zien veroudering te vaak als iets negatiefs, terwijl het net goed is voor ons mentaal welzijn. Ouderen richten zich meer op de positieve aspecten van het leven en zijn emotioneel stabieler.”© KU Leuven –RS
18 februari 1795. Onze streken zijn al enkele maanden de facto ingelijfd
bij Frankrijk. In Brussel is alles in gereedheid gebracht om Jean-Joseph Drault te vieren, die een half jaar eerder tot primus van de Leuvense universiteit is uitgeroepen. Er is veel militair vertoon, patriottische liederen weerklinken, en het verzameld werk van Rousseau ligt klaar als geschenk. Niet aanwezig: de Leuvense professoren. En ook de laureaat zelf is nog nergens te bekennen …
Op dat moment zijn de Leuvense primusvieringen een uniek fenomeen en een begrip in binnen- en buitenland. Zelfs de beroemde Encyclopédie van Diderot en d’Alembert wijdde er een paar decennia eerder een lemma aan. De eerste viering vond plaats in 1429 en mettertijd zijn de festiviteiten steeds grootser en uitbundiger geworden – denk aan vuurwerk, kanonsalvo’s en triomftochten door de stad.
De primus is niét de beste student van de universiteit, maar wel degene die als winnaar uit de bus is gekomen tijdens een jaarlijks concours aan de Artesfaculteit. Daar begonnen studenten rond hun zestiende aan een twee
jaar durende basisopleiding, voor ze bijvoorbeeld geneeskunde of theologie gingen studeren. Ze waren ondergebracht in vier pedagogieën – het Varken, de Lelie, de Burcht en de Valk –, waartussen een gezonde rivaliteit bestond. Een pedagogie die drie jaar na elkaar de primus wist te leveren, kreeg, bij wijze van wisselbeker, drie kronen uit de schatkist van de universiteit.
Primus werd je als je bij de beste drie studenten behoorde van je pedagogie voor het eindexamen van de Artesfaculteit én vervolgens het best presteerde tijdens een filosofie-examen waarbij je vijf uur lang door een jury van doctores aan de tand werd gevoeld.
—
Deze litho toont een tafereel uit de praalstoet van 1884 georganiseerd bij de viering van het jubileum van de Leuvense universiteit. Het tafereel beeldt de primusviering uit van François de Sécus uit Bergen (Mons), student van pedagogie het Varken, op 11 augustus 1778.
Een Slimste Mens ter Wereld avant la lettre dus, maar de Leuvense primus kreeg wel wat meer dan een ‘oorkonde’ en een onkostenvergoeding. Huldedichten, waardevol zilverwerk, en zelfs, voor een uit Brussel afkomstige primus tijdens de heerschappij van Jozef II, een beurs om vier jaar verder te studeren.
Eerst werd er in Leuven gefeest, en dat drie tot vijf dagen lang, met banketten die zo rijkelijk met wijn waren overgoten dat het drankbudget overeenkwam met een bedrag waarvoor de drukker van de universiteit twee jaar moest werken. De primus werd in een prael-treyn door de stad gedragen, langs triomfbogen, en onder begeleiding van tromgeroffel, beiaardklanken en trompetgeschal. Vervolgens trok de hele stoet naar de geboorteplaats van de primus, waar het feest nog eens dunnetjes werd overgedaan.
Tijdens de achttiende eeuw komt er steeds meer kritiek op de primusviering. Sommigen vrezen dat een primus weleens naast zijn schoenen zou kunnen gaan lopen. Ook ergert men zich aan de overlast – er breken geregeld vechtpartijen uit tussen studenten van de verschillende pedagogieën. De kerk vindt het dan weer jammer dat niet de meest vrome student wordt beloond. Keizer Jozef II ergert zich aan de exuberante uitgaven voor de primusvieringen, maar hij laat de traditie ongemoeid.
Het daaropvolgende Franse bewind loopt al helemáál niet hoog op met de idee van een primusverkiezing. Egalité weet u wel … Als Jean-Joseph Drault in augustus 1794 tot primus wordt uitgeroepen, duurt het een half jaar voor de viering kan plaatsvinden, omdat de nieuwe machthebbers de universiteit een aantal maanden hebben gesloten. Het moet een viering worden in republikeinse stijl – vandaar Rousseau in plaats van zilverwerk … Maar de laureaat laat zich verontschuldigen wegens ziekte. Een daad van protest vanuit Leuven, zo wordt aangenomen – de professoren zijn immers niet uitgenodigd nadat ze zelf eerder waren weggebleven bij de inhuldiging van de ‘tempel van het opperwezen’ in de Sint-Michielskerk. De Fransen zijn pas amusé en het doet de al gespannen verhoudingen met de universiteit geen goed.
Toch is Jean-Joseph niet de allerlaatste primus. Er zal er nog drie keer één worden verkozen, tot het Franse bewind in oktober 1797 de universiteit opnieuw sluit, en het doek definitief valt voor de primusverkiezingen in Leuven. ● (ivh)
De primus kreeg van zijn geboortedorp of -stad een mooi geschenk, vaak zilverwerk, zoals dit vijfdelige schrijfstel, dat de universiteit enkele jaren geleden kon verwerven uit een privéverzameling. Het werd in 1771 door de stad Breda geschonken aan primus Antonius Simons. Op het blad, dat rust op vier pootjes, zijn een zandstrooier, een tafelbel en een inktkoker geplaatst; onder de bel bevindt zich een kleine kaarshouder.
Tijdens de achttiende eeuw komt er steeds meer kritiek op de primusviering. Sommigen vrezen dat een primus naast zijn schoenen zou kunnen gaan lopen.Lucy
‘La bière est en Belgique la véritable, la seule boisson nationale’, zo stond anno 1880 te lezen in de catalogus bij de nationale tentoonstelling die vijftig jaar België vierde. Het was zowat het startschot van de ‘vererfgoeding’ van het Belgisch bier en de bijhorende gebruiken en tradities. Dat proces kende een kleine anderhalve eeuw later, meer bepaald in 2016, een hoogtepunt toen Unesco onze biercultuur een plaats gaf op zijn lijst met immaterieel erfgoed.
Of het nu gaat over koelkasten of gsm’s, er valt nog heel wat te verbeteren aan de duurzame ontmanteling van ons elektrisch en elektronisch afval. We kopen te snel nieuwe toestellen in plaats van de oude te herstellen. En recyclage komt vaak neer op toestellen vermalen in plaats van nog bruikbare onderdelen te recupereren. De industrieel ingenieurs van het Re- and Demanufacturing Lab zoeken naar een hightech-aanpak om dat probleem te verhelpen: van een app waarmee herstellers van wasmachines in de kringloopwinkel tijd besparen tot een lopende band waarop laptops automatisch herkend en losgeschroefd worden voor demontage.
Maaltijdbezorging, huishoudhulp of freelancewerk: steeds meer mensen verdienen een extra centje of zelfs een volledig inkomen via digitale deelplatformen. Handig voor klanten, maar is het ook altijd een goede deal voor de bezorger of de hulp? Sociologen van KU Leuven en de Universiteit van Oxford onderzochten de werkvoorwaarden van platformwerkers, op basis van getuigenissen van werknemers. Ze stootten op ernstige tekortkomingen, zoals onbetaald werk, onduidelijke contracten en een slechte bescherming.
Als oncologen en moleculair biologen met elkaar praten, kan dat vruchtbare gevolgen hebben. Onderzoekers van het Laboratorium voor RNA Kankerbiologie en van het Laboratorium Experimentele Oncologie ontdekten samen dat een courant gebruikte familie van antibiotica onder bepaalde omstandigheden in staat is tumorcellen te doden. Het onderzoek opent een heel nieuw perspectief in de zoektocht naar een doeltreffende behandeling van melanoom, maar ook andere vormen van kanker.
Dit magazine is een uitgave van KU Leuven.
Hoofdredactie
Lise Detobel
Isabelle Van Geet
Redactie en beeldredactie
Pieter-Jan Borgelioen
Ilse Frederickx
Greg Pokusa
Ine Van Houdenhove
Reiner Van Hove
Wouter Verbeylen
Fotografie
Rob Stevens
Coverbeeld
Rob Stevens
Freelancer
Gaston Kooijmans
Illustratie
Gudrun Makelberge
Werkte mee aan dit nummer
Bart Moeyaert
Met dank aan
Kjell Corens (Universiteitsarchief)
Fyrebrick LEGO Leuven
Contact Sonar@kuleuven.be
Abonnement
U kunt een abonnement nemen op Sonar op kuleuven.be/stories.
Vormgeving
Altera
Druk
Van der Poorten